Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 31 augustus 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 2


διο αναπολογητος ει ω ανθρωπε πας ο κρινων εν ω γαρ κρινεις τον ετερον σεαυτον κατακρινεις τα γαρ αυτα πρασσεις ο κρινων οιδαμεν δε οτι το κριμα του θεου εστιν κατ α αληθειαν επι τους τα τοιαυτα πρασσοντας λογιζη δε τουτο ω ανθρωπε ο κρινων τους τα τοιαυτα πρασσοντας και ποιων αυτα οτι συ εκφευξη το κριμα του θεου
1 Daarom ben jij niet te verontschuldigen, o mens, al wie oordeelt, want waarin jij de ander oordeelt, veroordeel jij jezelf. Jij immers die oordeelt, beoefent dezelfde dingen.
2 Wij nu weten dat het oordeel van God over hen die zulke dingen beoefenen naar waarheid is.
3 Denk jij soms, o mens, die hen oordeelt die zulke dingen beoefenen, en ze zelf doet, dat jij aan het oordeel van God zult ontkomen? 

Om deze opvallende wending in Paulus’ betoog naar de juiste waarde te kunnen schatten, moeten wij iets afweten van de opvattingen welke de diasporajoden er in die dagen opnahielden omtrent de Heidenvolken in wier midden zij verkeerden. Tot hiertoe had de apostel in grote lijnen hun taal gesproken bij de opsomming van de Heidense ondeugden, een taal die opvallend overeenstemt met wat wij in het apocriefe boek Wijsheid van Salomo aantreffen. In hoofdstuk 14 van dat boek treffen wij een lijst van heidense zonden aan die een sterke gelijkenis vertoont met die waarmee de apostel hoofdstuk 1 afsloot, t.w. het gedeelte 28 tm 31. De onbekende auteur begint met de vermelding dat de heidense ondeugden een rechtstreeks gevolg zijn van de aanbidding van afgoden: 

22 En vervolgens was het nog niet genoeg dat zij dwaalden omtrent de kennis van God: ook al leven zij in een hevige strijd, door hun onwetendheid veroorzaakt, zij noemen al die ellende nog vrede.
23 Want zij vieren riten met kindermoorden of heimelijke ceremonies of dolle gelagen met vreemde gebruiken
24 en voor het leven hebben ze evenmin respect als voor de reinheid van het huwelijk, maar de een vermoordt de ander verraderlijk of grieft hem door echtbreuk.
25 Het is één grote warboel van bloed en moord, van diefstal en bedrog, van verleiding, trouweloosheid, oproer en meineed,
26 van paniek onder goede mensen, van ondankbaarheid voor weldaden, van besmeuring van de zielen, verwisseling van geslacht, ontwrichting van huwelijken, echtbreuk en losbandigheid.
27 De verering van de goden zonder naam is het begin, de oorzaak en de voleinding
van alle kwaad:
28 ze geven zich over aan waanzinnige uitgelatenheid of ze profeteren onwaarheden of ze leven in ongerechtigheid of ze zweren vlotweg valse eden,
29 want vertrouwend op de levenloosheid van de afgodsbeelden verwachten ze geen nadelige gevolgen van hun zondige eden.
30 Om twee redenen zal de juiste straf hen treffen: omdat ze, door afgoden aan te hangen, verkeerd hebben gedacht over God, en omdat ze, in hun minachting voor wat heilig is, boosaardig valse eden hebben gezworen.
31 Want niet de macht van degenen bij wie men zweert, maar de straf die de zondaars verdienen, treft altijd de overtreding van de boosdoener. 

In het volgende hoofdstuk (15) evenwel geeft de auteur hoog op van zichzelf en van zijn (joodse) volk. Wanneer zij zondigen is God hen genadig: 

1 Maar U, onze God, bent genadig, trouw en toegevend, en U bestuurt alles met barmhartigheid.
2 Ook als wij zondigen, zijn wij van U, omdat wij uw macht erkennen; maar wij willen niet zondigen, omdat wij weten dat wij U toebehoren.
3 Want U kennen is totale gerechtigheid, en weten van uw macht is de wortel van de onsterfelijkheid.
4 Wij zijn niet misleid door een bedrieglijk bedenksel van mensen, en ook niet door het nutteloze werk van schilders, een beeld met bonte kleuren besmeurd (wv). 

In deze passage klinkt dezelfde hoogmoedige toon door als van de Farizeeër die in zijn gebed dankte dat hij zich niet schuldig maakte aan de ongerechtigheden die anderen bedreven: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.
Of die van de oudste Zoon in de parabel: Zie, al zoveel jaren dien ik je [als slaaf] en nooit overtrad ik je gebod, en mij gaf je nooit een bokje opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken. Zodra echter die zoon van jou kwam, die je vermogen met hoeren verbraste, offerde je voor hem het gemeste kalf. 

En het is tegen die levenshouding, die in zijn dagen kennelijk ook bij de diasporajoden de overhand had, waartegen Paulus zich in dit hoofdstuk (2) fel verzet. Hij keert zich tegen alle eigenroem en zelfoverschatting, want in werkelijkheid maken de Joden die de Heidenen en hun zonden veroordeelden zich aan dezelfde misdrijven schuldig! Door zich als rechters over de Heidenen op te werpen, velden zij feitelijk ook het vonnis over zichzelf, aangezien zijzelf eveneens niet vrij waren van de heidense ondeugden. Zoals Nathan tot David zei die zich verontwaardigd had getoond over de rijke man in de parabel: Gijzelf zijt die man! (2Sm 12).
Volgens de regels der diatribè confronteert Paulus zijn denkbeeldige, joodse gesprekspartner daarom met het volgende: 

