Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 27 december 2013

Het obstakel dat zijn verschijning tegenhoudt

Antichrist & Israël – Hoofdstuk 5
Het obstakel dat zijn verschijning tegenhoudt



Alles heeft Jahweh gemaakt met het oog op zijn voornemen, ja, ook de goddeloze voor de kwade dag
(Sp 16:4)

Bovenvermeld beginsel kan als leidraad dienen als we ons nu verder verdiepen in de betekenis van 2 Thessalonicenzen, hoofdstuk 2.
Wat ons namelijk in het bijzonder bezig houdt is de raadselachtige vermelding in de verzen 6 en 7 dat er een belemmering bestaat voor het verschijnen van de Antichrist:
Vers 6   WAT tegenhoudt
Vers 7   HIJ die tegenhoudt

Samenvattend constateerden we reeds:
a  God regisseert. Hoewel de Antichrist verschijnt en werkzaam zal zijn overeenkomstig de werking van de Satan, kan de Duivel hem toch niet inzetten op elk gewenst tijdstip. God moet de ruimte daarvoor bieden. Er bestaat daarvoor "een bestemde tijd" in zijn voornemen.

b  Pas als het zover is wordt er blijkbaar een obstakel weggenomen, en eerst dan gaat er - in de persoon van de Antichrist - een werking van dwaling uit tot hen "die vergaan".

c  Over de belemmering wordt in de verzen 6 en 7 gesproken als over een zaak (WAT) en tegelijkertijd als over een persoon (HIJ). Dát maakt de zaak raadselachtig.

Wat is de waarschijnlijke verklaring voor dit raadsel?

Reeds in Deel 1 en naderhand ook in Deel 3 (opsomming basisbegrippen) stelden we vast dat de Antichrist geestelijk, bovennatuurlijk is; een macht die uit de demonenwereld voortkomt. Vandaar dat wij ons de vraag kunnen stellen: Wat weten wij uit de Bijbel zoal over de demonen? Laten we eens de volgende lijn volgen:

Daar ook de Messias eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, nadat hij was heengegaan, heeft gepredikt tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen waarin weinigen - dat is acht zielen - er veilig doorheen werden gebracht door [middel van] water.

Blijkbaar verwijst Petrus in deze passage naar wat zich voordeed in de periode die aan de grote Vloed voorafging, vastgelegd in Genesis 6:1-4. Dat gebeuren van toen mag bekend verondersteld worden: Engelen - zonen Gods - werden begerig naar vleselijke omgang met de dochters der mensen. Daartoe moesten zij zich materialiseren tot manspersonen. Vervolgens namen zij zich de vrouwen die zij wilden. Dit was van hun zijde een grove dwaling; zij die goddelijk (d.i. geestelijk) van natuur waren, maakten zichzelf tot vlees, om net als de mens te zijn. Hoe reageerde God op hun misdragingen? Hij moet letterlijk ongeveer het volgende hebben verklaard:

My spirit shall not rule in man to times age-abiding, for that he also is flesh. Yet his days shall be 120 years.

Bewust citeren we de Rotherham-vertaling, vanwege zijn letterlijke weergave van het Hebreeuws; want juist daaruit valt op te maken dat God hier niet in de eerste plaats spreekt over mensen, maar over die zonen Gods die nu eveneens tot vlees waren geworden. Bovendien geeft Rotherham met het werkwoord rule te kennen dat Gods geest niet voor altijd in die geestenzonen zou heersen, dat wil zeggen aan hun bestaan richting, sturing geven. Er zou een tijd komen - blijkbaar na 120 jaar - dat Jahweh hun zijn geest zou ontnemen en hen aan zichzelf zou overlaten. In de LXX wordt Genesis 6:3 aldus weergegeven:

ο μ καταμεν τ πνεμ μου ν τος νθρποις τοτοις ες τν αἰῶνα δι τ εναι ατος σρκας
Mijn geest zal beslist niet tot in eeuwigheid in deze mensen blijven

De vertalers van de LXX hebben zich blijkbaar gerealiseerd dat het in Gods rechterlijke uitspraak inderdaad ging om die ongehoorzame engelenzonen die nu menselijk vlees waren geworden.
Opvallend is nog de weergave van Genesis 6:3 in de Petrus Canisius-vertaling :

Toen sprak Jahweh: Mijn geest zal niet voor altijd bij de mensen blijven, omdat ze bedorven zijn, en enkel vlees; hun tijd zal nog maar 120 jaar duren.

Bedorven wordt door de PC-versie gebruikt om een Hebreeuwse term weer te geven die de gedachte in zich heeft van de verkeerde weg opgaan, zich misgaan.
Het verband toont dat dit voor die zonen Gods gold. De mensen die bij de komst van de Nefilim – in vers 4 een aanduiding voor de gevallen engelenzonen –reeds op aarde waren worden hier niet bedoeld,  hoewel zij al heel vlug door de hen omringende slechtheid werden geïnfecteerd.

