Και εγενετο εν μια των ημερων διδασκοντος αυτου τον λαον εν τω ιερω και ευαγγελιζομενου επεστησαν οι αρχιερεις και οι γραμματεις συν τοις πρεσβυτεροις, και ειπαν λεγοντες προς αυτον, Ειπον ημιν εν ποια εξουσια ταυτα ποιεις, η τις εστιν ο δους σοι την εξουσιαν ταυτην. αποκριθεις δε ειπεν προς αυτους, Ερωτησω υμας καγω λογον, και ειπατε μοι· Το βαπτισμα Ιωαννου εξ ουρανου ην η εξ ανθρωπων;
1-4 En het geschiedde op één der dagen toen hij het volk in de tempel aan het onderwijzen was en goede tijdingen verkondigde, dat de overpriesters en de schriftgeleerden met de oudsten erbij stonden. En zij spraken tot hem, zeggend: Zeg ons, op welk gezag doe jij deze dingen? Of wie is het die jou dit gezag heeft gegeven? Hij nu zei ten antwoord tot hen: Ook ik zal jullie een zaak voorleggen; zegt mij: De doop van Johannes, was [die] uit de hemel of uit mensen?
Het Sanhedrin, de Joodse religieuze Raad, was samengesteld uit personen die afkomstig waren uit de gelederen van de Overpriesters, Schriftgeleerden en de Oudsten van het volk.
Dit college had nu kennelijk een delegatie afgevaardigd om een onderzoek in te stellen naar Jezus’ achtergrond. In de eerste plaats wilde men weten op wiens gezag hij handelde, een cruciale zaak voor die Joodse leiders.
Na Pinksteren moesten de apostelen voor die Raad rekenschap afleggen omtrent dezelfde kwestie (Hn 4:1-7).
Het gebruik door Lukas van het werkwoord εφιστημι in de aorist geeft aan dat Jezus’ opponenten onverwacht ter plaatse verschenen. Vergelijk Lk 2:9.
Zij konden niet verdragen dat hij zonder hun toestemming onderwees en invloed kreeg op het volk; vandaar hun vraag naar zijn volmacht.
Het Sanhedrin oefende namelijk toezicht uit op alle godsdienstzaken. De Romeinse overheerser stond de Raad een grote mate van onafhankelijkheid toe. Naast bestuurlijk gezag oefende het ook burgerlijke autoriteit uit, gemachtigd om mensen te arresteren en gevangen te zetten. Zelfs de Joden in de diaspora erkenden de religieuze autoriteit van het Sanhedrin. Vergelijk Hn 9:1-2; 28:21.
οι δε συνελογισαντο προς εαυτους λεγοντες οτι Εαν ειπωμεν, Εξ ουρανου, ερει, Δια τι ουκ επιστευσατε αυτω; εαν δε ειπωμεν, Εξ ανθρωπων, ο λαος απας καταλιθασει ημας, πεπεισμενος γαρ εστιν Ιωαννην προφητην ειναι. και απεκριθησαν μη ειδεναι ποθεν. και ο Ιησους ειπεν αυτοις, Ουδε εγω λεγω υμιν εν ποια εξουσια ταυτα ποιω.
5-8 Zij dan overlegden onder elkaar, zeggend: Als wij zeggen: Uit de hemel, zal hij zeggen: Waarom hebben jullie hem niet geloofd? Maar als wij zeggen: Uit mensen, zal al het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was. En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar. En Jezus zei tot hen: Dan zeg ik jullie ook niet op welk gezag ik deze dingen doe.
De Sanhedristen zijn duidelijk in verlegenheid gebracht, want ze zijn niet van plan eerlijk hun mening te geven. De oprechten onder Jezus’ gehoor kunnen echter alleen reeds uit Jezus’ vraagstelling tot het juiste antwoord komen. Aangezien Johannes ten gunste van Jezus had getuigd - denk aan zijn woorden: Ik doop jullie wel met water, maar hij die komt is sterker dan ik; ik ben [zelfs] niet geschikt de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal jullie dopen in heilige geest en vuur. Zijn wanschop is in zijn hand om zijn dorsvloer door en door te reinigen en de tarwe in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusbaar vuur - en zij ervan overtuigd waren dat Johannes een profeet van God was, moest ook Jezus’ optreden door de hemel gemachtigd zijn.
De religieuze leiders peinzen er niet over om naar waarheid en volgens hun geweten te antwoorden. Zij berekenen slechts vooruit welk profijt hun opponent van hun antwoord kan hebben. Alleen Lukas vermeldt waaruit hun vrees jegens het volk bestond: Zij hielden zelfs rekening met steniging. Steniging was onder de Wet ondermeer de sanctie die stond op vals profeteren. Nu vreesden de leiders dat zelfde lot door de zending van een ware profeet te ontkennen.
Met het antwoord waarmee zij uiteindelijk komen - Wij weten het niet - kunnen zij overigens ook niet erg gelukkig geweest zijn, want feitelijk diskwalificeerden zij zich daarmee als betrouwbare leiders in religieuze zaken. Zij bleken immers niet in staat het voornaamste godsdienstige verschijnsel van die dagen juist te beoordelen. Jezus had gelijk toen hij had gezegd: Laat hen begaan. Zij zijn blinde leiders van blinden (Mt 15:14).
Jezus acht zich nu ontslagen van de plicht om rekenschap af te leggen. Dat zij de goddelijke zending van de hemel niet willen erkennen is een duidelijke aanwijzing dat zij ook zijn volmacht niet zullen aannemen.