η του πλουτου της χρηστοτητος αυτου και της ανοχης και της μακροθυμιας καταφρονεις αγνοων οτι το χρηστον του θεου εις μετανοιαν σε αγεικατα δε την σκληροτητα σου και αμετανοητον καρδιαν θησαυριζεις σεαυτω οργην εν ημερα οργης και αποκαλυψεως δικαιοκρισιας του θεου ος αποδωσει εκαστω κατα τα εργα αυτου
4 Of veracht je de rijkdom van zijn vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid, terwijl je niet weet dat de mildheid van God je tot berouw wil leiden?
5 Maar in overeenstemming met je verstoktheid en je onberouwlijke hart hoop je voor jezelf toorn op in een dag van toorn en van openbaring van het rechtvaardig oordeel van God,
6 die ieder zal vergelden naar zijn werken, 

Dat de apostel zich in werkelijkheid wel degelijk richt tot de eigen joodse gemeenschap teneinde zijn broeders ontvankelijk te maken voor het Evangelie, blijkt onder meer uit de manier waarop hij zich naar de wijze van Israëls vroegere profeten tot het volk richt. Zoals voorheen vaak het geval was dreigt ook nu Gods oordeel over hen.
Zijn zij namelijk wel zo voortreffelijk en moreel zuiver als zij beweren? Kunnen zij werkelijk gerust zijn alsof zij geen oordeel te duchten zouden hebben? 

In hun zelfgenoegzame opstelling missen zij het besef dat Gods mildheid jegens hen er juist op gericht is hen tot berouw te brengen. Hoe? Door de evangelieverkondiging waarin Gods rijkdom van zijn vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid jegens hen kenbaar is, precies zoals de vader tot zijn oudste zoon zei: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is het jouwe. Wij nu moesten ons wel verheugen en blij zijn, want deze broer van jou was dood en kwam tot leven, en hij was verloren en werd gevonden. 

Wanneer we vanuit onze gunstige 21ste eeuwpositie terugblikken op de houding der Joden in het algemeen, treft ons bovenal hun verstoktheid, met name in hun afwijzing van de eigen Messias, Jezus. Nog altijd reageren velen onder hen furieus bij het idee dat ook zij die Zoon van God nodig hebben om hun zonde (ongerechtigheid) bedekt te krijgen.
Paulus werd al geregeld met die felle reactie geconfronteerd en hier, in vers 5, en ook wat hij later zal schrijven in hoofdstuk 11 -  dat God hen in hun verharding heeft opgesloten in ongehoorzaamheid – wordt duidelijk dat hij toen reeds profetisch vooruit blikte naar een dag van toorn en van openbaring van het rechtvaardig oordeel van God, waarin hij ieder zal vergelden naar zijn werken.  

Toen David door Nathan werd terechtgewezen boog hij schuldbewust het hoofd en wendde hij zich tot Jahweh God om vergiffenis. Zie Psalm 51, maar ook Psalm 32, waar hij aldus zijn zonde beleed en vervolgens verlichting ervoer: 

Gelukkig de mens van wie een misstap is vergeven, en van wie de zonde toegedekt. Gelukkig de mens wiens zonde JHWH niet aanrekent, van wie het geweten tot rust is gekomen. Ik bleef mijn schuld maar verzwijgen en was aan het eind van mijn krachten, omdat ik wenen moest, de hele dag. Ja, dag en nacht bleef uw hand op mij wegen; uitgeput lag ik neer, als een veld verschroeid in de zomer.
Toen heb ik mijn zonden bekend, niet langer mijn schuld toegedekt, ik dacht: ‘Ik ga mezelf beschuldigen en mijn misstappen aan de Heer belijden’, en zonder uitstel hebt U al mijn schulden en al mijn zonden vergeven. (wv) 

Zullen de Joden van de eindtijd eveneens berouwvol terugzien op hun hardnekkige verwerping van hun eigen Messias? Gelukkig weten wij bij voorbaat dat een berouwvol Overblijfsel de overtreding bij uitstek, waarover Daniël sprak in Dn 9:24, zal belijden. Naar de profetische bewoordingen van Jesaja 53 zal die Rest met treurnis terugblikken op Israëls tragische vergissing:
Zijn uiterlijk noch zijn schoonheid waren het bekijken waard; hij was geen verschijning die onze bewondering wekt. Geminacht en gemeden werd hij door de mensen, man van smarten, met ziekte vertrouwd, een mens die zijn gezicht voor ons verbergt, door ons geminacht en als niet de moeite waard beschouwd. Hij heeft onze ziekten op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen; wij echter beschouwden hem als een geslagene, door God gekastijd en vernederd. Hij werd doorstoken vanwege onze opstandigheid, vanwege onze zonden werd hij gebroken. Hij werd gestraft; ons bracht het vrede, en dankzij zijn striemen is er genezing voor ons. Wij allen zijn als schapen verloren gelopen, en ieder van ons is eigen wegen gegaan; maar JHWH heeft de schuld van ons allen op hem laten neerkomen. Hij werd gefolterd, maar hij onderwierp zich; hij heeft zijn mond niet geopend, zoals een lam dat naar de slacht wordt geleid. En zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders, heeft hij zijn mond niet geopend. (wv) 

Wanneer er geen zonde beleden wordt stapelt die zich op. De apostel gebruikt het werkwoord θησαυριζω dat schatten opstapelen betekent. Wanneer men zijn zonde negeert stapelt die zich als een schat op, wat evenwel bij God leidt tot een opeenhoping van toorn. Het opstapelen is hier daarom nogal cynisch, aangezien het staat tegenover de rijkdom van Gods vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid van vers 4.
Ook herinneren we ons 1:18, waar we vernamen dat Gods toorn vanaf de hemel geopenbaard wordt over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. 