Hoe dan ook, waar het vooral om gaat is dat God aankondigt dat hij zijn geest aan die zonen Gods zal onttrekken. En zoiets is rampzalig. Wanneer dat bij mensen gebeurt, blazen zij de laatste adem uit. Vergelijk eens de volgende reeks schriftplaatsen:
Job 12:9-10; 34:14-15;
Psalm 104:29-30;
Prediker 8:8; 12:7;
Handelingen 17:25, 28.

Toen de Vloed kwam overkwam dit alle mensen buiten de ark: Alles waarin de adem van de levenskracht werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf (Gn 7:22).
God spaarde die mensen niet; zij verdronken.
In 2Pt 2:5 licht Petrus het aldus toe: Hij spaarde een voormalige wereld niet, maar Noach - één van de acht - een prediker van rechtvaardigheid, bewaarde hij toen hij een zondvloed over een wereld van goddelozen bracht.
  
Want indien God engelen die gezondigd hadden niet spaarde, maar aan ketenen van duisternis - door opsluiting in Tartarus- overleverde om voor een oordeel bewaard te worden.

Het niet sparen van een wereld van goddeloze personen ten tijde van de Vloed
betekende voor hen ondergang. Toen God hun geest wegnam, bliezen zij de laatste adem uit. De engelenzonen die de aanleiding tot alle slechtheid waren geweest, verdienden natuurlijk niet minder; en inderdaad, God spaarde ook hen niet. Ook aan hen onttrok hij zijn geest. Dat betekende in hun geval echter niet dat zij daardoor aan hun einde kwamen.

Maar de parallel met de mensen die niet gespaard werden doortrekkend, hield dat voor die goddeloze geesten niettemin vergelding in. Voortaan zouden zij niet langer een menselijke gestalte kunnen materialiseren.
Waarom bracht Jahweh geen vernietiging over hen, iets dat zij net zo zeker verdienden als de mensen die verdronken? Omdat Hij nog iets voor hen in petto had in de toekomst. Met het oog op zijn voornemen zou Hij hen bewaren tot de tijd van het oordeel en hen daarin een rol toebedelen.
In de parallelle schriftplaats Judas 6 staat het aldus aangegeven:

Zo ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende woonplaats verlieten, heeft hij tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard.

Beide schriftplaatsen onthullen iets zeer verrassends. God heeft hun executie slechts opgeschort om hen nog een rol te laten spelen in zijn oordeel, het oordeel dat we in 2 Thessalonicenzen 2:10-12 nader hebben bekeken, verband houdend met de werking van dwaling die God tot mensen laat gaan die bestemd zijn om te vergaan vanwege het feit dat zij de leugen liefhebben en behagen scheppen in onrechtvaardigheid. Tot die tijd houdt hij deze onreine geesten opgesloten.

In 1 Petrus 3:19-20 vergeleek Petrus hun situatie vanaf de Vloed met een kerker, of een gevangenis. Hier, in 2 Petrus 2:4, spreekt hij van opsluiting in Tartarus.
Strikt genomen gebruikt Petrus niet het substantief Tartarus; nee, hij bedient zich van het werkwoord ταρταροω[tartaro-oodat betekent: in de Tartarus neerwerpen.
In de Griekse mythologie was Tartarus naar men meende een diepe, donkere afgrond; dus inderdaad een kerker waarin men was opgesloten.
Een kerker of gevangenis heeft duidelijk twee aspecten:
1  Iemands vrijheid van handelen is absoluut beperkt.
2  Men kan er (soms) uit losgelaten worden.

Beide aspecten gelden kennelijk voor de demonen. Hoewel de onreine geesten niet letterlijk in hun bewegingsvrijheid zijn beperkt, kunnen zij zich niet tot menselijke gestalten materialiseren. Ook breekt blijkbaar eens de tijd aan dat hun gevangenis geopend zal worden om door God gedurende een zeer korte tijd in verband met de voltrekking van zijn oordeel gebruikt te worden.

Dat op zich is niet bepaald een vreemd idee. Dat moge blijken uit de wijze waarop Jahweh God met Satan zelf zal handelen. Uit Openbaring 20 weten wij immers dat deze Tegenstander voor 1000 jaar wordt gebonden en in de afgrond moet verblijven. Aan het einde van de 1000 jaar wordt hij voor een korte tijd losgelaten, en waarom? Om hem de gelegenheid te bieden de natiën te misleiden. Een soortgelijk patroon derhalve.
Oók in het geval van de Satan schort Jahweh zijn vernietiging op teneinde hem voor het slotoordeel te gebruiken. Opvallende toepassingen van de waarheid van Spreuken 16:4! Zie het opschrift boven deze Studie.