De boze wijnbouwers
Ηρξατο δε προς τον λαον λεγειν την παραβολην ταυτην· Ανθρωπος [τις] εφυτευσεν αμπελωνα, και εξεδετο αυτον γεωργοις, και απεδημησεν χρονους ικανους. και καιρω απεστειλεν προς τους γεωργους δουλον, ινα απο του καρπου του αμπελωνος δωσουσιν αυτω· οι δε γεωργοι εξαπεστειλαν αυτον δειραντες κενον. και προσεθετο ετερον πεμψαι δουλον· οι δε κακεινον δειραντες και ατιμασαντες εξαπεστειλαν κενον. και προσεθετο τριτον πεμψαι· οι δε και τουτον τραυματισαντες εξεβαλον. ειπεν δε ο κυριος του αμπελωνος, Τι ποιησω; πεμψω τον υιον μου τον αγαπητον· ισως τουτον εντραπησονται. ιδοντες δε αυτον οι γεωργοι διελογιζοντο προς αλληλους λεγοντες, Ουτος εστιν ο κληρονομος· αποκτεινωμεν αυτον, ινα ημων γενηται η κληρονομια. και εκβαλοντες αυτον εξω του αμπελωνος απεκτειναν. τι ουν ποιησει αυτοις ο κυριος του αμπελωνος;
9-15 Hij nu begon tot het volk deze parabel te spreken: Een mens plantte een wijngaard en verhuurde hem aan landbouwers en ging voor geruime tijd buitenslands. En op de bestemde tijd zond hij een slaaf naar de landbouwers, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de landbouwers zonden hem, na geslagen te hebben, met lege handen weg. Vervolgens zond hij een andere slaaf, maar ook die zonden zij, na hem geslagen en beledigd te hebben, met legen handen weg. En hij zond nog een derde, maar ook deze wierpen zij uit, na hem verwond te hebben. De Heer van de wijngaard nu zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; waarschijnlijk zullen zij deze ontzien. Toen de landlieden echter hem zagen, gingen zij onder elkaar overleggen, zeggend: Deze is de erfgenaam; laten wij hem doden, opdat de erfenis van ons wordt. En na hem buiten de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem. Wat zal dan de Heer van de wijngaard met hen doen?
Voor het juiste begrip van de parabel is het van belang te onderscheiden dat Jezus in de tempel bezig was het volk te onderwijzen, dat de Sanhedristen erbij waren komen staan en dat hij zojuist - althans in de context bij Lukas - met de laatsten in de gezagskwestie verwikkeld was geraakt. Daarmee had die religieuze elite de aanval ingezet om een beschuldiging tegen hem te vinden, zodat hij ter dood kon worden gebracht. En nu, nog steeds in hun aanwezigheid, spreekt Jezus het volk verder toe in de parabel van de moordzuchtige wijngaardeniers [γεωργοι; lett.: landbouwers].
Het is daarom niet moeilijk om in die wijngaardeniers de boosaardige religieuze overheden der Joden te zien, en niet het Joodse volk als geheel. Trouwens, in vers 19 zullen we zien dat die religieuze elite ook zelf heel goed begreep dat de parabel met het oog op hen door Jezus werd verteld. Waarom is dit van belang?
Omdat binnen de Christenheid dit onderwijs is aangegrepen om de zogeheten 'vervangingsleer' kracht bij te zetten. Volgens velen zou Jezus hier geleerd hebben dat God de Joden - nadat zij zijn Zoon ter dood hadden gebracht - voorgoed als zijn uitverkoren volk had verworpen. Al hun voorrechten - zoals vervat in de beloften en de verbonden, maar ook het zoonschap en hun dienst voor hem - zou God hun ontnomen hebben en aan de christenheid toevertrouwd (Rm 9:1-5).
Maar die 'leer' is, juist op grond van deze parabel, onhoudbaar en een grove dwaling gebleken welke het volk van God grote schade heeft toegebracht (Rm 11:1-2, 25-29, 32-33).
Om het met dr. H. Baarlink te zeggen, commentaar leverend op het parallelle gedeelte in Mattheüs:
Hier is geen sprake van een oordeel over het joodse volk en nog veel minder van een verwerping ervan en van een vervanging (substitutie) van het thans verworpen joodse volk door andere volken. Hier wordt geen volk verworpen, maar het oordeel aangekondigd over hun leiders, ook al wordt het volk zoals te allen tijde de dupe van hetgeen zijn leiders doen. Tegenover elkaar staan hier niet het joodse volk en de heidense volkeren, maar de joodse leiders aan de ene zijde en ‘andere pachters’ dan wel ‘een volk dat zijn vruchten (op tijd) opbrengt’ aan de andere zijde (v.41 en 43)… Het is daarom ook niet direct een oordeel over bepaalde mensen, maar over gezagsdragers en instituties. Dezen golden op zijn minst in eigen ogen als religieus voorbeeldig en oefenden een daarmee overeenkomend gezag uit (vgl. 23:2v.).
(Een praktische Bijbelverklaring - Tekst en Toelichting, 1999; blz. 134)
De parabel is sterk allegorisch. De eigenaar God plantte destijds de wijngaard door zijn uitverkoren volk in het Beloofde Land te brengen en hen de toezegging te doen dat zij, als een volk ten eigendom, een koninkrijk van priesters zouden worden (Ex 19:3-6; Js 5:1-7).
Vanaf die tijd was aan Israël een beheer toevertrouwd en een tijdlang, in het bijzonder vanaf David en Salomo, functioneerde er in typologische zin een Messiaans koninkrijk met een ‘gezalfde van YHWH’ op YHWHs troon (1Kr 29:23-30).
De macht die aan de Bestuurders van het volk was toevertrouwd, mocht niet ten eigen bate worden aangewend, maar tot verheerlijking van God. Dit zouden zij ondermeer doen door zich dienstbaar op te stellen in de behartiging van de belangen van het volk. Van hen werd daarom rekenschap geëist wat betreft hun beheer, en dikwijls moest de Heer van de koninklijke wijngaard zijn slaven, de profeten, eropuit sturen om hen aan hun plichten te herinneren.