Aldaar hadden die woorden betrekking op de Heidenvolken en de decadente ontwikkelingen onder hen, hier echter op de Joden zelf. Gods rechtvaardige oordeel heeft ook betrekking op hen die wel bij anderen maar niet bij zichzelf zware schuld voor zijn aangezicht weten vast te stellen. God is de Rechtvaardige Rechter voor iedereen, ook voor de leden van zijn uitverkoren volk die de waarheid –met name die omtrent hun Messias – in ongerechtigheid tenonder houden. Zoals de apostel in vers 11 zal aangeven is God niet partijdig; bij hem is geen aanzien des persoons. Terwijl de Heidenen de waarheid over God onderdrukken doen de Joden dat ten aanzien van zijn Zoon, de Messias, waardoor zij uiteraard op hun beurt eveneens God verkeerd voorstellen. 

τοις μεν καθ υπομονην εργου αγαθου δοξαν και τιμην και αφθαρσιαν ζητουσιν ζωην αιωνιον τοις δε εξ εριθειας και απειθουσιν τη αληθεια πειθομενοις δε τη αδικια οργη και θυμος θλιψις και στενοχωρια επι πασαν ψυχην ανθρωπου του κατεργαζομενου το κακον ιουδαιου τε πρωτον και ελληνος δοξα δε και τιμη και ειρηνη παντι τω εργαζομενω το αγαθον ιουδαιω τε πρωτον και ελληνι ου γαρ εστιν προσωπολημψια παρα τω θεω
7 hun die met volharding in goed werk heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zoeken: eeuwig leven.
8 hun echter die twistziek en ongehoorzaam aan de waarheid zijn, maar gehoorzaam aan de ongerechtigheid: toorn en gramschap ―
9 Verdrukking en benauwdheid over iedere menselijke ziel die het slechte bewerkt, eerst over Jood, alsook over Griek,
10 maar heerlijkheid en eer en vrede over ieder die het goede werkt, eerst over Jood, alsook over Griek.
11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.  

God vergeldt een ieder naar zijn werken en ook daarbij hanteert hij de volgorde: Eerst de Jood alsook de Griek.
Wanneer de apostel datgene wat God aan mensen vergeldt opsomt, doet hij dat ook hier weer in een eschatalogisch perspectief. Bij de Opname zullen de leden van de hemelse gemeente van natuur worden veranderd maar ook onverderfelijkheid en onsterfelijkheid aandoen (1Ko 15:51-53).  
De aardse, joodse gemeente wordt in Op 5:10 en 20:4-6 het volgende in het vooruitzicht gesteld:
Gij [de Messias; het Lam Gods] werd geslacht en kocht voor God in uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie [Joden uit de diaspora]; en gij maakte hen voor onze God een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen regeren op de aarde!
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de Tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen. 

De prioriteit van Israël loopt als een rode draad door zowel het OT als het NT.
Israël is immers Gods eerstgeboren zoon, de oudste (Ex 4:22; Lk 15:25-32). Maar dat geldt ook voor Gods oordeel: Het is namelijk de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God; indien echter eerst bij ons, wat [is dan] het einde van hen die Gods evangelie ongehoorzaam zijn; en indien de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?
Wanneer de Joden zich beroemen op hun voorrang bij God, op zijn gunst voor hen, moeten zij zich tevens realiseren dat hetzelfde geldt voor Gods toorn en oordeel. Als zij zich twistziek opstellen en slechts 'gehoorzaam' zijn aan de ongerechtigheid, kortom wanneer zij de geest van onwil en verzet tonen - zoals zo vaak in hun geschiedenis, ook ten tijde van Mozes en de Profeten, het geval was – wacht hun als eersten toorn en gramschap; verdrukking en benauwdheid. 

Zeer onheilspellend in dat opzicht is het feit dat Paulus verdrukking en benauwdheid aankondigt over iedere menselijke ziel die het slechte bewerkt, eerst over Jood alsook over Griek. Waarom?
Omdat de apostel zich beroept op hoofdstuk 28 van het Boek Deuteronium, waarin voor Israël zowel zegen als vervloeking wordt aangekondigd; in die volgorde is een vierde deel gewijd aan verschillende vormen van zegen, maar drievierde aan allerlei vervloekingen die over het volk zullen komen als zij God verlaten en hem volledig de rug toekeren.
Dat laatste gaat zeker in de 70e Jaarweek gebeuren met het merendeel der Joden, aangezien zij dan hun ware Messias, Gods Zoon, ter zijde zullen stellen ten gunste van de Antichrist, de joodse pseudomessias van de eindtijd, die op bedrieglijke wijze met hen zogenaamd het Oude Wetsverbond zal vernieuwen (Dn 9:27). 

Welnu, in de vv 53 tm 57 van dat hoofdstuk wordt volgens de LXX-versie tot 3x toe voor de eindtijd zowel verdrukking [θλιψις] als benauwdheid[στενοχωρια] aangekondigd.
Dit verklaart mede de scherpe toon waarmee Paulus zich tot de denkbeeldige joodse gesprekspartner richt, zoals in vers 3 het geval was: Denk jij soms, o mens, die hen [de Heidenvolken] oordeelt die zulke dingen beoefenen [met name afgoderij leidend tot zedenverwildering], en ze zelf doet, dat jij aan het oordeel van God zult ontkomen? 

