Ηγγιζεν δε η εορτη των αζυμων η λεγομενη πασχα. και εζητουν οι αρχιερεις και οι γραμματεις το πως ανελωσιν αυτον,εφοβουντο γαρ τον λαον. Εισηλθεν δε Σατανας εις Ιουδαν τον καλουμενον Ισκαριωτην, οντα εκ του αριθμου των δωδεκα· και απελθων συνελαλησεν τοις αρχιερευσιν και στρατηγοις το πως αυτοις παραδω αυτον. και εχαρησαν και συνεθεντο αυτω αργυριον δουναι. και εξωμολογησεν, και εζητει ευκαιριαν του παραδουναι αυτον ατερ οχλου αυτοις.
1-6 Het feest der ongezuurde broden nu, Pascha geheten, kwam naderbij. En de Overpriesters en de Schriftgeleerden zochten voortdurend hoe zij hem uit de weg konden ruimen; want zij vreesden het volk. Maar Satan voer in Judas, Iskariot genoemd, die behoorde tot het getal der twaalf. En nadat hij was heengegaan sprak hij met de Overpriesters en Hoofdlieden, hoe hij hem aan hen kon overleveren. En zij verheugden zich en kwamen overeen hem geld te geven. En hij stemde toe en ging uitzien naar een goede gelegenheid om hem aan hen over te leveren, ver van een menigte.
Het feest der ongezuurde broden nu, Pascha geheten, kwam naderbij…
Mattheüs en Markus geven een specifieke tijdsbepaling: Twee dagen vóór de Paschaviering. Daaruit weten we dat de vergadering van het Sanhedrin op woensdag plaats vond. Zij waren bijeengekomen om het probleem Jezus te bespreken. Zij wilden hem uit de weg ruimen maar zonder het volk tot oproer te brengen.
Uit Mt 26:5 kan geconcludeerd worden dat zij daarom besloten zijn arrestatie uit te stellen tot na het feest, waarmee in het bijzonder wordt gedoeld op de grote feestdag van vrijdag.
Het Pascha dat op de avond van 14 Nisan werd gegeten was onderscheiden van het Feest der ongezuurde broden dat van 15-21 Nisan liep. De Sanhedristen gingen er vanuit dat de meeste pelgrims na het begin van het octaaf vertrokken. Zij konden dus niet te lang wachten omdat dan ook Jezus de stad verlaten kon hebben. In hun probleem kregen zij, geheel onverwacht en tot hun grote vreugde, hulp van één zijner metgezellen.
Maar Satan voer in Judas…
De Sanhedristen hadden weliswaar willen wachten tot na het feest, maar volgens Gods raadsbesluit moest het offer van Jezus’ leven samenvallen met de dag waarop het Paschalam werd gegeten, 14 Nisan. Bij de Paschaviering herdachten de Joden immers hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en dat door het bloed van het geslachte lam hun eerstgeborenen gespaard waren gebleven. Paulus zou daarom later schrijven dat de Messias, ons Pascha, is geslacht, verlossing verschaffend niet slechts voor één volk, maar voor alle mensen (1Ko 5:6-8).
Opmerkelijk is dat Satan in persoon de leiding nam in de gehele affaire. Bij de Sanhedristen wakkerde hij hun haat tegen Jezus aan, maar vervolgens verschafte hij hun ook een menselijk instrument om hun plannen te volbrengen. In de eerste profetie van de Bijbel wordt dan ook de dood van Jezus op het conto van Satan geschreven: Gij zult het - het zaad van de Vrouw - in de hiel vermorzelen (Gn 3:15).
Hoe kreeg Satan de kans om in Judas te varen? Uit het tekstverband in Mt 26:3-16, aangevuld met het verslag in Jh 12:2-6, wordt een en ander duidelijk.
Te Bethanië, in het huis van Simon de Melaatse - wellicht iemand die tijdens een vroeger bezoek aan het dorpje door Jezus van zijn melaatsheid was genezen - werd tijdens een avondmaaltijd een pond welriekende olie, echte en zeer kostbare nardus, door Maria op de Messias uitgegoten. Judas was van de leerlingen het meest daarover ontstemd. Waarom?
'Waarom is die olie niet voor driehonderd denarie verkocht om het geld aan de armen te geven?' Dat zei hij niet omdat hij zich om de armen bekommerde. Hij was een dief; hij beheerde de kas en stal eruit.
De dief Judas zag een enorm bedrag aan geld aan zijn neus voorbijgaan, maar Jos. Keulers heeft in De Boeken van het Nieuwe Testament nog meer te zeggen over de motieven van Judas om een verrader te worden:
Behalve de geldzucht (Jh 12:6) waren er bij Judas andere motieven in het spel. Hij was in den beginne waarschijnlijk niet beter of slechter dan de andere leerlingen. Allen waren min of meer baatzuchtig of eerzuchtig. Zij meenden immers dat Jezus hun politieke verwachtingen zou vervullen.
Langzamerhand kwamen de anderen tot het geloof in Jezus (verg. Mt 16:16), maar toch was hun gezindheid niet vrij van eigenbelang en ijverzucht (Mt 20:21, 24).
Judas heeft waarschijnlijk nooit in Jezus geloofd of hem ware liefde toegedragen. Daar zijn verwachting teleurgesteld werd, trachtte hij zich op andere wijze schadeloos te stellen en werd een dief. Toch bleef hij in Jezus’ gezelschap en was dus gedwongen tot huichelarij. Toen hij inzag dat de zaak verkeerd liep, maakte hij zich van Jezus los. Hij wist zelfs partij te trekken van zijn apostelambt om zich de vriendschap van Jezus’ vijanden te verzekeren en geldelijk voordeel te behalen.
Tegen deze tijd had Judas kennelijk zijn hart tegen alle liefderijke goedheid van de kant van Jezus verhard. Bijgevolg kon Satan zijn hart binnendringen. Toen dit proces eenmaal op gang was gebracht deed Judas de ene stap na de andere om aan zijn hebzuchtige trekken te komen. Na zijn onderhoud met de religieuze leiders voegde hij zich weer bij de twaalf en nam zelfs deel aan de Paschaviering; maar zie Jh 13:21-30.
Daaruit begrijpen we tevens dat het bereiken van zijn doel, de dood van de Messias, voor Satan dermate belangrijk was dat hij het manipuleren van de verrader Judas aan niemand anders in het demonenrijk overliet. Hij wenste de zaak in eigen beheer te houden (Lk 11:15).
Ook worden wij herinnerd aan Lk 4:13, waar de Evangelist ons liet weten dat Satan, na drie mislukte pogingen om Jezus te verzoeken, zich van hem verwijderde tot gelegener tijd.
En zij kwamen overeen hem geld te geven…
Volgens Mt 26:15 verliep het onderhoud als volgt: Wat willen jullie mij geven en ik zal hem aan jullie overleveren. Zij nu wogen hem dertig zilverlingen af.
Die oude uitdrukking wordt door Mattheüs gebruikt met het oog op Zc 11:12-13
Daarop zei ik tot hen: Zo het u goeddunkt, geeft me mijn loon; zo niet, laat het dan! Toen wogen zij mij als loon dertig zilverlingen af. Maar YHWH zei tot mij: Werp in de 'schatkist' die prachtprijs, waarop ik door hen geschat word! Ik nam dus de dertig zilverlingen en wierp die in het huis van YHWH, in de 'schatkist'.
Uit Mt 27:1-10 weten wij dat Judas naderhand, uit wroeging - toen hij zag dat het met Jezus verkeerd ging aflopen - de dertig zilverstukken aan de religieuze leiders wilde teruggeven. Maar toen dezen hem hardvochtig aan zijn lot overlieten, wierp hij in wanhoop het zilver in de tempel en verhing zich. Met het geld werd later het veld van de pottenbakker gekocht.
Ηλθεν δε η ημερα των αζυμων, [εν] η εδει θυεσθαι το πασχα. και απεστειλεν Πετρον και Ιωαννην ειπων, Πορευθεντες ετοιμασατε ημιν το πασχα ινα φαγωμεν. οι δε ειπαν αυτω, Που θελεις ετοιμασωμεν; ο δε ειπεν αυτοις, Ιδου εισελθοντων υμων εις την πολιν συναντησει υμιν ανθρωπος κεραμιον υδατος βασταζων· ακολουθησατε αυτω εις την οικιαν εις ην εισπορευεται. και ερειτε τω οικοδεσποτη της οικιας, Λεγει σοι ο διδασκαλος, Που εστιν το καταλυμα οπου το πασχα μετα των μαθητων μου φαγω; κακεινος υμιν δειξει αναγαιον μεγα εστρωμενον· εκει ετοιμασατε. απελθοντες δε ευρον καθως ειρηκει αυτοις, και ητοιμασαν το πασχα.
7-13 De dag van de ongezuurde broden nu, waarop het Pascha geofferd moest worden, brak aan. En hij zond Petrus en Johannes uit en zei: Gaat heen en maakt voor ons het Pascha gereed, opdat wij het kunnen eten. Zij nu zeiden tot hem: Waar wil je dat wij het bereiden? Hij nu zei tot hen: Zie, wanneer jullie de stad zijn binnengegaan, zal jullie een mens tegemoetkomen die een aarden vat water torst; volgt hem in het huis waar hij binnengaat. En jullie zullen tot de heer des huizes zeggen: De Leraar zegt je: Waar is het gastverblijf waar ik het Pascha met mijn leerlingen kan eten? En die [man] zal jullie een grote, ingerichte bovenkamer laten zien; maakt het daar gereed. Toen gingen zij heen en vonden [het] gelijk hij hun gezegd had, en zij bereidden het Pascha.
Lukas verhaalt, evenals Markus, omstandig op welke wijze Petrus en Johannes de bovenkamer zouden kunnen vinden. Hen zal, nadat zij Jeruzalem zijn binnengegaan, een man tegemoetkomen, sjouwend met een grote kruik water. Men zou kunnen opmerken dat er op die dag wel meer waterdragers op weg geweest moeten zijn, maar kenners verzekeren dat dit toch een ongewoon tafereel was, aangezien de mannen gewoonlijk het water in zakken droegen, terwijl kruiken alleen door vrouwen werden gebruikt.
Blijkbaar kon Jezus het tafereel precies beschrijven omdat het van tevoren op bovennatuurlijke wijze in zijn geest werd geprojecteerd. Door die aanpak werd bovendien de plaats van samenkomst voor Judas verborgen gehouden, zodat hij die niet aan de Sanhedristen kon verraden.
De Leraar zegt je: Waar is het gastverblijf waar ik het Pascha met mijn leerlingen kan eten?
De woorden die de twee leerlingen namens Jezus tot de eigenaar van de volledig ingerichte bovenzaal moeten richten, getuigen van een zeker gezag. Blijkbaar was hij een bekende voor Jezus, en zoals blijkt uit de Leraar zegt je…, mogelijk ook één van zijn leerlingen.
De grote zaal op de eerste verdieping, aangeduid met αναγαιον, is waarschijnlijk gelijk aan het υπερωον [bovenkamer] van Hn 1:13 en 2:1, waar de leerlingen, voorafgaand aan Pinksteren, gewoonlijk verbleven en de komst van de heilige geest afwachtten.