Vooral uit de parallelle gedeelten in Mattheüs en Markus kan geconcludeerd worden dat de slechte behandeling die Gods slaven door goddeloze overheden werd aangedaan, crescendo ging:
Zedekia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat YHWH, zijn God, mishaagde. Hij wilde zich niet verootmoedigen voor Jeremia, de profeet, die namens YHWH tot hem sprak. Hij pleegde bovendien opstand tegen Nebukadnezar die hem bij God had laten zweren hem trouw te blijven. Hij bleef halsstarrig en verstokt, en weigerde terug te keren tot YHWH, de God van Israël. Ook de voornaamste priesters en het volk zelf vielen in groten getale af. Ze bedreven alle gruweldaden der Heidenvolken en ontwijdden de tempel die YHWH geheiligd had. YHWH, de God van hun vaderen, werd niet moe hun telkens weer gezanten te sturen, want Hij had medelijden met zijn volk en zijn woonplaats. Maar ze overlaadden de gezanten van God met smaad, sloegen hun waarschuwingen in de wind, en spotten met de profeten, zodat YHWHs toorn zich zozeer tegen zijn volk verhief dat geen genezing meer mogelijk was.
In de Eerste eeuw stuurde God tenslotte zijn Zoon, de Geliefde. Dat lijkt, gezien de moordzuchtige geest van de Joodse leiders en al het kwaad dat zij de profeten hadden aangedaan, dwaasheid. Het lijkt niet reëel hem te horen zeggen: Waarschijnlijk zullen zij deze ontzien. Vergelijk Mt 23:29-37.
Maar hiermee wordt, zoals Paulus later door de geest te kennen zou geven, de dwaasheid van God voorgesteld die uit mededogen met zijn volk Israël en uit liefde voor de wereld tenslotte zijn enigverwekte Zoon zond, opdat een ieder die in hem gelooft niet zou vergaan maar eeuwig leven zou hebben (1Ko 1:18-25; Jh 3:15).
Het geduld van de Eigenaar der wijngaard wordt door de wijnbouwers verkeerd uitgelegd. Zij worden in toenemende mate stoutmoediger en menen bij het zien van de Zoon dat zij ook hem ongestraft kunnen doden. Dat zij daardoor in het bezit menen te komen van de wijngaard als diens erfdeel, is zelfs binnen de normale menselijke samenleving een onzinnig idee. Ook die gedachte is derhalve allegorisch getint. Het tekent de mentaliteit van de Sanhedristen die Jezus’ Messiaanse aanspraken teniet wilden doen en zelf hun bestuurlijke voorrechten behouden, alsof het volk hun erfdeel was. Vergelijk Dt 32:8-9; Ps 2:7-8.
En na hem buiten de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem…
Dit ging in vervulling toen de Joodse religieuze leiders Jezus aan de Romeinse autoriteiten uitleverden, hem bij de rechtszitting voor Pilatus als hun Messias verloochenden, waarna hij buiten Jeruzalem - buiten het kamp - ter dood werd gebracht (Jh 19:12-15; Hn 3:13-15; Hb 13:11-13).
ελευσεται και απολεσει τους γεωργους τουτους, και δωσει τον αμπελωνα αλλοις. ακουσαντες δε ειπαν, Μη γενοιτο. ο δε εμβλεψας αυτοις ειπεν, Τι ουν εστιν το γεγραμμενον τουτο·
Λιθον ον απεδοκιμασαν οι οικοδομουντες,
ουτος εγενηθη εις κεφαλην γωνιας;
πας ο πεσων επ εκεινον τον λιθον συνθλασθησεται· εφ ον δ αν πεση, λικμησει αυτον. Και εζητησαν οι γραμματεις και οι αρχιερεις επιβαλειν επ αυτον τας χειρας εν αυτη τη ωρα, και εφοβηθησαν τον λαον· εγνωσαν γαρ οτι προς αυτους ειπεν την παραβολην ταυτην.
16-19 Hij zal komen en deze landbouwers ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Toen zij nu [dit] hoorden, zeiden zij: Moge het niet geschieden! Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven staat:
De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek?
Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen. En de Schriftgeleerden en de Overpriesters trachtten in dat uur de handen aan hem te slaan; en zij vreesden het volk, want zij begrepen dat hij deze parabel tot hen sprak.
Uit Mt 21:43 kan de conclusie worden getrokken dat de wijngaard het koninkrijk Gods vertegenwoordigt. Dat die ‘wijngaard’ aan anderen zou worden gegeven was voor de rechtgeaarde Jood daarom zeer schokkend. Vandaar: Moge het niet geschieden! Toch zou het gebeuren:
Daarom zeg ik jullie: Het koninkrijk Gods zal van jullie weggenomen worden en gegeven aan een natie die de vruchten ervan voortbrengt.
Lezer, merk op:
(1) dat het koninkrijk Gods weggenomen zal worden van de wijnbouwers, de joodse bestuurders;
(2) dat het gegeven zal worden, niet aan een andere natie, maar eenvoudig aan een natie.
Die natie is het ware Israël Gods, dat uiteindelijk zal bestaan uit de twee Gemeentes van Gods voornemen, de Joodse en de Christelijke.
Voor die beide geldt:
Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
Wegens ongeloof in haar Messias heeft de God van Israël zijn volk (tijdelijk) opgesloten in ongehoorzaamheid, maar wel met het oogmerk om het op zijn bestemde tijd barmhartigheid te betonen. In de 70ste Week zal een gelovig Overblijfsel dat geluk ervaren. De leden ervan, natuurlijke takken, zullen dan op de Olijfboom van het ware Israël Gods, d.i. Heel Israël, worden (terug)geënt (Rm 11:31-32, 24-26).
Tot die tijd leven we in de Gemeente-eeuw en zolang de leden daarvan op aarde zijn, behartigen zij het beheer van het koninkrijk Gods.
Vergelijk Rm 14:17-18 en 1Ko 4:20.