Wil dat zeggen dat de demonen nog eenmaal de gelegenheid krijgen zich als mensen te materialiseren? Blijkbaar wel. Waarop is een dergelijke veronderstelling gebaseerd?
Welnu, de uitdrukking Tartarus wordt slechts 1x in de bijbel gebruikt; zoals we reeds zagen in 2Pt 2:4. Hetzelfde geldt voor de uitdrukking de put van de afgrond. Ook die komen we maar 1x tegen en wel in Op 9:1-6.

En de vijfde engel blies de trompet en ik zag een ster uit de hemel gevallen naar de aarde, en hem werd de sleutel van de put van de afgrond gegeven. En hij opende de put van de afgrond en uit de put steeg rook op als rook van een grote oven. En de zon werd verduisterd en de lucht vanwege de rook van de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen tevoorschijn naar de aarde; en aan hen werd macht gegeven als de macht die de schorpioenen der aarde hebben. En hun werd gezegd om geen schade toe te brengen aan het gras der aarde noch aan iets groens noch aan enige boom, maar alleen aan de mensen die het zegel van God niet op hun voorhoofden hebben. En het werd hun niet gegeven hen te doden, maar vijf maanden te pijnigen en hun pijniging als pijniging van een schorpioen wanneer hij een mens slaat. En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken en hem geenszins vinden, en zij zullen begeren te sterven maar de dood vlucht van hen weg.

Ook in deze Bijbelpassage worden we kennelijk voorbereid op het opnieuw verschijnen van de demonen hier op aarde. In dat geval onder het beeld van sprinkhanen die - vergezeld van een dikke rook, als de rook van een grote oven - uit de put van de afgrond te voorschijn komen, nadat het aan een "ster" die uit de hemel op de aarde was gevallen, verleend was de put te openen met een sleutel die hem gegeven was.

Uiteraard heel wat symboliek in dit Bijbelgedeelte, zoals in de hele Openbaring gebruikelijk is. Maar wel symboliek die herkenbaar is. Denk aan Lukas 10:18-19 waar Jezus dit zei:
Ik aanschouwde [bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden.

De vijand - hier door Jezus aangeduid met slangen en schorpioenen - heeft betrekking op demonen. Vergelijk het opgetogen relaas der discipelen in vers 17, voor Jezus de aanleiding voor zijn opmerking: Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen.
Wanneer we deze symboliek nu naast Openbaring 9:1-6, 10 leggen, dan constateren we dat:

1   De "ster" van vers 1 - uit de hemel gevallen naar de aarde - niemand anders dan de Satan kan zijn. In Op 12:9 wordt die gebeurtenis eveneens aangekondigd.
2   De sprinkhanen van vers 3 demonensprinkhanen moeten zijn. De macht die hun wordt verleend is immers de macht die de schorpioenen der aarde hebbenOók in de verzen 5 en 10 wordt de vergelijking met schorpioenen en hun activiteit vermeld.

Wat betreft letterlijke schorpioenen, die kunnen voor een mens zeer gevaarlijk zijn. Zo is de steek van een zwarte schorpioen - die trouwens wel 15 cm lang kan zijn - bijzonder pijnlijk; minstens 24 uur houdt die pijn aan en wordt daarna geleidelijk minder. Het innemen van een pijnstiller maakt het lijden alleen maar erger.
Eén bijbelcommentator heeft zulk een letterlijke ervaring toegepast op de afschuwelijke kwelling die mensen soms ondergaan als zij zich inlaten met occulte krachten en - wellicht zonder het goed te beseffen - demonen daardoor de gelegenheid bieden bezit te nemen van hun geest. Op 9:5 zou volgens hem op iets soortgelijks kunnen duiden.

Indien de kerker van 1 Petrus 3 en de Tartarus van 2 Petrus 2 inderdaad overeenkomen met de put van de afgrond, hoeft het ons niet te verbazen dat er een geweldige duisternis ontstaat wanneer die put opengaat en de demonensprinkhanen op de aarde verschijnen; vergelijk Op 9:2-3.

Zie ook: Openbaring 9

De goddeloze geestenkrachten waren volgens Ef 6:12 altijd al de wereldheersers van deze duisternis, maar dan gaat deze wereld een nooit eerder meegemaakte geestelijke duisternis binnen. Waarschijnlijk doelt de profetie in Jesaja 60:2 op die situatie: Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën .
Maar, gelukkig voor het joodse Overblijfsel, volgt hierop onmiddellijk de verzekering: Maar over jullie zal Jahweh opgaan en zijn heerlijkheid zal over jullie gezien worden.

Joël 2
Men is het er bovendien over eens dat Johannes' visioen van de sprinkhanen in Openbaring 9 een link heeft met het apocalyptische Bijbelboek Joël. In verband met de nabijheid van de Dag van Jahweh verschijnt in Joël eveneens een machtig leger van sprinkhanen. Joël 2:1-2 kondigt die gebeurtenis aan als iets onvergelijkelijk groots en unieks:

Want de dag van Jahweh komt; want hij is nabij! Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is er een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en na hem zal er geen meer zijn tot de jaren van generatie op generatie.