In die 70ste  slotweek zal Israël zeer bedrogen uitkomen met hun schijnmessias. Op de helft van die Week verbreekt hij het verbond met hen en toont hij zijn ware, grimmige gezicht:
Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter; de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld. de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af. (Js 33:7-9; nbg) 
Datgene waarop de ontrouwen hoopten vervliegt. Ook voor hen zal tenslotte duidelijk worden dat het Oude verbond met zijn dierlijke slachtoffers ontoereikend is; het kan hen niet redden; hen niet van zonde loskopen. De tegenbeeldige Peloni Almoni kan niet lossen, maar wel de tegenbeeldige Boaz.
Boaz: Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel…
Peloni Almoni: Ik kan niet lossen. 
De verdrukking en benauwdheid voor het ontrouwe deel der Joden vinden we op vele plaatsen in de Tenach terug; uiteraard ook in het tweede Boek van spaak één van het Bijbelwiel, Jesaja.
Js 8:21-22 is zo’n voorbeeld:
Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer men hongert, zal men in woede uitbarsten, en zijn koning en zijn God vervloeken, en men zal de blik omhoog richten en men zal naar de aarde schouwen, en zie, benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid, en in duisternis is men verstoten.
In de LXX versie treft men in vers 22 zowel θλιψις als στενοχωρια aan:  



En zij zullen blikken op de aarde beneden, en zie: verdrukking en benauwdheid [θλιψις και στενοχωρια] en duisternis, radeloosheid, gejammer, en duisternis zodat men niet ziet.



In Js 66:4-6 lezen we hoe God definitief met de ontrouwen zal afrekenen:
Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en genoegen scheppen in hun gruwelen, zo zal Ik er de voorkeur aan geven om hen te kwellen en wat ze vrezen over hen brengen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt.
Hoor het woord van JHWH u die beeft voor zijn woord [het Overblijfsel]! Uw eigen broeders, die u haten, die u verstoten omwille van mijn naam, hebben gezegd: Laat JHWH zijn heerlijkheid tonen, wij zullen graag uw vreugde zien!
Zij zullen beschaamd staan. Luister, uit de stad [Jeruzalem] klinkt rumoer en uit de [herbouwde, derde] tempel lawaai: de stem van JHWH die met zijn vijanden afrekent. (wv) 

οσοι γαρ ανομως ημαρτον ανομως και απολουνται και οσοι εν νομω ημαρτον δια νομου κριθησονται ου γαρ οι ακροαται νομου δικαιοι παρα [τω] θεω αλλ οι ποιηται νομου δικαιωθησονται οταν γαρ εθνη τα μη νομον εχοντα φυσει τα του νομου ποιωσιν ουτοι νομον μη εχοντες εαυτοις εισιν νομος οιτινες ενδεικνυνται το εργον του νομου γραπτον εν ταις καρδιαις αυτων συμμαρτυρουσης αυτων της συνειδησεως και μεταξυ αλληλων των λογισμων κατηγορουντων η και απολογουμενων εν ημερα οτε κρινει ο θεος τα κρυπτα των ανθρωπων κατα το ευαγγελιον μου δια χριστου ιησου
12 Want zovelen die zondigden zonder Wet, zullen ook zonder Wet omkomen, en zovelen die binnen [de] Wet zondigden, zullen door [de] Wet geoordeeld worden.
13 Niet de hoorders der Wet zijn immers rechtvaardig bij God, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd worden.
14 Want wanneer Heidenen, die geen Wet hebben van nature de dingen der Wet doen, zijn dezen - hoewel zij geen Wet hebben - zichzelf tot wet.
15 Zij tonen dat het werk der Wet in hun harten geschreven staat, terwijl hun geweten medegetuigt, en hun gedachten elkaar onderling beschuldigen of zelfs vrijpleiten,
16 in een dag wanneer God de verborgen dingen van de mensen oordeelt naar mijn Evangelie door Messias Jezus. 

Paulus heeft al aangetoond dat Jood en Heiden er bij God op de zelfde wijze voorstaan; bij hem is geen aanzien des persoons. Joden hebben geen reden om zich boven de Heidenvolken te verheffen, zelfs niet het feit dat God hen uit alle volken met zijn Woord en Wet begunstigde: Aan Jakob verkondigt Hij zijn woord, het bestel van zijn wetten aan Israël. Met geen ander volk heeft Hij zo gehandeld, zij kennen zijn wetten niet.Halleluja (Ps 147:19-20; wv). 

Het feit dat de andere volken geen geschreven Wet hadden, verhinderde hun namelijk niet om de essentie van de (Mozaïsche) Wet te volbrengen. Ook zij hadden kennis van Gods wil. In hun binnenste was iets ingeschapen dat hen 'sloeg' wanneer zij hadden gemoord, gelogen, gestolen, overspel bedreven, de hemel gelasterd, etc.
Dat wat hen bij hun verkeerde daden sloeg en (nog steeds) slaat is het ingeschapen geweten, een wet die geschreven staat in het hart, de innerlijke mens. Daardoor bezitten allen een gevoel voor goed en kwaad. Niet vreemd uiteraard als we bedenken dat de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen. God zelf is moreel volmaakt en ook bezit hij de hoedanigheid van gerechtigheid in volkomen mate. Bovendien is zijn voornaamste hoedanigheid liefde en van liefde weten wij dat zij de naaste geen kwaad berokkent: Daarom is de liefde vervulling van de (Mozaïsche) Wet (Rm 13:10). 

De terechte conclusie van deze perikoop is dan ook dat zondigen – wat neerkomt op het feit dat men niet tenvolle beantwoordt aan Gods rechtvaardigheid – tot de dood leidt, voor wie dan ook. In 3:23 zal Paulus dienaangaande heel openlijk en rechtstreeks zijn: Want allen zondigden en schieten te kort aan de heerlijkheid Gods. Vandaar ook dat allen sterven, als 'loon' der zonde (6:23).
Wanneer dus mensen, hetzij onder de Wet, hetzij zonder de Wet, zich niet met succes kunnen verweren tegen beschuldiging die, hetzij door de Wet, hetzij door hun geweten, tegen hen wordt ingebracht, dan eindigt daarmee wel alle hoop om nog een beroep te kunnen doen op eigen verdienste maar niet de hoop welke het Evangelie biedt, eerst aan Jood alsook aan Griek! Dat Evangelie, met Messias Jezus en diens persoonlijke verdienste als centraal punt, resteert dan nog slechts als het enige perspectief dat werkelijk uitkomst biedt.  