En zij vonden [het] gelijk hij hun gezegd had, en zij bereidden het Pascha…
Er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één uit de slavin en één uit de vrije. Maar die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt… Deze [vrouwen] vertegenwoordigen twee verbonden: Eén afkomstig van berg Sinaï verwekt tot slavernij, hetwelk is Hagar.
Hagar werd met haar zoon uit Abrahams gezin verjaagd en in Gn 21:14-16 lezen we dat het water dat hun in een leren waterzak was meegegeven, al spoedig geheel verbruikt was.
Evenzo was de dienst onder de Wet slechts een tijdelijke zaak die plaats zou moeten maken voor een veel betere dienst onder het Nieuwe Verbond, waardoor de beloofde zegen van het Abrahamitische Verbond werkelijk gerealiseerd zou kunnen worden (2Ko 3:7-11).
Zoals de waterdrager in Jeruizalem leidde naar het huis met de grote, ingerichte bovenkamer, moest evenzo de dienst onder de Wet tot de betere dienst binnen het Nieuwe Verbond leiden, een Verbond - dat wegens het betere slachtoffer waarop het berust - het ware levenswater zal verschaffen. Vergelijk weer Hagar voor wie YHWH in haar wanhopige situatie de ogen opende zodat zij een waterput gewaar werd en er echt gedronken kon worden, tot verzadiging toe. Of, in tegenbeeldige zin: Van de Wildernistent naar de Tent van God, Nieuw Jeruzalem, de Stad met de fundamenten (Gn 21:19; Op 22:1-2; Hb 11:10).
Maar op die bewuste Paschadag 33 AD vertegenwoordigde dat Jeruzalemse huis met zijn grote, ingerichte bovenkamer in een bepaald opzicht eveneens de komende, nieuwe regeling. Die bovenzaal was namelijk wel met de aarde verbonden maar tegelijkertijd daarboven verheven.
Het huis nam daarmee de kenmerken aan van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, het Huis waartoe de typologie van de Wet leidt.
Het is ook het Huis van wedergeboorte, voor zowel de Christelijke als de Joodse gemeente en wel krachtens het bloed van het Nieuwe Verbond. Straks zullen we Jezus met betrekking tot de beker horen zeggen: Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
Omdat voor beide gemeenten geldt dat de leden ervan zaad van Abraham zijn, vormen zij samen het Israël van God, bestaande uit een hemels deel (de Christelijke gemeente) en een aards deel (de Joodse gemeente).
Zie: Gl 3:26-29.
Op die manier krijgt de Tempelstad Nieuw Jeruzalem uiteindelijk gestalte. De Tent [of: Tabernakel] van God zal bij de mensen zijn om hen te dienen als het zaad van Abraham. Volgens Gods raadsbesluit is dat zaad altijd bedoeld geweest om tot zegen van de natiën te worden. En binnen die tegenbeeldige 'Tent' zullen - geheel overeenkomstig de voorafbeelding - (hemelse) priesters, en (aardse) Levitische helpers functioneren (Op 21:1-5, 12-14, 24).
Και οτε εγενετο η ωρα, ανεπεσεν και οι αποστολοι συν αυτω. και ειπεν προς αυτους, Επιθυμια επεθυμησα τουτο το πασχα φαγειν μεθ υμων προ του με παθειν· λεγω γαρ υμιν οτι ου μη φαγω αυτο εως οτου πληρωθη εν τη βασιλεια του θεου. και δεξαμενος ποτηριον ευχαριστησας ειπεν, Λαβετε τουτο και διαμερισατε εις εαυτους· λεγω γαρ υμιν [οτι] ου μη πιω απο του νυν απο του γενηματος της αμπελου εως ου η βασιλεια του θεου ελθη.
14-18 En toen het uur daar was, ging hij aan tafel aanliggen, en de apostelen met hem. En hij zei tot hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met jullie te eten voordat ik lijd. Want ik zeg jullie: Ik zal het geenszins eten totdat het wordt vervuld in het koninkrijk Gods. En na een beker te hebben aangenomen, gedankt te hebben, zei hij: Neemt deze en verdeelt [hem] onder elkaar. Want ik zeg jullie: Van nu af zal ik geenszins drinken van het product der wijnstok totdat het koninkrijk Gods komt.
En toen het uur daar was…
Tot dan toe was Jezus’ uur (nog) niet gekomen. Om die reden had God niet toegestaan dat zijn Zoon voortijdig werd omgebracht, zoals toen zijn vroegere stadgenoten te Nazareth hadden getracht hem van de steilte in de afgrond te storten. Of toen de Joden in Jeruzalem hem tijdens het Loofhuttenfeest probeerden te stenigen (Jh 8:58; 10:31).
Door de werking van zijn geest stelde God zijn Zoon toen steeds in staat om aan de moordzucht van zijn vijanden te ontkomen. Als het er op aankwam konden zij niets tegen hun Messias ondernemen, tenzij God het toeliet.
Maar nu was zijn uur van lijden - tot in de dood - aangebroken (Jh 13:1; 17:1), en Jezus was niet van plan dat 'uur' uit de weg te gaan, aangezien hij juist tot dit uur was gekomen (Jh 12:27). Op deze avond van zijn laatste Pascha in dat bovenvertrek zou hij van zijn vastberadenheid daartoe herhaaldelijk blijk geven.
Dat blijkt al uit zijn eerste woorden tot zijn leerlingen: Ik heb er vurig naar verlangd met jullie dit Pascha te eten.
Ik zal het geenszins eten totdat het wordt vervuld in het koninkrijk Gods…
Jezus heeft het over de tegenbeelden van het Pascha. Nog voor deze dag van de veertiende Nisan ten einde liep, zou hijzelf als het tegenbeeldige Lam Gods geofferd worden (Jh 1:29), maar de bevrijding als gevolg daarvan - naar het voorbeeld van de eerste Paschanacht, toen Israëls eerstgeborenen door het bloed van het Paschalam gespaard werden en Israël als een vrij volk uit Egypte’s diensthuis kon vertrekken - zou, wat zijn eigen volk Israël betreft, lang op zich laten wachten. Israël zou eeuwenlang blind blijven voor het offer van hun Messias. Pas wanneer zij zullen opzien naar hem die zij doorstoken hebben, en hij het koninkrijk voor die natie opricht, zal het Pascha ten aanzien van hen een volledige vervulling krijgen.
YHWH, Israëls God, moet zich daarom eerst weer in gunst tot zijn uitverkoren volk wenden: Over het Huis van David en over de inwoners van Jeruzalem zal ik een geest van welwillendheid en smeking uitstorten (Zc 12:10).
Als resultaat daarvan zullen de leden van een Overblijfsel berouwvol terugzien op hun haatdragende houding tegen de eigen Messias, en in waarachtigheid tot de erkentenis komen van de kracht van het woord dat de engel tot Jozef sprak: Jij moet hem Jezus noemen, want hij zal zijn volk redden van hun zonden.
Van nu af zal ik geenszins drinken van het product der wijnstok totdat het koninkrijk Gods komt…
Ook in verband met de beker, de derde die op de Paschatafel gereed stond, zinspeelt Jezus op een verre toekomst.
In de Eerste eeuw waren er vier bekers wijn die traditioneel door alle Paschavierders gedronken werden. De Misjna verklaart: "Zelfs de armste in Israël moet niet eten tenzij hij aan tafel zit, en zij moeten hem tenminste vier bekers wijn te drinken geven".
Over wijn, één van Gods voorzieningen, staat in Ps 104:15 geschreven: En wijn die het hart der mensen verheugt. Wijn is daarom zinnebeeldig voor vreugde. In verband met het koninkrijk Gods zal in het Millennium voor de volken een groot feestmaal worden aangerecht (Js 25:6-8) .
In dit licht moeten we blijkbaar ook Jezus’ voorzegging zien dat hij eerst weer van het product van de wijnstok zou drinken bij het in werking komen van zijn Messiasrijk. Tot die tijd zou hij van zijn eigen volk Israël geen vreugde ontvangen.
De paralleltekst in Mt 26:29 laat dit aspect, vreugde, beter uitkomen: Maar ik zeg jullie: Vanaf nu zal ik geenszins van het product van de wijnstok drinken tot die dag dat ik hem met jullie nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader.
In het bijzonder nieuwe wijn brengt bij de drinkers een opgewekte stemming te weeg. Daarom ook zal de 'wijn' die Jezus in het koninkrijk van zijn Vader zal drinken, hem verheuging brengen.
και λαβων αρτον ευχαριστησας εκλασεν και εδωκεν αυτοις λεγων, Τουτο εστιν το σωμα μου το υπερ υμων διδομενον· τουτο ποιειτε εις την εμην αναμνησιν. και το ποτηριον ωσαυτως μετα το δειπνησαι, λεγων, Τουτο το ποτηριον η καινη διαθηκη εν τω αιματι μου, το υπερ υμων εκχυννομενον.
19-20 En na brood te hebben genomen, gedankt te hebben, brak hij [het] en gaf [het] hun, zeggend: Dit is mijn lichaam dat ten behoeve van jullie gegeven wordt. Doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker na de maaltijd, terwijl hij zei: Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
Na te hebben aangegeven wat de vooruitzichten zijn van de Gemeente-beneden, vestigt Jezus nu de aandacht op een belangrijk kenmerk waaraan de Gemeente-boven herkend zal worden gedurende de lange interval van bijna 2000 jaar tussen de 69ste en 70ste Jaarweek, waarin Israëls blindheid voortduurt.
Aangezien een verraderlijk persoon als Judas - Jezus zal hem nog diezelfde avond 'de zoon der ondergang' noemen - in die 'eeuw' van de Christelijke gemeente niet thuishoort, zorgt de Messias ervoor dat hij op dit tijdstip de zaal verlaat, alvorens hij ertoe overgaat om in de aanwezigheid van de overgebleven elf apostelen iets geheel nieuws in te stellen, een nieuwe viering, het gedachtenismaal van Jezus’ dood.
De verzen die volgen (21-23) schijnen deze bewering te logenstraffen, maar dat is toch niet het geval. Lukas volgt eenvoudig zijn gewoonte om een eenmaal aangesneden thema - in dit geval de vooruitzichten van de twee gemeenten die samen het Israël Gods vormen - geheel af te ronden, alvorens verder te gaan met het verhalen van details over het verloop der gebeurtenissen.
Het valt op dat Lukas’ versie van de avondmaalinstelling op verschillende punten afwijkt van die van Mattheüs (Mt 26:26-28) en Markus (Mr 14:22-24). Volgens de laatsten had Jezus bij het rondgaan van de beker met wijn gezegd: Dit is mijn bloed van het Verbond dat ten behoeve van velen wordt vergoten tot vergeving van zonden. Lukas evenwel conformeert zich aan de beschrijving van wat Paulus, naar zijn zeggen, persoonlijk van de Heer had ontvangen:
Want ik heb van de Heer ontvangen, wat ik ook aan jullie heb overgeleverd, dat de Heer Jezus in de nacht waarin hij overgeleverd zou worden, brood nam, en na gedankt te hebben, [het] brak en zei: Dit is mijn lichaam ten behoeve van jullie; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker na de maaltijd, zeggend: Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn bloed. Doet dit, zo dikwijls jullie drinken, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, verkondigen jullie de dood van de Heer, totdat hij komt.