Uit vers 11 van Joël 2 blijkt - precies zoals we eerder vaststelden aan de hand van  2 Thessalonicenzen 2 - dat deze zeer talrijke krijgsmacht God tot instrument zal dienen. Hij brengt daardoor op een machtige wijze zijn woord, zijn voornemen ten uitvoer: Want zijn leger is zeer talrijk; ja, machtig is [het leger] dat zijn woord volbrengt.
Volgens Jl 2:20 wordt dit grote leger van symbolische sprinkhanen aangeduid met de Noorderling. En dat bevreemdt niet, want in de Bijbelprofetieën komt de vijand van Gods volk steevast uit het Noorden:

Ik zal die uit het Noorden ver van u wegdoen.
Ik verdrijf hem naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de zee in het Oosten, zijn achterhoede naar de zee in het Westen.
Zijn stank stijgt op, zijn walm stijgt op, want hij heeft grote dingen gedaan (hsv).

Jahweh verdrijft die Noorderling tenslotte ver van jullie, dat is van zijn hersteld volk Israël, en wel naar een dor en woest land, waar hij een geweldige stank zal achterlaten, nadat hij overigens in Gods plan eerst iets groots zal hebben verricht; in het bijzonder tegen de stad van Jl 2:9. 
Vertroostend is ook de verzekering van Jl 2:25 dat Jahweh aan zijn volk –Sions zonen van Jl 2:23 - de jaren vergoedt die de sprinkhaan opvratmijn groot leger dat ik op jullie afzond.

Dat de sprinkhanen bovenmenselijk zijn - maar kennelijk verschijnend in menselijke gestalte - valt af te leiden uit Jl 2:7-8, waar we volgens de Willibrord-vertaling lezen:

Als krijgers komen ze aanstormen, als soldaten beklimmen ze de muren;
ieder gaat de weg die hem is opgedragen, niemand wijkt af van zijn koers. De een verdringt de ander niet, ieder volgt zijn eigen weg.
Dwars door de pijlen heen vallen zij aan, zonder hun gelederen te verbreken.

De sprinkhanen zijn kennelijk onkwetsbaar, immuun voor vleselijke wapens. Geen wonder dat de mensen dan volgens Openbaring 13:4 zullen zeggen: Wie is gelijk aan het Beest, en wie kan oorlog met hem voeren?  
Tevens begrijpen we beter waarom er in Openbaring 19:17-21 onderscheid wordt gemaakt bij het ter dood brengen van

a   Menselijke vijanden. Wat hen betreft ligt de nadruk op hun vleesdelen; vandaar dat zij worden opgevoerd aan de vogels; en
b   De demonenvijanden, vertegenwoordigd door het Beest en de Valse profeet. Zij worden niet aan de vogels gegeven, want zij ontberen "vleesdelen"; hun vernietiging komt tot stand doordat zij levend in het vurige meer worden geslingerd.


Daaruit vernemen we, en zeker geen onbelangrijk detail, dat de demonen in die slachting van het eindgericht - vaak aangeduid als Armageddon - niet in de afgrond worden geslingerd, zoals wél met de Satan het geval zal zijn (Op 20:1-3).
Openbaring 20:10 bevestigt krachtig die conclusie. Want als aan het einde van de 1000 jaar de Duivel in het meer van vuur wordt geslingerd, blijken het Beest en de Valse profeet daar al die tijd reeds te zijn:

En de Duivel die hen misleidt werd in het meer van vuur en zwavel geworpen, waar ook het Beest en de Valse Profeet [reeds zijn]; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.


Tot welke gevolgtrekkingen moet al het voorgaande ons leiden?

• Welnu, aan de hand van Gn 6:3 stelden we vast dat Jahweh ten tijde van de Vloed zijn geest onttrok aan zijn ongehoorzame geestenzonen. Die ingreep bleek rampzalig voor hen te zijn. Vanaf die tijd kreeg hun bestaan niet langer goddelijke sturing. Zij konden toen nog slechts in dikke geestelijke duisternis voortgaan.
Het is aannemelijk er vanuit te gaan dat hun diverse beperkingen werden opgelegd, waaronder het vermogen zich tot mensen te materialiseren.

• Reeds meer dan 4350 jaar worden zij in die toestand bewaard, uiteindelijk met de bedoeling dat zij alsnog Gods voornemen zullen dienen met betrekking tot het komende oordeel:

Zo ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende woonplaats verlieten, heeft hij tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard (Judas 6).