Zie ook het commentaar op de parabel van Lukas 13:6-9, waar de kwestie van Israëls positie binnen het koninkrijk Gods vanuit een andere invalshoek wordt toegelicht: De vijgenboom die geplant werd in een wijngaard, maar zonder vrucht bleef.
De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek…
Een letterlijk citaat van Ps 118:22. En het is helder waarop Jezus doelt. Hijzelf, de Messiaanse Steen, zou weliswaar door die Joodse bouwlieden worden verworpen. Toch zou hij de Hoeksteen van de nieuwe Tempelstad worden, en dat volgens het beginsel dat iets wat in de ogen der mensen gering is en niet wordt geacht, naderhand toch van overwegend belang wordt. De context van Psalm 118 laat uitkomen dat dit in de eerste plaats is voorzegd voor Israël als volk, maar omdat Jezus de voornaamste is van dat volk, ja, het eigenlijke Zelf van Israël, krijgt de toepassing op hem alle nadruk.
De geliefde Zoon van de Heer der wijngaard, die inderdaad door de ‘wijnbouwers’ werd gedood, kon vanzelfsprekend slechts door middel van een opstanding tot hoofd van de hoek worden, en dat is precies datgene wat Petrus kort na Pinksteren beklemtoonde:
Jullie allen en het hele volk van Israël [dient] te weten dat deze man hier gezond voor jullie staat dankzij de naam van Yeshua Mashiach uit Nazaret, die door jullie aan een paal werd gehangen, maar die door God uit de dood werd opgewekt. Hij is de Steen die door jullie, de Bouwlieden, vol verachting werd weggeworpen, maar die nu de Hoeksteen geworden is. En er is in niemand anders redding, want er is geen andere naam onder de hemel aan de mensen gegeven waardoor we gered kunnen worden (Hn 4:10-12).
Redding derhalve voor allen die gelovig erkennen dat redding slechts gelegen is in de ‘Steen’. Maar voor hen die over die Steen struikelen geldt: Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden. Op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen.
Kαι παρατηρησαντες απεστειλαν εγκαθετους υποκρινομενους εαυτους δικαιους ειναι, ινα επιλαβωνται αυτου λογου, ωστε παραδουναι αυτον τη αρχη και τη εξουσια του ηγεμονος. και επηρωτησαν αυτον λεγοντες, Διδασκαλε, οιδαμεν οτι ορθως λεγεις και διδασκεις και ου λαμβανεις προσωπον, αλλ επ αληθειας την οδον του θεου διδασκεις· εξεστιν ημας Καισαρι φορον δουναι η ου; κατανοησας δε αυτων την πανουργιαν ειπεν προς αυτους, Δειξατε μοι δηναριον· τινος εχει εικονα και επιγραφην; οι δε ειπαν, Καισαρος. ο δε ειπεν προς αυτους, Τοινυν αποδοτε τα Καισαρος Καισαρι και τα του θεου τω θεω. και ουκ ισχυσαν επιλαβεσθαι αυτου ρηματος εναντιον του λαου, και θαυμασαντες επι τη αποκρισει αυτου εσιγησαν.
20-26 En na hem gadegeslagen te hebben zonden zij heimelijk mannen uit, die veinsden dat zijzelf rechtvaardig waren, opdat zij [hem] op een woord van hem zouden vangen, zodat zij hem aan de overheid en het gezag van de stadhouder konden overleveren. En zij richtten zich met een vraag tot hem, zeggend: Leraar, wij weten dat je rechtuit spreekt en onderwijst en niemand naar de ogen ziet, doch de weg van God naar waarheid leert. Is het ons geoorloofd Caesar belasting te betalen of niet? Daar hij echter hun sluwheid doorzag, zei hij tot hen: Toont mij een denarius. Wiens beeld en opschrift heeft hij? Zij dan zeiden: Van Caesar. Hij nu zei tot hen: Welnu, geeft aan Caesar terug wat van Caesar, en aan God wat van God is. En zij waren niet in staat hem op een uitspraak te vangen tegenover het volk; en zich verwonderend over zijn antwoord, deden zij er het zwijgen toe.
Jezus’ religieuze vijanden hebben een nieuwe aanpak bedacht om hem in hun val te laten lopen. Wat hun ontgaat, is het feit dat zij in hun zogenaamde sluwheid juist Gods bedoelingen bevorderen. Zonder het ook maar in enig opzicht te beseffen bieden zij Jezus namelijk de gelegenheid een belangrijk leerpunt te onthullen, een onderwijzing die van groot belang zal blijken te zijn voor de natie waarvan hij zojuist verklaarde dat het koninkrijk Gods aan haar gegeven zal worden.
Mattheüs laat ons weten dat het plan om Jezus in conflict te laten komen met de Romeinse autoriteit, van de Farizeeën afkomstig was en dat zij hun leerlingen met de Herodianen op hem afstuurden. Als Jezus dan de belastingplicht zou ontkennen, konden de laatsten hem bij de landvoogd aanklagen (Mt 22:15-22).
Zij meenden namelijk dat Jezus met hun vraag voor een dilemma werd geplaatst. Als hij van zichzelf dacht de Messias te zijn, zou hij - volgens hen - moeten weigeren aan de vreemde Overheerser belasting te betalen. Erkende hij echter de belastingplicht, dan moest hij wel zijn aanzien bij het volk verliezen.
De denarius droeg zowel het beeld als het opschrift van Caesar: Tiberius Caesar, zoon van de verheven Augustus.
Welnu, zelfs de Joodse religieuze elite erkende de munt als een wettig betaalmiddel. Door de munt dus dagelijks te gebruiken bewezen zij daarmee dat zij de Romeinse heerschappij feitelijk erkenden. De heerschappij van een vorst strekte zich immers zó ver uit als de geldigheid van zijn munt.
Dus: Geeft aan Caesar de dingen terug die Caesar toebehoren!