Mocht er op dit belangrijke leerpunt bij iemand twijfel, of zelfs ontkenning, bestaan - bijvoorbeeld bij zelfgenoegzame personen, zoals in het geval van veel Joden in Paulus’ dagen – dan zullen zij in de (eschatologische) dag wanneer God door Messias Jezus de verborgen dingen der mensen oordeelt uit de droom worden geholpen. Als onderdeel van zijn Evangelieverkondiging had Paulus steeds op die gang van zaken gewezen, zoals op de Areopaag te Athene: God stelde een dag vast waarin hij de bewoonde wereld in rechtvaardigheid zal oordelen in een man die hij aanwees(Jezus) die hij vanuit doden opwekte (Hn 17:31). 

In 1Ko 4:3-5 had de apostel als onderdeel van zijn Evangelie iets soortgelijks meegedeeld:
Voor mij nu is het een geringe zaak dat ik door jullie of door een menselijke instantie wordt onderzocht; ja, ook mijzelf onderzoek ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daarin ben ik niet gerechtvaardigd. Hij die mij onderzoekt is de Heer. Oordeelt daarom niets voor de bestemde tijd, tot de Heer komt die zowel de verborgen dingen der duisternis aan het licht zal brengen alsook de raadslagen der harten openbaar zal maken, en dan zal aan ieder de lof van God geworden. 

Zie ook de toelichting bij 1Ko 15:20-28

Maar eerder, volgens Lk 12:1-3, had Jezus zelf daarover al een idee verschaft:
Hoedt je voor het zuurdeeg, dat huichelarij is, van de Farizeeën. Maar er is niets volledig bedekt wat niet geopenbaard, en verborgen wat niet bekend zal worden. Daarom, alles wat jullie in de duisternis zeiden, zal in het licht worden gehoord; en wat jullie tot het oor spraken in de binnenkamers, zal op de daken worden gepredikt.
Jezus zelf doorzag volkomen door welke slechte motieven zijn religieuze vijanden gedreven werden, maar dat was (nog) niet het geval met zijn leerlingen.
Zij moesten derhalve weten dat zij oplettend dienden te zijn voor het zuurdeeg der Farizeeën, dat niets anders dan schijnvroomheid vertegenwoordigde, een volstrekte miskenning van ware godsdienstigheid en zedelijkheid.
Mocht een en ander niet meteen bij zijn leerlingen doordringen, dan zou dat in de toekomst toch zeker gebeuren. De geheime kuiperijen van die religieuze elite, hoe zorgvuldig zij die ook aan het oog trachtten te onttrekken, konden eenvoudig niet verborgen blijven; alles zou aan het licht komen. Daarmee zijn uiteraard alle religieuze huichelaars van alle tijden gewaarschuwd! Uiteindelijk zal al hun hypocrisie tevergeefs blijken. 

ει δε συ ιουδαιος επονομαζη και επαναπαυη νομω και καυχασαι εν θεω και γινωσκεις το θελημα και δοκιμαζεις τα διαφεροντα κατηχουμενος εκ του νομου  πεποιθας τε σεαυτον οδηγον ειναι τυφλων φως των εν σκοτει παιδευτην αφρονων διδασκαλον νηπιων εχοντα την μορφωσιν της γνωσεως και της αληθειας εν τω νομω
17 Indien dan jij je Jood noemt en steunt op [de] Wet en je beroemt in God,
18 en je kent de wil en onderscheidt de dingen waarop het aankomt, omdat je mondeling uit [de] Wet werd onderricht,
19 en van jezelf overtuigd bent een gids van blinden te zijn, een licht van hen in duisternis,
20 opvoeder van onverstandigen, leermeester van onmondigen, omdat je in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid hebt ― 

Vanaf deze perikoop haakt de apostel rechtstreeks in op de voorrechten van de Joden die zij als Gods uitverkoren volk sinds Mozes genoten. Verkerend te midden der Heidenvolken in de diaspora lieten velen van hen zich op die privileges voorstaan. Paulus zelf wist als geen ander alles af van die joodse pretenties; hij wist hoe zijn broeders dachten en spraken; van jongsaf had hij immers zelf zo gedacht en gesproken (Fp 3:4-6). 

• Het Jood zijn was op zich al heel apart, want die identiteit hing samen met hun uitverkoren positie bij God en daardoor verschilde hun vorm van aanbidding hemelsbreed van die der Heidenen. Een Jood was anders; de Heidenen wisten dat en de Joden zelf voelden dat ook zo aan. Zij bezaten Gods openbaring en verkeerden binnen de wetgeving die hij hen door Mozes had gegeven. Op hun vorm van godsdienst konden zij zich beroemen. 

 De wil. Paulus schreef niet: de wil van God. Voor Joden was dat iets vanzelfsprekends, het kennen van de wil behoorde bij hen als volk van de Wet en van de geopenbaarde wil. Vanuit hun onderricht daarin wisten zij ook op welke dingen precies het aankwam in het leven; de zogenaamdeδιαφεροντα, tegenover de αδιαφορα, zaken waarop het niet zozeer aankwam, waarover men van mening kon verschillen zonder dat het gezag van de Wet werd aangetast.
In dezelfde trant sprak men ook over de naam, de kracht (van God).
Over het algemeen waren de diasporajoden onderwezen mensen, weerbaar tegenover de religieuze ideeën der Heidenen. 