In die cruciale tijd wordt het de vernederde, uit de hemel geworpen Satan, die briest van woede en toorn, blijkbaar vergund hen als zijn werktuigen hier op aarde in te zetten. Hoe?
Kennelijk doordat een deel van hun beperkingen tijdelijk wordt opgeheven. Op welke wijze? Voor de hand ligt te veronderstellen dat Gods geest daarin de sleutelrol heeft: dat wat tegenhoudt en tevens hij die tegenhoudt. Gods geest wordt inderdaad soms zo aangeduid.

Zie als voorbeeld Johannes 16:13-15.
In die passage is Gods geest enerzijds het instrument om Jezus' leerlingen in alle waarheid te leiden, maar tegelijkertijd wordt hij zodanig gepersonifieerd dat hij vrijwel aan een handelend persoon gelijkgesteld wordt.
In de grondtekst komt dat nog sterker tot uitdrukking: 
De geest, το πνευμα in het Grieks, heeft het lidwoord van onzijdigheid.
Met de aanduiding εκεινος, een Grieks aanwijzend voornaamwoord in manlijke vorm, wordt diezelfde geest gepersonifieerd, en wordt daarom in de verzen 13 tm 15 vertaald met die:

Wanneer die [εκεινος; manlijk] komt, de [το; onzijdig] geest [πνευμα] der waarheid, dan zal hij jullie in alle waarheid leiden; want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar zal spreken al wat hij hoort en jullie de komende dingen bekendmaken. Die [εκεινος] zal mij verheerlijken; omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie zal bekendmaken. Zoveel dingen maar ook als de Vader heeft zijn het mijne; daarom zei ik dat hij uit het mijne ontvangt en jullie zal bekendmaken.

Resteert de vraag in welke zin de geest van God een sleutelrol zal vervullen in de verschijning van de Antichrist, de Mens der wetteloosheid van 2Thessalonicenzen 2.
Volgens vers 6 wordt hij op zijn eigen tijd geopenbaard.
Tot op dat moment functioneert Gods geest blijkbaar als de kracht die weerhoudt. Waaraan dan (in vers 7) wordt toegevoegd: totdat hij uit het midden geraakt. Hoe uit het midden? Waarop doelde de apostel? Het antwoord dat Paulus op die vraag aan de broeders in Thessaloniki gaf - en daarmee ook aan ons - luidt: "Jullie kennen die macht! Jullie weten uit persoonlijke ervaring als christenen (die in Messias Jezus tot een nieuwe schepping zijn gemaakt) dat het kwaad slechts door de geest van God in toom wordt gehouden".

In christenen is Gods geest als een machtige kracht aan het werk die het kwaad in hen beteugelt en door hen, hoewel in beperkte mate, het kwaad in de wereld. Gelovigen zijn als zout dat het bederf en corruptie der wereld nog enigszins tegengaat. En als het licht der wereld temperen zij thans eveneens nog haar verschrikkelijke duisternis, dankzij de werking van de geest in hen (Mt 5:13-14).
Dat is dan ook de reden waarom wij met vele anderen van mening zijn dat

a de tegenwerkende macht voor het verschijnen cq openbaar worden van de Antichrist wordt gevormd door de huidige, laatste generatie van christenen in wie en door wie Gods geest nu nog in de wereld werkzaam is;
b de Opname derhalve noodzakelijkerwijs aan de verschijning van die Mens der Wetteloosheid moet voorafgaan.
c God, eveneens - door een (geheel andere) werking van zijn geest - de demonen de gelegenheid biedt om voor een korte tijd hun gevangenis te verlaten, teneinde nog een rol te spelen in het oordeel (de werking van dwaling).

Noch mensen, noch demonen, kunnen iets kwaads ondernemen tenzij onder Gods toelating. We herinneren ons wat Jezus tot Pilatus zei toen deze hem voorhield dat hij de macht bezat hetzij hem vrij te laten hetzij hem te laten doden:

Gij zoudt geen enkele macht tegen mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware. 

Dat de demonen hun vrijlating uit Tartarus onmiddellijk zullen aangrijpen om zich nog eenmaal te materialiseren tot manlijke gestalten, blijkt kennelijk uit één facet waaraan de laatste dagen herkend zullen worden, t.w. een herhaling van de ontucht waardoor de dagen van vóór de Vloed gekenmerkt werden:

Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken; want de mensen zullen… een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden. Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten.

Wanneer bij het aanbreken van Jezus’ paroesie en de Opname van de gemeente de gebeurtenissen in de wereld zich langs deze verwachte lijnen zullen ontwikkelen, dan zou in de aankondiging van onze Heer (volgens Mt 24:37-39) ook dit facet voorzien zijn:

Want zoals de dagen van Noach, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij in die dagen waren totdat Noach binnenging in de ark en zij [het] niet merkten tot de Vloed kwam en allen wegvaagden, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.

Tot zover onze behandeling van 2 Thessalonicenzen, hoofdstuk 2, in zijn vele fascinerende facetten. Dat wil overigens niet zeggen dat ons thema over de Antichrist hiermee ten einde is. Er blijft nog heel wat over. Wat valt er bijvoorbeeld te zeggen over het getal 666, het getal van het Beest? Daar zit meer aan vast dan op het eerste gezicht het geval lijkt.