Daarmee wees Jezus de claim dat de echte Messias het betalen van belasting als verkeerd zou zien, af.
Maar omdat hij niet gekomen was om de belangen van Caesar te verdedigen noch die van de Farizeeën te dienen, voegde hij er een vermaning aan toe welke voor de toehoorders van groot geestelijk belang was: Geeft aan God de dingen terug die God toebehoren!
Dat is een heilzame lering gebleken voor de leden van het Israël Gods gedurende de gehele Gemeente-eeuw. Met dit eenvoudige beginsel heeft Jezus namelijk een scherpe scheidingslijn getrokken tussen twee rechtsorden, die van de politieke Staat aan de ene kant en het Koninkrijk van God aan de andere kant. Reeds met de gradatie Caesar-God gaf Jezus aan dat de aanspraken van de Burgerlijke Overheid alleen dan rechtmatig zijn wanneer ze niet conflicteren met de aanspraken van God; bijvoorbeeld dat aanbidding alleen Hém toekomt.
In het bekende hoofdstuk 13 van zijn Romeinenbrief heeft Paulus dat beginsel voor de leden van de Gemeente verder uitgewerkt:
Elke ziel zij aan de over haar gestelde overheden onderdanig; want er is geen overheid dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, weerstaat de instelling van God. En zij die weerstaan, zullen oordeel voor zichzelf ontvangen. Want de overheidspersonen zijn niet voor het goede, maar voor het kwade werk te vrezen. Wilt u nu de overheid niet vrezen, doe het goede, en u zult lof van haar hebben, want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar als u het kwade doet, vrees dan; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf voor hem die het kwade bedrijft. Daarom is het nodig onderdanig te zijn, niet alleen om de straf, maar ook om het geweten. Want daarom betaalt u ook belasting; immers, zij zijn dienaars van God, juist daarin voortdurend werkzaam. Geeft aan allen wat hun toekomt: Belasting, aan wie belasting; tol, aan wie tol; vrees, aan wie vrees; eer, aan wie eer toekomt.
(telos)
Jezus had zijn opponenten wederom tot zwijgen gebracht. Hem aanklagen bij de Romeinen was vanzelfsprekend niet mogelijk, want hij had de belastingplicht zelf erkend. Maar zij konden hem ook geen sympathie voor de Heidense heerser aanwrijven. Hij had slechts uit hun eigen woorden en dagelijks handelen de juiste conclusies getrokken.
Προσελθοντες δε τινες των Σαδδουκαιων, οι [αντι]λεγοντες αναστασιν μη ειναι, επηρωτησαν αυτον λεγοντες, Διδασκαλε, Μωυσης εγραψεν ημιν, εαν τινος αδελφος αποθανη εχων γυναικα, και ουτος ατεκνος η, ινα λαβη ο αδελφος αυτου την γυναικα και εξαναστηση σπερμα τω αδελφω αυτου. επτα ουν αδελφοι ησαν· και ο πρωτος λαβων γυναικα απεθανεν ατεκνος· και ο δευτερος και ο τριτος ελαβεν αυτην, ωσαυτως δε και οι επτα ου κατελιπον τεκνα και απεθανον. υστερον και η γυνη απεθανεν. η γυνη ουν εν τη αναστασει τινος αυτων γινεται γυνη; οι γαρ επτα εσχον αυτην γυναικα.
27-33 Toen kwamen enigen der Sadduceeën naderbij, die [tegen anderen in] zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen hem, zeggend: Leraar, Mozes heeft ons geschreven: Wanneer iemands broer die een vrouw heeft, kinderloos sterft, moet zijn broer de vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken. Er waren dan zeven broers; en de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. Ook de tweede en de derde nam haar; desgelijks lieten de zeven geen kinderen na en stierven. Tenslotte stierf ook de vrouw. De vrouw dan, van wie van hen wordt zij in de opstanding [de] vrouw? Want de zeven hebben haar [tot] vrouw gehad.
De Farizeeën hebben zonder succes Jezus een strikvraag voorgelegd. Nu doen de Sadduceeën op hun beurt een poging door hem een fictief verhaal te vertellen naar aanleiding van het zwagerhuwelijk. In de Wet was daarover het volgende door Mozes opgetekend:
Wanneer broers bij elkaar wonen en één van hen komt te sterven zonder een zoon na te laten, dan mag de vrouw van de overledene niet huwen met een man buiten de familie. Haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en het zwagerhuwelijk met haar sluiten. De eerste zoon die zij hem schenkt, zal op naam van zijn overleden broer staan, zodat diens naam niet uit Israël verdwijnt.
(Dt 25:5-6).
De Sadduceeën meenden hiermee een krachtig wapen te hebben om de onmogelijkheid van de opstanding aan te tonen. Zij spreken Jezus weliswaar beleefd aan als Leraar, maar in werkelijkheid geloven zij niet dat hij een antwoord heeft op hun vraagstelling, noch welke leraar maar ook. Zij zijn zogenaamd benieuwd naar zijn reactie, maar zij voelen zich al de overwinnaars.
και ειπεν αυτοις ο Ιησους, Οι υιοι του αιωνος τουτου γαμουσιν και γαμισκονται, οι δε καταξιωθεντες του αιωνος εκεινου τυχειν και της αναστασεως της εκ νεκρων ουτε γαμουσιν ουτε γαμιζονται· ουδε γαρ αποθανειν ετι δυνανται, ισαγγελοι γαρ εισιν, και υιοι εισιν θεου, της αναστασεως υιοι οντες.
34-36 En Jezus zei tot hen: De zonen van deze eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven. Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven, want zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn.
In de parallelle verslagen van Mattheus en Markus wijst Jezus de vraagstellers allereerst op hun dwaling in verband met hun ontkenning van de opstanding. Wat de Schrift betreft tonen zij dat zij onwetend zijn, maar ook weten zij niets af van Gods grote macht en kracht. Zie Mt 22:29 en Mr 12:24.