(1Ko 11:23-26)
Zowel Paulus als Lukas maken melding van het Nieuwe Verbond en beide verwijzen ook naar Jezus’ opdracht om dit te blijven doen als een gedachtenis aan hem. In Mattheüs en Markus ontbreken die kenmerken.
Dat Lukas zich conformeert aan Paulus - de apostel schreef zijn Brief jaren voordat Lukas zijn Evangelie op schrift stelde - leidt tot de conclusie dat
a. het Avondmaal inderdaad bedoeld is als een gedachtenismaal, te houden door de Christelijke gemeente;
b. de viering ten einde komt bij de Opname; en
c. het voor de Gemeente een manier is om de dood van de Heer te verkondigen, totdat hij komt.
Terwijl Mattheüs in de eerste plaats voor de Joodse gemeente schreef, is het verslag van Lukas duidelijk gericht op de Christelijke gemeente. Lang voordat het Nieuwe Verbond daadwerkelijk met etnisch Israël in de 70ste Week gesloten zal worden, ontvangen de leden van de Christelijke gemeente reeds de voordelen van dat Verbond. Door hun geloof in Jezus’ vergoten bloed dat aan de basis van dat Verbond ligt, worden zij nu al (vanaf Pinksteren), en in voorlopige zin - het onderpandidee - tot een nieuwe schepping gemaakt (2Ko 5:5, 17; Gl 6:15-16).
Hun roeping houdt vooral in om de dood van de Heer te verkondigen.
Paulus liet dat al in het begin van zijn Eerste Korinthebrief uitkomen:
Want de Messias heeft mij niet uitgezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen. Niet in wijsheid van woord, opdat de executiepaal van de Messias niet krachteloos zou worden… Immers, Joden eisen tekenen en Hellenen zoeken wijsheid, maar wij prediken een aan de paal gehangen Messias.
Voor Joden wel een aanleiding tot struikelen, maar voor Heidenen dwaasheid. Voor de geroepenen zelf evenwel, zowel voor Joden als voor Hellenen: De Messias, Gods kracht en Gods wijsheid… En toen ik bij jullie kwam, broeders, kwam ik niet met uitnemendheid van woord of wijsheid tot jullie het getuigenis van God verkondigen. Want ik had besloten niets onder jullie te weten dan Jezus de Messias, en die aan een paal gehangen.
Aan de hand van Jeremia 31:31-34 kan men heel goed vaststellen dat God het Nieuwe Verbond sluit met zijn van oorsprong uitverkoren volk. In vers 32 lezen we: Niet een Verbond dat ik sloot met hun voorvaders.
Dat Verbond is daarom ook nooit met de Christelijke gemeente gesloten.
Maar op grond van het beginsel dat binnen het geestelijke Israël Gods (hemels en aards) allen tot een nieuwe schepping worden gemaakt en allen deel krijgen aan de beloften die aan Abraham werden gedaan, hebben ook allen deel aan de wortel der vetheid van de Olijfboom.
Vergelijk Rm 9:4-5; 11:17 en 2Ko 3:6 waar Paulus ons laat weten dat wij, christenen, wél dienaren zijn van een Nieuw Verbond, hoewel het nooit met ons is gesloten.
De reden daarvoor is gelegen in het feit dat het Nieuwe Verbond werkzaam is met de geest als voertuig, en door die geest zullen alle leden van het Israël Gods tenslotte tot een nieuwe schepping gemaakt worden. Zie 2Ko 5:17 en Gl 6:15-16.
Met deze twee verzen sluit Lukas zijn thematische behandeling over de toekomst van de twee gemeenten van het Israël Gods af, maar bij Mattheüs volgen op de instelling van het Avondmaal dan nog Jezus’ woorden (in Mt 26:29):
Maar ik zeg jullie: Vanaf nu zal ik geenszins van het product van de wijnstok drinken tot die dag dat ik hem met jullie nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader.
In die context gaf hij daarmee te kennen dat - terwijl de Christelijke gemeente door de Opname van het aardse toneel verdwijnt - voor Israël juist de draad der geschiedenis weer wordt opgenomen en de vervulling naderbij komt van hun Paschaviering.
πλην ιδου η χειρ του παραδιδοντος με μετ εμου επι της τραπεζης· οτι ο υιος μεν του ανθρωπου κατα το ωρισμενον πορευεται, πλην ουαι τω ανθρωπω εκεινω δι ου παραδιδοται. και αυτοι ηρξαντο συζητειν προς εαυτους το τις αρα ειη εξ αυτων ο τουτο μελλων πρασσειν.
21-23 Doch zie, de hand van hem die mij overlevert, [is] met mij op de tafel. Want de Mensenzoon gaat weliswaar heen volgens hetgeen bepaald is; doch wee die mens door wie hij wordt overgeleverd. En zij begonnen bij elkaar uit te zoeken wie van hen het toch mocht zijn die dát zou gaan uitvoeren.
Doch zie, de hand van hem die mij overlevert, [is] met mij op de tafel…
Welnu, zij allen hadden hun handen op de tafel. Wiens hand werd bedoeld?
Lukas laat die vraag en het antwoord erop verder buiten beschouwing. Johannes en de twee andere synoptici verschaffen duidelijkheid:
En terwijl de maaltijd aan de gang was, toen de Duivel Judas, Simons zoon Iskariot, reeds in het hart had gegeven hem over te leveren… werd Jezus verontrust in de geest en hij getuigde en zei: Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: Eén van jullie zal mij overleveren. De leerlingen keken naar elkaar, in het onzekere, over wie hij sprak. Eén van zijn leerlingen lag aan de boezem van Jezus, hij die door Jezus geliefd werd. Aan deze dan gaf Simon Petrus een wenk en zei tot hem: Zeg, wie het is, over wie hij spreekt. Deze leunde dus over naar Jezus’ borst en zei tot hem: Heer, wie is het? Jezus dan antwoordde: Het is degene voor wie ik het stuk brood indoop en hem zal geven. Hij doopte dan het stuk brood in, nam het en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. En toen, na het stuk brood, voer de Satan in hem. Jezus dan zei tot hem: Wat je doet doe [het] vlug. Maar niemand van hen die aanlagen begreep met welk doel hij hem dit zei. Want sommigen meenden, dat Jezus, omdat Judas de kas hield, tot hem zei: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven. Nadat hij dan het stuk brood had genomen ging hij onmiddellijk naar buiten. En het was nacht.
(Jh 13:2, 21-30)
Uit een vergelijking met het verslag van Mattheüs wordt verder duidelijk dat dit alles nog plaats vond tijdens de Paschaviering. Ná Judas’ vertrek ging Jezus ertoe over het gedachtenismaal in te stellen (Mt 26:20-26).
Εγενετο δε και φιλονεικια εν αυτοις, το τις αυτων δοκει ειναι μειζων. ο δε ειπεν αυτοις, Οι βασιλεις των εθνων κυριευουσιν αυτων και οι εξουσιαζοντες αυτων ευεργεται καλουνται. υμεις δε ουχ ουτως, αλλ ο μειζων εν υμιν γινεσθω ως ο νεωτερος, και ο ηγουμενος ως ο διακονων. τις γαρ μειζων, ο ανακειμενος η ο διακονων; ουχι ο ανακειμενος; εγω δε εν μεσω υμων ειμι ως ο διακονων.
24-27 Maar er ontstond ook onenigheid onder hen, wie van hen de grootste scheen te zijn. Hij nu zei tot hen: De koningen der natiën heersen over hen, en zij die gezag over hen uitoefenen, worden weldoeners genoemd. Jullie evenwel niet aldus, maar laat de grootste onder jullie als de jongste worden, en hij die leiding heeft als degene die dient. Want wie is groter, hij die aanligt of degene die dient? [Is het] niet hij die aanligt? Ik echter ben in jullie midden als degene die dient.
Al eerder had zich onder de leerlingen een dergelijk droevig tafereel als hier afgespeeld (Lk 9:46-48). Maar nu is hun onenigheid betreffende machtsposities nog triester te noemen omdat Jezus hun zojuist had verteld dat hij zijn bloed ten behoeve van hen ging vergieten. Bovendien had hij hun tijdens het Paschamaal een sublieme les in nederigheid geleerd middels de voetwassing (Johannes 13).
Zij geven nog altijd blijk van de gezindheid welke kenmerkend is voor de niet wederverwekte mens.
Kennelijk hield het feit dat Jezus hun had gezegd dat hij niet meer van het product van de wijnstok zou drinken tot de komst van het Messiasrijk, hen meer bezig dan de aankondiging van zijn dood. Er waren kennelijk gewichtige dingen op komst.
Ook is het mogelijk dat er animositeit onder hen heerste over de plaatsen die Jezus hun aan de Paschatafel had toegewezen. Daarnaast was er na diens aankondiging dat iemand van hen hem zou verraden, een extra reden om elkaar met argwaan te bezien. Judas werd dan een verrader, maar de overgebleven elf apostelen zijn ook diep aangetast door de geest van de wereld.
Jezus is echter geduldig met hen, in het besef dat het om een al lang sluimerend geschil gaat en dat zij geïntimideerd zijn door de destijds bestaande verhoudingen. Immers, overal om hen heen zagen de mensen op naar personen in posities van gezag. Weer is hij daarom bereid hun denken te corrigeren. Zij moeten zich losmaken van de heersende, typisch menselijke opvattingen. Iemand is pas werkelijk groot als hij zich nederig in dienst van anderen stelt. En precies daarin geeft de Messias zelf het grote voorbeeld.
Bovendien confronteert hij hen met een meer realistische kijk op de machthebbers binnen de geperverteerde mensenmaatschappij. Bijna steeds ontwikkelen die personen zich, wanneer zij daartoe maar in de gelegenheid zijn, tot tirannieke heersers over hun volk. Tegelijkertijd laten zij zich door mensen die bij hen in het gevlei hopen te komen, complimenteuze titels aanleunen, waaronder weldoener.
Het Griekse woord daarvoor is ευεργετης, een kwalificatie die vaak aan de Romeinse caesars werd gegeven. Twee Egyptische koningen in de dynastie der Ptolemeeën stonden zelfs onder die titel bekend.
Jullie evenwel niet aldus…
Tijdens de lange interval van de Gemeente-eeuw worden Christenen geacht die principes reeds in praktijk te brengen. Voor het hele Israël Gods geldt immers dat God de hoogmoedigen weerstaat, maar dat hij de nederigen onverdiende gunst verleent (1Pt 5:5-6).
υμεις δε εστε οι διαμεμενηκοτες μετ εμου εν τοις πειρασμοις μου· καγω διατιθεμαι υμιν καθως διεθετο μοι ο πατηρ μου βασιλειαν ινα εσθητε και πινητε επι της τραπεζης μου εν τη βασιλεια μου, και καθησεσθε επι θρονων τας δωδεκα φυλας κρινοντες του ισραηλ.