-.-.-.-.-
 

donderdag 26 december 2013

Het mysterie der wetteloosheid


Antichrist & Israël – Hoofdstuk 3
Het mysterie der wetteloosheid


In Deel 1 en Deel 2 hebben we getracht enig inzicht te verschaffen in het fenomeen Antichrist, de mysterieuze figuur die in de eindtijd zo'n heel bijzondere rol gaat vervullen in Gods voornemen. Bij wijze van samenvatting een opsomming van enkele basisbegrippen:

• In zijn optreden plaatst hij zich TEGENOVER de ware Christus en IN DE PLAATS van hem; de dubbele betekenis van het Griekse anti [αντι - χριστος]. Dus enerzijds verzet, anderzijds misleiding.

• Hij is in principe geestelijk qua natuur, d.i. een geestelijke, bovennatuurlijke macht; een macht daarom die uit de demonenwereld voortkomt.

• DE Antichrist [αντιχριστος] is een macht van de eindtijd, maar reeds vanaf Johannes' dagen zijn er op het wereldtoneel schijnchristenen geweest die niet de juiste belijdenis hebben afgelegd omtrent de historische persoon Jezus Messias, de Zoon van God, die weliswaar geestelijk van natuur is, maar die tijdelijk op aarde heeft vertoefd als mens. Toen dan ook een werkelijk menselijke persoon die bijgevolg zijn volmaakte menselijke leven kon geven als een verzoenend slachtoffer.

• Deze schijnchristenen die een afwijkende belijdenis hebben in vergelijking met de belijdenis van Petrus, zijn antichristelijke elementen die het juiste fundament waarop de Messias zijn gemeente bouwt - het petrafundament – ondermijnen (Mt 16:18).

• Dit antichristelijk denken is in feite afvalligheid, maar is op zichzelf, hoe gevaarlijk ook, nog maar een voorproefje van de Grote Afval die zich in de eindtijd zal manifesteren.

En die conclusie brengt ons rechtstreeks naar het hoofdstuk in de Bijbel dat de komst van DE Antichrist voor het eerst vrij uitvoerig heeft beschreven, redelijk gedetailleerd en verhelderend.
Met name gaat het om het gedeelte 1 t/m 12, een Bijbelpassage die ook wel is aangeduid met de term "de apocalyps" van Paulus' Twee Thessalonicenzenbrief.
Volledigheidshalve moeten we hieraan toevoegen dat de Antichrist niet pas in die Brief voor het eerst in de Bijbel wordt vermeld. Want wij zagen al in Deel 1 dat reeds in Genesis 3:15 op hem werd gezinspeeld. En zelfs vrij uitvoerig wordt hij opgevoerd in de Profetenboeken van het Oude Testament. Te denken valt aan Jesaja, Ezechiël en (vooral) ook Daniël. Maar in die profetische beschrijvingen bleef hij toch - ook voor de Joden - erg geheimzinnig; een heel mysterieuze figuur.
Te beginnen met Paulus' behandeling van het thema werden dan ook voor het eerst zaken verduidelijkt; facetten van het mysterie werden ontsluierd.

Het lijkt daarom wenselijk om 2 Thessalonicenzen 2:1-12 vers-voor-vers door te nemen. Voordat we dit gaan doen, het volgende: In Deel 1 stelden we vast dat de Antichrist een replica is van de Anti-god Satan, de Duivel. Zoals we weten zijn er twee aspecten van Satans wezen die in de bijbel vooral worden beklemtoond, t.w.:
1.  De brute tegenstander van christengelovigen die rondgaat als een brullende leeuw, op zoek om te verslinden (1Pt 5:8).
2.  De slang die door listigheid iemands geest probeert te verderven (2Ko 11:3).
Of samengevat:  INTIMIDATIE  en  MISLEIDING.

Het verbaast dus absoluut niet dat we dit tweevoudige aspect, dit dualisme, ook bij de Antichrist aantreffen. Bovendien is dit dualisme zo kenmerkend dat we daarop te zijner tijd beslist dieper moeten ingaan. Het punt is namelijk dat de ene keer het accent ligt op het aspect bruutheid of intimidatie, een andere keer op misleiding cq bedrog, wanneer de bijbelschrijvers hem typeren.
De lezer kan voor zichzelf nagaan welk van de twee aspecten in Paulus' beschrijving dominant aanwezig is.

2Th 2:1-2   
Wij verzoeken jullie echter, broeders, met betrekking tot de paroesie van onze Heer Jezus Messias en onze bijeenvergadering tot hem, dat jullie niet vlug van je denkvermogen geschud noch verschrikt worden, hetzij door een geest of door een woord of door een brief als door ons, alsof de Dag van de Heer aangebroken is.