• Bijgevolg waren zij er voor zichzelf volkomen van overtuigd dat zij de Heidenen iets te bieden hadden. Paulus’ fictieve gesprekspartner zag zichzelf als een gids van blinden, een licht van hen die in duisternis zijn, opvoeder van onverstandigen, leermeester van onmondigen. En zeker niet onterecht, want: 

a hij had in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid.
b als volk was Israël van oudsher geroepen om te midden der Heidenvolken de Knechtpositie te vervullen. Weliswaar bleek de Messias - als vervulling van Js 42:1-7 - die Knecht (Ebed Jahweh) bij uitstek te zijn, als het eigenlijke Zelf van Israël, maar ook het volk als geheel had op grond van de belofte aan Abraham en Ex 19:4-6 die roeping (Gn 22:18; Js 41:8; 43:10; 49:1-7

De joodse pretenties waren dus duidelijk en wij moeten hen nageven dat zij in ieder geval hun roeping niet vergeten waren. Met de woorden Jullie zijn het zout der aarde…, het licht der wereld had ook Jezus de roeping van zijn volk erkend, maar toen sprak hij tot Joden die graag zijn leerlingen wilden zijn (Mt 5:13-14).
Hoe zag in zijn en Paulus’ dagen de werkelijkheid er in dat opzicht uit?
Toen Jezus commentaar gaf op die joodse pretenties liet hij een werkelijkheid zien die zeker niet rooskleurig was. De joodse elite van zijn dagen, de Farizeeën, gedroegen zich volgens hem als blinde gidsen (Mt 15:14; 23:16, 24), en ook Paulus sluit zich bij die visie aan. De Joden waren in werkelijkheid niet wat zij pretendeerden te zijn:

ο ουν διδασκων ετερον σεαυτον ου διδασκεις ο κηρυσσων μη κλεπτειν κλεπτεις ο λεγων μη μοιχευειν μοιχευεις ο βδελυσσομενος τα ειδωλα ιεροσυλεις ος εν νομω καυχασαι δια της παραβασεως του νομου τον θεον ατιμαζεις  το γαρ ονομα του θεου δι υμας βλασφημειται εν τοις εθνεσιν καθως γεγραπται
21 Jij dan die een ander onderwijst, onderwijs jij jezelf niet? Jij die predikt niet te stelen, steel jij?
22 Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel? Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?
23 Die zich in [de] Wet beroemt, onteer jij God door de overtreding van de Wet?
24 Want de naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd, zoals geschreven staat. 

Voor de denkbeeldige joodse gesprekspartner moeten Paulus’ vragen striemend zijn geweest en verontwaardiging hebben gewekt, tenminste wanneer zijn zelfbewustzijn als Jood nog ongebroken was.
 Onderwijs jij jezelf niet?
We kunnen ons zijn antwoord voorstellen: "Natuurlijk onderwijs ik mijzelf; daar ben ik immers altijd mee bezig. Elke week hoor ik de voorlezing uit Wet en Profeten".
Ongetwijfeld had Paulus in deze fase van de diatribè een dergelijk antwoord verwacht; het gaf hem voedsel voor verdere vragen: "Maar waar heeft al dat onderwijs jou gebracht? Waartoe heeft Thorahstudie bij jou geleid?"
 Jij die predikt niet te stelen, steel jij?
 Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel?
 Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels? 

Paulus noemt expliciet diefstal, echtbreuk en tempelroof. Ook bij de Joodse schrijver Philo komt die combinatie van drie voor, en misschien was dat geen toeval! Binnen de Grieks-Romeinse cultuur waren de Heidentempels dikwijls plaatsen van prostitutie, voor gehuwde mannen een oorzaak van echtbreuk.
En uit Hn 19:37 kunnen we afleiden dat tempelroof tot de in die tijd veel voorkomende vergrijpen behoorde. Paulus’ reisgezellen hadden zich daaraan niet schuldig gemaakt, maar het schijnt wel vaker voorgekomen te zijn dat joodse medeburgers - die op zich gruwden van de afgodendienst - in stilte als helers optraden en op die manier winst maakten, zichzelf daarbij wellicht wijsmakend dat zij slechts vervloekte dingen doorverkochten! 

Conclusie?  Degenen die steunden op de Wet maakten zich aan dezelfde zonden schuldig als de Heidenen, Paulus’ uitgangspunt in vers 1.
Die omstandigheid was des te erger aangezien zij zich beroemden op het feit dat zij het volk waren dat de werkelijk bestaande God vertegenwoordigde. Kennelijk met een verwijzing naar Js 52:5, vrij geciteerd volgens de LXX, werpt Paulus de Jood dan ook voor de voeten: De naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd.
Volgens M lezen we daar: Voortdurend, heel de dag, wordt mijn naam gelasterd, maar wel in een context dat de Heidenen ogenschijnlijk hadden getriomfeerd over het verbannen volk van God. Jahweh, hun God, werd daarom door hen geminacht. Maar binnen Paulus’ betoog ligt de zaak anders. Nu zijn het de zonden van joodse mensen, leden van het volk van God, die hen tot 'lasteren' aanzetten! Dus God wordt opnieuw door de Heidenen gesmaad, dát is in beide situaties de overeenkomst. 

De oprechten onder Paulus’ joodse lezers moeten nu zelf maar tot het inzicht komen dat de rollen tot hun schande zijn omgekeerd! Echt iets voor de fictieve, joodse gesprekspartner om zich in alle oprechtheid in te verdiepen: een ingenieuze manier om de waarheid omtrent zichzelf te ontdekken! 