28-30 Maar jullie zijn degenen die voortdurend bij mij zijn gebleven in mijn beproevingen. En ik beschik jullie, gelijk mijn Vader mij heeft beschikt, een koninkrijk; opdat jullie in mijn koninkrijk aan mijn tafel mogen eten en drinken, en op tronen mogen zitten, oordelend de twaalf stammen van Israël.
Ondanks hun grote onvolmaaktheden zijn de elf overgebleven leerlingen hun Meester steeds trouw gebleven. Daarmee hebben zij geen maatschappelijk voordeel behaald, want Jezus’ loopbaan was rijk aan beproevingen. Maar daarin schuilt ook juist het grote verschil met de verrader Judas. Deze had Jezus niet alleen in de steek gelaten, maar ook op laaghartige wijze een complot tegen hem gesmeed, en nog wel met hun verachtelijke tegenstanders.
Ik beschik jullie een koninkrijk, zoals mijn Vader mij beschikt heeft…
Jezus’ plechtige woorden hebben veel weg van een testamentaire beschikking.
Maar eerst moeten we ons de vraag stellen: Hoe beschikte God, Jezus’ Vader, hém een koninkrijk?
God deed dit door zijn Zoon als de blijvende erfgenaam van Davids troon aan te wijzen, zoals profetisch aangegeven in 2Sa 7:11-16; Ps 89:3-4, 27-29, en bevestigd werd in de aankondiging van Gabriël aan Maria (Lk 1:30-33).
Om die reden ook kon David hem onder inspiratie, in Psalm 110, "mijn Heer" noemen. Zie het commentaar bij Lk 20:41-44.
Maar juist in die Psalm, de vv 1-5, komt Gods beschikking nog krachtiger onder onze aandacht:
1 Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
2 De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebtgij de dauw van uw jeugd.
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
Hier werd al lang geleden – gebaseerd op Gn 14, Abrahams ontmoeting met Melchizedek - onthuld dat
a. de Heer van koning David, na zijn dood, opstanding en hemelvaart aan de rechterhand van zijn Vader zou plaatsnemen: Verder afwachtend, totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden (Hb 10:12-13); en
b. God hem met een eed beschikte [zwoer] dat hij in het Messiasrijk niet alleen koning, maar ook priester zal zijn, en dat geheel naar de wijze van Melchizedek, de koning-priester met wie Abraham ooit een ontmoeting had.
In die zin wordt maar weinig aan Jezus’ Messiaanse koningschap gedacht. Maar dit is toch wat YHWH God, zijn Vader, beschikte: Naast het Koningschap zal Jezus ook het Hogepriesterschap in het koninkrijk voor Israël uitoefenen (Hn 1:6). En aldus zal het eigenlijke doel van het koninkrijk ten volle verwezenlijkt worden, zoals al lang geleden door Mozes werd verwoord in Ex 19:5-6:
Welnu, indien gij terdege naar mij luistert en mijn verbond in acht neemt, zult gij uit alle volkeren mij ten eigendom zijn; want mij behoort de ganse aarde. Zo zult gij mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de zonen van Israël spreken moet.
Volgens Hb 7:11-12 wordt met het Koningpriesterschap van Jezus de volmaakte situatie verwezenlijkt die God voor ogen stond, iets waarvoor de Wet van Mozes met haar Levitische priesterschap niet toereikend was:
Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.
De reden waarom er priesters optraden binnen het joodse Wetsysteem, was dat die nodig waren om voor het volk te bemiddelen bij God. Zij gingen de heilige plaats binnen waar de doorsnee Israëliet niet mocht komen. En zij brachten offers voor het volk zodat hun zonden vergeven konden worden. Gezien echter het feit dat die procedure jaarlijks moest worden herhaald, toonde op zich al aan dat zonden niet werkelijk werden weggenomen en er ook geen sprake was van de ware verzoening met redding in het vooruitzicht. Die dingen worden exclusief bewerkt door het superieure Priesterschap van Jezus de Messias. Hb 7:25 laat daarover geen onduidelijkheid bestaan:
Bijgevolg is hij ook in staat degenen die door hem tot God naderen volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden.
Maar…, als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats. Een basiswaarheid in de Hebreeënbrief, hoofdstuk 7. In de vv 11 en 12 wordt een cruciale gedachte verwoord:
Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Een en ander brengt ons als vanzelfsprekend naar het Nieuwe Verbond, dat Jezus al noemde toen hij over de Avondmaalsbeker zei: Deze beker [is] het Nieuwe Verbond in mijn bloed. In Hebreeën 8 heeft de apostel de waarheden daaromtrent verder uitgewerkt, met een sleutelgedachte in vers 6 >> Maar nu heeft hij [Gods Zoon, de Messias] een uitnemender openbare dienst verkregen, in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.
Dat Jezus aan zijn leerlingen het koninkrijk beschikte, zoals zijn Vader het hem beschikt heeft, betekent daarom dat er binnenhet koninkrijk voor Israël een Koninklijke Priesterschap zal functioneren, gevormd door het Israël Gods, bestaande uit een hemels deel, de Christelijke gemeente, en een aards deel, de Joodse gemeente (1Pt 2:9). En aan het hoofd van die regeling Jezus, de Koning en Hogepriester naar de wijze van Melchizedek.
Opdat jullie in mijn koninkrijk aan mijn tafel mogen eten en drinken, en op tronen mogen zitten, oordelend de twaalf stammen van Israël…
Jezus spreekt over een toekomstige tijd die gekenmerkt zal zijn door een intimiteit vergelijkbaar met die welke zij in dat uur met elkaar genoten. Maar dan zal het Messiasrijk echt in werking zijn gekomen.
Uit de parallelle tekst Mt 19:28 kan begrepen worden dat het de tijd van de παλιγγενεσια, de wederverwekking, zal zijn:
Jezus nu zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie: Jullie die mij zijn gevolgd zullen in de wederverwekking, wanneer de Mensenzoon plaats neemt op de troon van zijn heerlijkheid, ook zelf op twaalf tronen zitten, oordelend de twaalf stammen van Israël.
Daar sprak Jezus nog over 12 tronen; Judas had zich inmiddels echter gediskwalificeerd. Er zou dus een vervanger voor hem moeten komen om het getal 12 weer vol te maken. In de korte periode tussen Hemelvaart en Pinksteren werd daarin voorzien en het is opmerkelijk dat de keuze van Matthias eveneens in een bovenzaal te Jeruzalem plaats vond, zelfs heel waarschijnlijk dezelfde als waarin zij nu bijeen waren (Hn 1:12-26).
Maar hoe moet de zinsnede oordelend de twaalf stammen van Israël geduid worden?
Ons lijkt het meest waarschijnlijk dat dit oordelen gezien moet worden in het licht van 1Ko 6:2, waar Paulus zich tot het hemelse deel van het Israël Gods richt: Of weten jullie niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?
Het gehele Israël Gods zal echter uit heiligen bestaan, ook de aardse gemeente van het Millennium. Zie nogmaals Dn 7:27 en Op 20:9.
Het is interessant die laatste tekst in zijn verband te beschouwen:
En zij trokken op over de breedte der aarde en omsingelden het kamp der heiligen en de geliefde Stad.
Hier wordt voorzegd dat aan het einde van het Millennium, wanneer het oordelen van de mensheid, zoals beschreven in Op 20:11-13, voltooid zal zijn, nog een grote menigte onder invloed van de losgelaten Satan tot opstand zal komen en zich tegen het bestuursorgaan van het Millennium zal keren, de geliefde Stad, Nieuw Jeruzalem. Maar ook tegen de heiligen die dat Bestuur op aarde al die 1000 jaar hebben vertegenwoordigd.
De geliefde Stad is namelijk het middelpunt van het kamp der heiligen; ook genoemd de Tent van God die bij de mensen is (Op 21:3)
Dat beeld herinnert aan Israëls wildernissituatie zoals beschreven in de hoofdstukken 2 en 3 van het boek Numeri.
Het huis van Aäron en de drie Levietenfamilies Kehath, Gerson en Merari waren gelegerd direct rondom de Tabernakel. In het tegenbeeld vertegenwoordigen zij de twee gemeenten van het Israël Gods, het zaad van Abraham dat tot zegen van de wereld moet worden.
Maar daarbuiten, in de vier windrichtingen, bevonden zich de overige 12 stammen, typologisch voor de positie die de natiën (Heidenen) in het Millennium ten opzichte van de Tabernakel, de Tent van God, het Nieuwe Jeruzalem, de geliefde Stad, zullen innemen. Logischerwijs vormen zij, gezien vanuit die situatie, daarom de 12 stammen die door de heiligen geoordeeld worden.
Interessant is nog om op te merken dat de apostel Paulus, nadat hij in 1Ko 6:2 heeft aangekondigd dat de heiligen de wereld zullen oordelen - daarbij zinspelend op alle heiligen van het Israël Gods - hij vervolgens, in vers 3, tot Christenen de vraag richt: Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen? Het oordelen van geestelijke schepselen is vanzelfsprekend voorbehouden aan het hemelse deel van het Israël Gods.
Maar ook 1 Korinthe 6
Σιμων Σιμων, ιδου ο Σατανας εξητησατο υμας του σινιασαι ως τον σιτον· εγω δε εδεηθην περι σου ινα μη εκλιπη η πιστις σου· και συ ποτε επιστρεψας στηρισον τους αδελφους σου. ο δε ειπεν αυτω, Κυριε, μετα σου ετοιμος ειμι και εις φυλακην και εις θανατον πορευεσθαι. ο δε ειπεν, Λεγω σοι, Πετρε, ου φωνησει σημερον αλεκτωρ εως τρις με απαρνηση ειδεναι.
31-34 Simon, Simon, zie, de Satan heeft jullie voor zich opgeëist om heen en weer te bewegen als de tarwe in een zeef. Ik heb echter voor jou gebeden dat je geloof niet zou bezwijken; en jij, als je eenmaal bent teruggekeerd, versterk je broeders. Maar hij zei tot hem: Heer, met jou ben ik bereid om heen te gaan, zowel in gevangenis als in dood. Hij echter zei: Ik zeg je, Petrus, een haan zal vandaag niet kraaien totdat je driemaal hebt geloochend mij te kennen.
Zoëven had Jezus zich nog waarderend geuit over de standvastigheid van zijn leerlingen; zij hadden hem in zijn beproevingen niet in de steek gelaten. Voor hen vormde dat echter geen reden om nu overmoedig te worden. Satan had met succes Judas overmeesterd; hij eist ook de overige elf voor zich op.
Maar Petrus krijgt Jezus’ speciale aandacht; hij weet dat Satan er alles aan zal doen om scheiding te brengen tussen hemzelf en Petrus’ getrouwheid jegens de Messias, de Zoon van de levende God. Een proces vergelijkbaar met ziften, of het heen en weer schudden als tarwe in een zeef.
Toen Petrus destijds zijn Meester met die woorden beleed, kwalificeerde Jezus hem als de rots, de betekenis van Petros (Mt 16:16-18). Maar nu noemt hij hem bij zijn gegeven joodse naam Simon, behorend bij Petrus’ natuurlijke staat. Zou hij, de van nature zwakke Adamitische mens in al zijn onvolmaaktheid, stand kunnen houden voor de kuiperijen van de [bovennatuurlijke] Duivel?