Uit deze openingsverzen valt af te leiden dat de broeders van de gemeente te Thessalonika sterk waren gefocust op de wederkomst. Kennelijk waren zij na de ontvangst van Paulus' Eerste brief dienaangaande ongefundeerde verwachtingen gaan koesteren. Met 1Thessalonicenzen 4:15-17, het belangrijke Schriftdeel over de Opname, waren zij blijkbaar "aan de haal" gegaan: De reeds gestorven broeders zouden opstaan en tezamen met de levenden opgenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht.

Speculaties omtrent de nabijheid van die gebeurtenis veroorzaakten zowel schrik als opwinding voor wat betreft De Dag van de Heer; want die Dag was niet alleen de tijd voor de paroesie maar ook een Dag van oordeel en vergelding.
Zie 1Th 5:1-3
Kortom, door de geruchtenstroom die op gang was gekomen en wat Paulus OF gezegd OF geschreven zou hebben over het onderwerp, hadden zij hun nuchtere kijk zo goed als verloren en concludeerde men zelfs: "Het is zover, de Dag van de Heer is daar!".

Sommigen waren om die reden gestopt met het verrichten van werelds werk en gaven zich over aan een ongeregeld leven. Zie 2Th 3:10-11.
Hoog tijd dus voor Paulus om hen met de nuchtere feiten te confronteren:

2Th 2:3-4
Laat niemand jullie op enigerlei wijze misleiden, want wanneer niet eerst de afval komt en de Mens der Wetteloosheid wordt geopenbaard, de Zoon der Vernietiging [is de Dag van de Heer nog geen realiteit], hij die weerstaat en zich verheft boven al wat god of voorwerp van verering heet, zodat hij zich neerzet in het tempelheiligdom van de [ware] God, zichzelf tonend dat hij goddelijk is.

Het zal duidelijk zijn wat Paulus hier vaststelt. De Dag van de Heer is pas zichtbaar wanneer zich twee belangrijke zaken voordoen: de Afval en het verschijnen van de Antichrist. 
Opmerkelijk is dat de apostel helemaal geen verdere uitleg geeft, noch omtrent de Afval noch over de Antichrist, door hem aangeduid als de Mens der Wetteloosheid, d.i. de belichaming van wetteloosheid. Hieruit moeten wij wel afleiden dat deze zaken bij deThessalonicenzen bekend waren, en dat dit zo is blijkt inderdaad uit wat volgt in de verzen 5 en 6.

Eerst moeten we echter vaststellen dat Paulus in de verzen 3 en 4 verschillende kwalificaties gebruikt om de Antichrist nader te typeren; aanduidingen die ons ondanks de summiere toelichting toch behoorlijke aanknopingspunten verschaffen om te begrijpen om wie of wat het allemaal gaat.

1.  De Mens der Wetteloosheid.
Die benaming wijst er op dat hij de Wetteloosheid in persoon zal zijn. Maar daarmee wordt zijn activiteit ook meteen heel duidelijk in de eindtijd geplaatst. Waarom? Omdat Jezus in zijn "eindtijdrede" onder meer het volgende aankondigde: En wegens het toenemen der wetteloosheid zal de liefde der velen verkoelen.
Vandaar de terechte conclusie dat de Antichrist de sinistere figuur van de "de laatste dagen" zal zijn (Mt 24:12).

Voor de verklaring van 1 Johannes 2:18, waarin Johannes reeds in zijn dagen waarschuwde voor antichristelijke leringen, verwijzen wij de lezer naar

2.  De Zoon der Vernietiging.
Die aanduiding typeert de Antichrist als een verrader. Want de enige andere keer dat deze uitdrukking in de Schrift wordt gebruikt, wordt ze toegepast op Judas, de verrader. Jezus zelf noemde hem in Jh 17:12 de zoon der vernietiging. De betekenis van de uitdrukking gaat evenwel verder, zoals zal blijken in vers 8. Zijn aanwezigheid op het aardse toneel zal heel kort zijn. Zodra hij geopenbaard wordt, is ook zijn einde vrijwel nabij. Op 17:8 laat dat punt wel heel nadrukkelijk uitkomen, met de voorzegging dat het Beest op het punt staat uit de afgrond op te stijgen, en het gaat heen in vernietiging.