περιτομη μεν γαρ ωφελει εαν νομον πρασσης εαν δε παραβατης νομου ης η περιτομη σου ακροβυστια γεγονεν εαν ουν η ακροβυστια τα δικαιωματα του νομου φυλασση ουχ η ακροβυστια αυτου εις περιτομην λογισθησεται και κρινει η εκ φυσεως ακροβυστια τον νομον τελουσα σε τον δια γραμματος και περιτομης παραβατην νομου
25 Want besnijdenis is inderdaad tot voordeel als je [de] Wet in praktijk brengt, maar mocht je een overtreder van [de] Wet zijn, dan is je besnijdenis onbesnedenheid geworden.
26 Wanneer daarom de onbesnedene de rechtvaardige vereisten van de wet onderhoudt, zal zijn onbesnedenheid dan niet tot besnijdenis gerekend worden?
27 En hij die in de natuurlijke staat de Wet volbrengt zal jou oordelen die vanwege letter en besnijdenis een overtreder van [de] Wet bent. 

In Paulus’ denkbeeldige uitwisseling van argumenten met de joodse gesprekspartner kon de besnijdenis als vanzelfsprekend niet buiten beschouwing blijven. Het zich beroemen op het Jood zijn steunde voor alles op de besnijdenis in het vlees, de erfenis van de illustere voorvader Abraham met wie God zijn Verbond sloot en als teken daarvan vastlegde in zijn vlees, een erfenis die in de Wet werd bevestigd (Gn 17:1-14; 21:4; Ex 12:43-49; Lv 12:1-4).
Maar nu verneemt hij hier van [de door Gods geest geïnspireerde] Paulus dat bij dat uiterlijke ritueel een innerlijke levenshouding behoort. Besneden zijn naar de Wet bracht namelijk ook verdere gehoorzaamheid aan die Wet met zich mee. Besnijdenis en het volbrengen van de Wet behoorden bij elkaar; men was dan werkelijk op de God van Israël gericht, iets wat ook ging gelden voor de proseliet die het joodse geloof aannam en als bewijs daarvan zich liet besnijden. Als die innerlijke gehechtheid met Jahweh ontbrak, bleef er niets over dan een leeg ritueel en verschilde men niet van een onbesnedene, de Heiden. 

In vers 18 had Paulus ingestemd met de gedachte dat een God toegewijde Jood de dingen weet te onderscheiden waarop het aankomt. Welnu, in het geval van de besnijdenis houdt dit in dat het hart op God gericht moet zijn; daar komt het bij het besneden zijn op aan; alles wat daarbuiten ligt is slechts ritueel. Hij mag zich dan nog zoveel op God en de Wet beroemen, hij is toch geen werkelijke Jood; hij vertoont slechts de uiterlijke tekenen.
Echt goed onderscheiden kan de Jood die de besnijdenis van het hart ontvangt, door geest. Jeremia had het volk al op die noodzaak geattendeerd. Terwijl allen ongetwijfeld reeds in hun vlees besneden waren, voegde hij hen volgens Jr 4:4 toe: 

Mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, besnijd je voor JHWH, doe weg de voorhuid van je hart, anders laait mijn woede op als een vuur en het brandt zonder dat iemand blust, vanwege de slechtheid van jullie daden. 

Daaruit kon het volk op z’n minst afleiden dat de lichamelijke besnijdenis op zich niet automatisch een plaats in het komende Vrederijk garandeerde. Dus wanneer Paulus stelt dat besnijdenis inderdaad tot voordeel is, moet hij zich toch bewust zijn geweest van de betrekkelijke waarde ervan. In3:1-2 zal hij expliciet van één groot voordeel melding maken.
Met zijn conclusie dat de onbesnedenheid van de Heiden die de rechtvaardige vereisten van de wet onderhoudt, tot besnijdenis gerekend wordtnivelleert hij niettemin wederom de verschillen tussen Jood en Heiden, zoals hij eerder deed door vast te stellen dat beiden zich aan het doen van dezelfde slechte dingen schuldig maken.
Mocht Paulus daarmee zijn joodse gesprekspartner geshockeerd hebben, dan zal dat zeker met zijn volgende opmerking het geval zijn geweest, wanneer hij zelfs nog een stap verder gaat en beweert dat de Heiden die in zijn natuurlijke [onbesneden] staat de Wet volbrengt de Jood zal oordelen die vanwege letter en besnijdenis een overtreder van [de] Wet is. 

Maar op grond van Jezus’ parabel van de Barmhartige Samaritaan gaat de apostel zelfs met die bewering niet over de schreef. De priester en Leviet waren beslist zeer te laken in het overtreden van het gebod: Jij moet je naaste liefhebben als jezelf. 

Overigens zal het eventuele oordeel van de Heiden over de Jood slechts bestaan in een vergelijking van beider daden wanneer zij ten tijde van het Millenniumoordeel op aarde terugkeren. Jezus had een soortgelijke gang van zaken al eerder aangegeven met betrekking tot de Ninevieten uit Jona’s dagen, die dan de ongelovige Joden onder Jezus’ tijdgenoten zullen 'oordelen', t.w.: 

Mannen van Ninevé zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en zullen het veroordelen, omdat zij berouw toonden op Jona’sprediking, en zie! meer dan Jona is hier (Mt 12:41). 

Zowel Jona als Jezus werden een teken voor de mensen tot wie zij zich richtten: 

Toen nu de menigten steeds meer samenstroomden, begon hij te zeggen: Dit geslacht is een goddeloos geslacht; het verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven behalve het teken van Jona. Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht (Lk 11:29-30). 

In het Millenniumoordeel zullen de veel gunstiger reacties destijds van de uit de doden opgewekte Ninevieten - alsook die van de koningin van Scheba, die Jezus eveneens vermeldde - daarom als een terechtwijzing dienen voor het uit de doden opgewekte joodse geslacht van Jezus’ dagen. Het zal voor de Ninevieten en soortgelijke personen veel gemakkelijker zijn de heerschappij te aanvaarden van iemand tegen wie zij nooit een vooroordeel hadden. Voor de Heidenlezer van het Evangelie zeker geen geringe aanmoediging! 

Zie: Opstanding en oordeel alsook Op 20:11-15 voor het Millenniumoordeel. 