Jezus voorzag dat dit niet het geval zou zijn; hij kende Petrus’ impulsieve en overmoedige natuur maar al te goed, maar ook diens verknochtheid aan hem. Daarom had hij - als een tegenaanval bij voorbaat op Satan - voor hem gebeden dat zijn geloof niet zou tekortschieten.
Jezus gebruikte volgens Lukas het werkwoord εκλειπω, waarvan ons woord eclips komt: Het achterwege blijven van het licht van de zon of maan.
Hoewel het er voor Petrus’ geloof voor een korte tijd duister zou uitzien, zou hij vol oprecht berouw terugkeren of tot inkeer komen.
Jezus’ gebed zou uiteindelijk succesvol zijn, zelfs in die mate dat Petrus naderhand tot een bron van aanmoediging voor zijn broeders zou worden (Hn 1:15). Vergelijk ook Rm 8:34 en Hb 7:25.
Bij het heen en weer schudden in Satans zeef zou hij, en ook de overige apostelen, niet ongedeerd blijven, maar ook niet verpletterd worden. In de geestelijke strijd met zijn duivelse opponent is de triomf te allen tijde voor de Zoon van God.
Maar voor het moment was Petrus in zijn overmoed blind voor dit alles. Hij zijn Heer in de steek laten? Geen denken aan; desnoods zou hij Jezus volgen tot in de dood (Jh 13:37-38). Hij beweerde zelfs krachtiger te zijn dan zijn mede-apostelen (Mt 26:33). Maar Petrus bleek geen rots in de branding te zijn. Alleen Lukas vermeldt wat Petrus’ verloochening zou inhouden: Tot driemaal toe zou hij beweren Jezus zelfs niet te kennen.
Και ειπεν αυτοις, Οτε απεστειλα υμας ατερ βαλλαντιου και πηρας και υποδηματων, μη τινος υστερησατε; οι δε ειπαν, Ουθενος. ειπεν δε αυτοις, Αλλα νυν ο εχων βαλλαντιον αρατω, ομοιως και πηραν, και ο μη εχων πωλησατω το ιματιον αυτου και αγορασατω μαχαιραν. λεγω γαρ υμιν οτι τουτο το γεγραμμενον δει τελεσθηναι εν εμοι, το Και μετα ανομων ελογισθη· και γαρ το περι εμου τελος εχει. οι δε ειπαν, Κυριε, ιδου μαχαιραι ωδε δυο. ο δε ειπεν αυτοις, Ικανον εστιν.
35-38 En hij zei tot hen: Toen ik jullie uitzond, zonder beurs en reiszak en sandalen, heeft jullie [toen] iets ontbroken? Zij nu zeiden: Niets. Hij nu zei tot hen: Maar nu, laat hij die een beurs heeft, die nemen, evenzo ook een reiszak. En laat hij die er geen heeft, zijn kleed verkopen en een zwaard kopen. Want ik zeg jullie: Dit, wat geschreven staat, moet in mij vervuld worden: En met wettelozen werd hij gerekend. Want ook dat betreffende mij, heeft een voleinding. Zij nu zeiden: Heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Maar hij zei tot hen: Het is genoeg.
Bij het uitzenden van de 12, en naderhand van de 72, had Jezus nog gezegd dat zij niet voor een beurs, reiszak, of extra sandalen hoefden te zorgen. Maar intussen zijn de omstandigheden zeer veranderd. Destijds was het volk hun over het algemeen gunstig gezind en werden zij gastvrij ontvangen, maar de geestdrift van het volk zal weldra zeer bekoelen. Hun religieuze leiders staan klaar om de Messias om te brengen, en de leerlingen zullen daarvan de terugslag ondervinden.
Jezus brengt hun veranderde situatie in verband met de voorzegging welke in Js 53:12 wordt gevonden: En met de overtreders werd hij geteld.
Hoe vreemd dat ook mocht klinken, ook die woorden zouden aan Israëls Messias worden vervuld. Alles wat hem betreft heeft een voleinding of afloop [τελος; einde]. En inderdaad, alsof hij een misdadiger was werd hij tegelijk met twee rovers terechtgesteld. En als de volgelingen van een omgebrachte 'messias', wiens messiaanse beweging (ogenschijnlijk) op net zo’n fiasco was uitgelopen als die van anderen, zouden de leerlingen met hevige vervolging en bittere tegenstand geconfronteerd worden. Daarmee moesten zij nu voortaan rekening houden en er passende voorbereidingen voor treffen.
In werkelijkheid is de situatie van dat moment al uitermate gespannen, gezien de openlijke vijandschap van de religieuze leiders. De spanning was die gehele dag voelbaar geweest omdat Judas voortdurend zocht naar de meest geschikte gelegenheid om Jezus uit te leveren aan zijn vijanden. Om die reden was de plaats waar het Paschamaal werd gehouden, tot het einde toe voor de verrader verborgen gehouden. En nu is hij in de duisternis van de nacht vertrokken, met wie weet welke snode bedoelingen. Gevaar dreigt en de spanning daarvan is voelbaar in de aanwezigheid van twee zwaarden.
Maar die zwaarden zijn niet bij toeval aanwezig; wapens zijn nu eenmaal in het bezit van misdadigers. En aangezien Jezus aldus wordt bezien en in de uren die gaan volgen ook dienovereenkomstig zal worden behandeld, zijn die twee zwaarden geheel op hun plaats. Hoewel slechts twee zijn ze voldoende om de profetie van Jesaja 53 tot de afloop te brengen die God voor ogen staat. Meer wapens zijn niet nodig, aangezien Jezus in werkelijkheid niet van plan is ze te gebruiken. Hij weet immers dat Jesaja 53 (vers 7) ook over Gods voornemen spreekt dat de Messias als een Lam ter slachting wordt geleid, als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden.
Met die twee zwaarden zou trouwens weinig uitgericht kunnen worden tegen de vijandelijke overmacht. En bovendien zou Jezus een beroep kunnen doen op zijn Vader om hem meer dan 12 legioenen engelen ter beschikking te stellen (Mt 26:53).
Laat hij die er geen heeft, zijn kleed verkopen en een zwaard kopen…
Een uitspraak welke algemeen als moeilijk te verklaren wordt gezien. Hoe moeten die woorden van Jezus opgevat worden?
Zoals hierboven is toegelicht kan Jezus niet bedoeld hebben dat zijn leerlingen voortaan gewapend door het leven moesten gaan, gereed om vervolging met geweld te beantwoorden.
Toen Petrus ongeveer een uur later in Gethsémané inderdaad naar het zwaard greep, keurde Jezus die daad af en sprak de veelbetekende woorden: Allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan.
Wapens lossen dus nooit iets op; integendeel, ze verslechteren iemands situatie. En de apostelen hebben die les toen grondig geleerd, want de Handelingen wijst uit dat zij zich nooit gewapenderhand hebben verzet tegen arrestatie, etc.
Een zwaard kopen in de letterlijke zin en dat, vreemd genoeg, met het geld van een verkocht kleed, is hier dus kennelijk niet aan de orde.
De oplossing is blijkbaar gelegen in de tekst Mt 10:34, waar Jezus het zwaard ook niet in een letterlijke betekenis heeft gebruikt:
Meent niet dat ik ben gekomen om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar een zwaard.
Uit een vergelijking met Lk 12:51 bedoelde Jezus met het 'zwaard' verdeeldheid.
Menen jullie dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg ik jullie, veeleer verdeeldheid. Want vanaf nu zullen vijf in één huis verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie.
Jezus herinnerde zijn gehoor er toen aan dat zijn verschijning op aarde tot heftige strijd onder de Joden aanleiding gaf; er werd zeer tegengesteld op zijn Messiasschap gereageerd. De bejaarde Simeon had tijdens Jezus’ aanbieding in de tempel daarop al geattendeerd: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en [het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt (Lk 2:34).
Die tegenspraak duurt tot op heden voort en wordt gevoed door de niet aflatende vijandschap die de Slang en zijn zaad tot uitdrukking brengen jegens het zaad van de Vrouw (Gn 3:15; Mt 23:33-35).
Welnu, de leerlingen zullen zich ermee moeten verzoenen dat zij met die situatie zullen moeten leven. Alle leden van het Israël Gods worden tot Abrahams zaad gerekend en zij kunnen wegens hun verbondenheid met de Messias Satans vijandschap niet ontlopen. Het is voor hen als het ware een 'kleed' van identificatie.
Volgens Johannes werden die avond in die zin door Jezus nog vele andere dingen gezegd, zoals:
Wanneer de wereld je haat, bedenk dan dat ze mij eerder haatte dan jullie. Als jullie bij de wereld zouden horen, zou ze jullie hebben liefgehad als iets van haarzelf, maar jullie horen niet bij haar, want ik heb jullie uit de wereld weggeroepen. Daarom haat ze jullie. Denk aan wat ik gezegd heb: een slaaf is niet meer dan zijn meester. Ze hebben mij vervolgd, dus zullen ze ook jullie vervolgen; maar wie zich aan mijn woorden gehouden heeft, zal zich ook aan jullie woorden houden. Dit alles zullen ze jullie vanwege mij aandoen, want ze kennen hem niet die mij gezonden heeft.
(Jh 15:18-21; nbv)
Tot dan toe hadden zij zich voor hun bediening niet speciaal hoeven toe te rusten, maar voortaan zouden zij hun eigen middelen moeten aanwenden en moeten arbeiden om in hun onderhoud te voorzien. De apostel Paulus en zijn vrienden Aquila en Priscilla deden dat inderdaad (Hn 18:4)
Om die reden gebruikte Jezus de beurs, reiszak en zwaard blijkbaar in een zinnebeeldige betekenis voor de noodzaak om toegerust te zijn voor de voor hen liggende taak. Maar niet zonder hulp van boven, want zoals Jezus, toen hij nog bij hen was, voor hun welzijn had gezorgd, zou hij hetzelfde ook in de toekomst doen. Paulus moedigt Christenen aan zich op te stellen in afhankelijkheid van de kracht die hij geeft:
Wat het overige betreft, sterkt je in de Heer en in de macht van zijn sterkte. Doet de volle wapenrusting Gods aan, om stand te kunnen houden tegen de listige daden van de Duivel. Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen. Neemt daarom de volle wapenrusting van God op, opdat jullie in staat mogen zijn weerstand te bieden in de boze dag en, na alle dingen te hebben doorgemaakt, vast te staan.
Ook dit onderdeel van Jezus’ gesprek met de elf in de bovenzaal is door Lukas opgetekend ten voordele van het hele Israël Gods. Ze houdt een gepaste waarschuwing in voor alle leerlingen om de noodzaak in te zien van een persoonlijke geestelijke voorbereiding. In onze geestelijke strijd moeten we niet vertrouwen op fysieke afweermiddelen. Beter kunnen we ons toerusten met de middelen (wapens) die alleen God, in de Messias, kan verschaffen.
Gethsémané
Και εξελθων επορευθη κατα το εθος εις το Ορος των Ελαιων· ηκολουθησαν δε αυτω και οι μαθηται. γενομενος δε επι του τοπου ειπεν αυτοις, Προσευχεσθε μη εισελθειν εις πειρασμον. και αυτος απεσπασθη απ αυτων ωσει λιθου βολην, και θεις τα γονατα προσηυχετο λεγων, Πατερ, ει βουλει παρενεγκε τουτο το ποτηριον απ εμου· πλην μη το θελημα μου αλλα το σον γινεσθω.