Lukas daarentegen vermeldt Jezus’ weerlegging het uitvoerigst en is bijgevolg het meest onthullend.
De opstanding vindt allereerst plaats in een nieuw tijdperk, tijdens het Millenniumrijk van de Messias. Dat is de 'eeuw' waarin mensen niet langer sterven als gevolg van de zondeval. Bij hun overlijden hebben zij de Adamitische erfenis achter zich gelaten en daarmee het tijdperk waarin de (overgeërfde) zonde onafgebroken de dood als 'loon' uitbetaalde (Rm 5:12; 6:23).
Wanneer zij door Gods kracht worden opgewekt, zijn zij dan ook geen zonen meer van Adam, maar van God. Daarmee is niet alleen de onvermijdelijkheid van de dood verleden tijd, maar ook leven zij niet langer in de Adamitische eeuw waarin het huwelijk en kinderen voortbrengen het opvallendste kenmerk was.
Hun situatie komt dan in drie opzichten overeen met die van de engelen:
(1) Zij hoeven niet te sterven.
(2) Er worden geen huwelijken meer gesloten.
Er is sprake van een nieuwe existentie binnen een nieuwe vorm van menselijke gemeenschap op aarde. Een aparte relatie tussen twee mensen past niet bij die nieuwe situatie. Ook in deze kwestie zal gelden wat Johannes te horen kreeg in zijn visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde: Zie! Ik maak alle dingen nieuw (Op 21:1-5).
(3) Er is niet langer sprake van mannelijk en vrouwelijk.
Om de mensheid door middel van voortplanting binnen het huwelijk voort te brengen, werd de oorspronkelijke mens gescheiden in mannelijk envrouwelijk (Gn 1:27-28; 2:18-24) :
En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij hem
[Eerste fase];
Mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen
[Tweede fase: αρσεν και θηλυ (LXX); Mt 19:4].
Maar kennelijk zal de tweede fase - na Gods doel gediend te hebben - ‘teruggedraaid’ worden.
Volgens Jr 31:22 gaat God iets nieuws scheppen op aarde. Wat zal dat nieuwe zijn? Het vers antwoordt:
Vrouwelijk omvangt een sterke man [Hebreeuws: GeBeR]
Of, zoals de GNB (1984 versie) de tekst vertaalde:
Ik begin iets heel nieuws: zo nieuw, zo anders zal het zijn, dat de vrouw een man kan zijn, en de man een vrouw.
"Kan er dan nog wel geluk op aarde zijn", is wellicht de eerste vraag die bij velen opkomt. Het antwoord luidt: Zeer beslist! Want dit voornemen van God is eerder bedoeld als een verruiming van het levensgeluk dan als een beperking ervan.
Het huwelijk blijkt dus eindig te zijn. Maar dat was op grond van de passage in Genesis, hoofdstuk 1, waar we lezen over de instelling ervan, alleen maar te verwachten. Het was Gods doel dat de nakomelingen van het eerste mensenpaar de aarde zouden vullen. Door de zondeval, als gevolg waarvan de mensen gingen sterven, heeft dat vullen langer geduurd dan aanvankelijk verwacht mocht worden.
Daarnaast is er nog iets anders - en bovendien van veel groter belang – waarom logischerwijs verwacht moet worden dat aan het menselijke huwelijk een einde komt.
Uit een vergelijking van Ef 5:28-32 met Gn 2:21-24 kan namelijk geconcludeerd worden dat in het huwelijk van meet af een groot mysterie lag opgesloten. Het zou als voorafbeelding dienen van de geestelijke huwelijksverhouding tussen de Messias en zijn Gemeente. Wanneer daarom die Bruidgemeente wordt opgenomen en met haar Bruidegom wordt verenigd, kan de bruiloft van het Lam plaats vinden. De voorafbeelding heeft dan haar doel gediend, de werkelijkheid breekt aan.
Voor een uitgebreide behandeling van dit thema, zie de Studies:
De Sadduceeën verwierpen niet alleen de mogelijkheid van een opstanding, maar ontkenden ook het bestaan van engelen (Hn 23:8). Door en passant melding te maken van engelen, toonde Jezus ook hun ongelijk op dat leerpunt aan.
Personen als dezen, die niet werkelijk blijk geven van oprecht geloof, maar eerder van bot ongeloof, doen in hun 'slimheid' vaak tegenstrijdige beweringen. Want terwijl zij de mogelijkheid van een opstanding ontkenden, impliceerden de Sadduceeën met hun vraag tegelijkertijd dat de huwelijksband blijvend zou zijn en niet door de dood van één of beide partners verbroken wordt, terwijl het tekstgedeelte waarop zij zich baseerden dat nu juist laat uitkomen.
Alleen al de mogelijkheid om opnieuw te huwen na de dood van de partner bewijst dat de dood het huwelijk ontbindt. In 1Ko 7:39 en Rm 7:1-3 bevestigt de apostel Paulus dat beginsel.
Geen wonder dat Jezus tot hen zei: Jullie dwalen zeer! (Mr 12:27).
οτι δε εγειρονται οι νεκροι και Μωυσης εμηνυσεν επι της βατου, ως λεγει κυριον τον θεον Αβρααμ και θεον Ισαακ και θεον Ιακωβ· θεος δε ουκ εστιν νεκρων αλλα ζωντων, παντες γαρ αυτω ζωσιν. αποκριθεντες δε τινες των γραμματεων ειπαν,Διδασκαλε, καλως ειπας· ουκετι γαρ ετολμων επερωταν αυτον ουδεν.
37-40 Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen. Sommigen nu van de schriftgeleerden zeiden ten antwoord: Leraar, je hebt juist gesproken. Want zij hadden niet meer de moed hem iets te vragen.