ου γαρ ο εν τω φανερω ιουδαιος εστιν ουδε η εν τω φανερω εν σαρκι περιτομη αλλ ο εν τω κρυπτω ιουδαιος και περιτομη καρδιας εν πνευματι ου γραμματι ου ο επαινος ουκ εξ ανθρωπων αλλ εκ του θεου
28 Want niet hij is Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt.
29 Maar hij is Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen is, maar uit God.  

De apostel sluit zijn betoog af door te verduidelijken hoe de ware Jood geïdentificeerd wordt. Maar daarbij moet hij beslist Dt 30:1-6 in gedachten hebben gehad en beseft hebben dat de ware Jood, namelijk hij die uit geloof leeft en die niet op eigen verdienste vertrouwt, nog altijd op het religieuze toneel van de wereld zou moeten verschijnen.
Op een tijdstip namelijk dat het volk nog onderweg was naar het Beloofde land - en daarin derhalve nog geen stap had gezet - had God reeds door Mozes voorzegd dat ware Joden - die met een besneden hart - pas in de eindtijd zouden verschijnen. Een en ander zou plaats vinden wanneer Jahweh hen die hij uit het  Land had verdreven, weer [vanuit hun diaspora] bijeen zou brengen. Als een hoopvol vervolg op het onheilspellende hoofdstuk 28 [met al zijn vervloekingen] schreef Mozes daarover het onderstaande: 

En het zal geschieden, wanneer al deze dingen, de zegen en de vervloeking die ik jullie voorhield, over jullie komen, dat jullie het weer ter harte zullen nemen onder alle Heidenvolken [gojim] waarheen JHWH, jullie God, jullie verdreven had. Jullie zullen terugkeren tot JHWH, jullie God, en zijn stem gehoorzaam zijn; jullie en jullie zonen, met heel je hart en met heel je ziel, overeenkomstig alles wat ik jullie heden gebied. Dan zal JHWH, jullie God, een keer brengen in jullie gevangenschap en zich over jullie ontfermen. Hij zal jullie weer bijeenbrengen uit al de volken waarheen JHWH, jullie God, jullie verstrooid had. Al bevonden jullie verdrevenen zich aan het einde van de hemel, toch zal JHWH, jullie God, jullie vandaar bijeenbrengen en jullie vandaar weghalen. En JHWH, jullie God, zal jullie zeker in het land brengen dat jullie vaderen in bezit hadden, en jullie zullen het beslist weer in bezit nemen; en hij zal jullie goeddoen en nog talrijker maken dan jullie vaderen. JHWH, jullie God, zal jullie hart en het hart van jullie zaad besnijden, opdat jullie JHWH, jullie God, mogen liefhebben met heel je hart en met heel je ziel, zodat je zult leven. 

Waarom verschijnt de ware Jehoedi (Jood) met de besnijdenis van het hart in geest eerst dan, dus wanneer het herstel voor Israël aanbreekt?
Het antwoord luidt: Omdat pas in die wereldperiode, het aeon van de 70e Week, Jahweh God met Israël het Nieuwe Verbond sluit dat - eveneens in een eschatologische context - al heel lang stond aangekondigd in Jr 31:31-34 

Zie! Er komen dagen, verzekering van Jahweh, dat ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal; niet één gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, terwijl ik hen als echtgenoot bezat.
Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt Jahweh: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn. 

In het Overblijfsel zullen zulke ware Joden in de 70e Week op het religieuze toneel van de wereld verschijnen, wanneer krachtens het Nieuwe Verbond Gods geest op hen wordt uitgestort en zulke profetieën worden vervuld als
Ook zullen dan vele personen uit de Heidenvolken zich met die ware Joden identificeren omdat zij zullen opmerken dat van alle religieuze denominaties slechts zij namens God handelen; dat hij uitsluitend hén machtigt om als zijn woordvoerders op te treden.
Die personen, de "schapen" van Mt 25:31-46, door Jezus zelf verder aangeduid als mensen die komen van Oost en West, en van Noord en Zuid,zullen in die dagen vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man die een Jood is, en zeggen: Wij gaan met jullie mee, want wij hebben gehoord: God is met jullie (Lk 13:28-30; Zc 8:23).

Veel uitleggers maken de fout dat zij Paulus’ woorden over de ware Jood, hij die de besnijdenis van het hart in geest ontvangt, op christenen toepassen, waarbij dan gesuggereerd wordt dat een Heiden een Jood kan worden. Maar etniciteit is hier een onoverkomelijk obstakel! De apostel heeft het in deze context namelijk uitsluitend over etnische Joden.
De context die men hier in aanmerking moet nemen loopt immers duidelijk van Rm 2:17 tm Rm 3:4 en het woord 
Ioudaios [Jood] heeft in alle gevallen waarin het voorkomt betrekking op een etnische Jood.

Overigens bereidt Paulus in dit gedeelte zijn uitvoeriger betoog in de hoofdstukken 9 tm 11 voor.
Ook hebben we in het voorgaande de christelijke Gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam, (nog) geheel buiten beschouwing gelaten in de kwestie der besnijdenis, aangezien de leden daarvan, Jood en Griek, in tegenbeeldige zin een 'besnijdenis' ervaren, namelijk de besnijdenis van de Messias, waarover de apostel in Ks 2:11 later zou schrijven: 

In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias. 

In deze fase van zijn betoog is Paulus nog niet aan een beschouwing van het Gemeentelichaam toe. Voorlopig heeft hij zich beperkt tot de situatie waarin Joden en Grieken (Heidenen) destijds verkeerden, een situatie waarin zij, ongeacht hun verschillen in achtergrond en godsdienstige beleving, toch hetzelfde gemeenschappelijk hadden: een dringende behoefte aan werkelijke redding. Jood en Heiden hebben beide het Evangelie nodig.