39-42 En nadat hij naar buiten was gegaan, begaf hij zich volgens gewoonte naar de Berg der Olijven; maar ook de leerlingen gingen met hem mee. Toen hij nu op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet in verzoeking te komen. En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en neergeknield zijnde ging hij bidden, zeggend: Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg; doch niet mijn wil maar de uwe geschiede.
Uit Lk 21:37 kan afgeleid worden dat Judas op de hoogte was van Jezus’ gewoonte om zijn dagelijkse tocht naar Bethanië in Gethsémané, een locatie op de Berg der Olijven, te onderbreken voor gebed. Maar omdat nu zijn uur was gekomen, handelde Jezus zoals gebruikelijk. Hij ging zijn verrader niet uit de weg. Hij wist welke beproevingen hem wachtte, maar ook dat zijn leerlingen het moeilijk zouden krijgen. Omdat zij niet in Jezus’ voorkennis deelden, zouden zij door de gebeurtenissen die vlak voor hen lagen, geheel overvallen worden. Daarom moedigde Jezus hen aan om door middel van het gebed in contact met de hemel te blijven; raad die wij allen ter harte kunnen nemen, aangezien ook wij met onverwachte wendingen in het leven worden geconfronteerd.
En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver…
Het gebruikte werkwoord is αποσπαω. Het geeft hier aan dat Jezus zich voor dat moment had moeten losrukken van het vertrouwde groepje dat hij had afgezonderd van de andere leerlingen, Petrus en de twee zonen van Zebedéüs (Mt 26:36-37).
Vine schrijft daarover: lit. "He was torn away," indicating the reluctance with which Christ parted from the loving sympathy of the disciples.
Vergelijk Hn 21:1, de andere plaats in het NT waar het werkwoord door Lukas in die zin wordt gebruikt.
Jezus’ emotionele toestand komt krachtig tot uitdrukking in de woorden die hij tot Petrus, Johannes en Jakobus richt: Mijn ziel is diepbedroefd, ten dode toe. Blijft hier en waakt met mij (Mt 26:38).
Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg…
Wat Jezus hier doormaakte en bewoog, staat ook beschreven in Hb 5:7
Die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees.
Dit geeft ons een idee wat onder de beker verstaan moet worden.
Daarmee bedoelde Jezus niet zijn dood. Want hij wist dat God hem een lichaam had bereid teneinde plaatsvervangend te kunnen sterven voor de zonden van de mensheid. En daartoe was hij ook bereid, gezien zijn woorden in de context van Hb 10:5-10 > Zie! Ik ben gekomen om uw wil te doen.
Toen Petrus hem eens had willen aanmoedigen een offerdood uit de weg te gaan, had hij die gedachte immers met afschuw afgewezen (Mt 16:21-23).
Maar wat Jezus wél vreesde was het feit dat God, zijn Vader, voor ook maar een ogenblik zijn aangezicht dan voor hem zou verbergen. En die vrees was reëel. Hij zou immers plaatsvervangend sterven voor de zonde van de gehele mensheid, en zonde brengt nu eenmaal scheiding teweeg tussen de mens en God (Js 59:2).
Hem moet Psalm 22 voor ogen hebben gestaan waarin het lijden van de Messias gedetailleerd was voorzegd en die begint met de woorden: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? De gedachte om van zijn Vader gescheiden te worden, zoals in een geestelijke dood, was bijna ondraaglijk voor hem.
Maar niet tevergeefs was zijn smeking om uit die dood gered te worden. Hij werd met gunst verhoord; God sterkte hem en nam zijn angst weg. Zijn Vader zou hem in staat stellen om onder de grootste beproeving onwankelbaar te zijn in geloofsvertrouwen.
[[ωφθη δε αυτω αγγελος απ ουρανου ενισχυων αυτον. και γενομενος εν αγωνια εκτενεστερον προσηυχετο· και εγενετο ο ιδρως αυτου ωσει θρομβοι αιματος καταβαινοντες επι την γην.]]
43-44 Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte. En in hevige angst gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet werd als dikke bloeddruppels, die op de grond vielen.
In enkele bekende MSS ontbreken deze twee verzen, zoals de P75 en de codices Vaticanus en Alexandrinus. Wél worden ze aangetroffen in de codices Sinaiticus en Bezae. Ook worden ze aangehaald door Justinus Martyr en Irenaeus, schrijvers uit de Tweede eeuw, wat in ieder geval wijst op een vroege oorsprong.
Men acht het mogelijk dat bepaalde kopiisten ze met opzet hebben weggelaten, in de mening verkerend dat een dergelijke menselijke zwakheid welke uit de tekst spreekt, niet bij de Messias zou passen. Maar voor anderen is het feit dat God zijn engel zond om zijn Zoon te sterken en ook dat Jezus bloed zweette, juist aanleiding om te geloven dat de verzen niet door een afschrijver zijn toegevoegd. Voor die opvatting pleit ook dat men heeft geconstateerd dat het zweten van bloed zich in bepaalde gevallen van extreme psychische stress, inderdaad kan voordoen.
Kennelijk was Jezus’ zielsangst [αγωνια] zo groot dat er werkelijk rode bloedlichaampjes door de wanden van zijn bloedvaten werden geperst die, vermengd met het zweet, op de grond druppelden.
Sommigen zien daarin een toespeling op Gn 3:19, waar God aan [de eerste] Adam voorspelde dat hij in het zweet van zijn aangezicht brood zou eten.
Weer anderen houden het voor mogelijk dat tijdens dit proces door Jezus’ lichaam endorfinen werden vrijgemaakt, een stof die pijn verzacht of zelfs geheel blokkeert, doordat de zenuwen die pijnen registreren (tijdelijk) worden verdoofd.
και αναστας απο της προσευχης ελθων προς τους μαθητας ευρεν κοιμωμενους αυτους απο της λυπης, και ειπεν αυτοις, Τι καθευδετε; ανασταντες προσευχεσθε, ινα μη εισελθητε εις πειρασμον.
45-46 En hij stond op van het gebed, kwam bij de leerlingen en vond hen in slaap gevallen van droefheid. En hij zei tot hen: Waarom slapen jullie? Staat op en bidt, opdat jullie niet in verzoeking komen.
De smekende wijze waarop Jezus zich in gebed tot zijn Vader had gericht, had de leerlingen blijkbaar in een neerslachtige stemming gedompeld en hen, na alle inspanningen van die avond, verder uitgeput; vandaar dat zij in slaap waren gevallen. Als arts wist Lukas blijkbaar dat droefheid verdovend kan werken en slaperig maken, zeker op zo’n laat uur. Zij sliepen tijdens zijn transfiguratie en ook nu bij zijn zielsangst (Lk 9:32).
Niettemin roept Jezus hen nogmaals op tot waakzaam gebed; hij weet immers dat er beproevingen nabij zijn. Het is beter om geestelijk waakzaam te blijven in verband met beproevingen, dan naderhand God te moeten aanroepen om er uit gered te worden wanneer men er door onachtzaamheid middenin is geraakt.
Ετι αυτου λαλουντος ιδου οχλος, και ο λεγομενος Ιουδας εις των δωδεκα προηρχετο αυτους, και ηγγισεν τω Ιησου φιλησαι αυτον. Ιησους δε ειπεν αυτω, Ιουδα, φιληματι τον υιον του ανθρωπου παραδιδως; ιδοντες δε οι περι αυτον το εσομενον ειπαν, Κυριε, ει παταξομεν εν μαχαιρη; και επαταξεν εις τις εξ αυτων του αρχιερεως τον δουλον και αφειλεν το ους αυτου το δεξιον. αποκριθεις δε ο Ιησους ειπεν, Εατε εως τουτου· και αψαμενος του ωτιου ιασατο αυτον.
47-51 Terwijl hij nog sprak, zie, een menigte. En hij die Judas genoemd wordt, één van de twaalf, ging voor hen uit en naderde Jezus om hem te kussen. Maar Jezus zei tot hem: Judas, met een kus lever jij de Mensenzoon over? Toen nu zij die zich om hem heen bevonden, zagen wat er ging gebeuren, zeiden zij: Heer, zullen wij met het zwaard slaan? En één van hen sloeg de slaaf van de hogepriester en hieuw zijn rechteroor af. Maar ten antwoord zei Jezus: Laat het hierbij. En hij raakte zijn oor aan en maakte hem gezond.
In hun verslagen over Jezus’ arrestatie, vullen de Evangelisten elkaar aan.
Johannes vermeldt details die de synoptici niet hebben:
Nadat Jezus dit alles gezegd had, ging hij met zijn leerlingen naar de overkant van de Kidronbeek. Daar liep hij een olijfgaard in, met zijn leerlingen. Judas, zijn verrader, kende deze plek ook, want Jezus was er vaak met zijn leerlingen samengekomen. Judas ging ernaartoe, samen met een cohort soldaten en dienaren van de hogepriesters en de Farizeeën. Ze waren gewapend en droegen fakkels en lantaarns. Jezus wist precies wat er met hem zou gebeuren. Hij liep naar hen toe en vroeg: ‘Wie zoeken jullie?' Ze antwoordden: ‘Jezus uit Nazaret.' ‘Ik ben het, 'zei Jezus, terwijl Judas, zijn verrader, erbij stond. Toen hij zei: ‘Ik ben het, 'deinsden ze achteruit en vielen op de grond. Weer vroeg Jezus: ‘Wie zoeken jullie?' en weer zeiden ze: ‘Jezus uit Nazaret.' ‘Ik heb jullie al gezegd: “Ik ben het,”' zei Jezus. ‘Als jullie mij zoeken, laat deze mensen dan gaan.' Zo gingen de woorden in vervulling die hij gesproken had: ‘Geen van hen die u mij gegeven hebt, heb ik verloren laten gaan.' Daarop trok Simon Petrus het zwaard dat hij bij zich had, haalde uit naar de slaaf van de hogepriester en sloeg hem zijn rechteroor af; Malchus heette die slaaf. Maar Jezus zei tegen Petrus: ‘Steek je zwaard in de schede. Zou ik de beker die de Vader mij gegeven heeft niet drinken?'
(Jh 18:1-11; nbv)
Mattheüs en Markus vermelden dat het om een grote bende ging met Judas aan het hoofd en in het bezit van zwaarden en stokken. En ook dat Judas, als afgesproken teken, Jezus werkelijk kuste, en dat eerst toen de menigte de hand aan Jezus had geslagen, iemand uit zijn gezelschap het zwaard trok. Daarna sprak Jezus de betekenisvolle woorden:
‘Steek je zwaard terug op zijn plaats. Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen. Weet je niet dat ik mijn Vader maar te hulp hoef te roepen en dat hij mij dan onmiddellijk meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking zou stellen? Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, waar staat dat het zo moet gebeuren?'