3.  De Tegenstander.
Hij verheft zich namelijk arrogant boven alles wat god of voorwerp van verering heet, zodat hij zich neerzet in het tempelheiligdom van de [ware] God, zichzelf tonend dat hij goddelijk is.
Vooral die typering is onthullend.

a Omdat ze in overeenstemming is met het meest opvallende kenmerk waaraan de Antichrist te herkennen zal zijn, een kenmerk dat vrijwel steeds opduikt zodra hij ergens in de Bijbel wordt opgevoerd, namelijk zijn mateloze arrogantie tegenover de ware God zelf, tegen wie hij zich aanmatigend verzet, in grootspraak en in optreden.
De volgende Schriftgedeelten geven daarvan een impressie:
Daniël 7:8, 20; 8:11, 25 en Openbaring 13:5-6.

b Omdat Paulus hier teruggrijpt op Daniël 11:36-37 waar sprake is van de Koning van het Noorden die optreedt in de eindtijd.
Deze koning is de centrale figuur in het resterende deel van Daniël, hoofdstuk 11, de verzen 36 tm 45. En die zogeheten Koning van het Noorden  is ook al zo'n mysterieus figuur die Bijbelverklaarders altijd hoofdbrekens heeft gegeven.
Maar één punt is helder: De Mens der Wetteloosheid, alias de Antichrist, wordt –hoewel hij een geestelijke macht is - in de verzen 36 en 37 van Daniël 11 getekend als een KONING, een politiek heerser derhalve.

Die conclusie ontkracht derhalve de opvatting dat de Antichrist al in een ver verleden op (vooral) het religieuze toneel der wereld verschenen zou zijn, met name in de vorm van de christenheid met haar klasse van geestelijken. De voornaamste reden die sommige religieuze denominaties voor die opvatting hebben is de geloofsafval die zich vanaf ongeveer de Derde eeuw na Christus inzette. Die afvalligheid van het ware Christendom zou dan de vervulling zijn van de voorzegde geloofsafval waarop 2Th 2:3 zinspeelt.

Maar de Antichrist zal zich naast een godheid vooral opwerpen als een politiek heerser, niet als een klasse van afvallige geestelijke leiders. De opvatting dat de Antichrist al heel lang geleden zou zijn verschenen, vertegenwoordigt derhalveeen heel gevaarlijke visie. Ze geeft namelijk niet alleen voedsel aan een zelfgenoegzame houding, maar houdt ook in het geheel geen rekening met de geestelijke gevaren die in de naaste toekomst zullen opdoemen. De gedachte aan een naderend geestelijk gevaar is dan immers totaal afwezig.

2Th 2:5-6 
Herinneren jullie je niet dat ik, toen ik nog bij jullie was, deze dingen met jullie placht te bespreken? En nu weten jullie wat [hem] weerhoudt, opdat hij op zijn eigen tijd geopenbaard wordt.
  
Paulus zegt dus zoveel als "Waar zit jullie geheugen? We hebben het toch vaak genoeg met elkaar over deze zaken gehad. Maar goed, nu jullie herinnering is opgefrist weten jullie ongetwijfeld weer dat de paroesie er gewoon nog niet kan zijn en ook dat de Dag van de Heer nog niet is aangebroken; de Opname heeft derhalve nog niet plaats gevonden. En waarom het nog niet zover is weten jullie eveneens: Er is immers van een belemmering sprake zodat hij niet maar kan verschijnen wanneer hij dat zelf wenst. Absoluut niet. God heeft de regie in handen, wat inhoudt dat die arrogante pseudo-god pas eerst geopenbaard wordt wanneer de tijd daarvoor in Gods voornemen is aangebroken".

De Thessalonicenzen waren dus best goed geïnformeerd; en wij zouden dat ook wel willen, want wij blijven toch wel met enkele vragen zitten, zoals de kardinale vraag die Bijbelonderzoekers zich alle eeuwen door hebben gesteld: Wat is precies datgene wat de Antichrist tegenhoudt; welke belemmering verhindert tot op heden zijn verschijning op het wereldtoneel? Het volgende vers geeft wel enige indicatie dienaangaande, maar lost het probleem niet echt op.

2Th 2:7   
Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds werkzaam; alleen die weerhoudt, totdat hij uit het midden geraakt.

Niet alleen de Antichrist is een Bijbels mysterie, maar ook het taalgebruik van de apostel klinkt heel geheimzinnig. Wat we vanuit vers 7 wijzer zijn geworden is dat
a er reeds antichristelijke activiteit merkbaar is, maar dat feit was zelfs reeds bij ons niet geheel onbekend, gelet op 1Jh 2:18, en
b er iets speciaals is wat het verschijnen van de Antichrist verhindert.
In vers 6 wat weerhoudt, verbonden met een zaak [το κατεχον], maar hier (in vers 7) die weerhoudt, verbonden met een persoon [ο κατεχων].

Wat de betekenis daarvan ook moge zijn, aan de woorden in 2:11 kan in ieder geval niet worden voorbijgegaan. Daar immers zal de apostel het volgende schrijven: En om die reden zendt God hun een werking van dwaling zodat zij geloof hechten aan de leugen.
God zelf heeft dus blijkbaar in de eerste plaats te maken met dat wat de Antichrist nog weerhoudt. Tevens wordt het feit van zijn uiteindelijke verschijning in verband gebracht met een werking van dwaling die God bewust tot de mensen laat gaan. Maar daarover meer in Deel 4.

-.-.-.-