Wanneer de Sadduceeën meer respect voor de Schrift gehad zouden hebben, zouden zij niet zo gauw de opstanding bespottelijk hebben gemaakt. Niet alleen de Profeten, de Psalmen en de overige Geschriften, maar ook de Pentateuch, waarop zij zich bij voorkeur beriepen wegens haar bijzonder gezag, leerden nadrukkelijk de opstanding en het teniet doen van de dood.
Dat een toekomstige opstanding voor de aartsvaders ook kon worden afgeleid uit de woorden die YHWH tot Mozes sprak bij het doornbos - dat op wonderbare wijze in brand stond en toch niet verteerde - had blijkbaar niemand anders in Israël tot dan toe onderscheiden (Ex 3:1-6).
Maar Jezus zag in het feit dat YHWH zich de God van Abraham, Isaäk en Jacob noemt, terecht een bewijs dat hun terugkeer uit Sjeool, het gemeenschappelijke graf der doden die God in zijn herinnering bewaart, zeker is: Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen.
Terwijl de Adamitische mens dood is in zijn overtredingen, terwijl hij nog leeft, zijn degenen die werkelijk dood zijn, maar in Sjeool wachten op hun opstanding, voor God levend (Ef 2:1-5). Hij ziet hen - kijkend naar de toekomst van het Millennium - als levenden voor zich (Lk 13:28; Rm 4:17).
Zie ook het commentaar bij Lukas 12:4-7.
Ειπεν δε προς αυτους, Πως λεγουσιν τον Χριστον ειναι Δαυιδ υιον; αυτος γαρ Δαυιδ λεγει εν βιβλω ψαλμων,
Ειπεν κυριος τω κυριω μου,
Καθου εκ δεξιων μου
εως αν θω τους εχθρους σου υποποδιον των ποδων σου.
Δαυιδ ουν κυριον αυτον καλει, και πως αυτου υιος εστιν;
41-44 Hij nu zei tot hen: Hoe zegt men dat de Messias Davids zoon is? Want David zelf zegt in het Boek der Psalmen:
De Heer heeft tot mijn Heer gezegd:
Zet je aan mijn rechterhand,
totdat ik je vijanden plaats [tot] een voetbank van je voeten.
David noemt hem daarom heer, en hoe is hij zijn zoon?
Uit het verband bij Mattheüs blijkt dat Jezus weer in gesprek was geraakt met de Farizeeën, aangezien die hem benaderden toen hun was gebleken dat hij de Sadduceeën met zijn antwoord over de opstanding de mond had gesnoerd.
Zie Mt 22:34-46.
Nu neemt hij het initiatief tot het wederzijds stellen van vragen van hen over.
Lukas laat de vraag der Farizeeën over de belangrijkheid van de geboden in de Wet bewust achterwege, teneinde deze perikoop te laten aansluiten op het kernpunt van de vorige: Het zoonschap Gods (vers 36).
Jezus legt de Farizeeën een heikele vraag voor; een vraag die de vanzelfsprekendheid van hun Messiasbeeld zo niet onderuithaalt, dan toch op z’n minst ter discussie stelt. Het begin is onschuldig: Hoe is het te verstaan om de Messias een zoon van David te noemen?
Dit vertrekpunt was onomstreden, gezien teksten als 2Sm 7:12, 19; Js 11:1; Jr 23:5-6; Ps 89:21, 28-30, 35-38.
Maar dan komt de moeilijkheid, althans voor die Farizeeën, in het bijzonder voor hun Schriftgeleerden: Die zoon wordt door David zelf in Psalm 110 mijn Heer genoemd.
God, YHWH, zal op zeker moment tegen hem zeggen: Zet je aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden plaats [tot] een voetbank van je voeten.
Hoe is het mogelijk dat David zijn nakomeling die, gezeten aan de rechterhand Gods - ontegenzeggelijk in een bovennatuurlijke situatie - volgens de Psalm als koning en scherprechter tegen de vijanden van het Messiasrijk zal optreden, tegelijkertijd mijn Heer noemt. Hoe kan dat?
Voor de Schriftgeleerden moet dit problematisch geweest zijn, temeer daar zij zeker geweten moeten hebben - maar wat hier niet aan de orde wordt gesteld - dat Davids zoon en Heer ook nog een priesterlijke functie zou uitoefenen. Hij zou een koning-priester zijn naar de wijze van Melchizedek.
Uiteraard is er een oplossing voor het vraagstuk. Petrus had al eerder beleden: Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God.
Maar de Farizeeën piekeren er niet over om in verband met Jezus die mogelijkheid zelfs maar te overwegen. Zij hadden hun eigen voorstelling van de Messias gevormd, en voor zichzelf al vastgesteld dat Jezus van Nazareth niet aan dat beeld beantwoordde.
Tot de Sadduceeën had Jezus gezegd dat degenen die de eeuw van het Millennium en de opstanding ervaren, op grond daarvan zonen van God zullen zijn. Het zoonschap Gods heeft in hun geval met de herschepping of wederverwekking te maken (Mt 19:28).
En aangezien zij dan niet langer zonen van Adam zijn, is huwelijk niet meer aan de orde, want zij keren terug tot het oorspronkelijke menszijn van Adam, niet gescheiden in mannelijk/vrouwelijk.
Maar Jezus was altijd al Zoon van God, in zijn pre-existentie, maar ook daarna, toen hij in de schoot van Maria verwekt werd. Gabriël had het immers aldus aangekondigd:
Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt genade gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren en zijn naam moet je noemen: Jezus. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn… Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd.
(Lk 1:30-35)
Merk op welke reden Gabriël noemt waarom Jezus Gods Zoon zou worden genoemd. Hij duidt de vrucht in Maria’s schoot aldus aan: Het heilige dat verwekt wordt.