(Mt 26:52-54)
Alleen Lukas heeft Jezus’ klacht: Judas, met een kus lever jij de Mensenzoon over? Hij is ook de enige die de vraag der leerlingen vermeldt of zij het zwaard moeten hanteren, waarbij het lijkt of de aanval van hen uitgaat. En als arts is Lukas weer de enige die de genezing beschrijft van Malchus’ oor, als Jezus’ laatste genezingswonder. In Notes on the Gospel of Luke, schrijft J.G. Bellet:
Did you ever, in the light of Scripture, consider what the heart of man is? You will tell me it is a wicked thing. Aye, that it is; but it is not only capable of wickedness, it is incurable, desperate. Conceive a man taking stones in his hand to batter and beat a face shining like an angel's! Could you conceive it? Look at the priests in the temple in the presence of the rent veil. They plotted a lie. Look at the soldiers in the presence of the rent tomb. They consented to a lie.
The riven waters of the Red Sea did not cure Pharaoh's heart. The shining countenance of the martyr Stephen did not cure the heart of the multitude. A rent veil did not cure the priestly heart, and a rent tomb did not cure the soldiers' hearts.
Now the sight of the healed ear (for the blessed Lord is a divine surgeon here) - in the presence of that they take Him. Is that apicture of the heart you carry? You may have different habitudes but the flesh is the same in all - not only evil, but incurable. The watery walls did not cure it, and here in the very garden, they see Him performing a wondrous divine miracle of healing, and yet they take Him with murderous purpose. Tell me what you can do with a heart that has been proof against those things?
Het antwoord op de vraag die Bellet stelt luidt: Alleen met de hulp en gunst van God kan een hart tot inkeer worden gebracht - tot een veranderde stemming - jegens God en zijn Zoon. God moet het de mens goedgunstig schenken (Hn 11:18).
Door Malchus’ oor te genezen herstelt Jezus de fout van Petrus die al tot actie was overgegaan, voordat de Heer de vraag had beantwoord: Heer, zullen wij met het zwaard slaan? Men kan slechts gissen wat de gevolgen voor Petrus geweest zouden zijn wanneer de Heer niet tussenbeide was gekomen en Malchus met een hoofd vol bloed bij de Hogepriester was teruggekeerd.
Met in zijn hand een wapen van deze wereld (een letterlijk zwaard) kon Petrus slechts 'oren afslaan'. Maar vanaf Pinksteren, met het zwaard van Gods geest, het Woord van God, kon hij mensen diep in het hart treffen (Hn 2:37).
Doordat Jezus het oor genas bespaarde hij niet slechts Petrus grote problemen, maar hij bewees daarmee ook dat hij niet een werelds, politiek rijk najoeg, zoals hij naderhand met overtuiging tot Pilatus kon zeggen:
Mijn koninkrijk spruit niet voort uit deze wereld. Indien mijn koninkrijk uit deze wereld zou zijn, zouden mijn ondergeschikten wel strijden opdat ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd. Nu echter is mijn koninkrijk niet van hier.
Alleen Johannes noemt de slaaf van de hogepriester bij name: Malchus.
De naam is een afgeleide van het Hebreeuwse melek, het woord voor koning.
In het Messiaanse koninkrijk zal Jezus de functies van Koning en Hogepriester in zich verenigen, en dat naar de wijze van Melchizedek, de koningpriester van Salem met wie Abraham een ontmoeting had. Onder de Koningpriester Jezus zal Israël, als de Knecht van YHWH, in het Millenniumrijk dienen tot zegen van de Heidenvolken (natiën).
Maar met die Knechtnatie doet zich tot op heden een groot probleem voor. Omdat het volk als geheel zich verhard heeft jegenshaar Messias en zich onontvankelijk heeft getoond voor het Evangelie, is haar een zwaar, ongevoelig oor gegeven (Js 6:10; Mt 13:15; Hn 28:27).
Gedurende de gehele eeuw van de Gemeente - die gebouwd is op Petrus’ belijdenis Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God - zijn haar geen oren gegeven om te horen (Dt 29:4; Rm 11:8).
Maar bij het aanbreken van de laatste Jaarweek voor Israël, de zeventigste (Dn 9:27), komt in die situatie een opvallende verandering. YHWH God zal zijn Knechtnatie, die tot dan toe 'blind' en 'doof' was, het oor openen:
De Heer YHWH heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen. De Heer YHWH heeft mijn oor ontsloten, en ik heb mij niet verweerd, en ben niet teruggedeinsd. (wv78)
Niet langer zal de natie zich dan weerspannig gedragen. Morgen na morgen wekt YHWH haar het oor voor onderricht, met de bedoeling dat zij, op haar beurt, anderen - vermoeide, uitgeputte mensen - kan bijstaan, want dat is principieel altijd Israëls roeping geweest (Js 43:8-12; 50:4-5). Over dat herstel en de heerlijke aard ervan, spreekt ook Js 51:3-5
Want YHWH bemoedigt Sion, al haar puinhopen troost Hij; Hij maakt haar woestijn als een paradijs, haar dorre grond als een tuin van YHWH; vreugde en blijdschap zijn er te vinden. Luistert naar Mij, mijn volk, mijn natie, luistert naar Mij; want onderrichting gaat er van Mij uit en mijn recht is een licht voor de volken. In een oogwenk breng Ik mijn gerechtigheid nabij, mijn heil verschijnt, met machtige arm doe Ik de volken recht wedervaren; de eilanden zien naar Mij uit en mijn arm is hun hoop. (wv78)
Dat alles gaat plaatsvinden bij het aanbreken van de 70ste Week. Het is daarom betekenisvol dat Jezus het einde van de 69steWeek afsloot met het wonderbaarlijke herstel van Malchus’ oor. Of er geen interval van bijna 20 eeuwen is geweest zal Israël - althans een godvruchtig overblijfsel van de natie - weer horen en ook werkelijk het oor lenen. Dat wil zeggen in gehoorzaamheid leven aan God, daarmee tonend dat ze uit God is. Zoals de Messias zelf heeft gezegd: Hij die uit God is luistert naar de woorden [of: uitspraken] van God (Jh 8:47).
Malchus’ oor werd door de Messias op wonderbaarlijke wijze hersteld. Op even miraculeuze wijze was dat oor door Petrus afgeslagen. Het zwaard moet namelijk bovennatuurlijk geleid zijn; het was om zo te zeggen een precisieslag, want anders zou Malchus’ hoofd zeker veel meer toegetakeld zijn geweest. Maar nu bleef de ‘schade’ beperkt tot zijn rechteroor.
In de Wet van Mozes heeft het rechteroor speciale aandacht gekregen. Toen Israëls priesterschap namelijk geïnstalleerd moest worden, werd Mozes geboden wat van het bloed van de ram der installatie te nemen en het ondermeer op de rechteroorlel van Aäron en van elk van zijn zonen te doen (Lv 8:22-24).
Ook in het geval van de gereinigde melaatse moest de priester volgens de Wet wat van het bloed van de ram die als schuldoffer werd aangeboden, evenals iets van de als offer aangeboden olie op de rechteroorlel van de melaatse doen (Lv 14:14, 17, 25, 28).
In de Bijbel is het sleutelwoord voor de juiste reactie op God horen in plaats van zien. In de mysteriereligies is de hoogste religieuze ervaring het zien van de godheid. Maar in de Bijbel - waar de fundamentele religieuze houding die van gehoorzaamheid aan het Woord van God is - ligt de nadruk op het horen van zijn stem. De belangrijkste formule van Israëls religie begint op karakteristieke wijze met de woorden: Hoor, o Israël.
De mens die uit God is, is niet de mysticus die een visioen heeft gezien, maar degene die de woorden van God hoort.
Zo bemerken we dan dat zowel Jezus’ eerste als zijn laatste wonder dat hij als mens verrichtte, de aandacht vestigden op het failliet van het Judaïsme en de noodzaak van een Israël dat ontvankelijk is voor de Messias.
Johannes is de enige die Malchus bij name heeft genoemd. Hij is ook de enige die het eerste wonder verhaalt: Het veranderen van water in wijn. Het verslag daarover, in Jh 2:1-11, sluit op logische wijze aan op de feiten die in Johannes, hoofdstuk 1, betreffende het Judaïsme van die dagen duidelijk worden. De heersende religieuze elite verkeerde in onwetendheid, zowel wat de Messias zelf betreft als zijn voorloper. De Messias kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich (Jh 1:10-11, 19-27).
In het wonder van Kana staan de zes lege waterkruiken voor de geestelijke leegte van het Judaïsme naar het vlees. Als religieus systeem functioneerde het nog wel maar het bood geen vreugde aan het hart. Tot op heden is die situatie ongewijzigd gebleven. Het Israël van het Judaïsme heeft de nieuwe wijn die Jezus aanbiedt als verachtelijk van de hand gewezen (Lk 5:33-39).
ειπεν δε Ιησους προς τους παραγενομενους επ αυτον αρχιερεις και στρατηγους του ιερου και πρεσβυτερους, Ως επι ληστην εξηλθατε μετα μαχαιρων και ξυλων; καθ ημεραν οντος μου μεθ υμων εν τω ιερω ουκ εξετεινατε τας χειρας επ εμε· αλλ αυτη εστιν υμων η ωρα και η εξουσια του σκοτους. Συλλαβοντες δε αυτον ηγαγον και εισηγαγον εις την οικιαν του αρχιερεως· ο δε Πετρος ηκολουθει μακροθεν.
52-54 Jezus nu zei tot hen die op hem afgekomen waren, Overpriesters en Hoofdlieden van de tempel en Oudsten: Als tegen een rover zijn jullie erop uitgegaan met zwaarden en stokken? Toen ik dagelijks bij jullie in de tempel was, hebben jullie niet de hand aan mij geslagen; maar dit is jullie uur en de macht der duisternis. Na hem dan gevangen genomen te hebben, voerden zij hem weg en brachten hem in het huis van de Hogepriester. Petrus echter volgde van verre.
Jezus stelt vast hoe absurd de actie is die deze leiders van het volk, religieus, militair en politiek, tegen hun Messias ondernemen! In het bezit van wapens, gereed om een gevecht tegen hem te voeren, komen zij in het holst van de nacht op hem af, als op een rover! Hoeveel eenvoudiger ware het geweest hem bij daglicht te arresteren toen hij vreedzaam in de tempel aan het onderwijzen was!
Aldus legt hij zowel hun vrees voor het volk, welke hen van die actie had weerhouden, als de huichelachtigheid van deze nachtelijke onderneming bloot.
Maar dit is jullie uur en de macht der duisternis…
De εξουσια [macht; autoriteit] der duisternis verwijst naar Satans duistere machinaties die het licht niet kunnen verdragen. Die invloed was werkzaam achter deze nachtelijke actie. Maar God verleende hem en zijn menselijke werktuigen de gelegenheid daartoe; of hun uur. Toch gaf Jezus door zijn optreden er blijk van dat hij het duistere en wanordelijke tafereel door de majesteit van zijn persoon volkomen beheerste. Vergelijk vooral Jh 18:6-9.
Petrus echter volgde van verre…
De parallelle verslagen vermelden dat alle leerlingen hem in de steek lieten en vluchtten. Bovendien laat Johannes zien dat de gelegenheid daartoe hun door Jezus’ besliste optreden mogelijk was geworden (Mt 26:56; Mr 14:50; Jh 18:8-9).