Wat betekent dat? Dat er bij de verwekking geen gebruik werd gemaakt van een eicel van Maria. Elke genetische verbinding met Adam werd daardoor vermeden. Door de kracht van zijn geest, die Maria overschaduwde, werd door God een levensvatbare vrucht ingeplant, welke niet zou uitgroeien tot alleen mannelijk of alleen vrouwelijk, maar tot een mens, overeenkomend met de eerste mens Adam in zijn ongedeelde toestand.
Om die reden kon Paulus Gods Zoon aanduiden als de laatste Adam (1Ko 15:45). Jezus kwam overeen met Adam, de mens, bij wie nog niet de vrouwelijke zijde was weggenomen. Zo kon Jezus heilig heten, Gods Zoon, gereed om de losprijs van een precies overeenkomende waarde te brengen (Grieks: antilutron):
Een mens, Messias Jezus, die zichzelf heeft gegeven, een losprijs-tegenover voor allen.
(1Tm 2:5-6)
Onthullend is ook Hb 10:5, 10
Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid… Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus de Messias.
To sooma is het Griekse woord voor lichaam, onzijdig, overeenkomend met het onzijdige to gennoomenon van Lk 1:35, het verwekt zijnde.
Zulke teksten laten uitkomen dat Maria de draagmoeder is geweest voor Jezus. Zij was slechts intermediair, bedoeld om Jezus voort te brengen binnen de afstammingslijn van David.
In verband hiermee is ook Gl 4:4 interessant:
Maar toen de volheid van de tijd was gekomen, zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder wet.
Die uitspraak verwijst (a) naar het voormenselijke bestaan van de Zoon; maar ook (b) naar Maria’s draagmoederschap.
De uitdrukking geworden uit een vrouw is immers een ongewone zinsnede om de manier aan te geven waarop Jezus ter wereld kwam. In de natuurlijke gang van zaken wordt elk mens uit een vrouw geboren, namelijk zijn moeder.
Maar in de eerste plaats vermijdt de apostel hier het woord geboren, dat overigens in de meeste versies verschijnt. In plaats daarvan gebruikt hij een vorm van het werkwoord ginomai: geworden zijnde (participium).
Hij doet dat blijkbaar met de bedoeling om aan te geven dat Jezus in vergelijking met zijn pre-existentie nu een nieuwe bestaanswijze ontving, de menselijke. Daarnaast schijnt hij met zijn woordgebruik te zinspelen op de mogelijkheid dat God de volmaakte mens Jezus evengoed op een geheel andere wijze tot bestaan had kunnen brengen. Bijvoorbeeld zoals hij Adam schiep, rechtstreeks als een volwassen menselijk persoon. Uit 1Ko 15:45 blijkt immers dat Jezus het equivalent van de eerste Adam moest zijn.
Op zich was de juiste gevolgtrekking die zijn religieuze opponenten aan de hand van Psalm 110 hadden moeten trekken, niet te moeilijk. Petrus, met zijn niet-geleerde achtergrond, was in geloof tot die conclusie gekomen. In hardnekkig ongeloof deden zij er dus het zwijgen toe. Zij waren bestemd om over de Messiaanse Steen te struikelen (vers 18; 1Pt 2:7-8).
Ακουοντος δε παντος του λαου ειπεν τοις μαθηταις [αυτου], Προσεχετε απο των γραμματεων των θελοντων περιπατειν εν στολαις και φιλουντων ασπασμους εν ταις αγοραις και πρωτοκαθεδριας εν ταις συναγωγαις και πρωτοκλισιας εν τοις δειπνοις, οι κατεσθιουσιν τας οικιας των χηρων και προφασει μακρα προσευχονται· ουτοι λημψονται περισσοτερον κριμα.
45-47 Terwijl nu al het volk luisterde, zei hij tot de leerlingen: Weest op je hoede voor de schriftgeleerden, die ervan houden in lange gewaden rond te lopen en gesteld zijn op de begroetingen op de marktpleinen en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de eerste plaatsen bij de maaltijden; die de huizen der weduwen verslinden en voor de schijn langdurig bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
Al eerder, volgens 11:43, had Jezus een Wee! uitgesproken over de hoogmoed en zucht naar prominentie der Farizeeën. Zij vinden zichzelf zo belangrijk dat zij menen recht te hebben op de voornaamste zitplaatsen in hun godsdienstige bijeenkomsten, en ook dat het publiek op de openbare pleinen hen eerbiedig begroet, vol ontzag voor hun positie. Nu onthult hij verder dat hun schriftgeleerden ervan houden om, vooral op de Sabbat, rond te wandelen in deftige lange gewaden. Maar ook hun niets ontziende hebzucht wordt door hem aan de kaak gesteld.
Vanwege hun vermeende vroomheid hadden zij veel invloed bij het volk, vooral op de vrouwen. Daarvan maakten zij misbruik om dezen hun bezittingen te ontfutselen. Hierin waren zij vooral succesvol bij de weduwen die de steun van een echtgenoot ontbeerden. Om toch voor vroom door te gaan stonden zij in het openbaar huichelachtig langdurig te bidden (Mt 6:5). Hun oordeel zal daarom strenger uitvallen.
Hiermee komt Jezus’ openbaar optreden in de tempel, waar hij de menigte dagelijks onderwees, tot een plechtige climax. Het joodse volk heeft -over het algemeen gesproken- niets goeds van hun leiders te verwachten. Die hebben er blijk van gegeven blinde leidslieden te zijn en in die situatie is in alle eeuwen die zijn gevolgd tot nu toe, geen verandering gekomen.
Hoe kan het ook anders, want juist vanwege hun ongeloof en de verwerping van hun Messias, raakte Israël opgesloten in ongehoorzaamheid, een toestand waarin weinig of geen geestelijke verlichting mogelijk is (Rm 11:32).
In dit aspect is hun situatie vergelijkbaar met die van de gevallen engelen, de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen…, overgeleverd aan ketenen van duisternis -door opsluiting in Tartarus- om voor een oordeel bewaard te worden (1Pt 3:19-20; 2Pt 2:4).
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24