Dat de situatie voor Jezus’ medestanders niet ongevaarlijk was, blijkt uit Mr 14:51-52, waar Markus kennelijk over zichzelf spreekt als de jongeman die, slechts gehuld in een linnen [nacht] gewaad en die Jezus [heimelijk] was gevolgd, door de bende werd vastgegrepen. Hij kon echter de vlucht nemen door zijn lijnwaad achter te laten en naakt weg te rennen.
Petrus die aanvankelijk ook was gevlucht, moet op zijn schreden zijn teruggekeerd, tezamen met Johannes. De laatste was, zoals hijzelf schrijft, aan de hogepriester bekend. Er wordt wel verondersteld dat de visser Johannes door visleveranties voor Kajafas’ huishouding geen onbekende was. Om die reden kon Petrus met hem de binnenplaats betreden van het hogepriesterlijke paleis, waar kennelijk zowel Annas, als zijn schoonzoon Kajafas, hun eigen residentie hadden (Jh 18:15-16).
περιαψαντων δε πυρ εν μεσω της αυλης και συγκαθισαντων εκαθητο ο Πετρος μεσος αυτων. ιδουσα δε αυτον παιδισκη τις καθημενον προς το φως και ατενισασα αυτω ειπεν, Kαι ουτος συν αυτω ην· ο δε ηρνησατο λεγων, Oυκ οιδα αυτον, γυναι. και μετα βραχυ ετερος ιδων αυτον εφη, Kαι συ εξ αυτων ει· ο δε Πετρος εφη, Aνθρωπε, ουκ ειμι. και διαστασης ωσει ωρας μιας αλλος τις διισχυριζετο λεγων, Eπ αληθειας και ουτος μετ αυτου ην, και γαρ Γαλιλαιος εστιν· ειπεν δε ο Πετρος, Aνθρωπε, ουκ οιδα ο λεγεις. και παραχρημα ετι λαλουντος αυτου εφωνησεν αλεκτωρ. και στραφεις ο κυριος ενεβλεψεν τω Πετρω, και υπεμνησθη ο Πετρος του ρηματος του κυριου ως ειπεν αυτω οτι Πριν αλεκτορα φωνησαι σημερον απαρνηση με τρις· και εξελθων εξω εκλαυσεν πικρως.
55-62 Toen zij nu een vuur hadden ontstoken in het midden van de binnenplaats en bij elkaar zaten, ging Petrus te midden van hen zitten. Een zeker dienstmeisje echter zag hem bij het schijnsel zitten en na hem aandachtig te hebben opgenomen, zei zij: Ook deze was bij hem. Maar hij ontkende het, zeggend: Ik ken hem niet, vrouw. En kort daarna zei een ander die hem zag: Ook jij bent één van hen. Maar Petrus zei: Mens, dat ben ik niet! En nadat ongeveer een uur was verlopen verzekerde iemand anders met stelligheid, zeggend: In waarheid, ook deze was met hem, want ook hij is een Galileeër. Petrus echter zei: Mens, ik weet niet wat je zegt. En onmiddellijk, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. En na zich omgekeerd te hebben keek de Heer Petrus aan, en Petrus herinnerde zich het woord van de Heer, hoe hij tot hem had gezegd: Vóórdat vandaag een haan kraait, zul jij mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.
Van alle dingen welke die nacht plaats vonden, verhaalt Lukas uitsluitend Petrus’ verloochening en hoe Jezus door de knechten die hem moesten bewaken, bespot werd. Uit de verslagen van de andere Evangelisten kan worden afgeleid dat Jezus eerst in de vertrekken van de bejaarde Annas werd gebracht die Jezus ondervroeg over diens leerlingen en zijn leer. Toen dat voor hem zo goed als niets had opgeleverd, zond hij hem door naar zijn schoonzoon Kajafas die kennelijk intussen van de gelegenheid gebruik had gemaakt om de Sanhedristen bijeen te roepen en valse getuigen te verzamelen (Jh 18:13, 19-24; Mt 26:57-75).
Doordat Lukas zich voornamelijk concentreert op Petrus’ gedrag terwijl deze zich te midden van het dienstpersoneel bij een vuur probeert warm te houden, is hij in staat om de lezer de gevolgen te laten zien van het feit dat de apostel in Gethsémané onvoldoende acht had geslagen op Jezus’ vermaning om door gebed waakzaam te blijven met het oog op verzoekingen (vv 39-46).
Bij Mattheüs is het vooral duidelijk dat Petrus na elke ontkenning dieper valt: In het eerste geval door een ontwijkend antwoord te geven. In het tweede door formeel en onder ede te ontkennen - en tenslotte, bij de derde keer - Gods straf over zich af te roepen [te vloeken], mocht hij niet de waarheid spreken.
En onmiddellijk, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. En na zich omgekeerd te hebben keek de Heer Petrus aan…
Alleen Lukas heeft deze kostbare bijzonderheid. Het was kennelijk juist het moment dat Jezus uit de vertrekken van Kajafas werd weggeleid om overgebracht te worden naar een plaats waar hij bewaakt zou worden. Jezus keerde zich om, Petrus veelbetekenend aankijkend, maar waarschijnlijk ook met liefdevol begrip voor diens menselijke zwakheid.
Hoe dan ook, Petrus hield het niet langer uit, daar op die binnenplaats. Vol verdriet haastte hij zich naar buiten. Jezus’ blik was voldoende geweest om hem tot inkeer te brengen. Zijn geloof in en liefde voor de Messias waren geenszins verdwenen; mede daarom was hij overmand door droefheid.
Kαι οι ανδρες οι συνεχοντες αυτον ενεπαιζον αυτω δεροντες, και περικαλυψαντες αυτον επηρωτων λεγοντες, Προφητευσον, τις εστιν ο παισας σε; και ετερα πολλα βλασφημουντες ελεγον εις αυτον.
63-65 En de mannen die hem gevangen hielden, gingen de spot met hem drijven, waarbij zij hem sloegen; en na hem geblinddoekt te hebben, vroegen zij telkens: Profeteer, wie is het die je heeft geslagen? En nog vele andere lasterlijke dingen zeiden zij tegen hem.
Uit een vergelijking met Mr 14:63-65 blijkt dat bij deze onwaardige vertoning, naast ondergeschikte dienaren, ook Sanhedristen zelf betrokken waren, die daarmee, geheel in strijd met de Wet, hun haat jegens de Messias botvierden. Was hij echt de Messias? Dan moest hij maar eens bewijzen dat hij kon profeteren; in deze situatie in de betekenis van beschikken over bovennatuurlijke kennis en/of openbaring. Kon hij zijn beulen die hem sloegen terwijl hij geblinddoekt was, bij name noemen? Waarlijk het was hun uur en de macht der duisternis!
Kαι ως εγενετο ημερα, συνηχθη το πρεσβυτεριον του λαου, αρχιερεις τε και γραμματεις, και απηγαγον αυτον εις το συνεδριον αυτων, λεγοντες, Eι συ ει ο Χριστος, ειπον ημιν. ειπεν δε αυτοις, Eαν υμιν ειπω ου μη πιστευσητε· εαν δε ερωτησω ου μη αποκριθητε. απο του νυν δε εσται ο υιος του ανθρωπου καθημενος εκ δεξιων της δυναμεως του θεου. ειπαν δε παντες, Συ ουν ει ο υιος του θεου; ο δε προς αυτους εφη, Υμεις λεγετε οτι εγω ειμι. οι δε ειπαν, Τι ετι εχομεν μαρτυριας χρειαν; αυτοι γαρ ηκουσαμεν απο του στοματος αυτου.
66-71 En toen het dag was geworden, kwam de raad van oudsten van het volk bijeen, zowel overpriesters als schriftgeleerden. En zij voerden hem weg naar hun Sanhedrin en zeiden: Indien jij de Messias bent, zeg het ons. Hij echter zei tot hen: Als ik het jullie al zou zeggen, zouden jullie het geenszins geloven; ook als ik jullie vragen zou stellen, zouden jullie beslist niet antwoorden. Maar vanaf nu zal de Mensenzoon gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods. Zij nu zeiden allen: Ben jij dan de Zoon van God? Waarop hij tot hen zei: Jullie zeggen dat ik het ben. Hierop zeiden zij: Waarom hebben wij nog getuigenis nodig? Want wij hebben het zelf uit zijn mond gehoord.
Lukas gaat voorbij aan de beraadslagingen en verhoren die in de vroege nacht bij Annas en Kajafas hebben plaatsgevonden. Hij vat slechts in het kort samen hoe datgene wat tijdens de nachtelijke zittingen al in principe was besloten, nu, op deze vroege ochtendbijeenkomst, door de voltallige Raad bevestigd zou worden: Het doodsoordeel.
Deze formele procedure moest nog plaats hebben, omdat officiële zittingen van het Sanhedrin alleen konden worden gehouden vanaf de tijd waarop het dagelijkse morgenoffer werd gebracht tot op de tijd van het avondoffer (Talmoed; Sanhedrin 7:1).
Daarna zou hen niets meer in de weg staan om Jezus aan de Romeinse autoriteit uit te leveren, zodat die het vonnis kon bekrachtigen.
Wel worden formeel nog enkele gerichte vragen gesteld. Die zijn zodanig 'slim' geformuleerd dat er, naar men verwacht, voor Jezus niets anders over blijft dan zichzelf schuldig te verklaren. Hij hoeft eigenlijk alleen maar te bevestigen dat hij volgens eigen zeggen de Messias is, de Zoon van God. Dan hebben zij als Raad de aanklacht rond: Grove godslastering in religieuze zin, terwijl zij hem voor de landvoogd van opstand kunnen beschuldigen tegen de Romeinse autoriteit.
Toch verschaft Jezus hun niet onmiddellijk het antwoord waarop zij wachten. Hij maakt duidelijk dat er geen eenduidige opvatting is over de persoon van de Messias. Wat bedoelen zij met die term? Als Jezus zijn visie daarop zou toelichten, zouden zij die toch niet accepteren. En als hij hen over hun eigen opvattingen zou ondervragen, zouden er van hun kant toch geen antwoorden komen.
Niettemin antwoordt hij indirect door te zinspelen op de bekende Messiaanse Psalm 110. Er zou een tijd komen waarin YHWH Elohim tot de Heer van koning David zou zeggen: Zet je neer aan mijn rechterhand totdat ik je vijanden plaats tot een voetbank van je voeten. Zie bij Lk 21:41-44.
Jezus is werkelijk de Messias, maar niet die welke zij verwachten. Door dood, opstanding en hemelvaart is nu de tijd gekomen dat hij, de Mensenzoon, die verheven positie zal gaan innemen.
Uit zijn antwoord leiden de Sanhedristen af dat Jezus zich bijna tot Gods gelijke maakt: Ben jij dan de Zoon van God? Zijn antwoord houdt een uitdrukkelijke bevestiging in.
Wat zij al eerder over hem vernomen hadden - zijn claim van goddelijk Zoonschap - horen zij nu zelf uit zijn eigen mond. Vergelijk Jh 5:17-18; 8:54-58; 10:17-18, 27-30.
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken