Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zondag 2 november 2008

Het Evangelie volgens Lukas - hoofdstuk 7


4. Verdere bijzonderheden over de Galilease bediening (7:1 – 8:56




Επειδη επληρωσεν παντα τα ρηματα αυτου εις τας ακοας του λαου, εισηλθεν εις καφαρναουμ. Εκατονταρχου δε τινος δουλος κακως εχων ημελλεν τελευταν, ος ην αυτω εντιμος. ακουσας δε περι του Ιησου απεστειλεν προς αυτον πρεσβυτερους των Ιουδαιων, ερωτων αυτον οπως ελθων διασωση τον δουλον αυτου. οι δε παραγενομενοι προς τον Ιησουν παρεκαλουν αυτον σπουδαιως, λεγοντες οτι Αξιος εστιν ω παρεξη τουτο, αγαπα γαρ το εθνος ημων και την συναγωγην αυτος ωκοδομησεν ημιν. 

1-5 Nadat hij al zijn uitspraken ten aanhoren van het volk had beëindigd, ging hij Kapernaüm binnen. Van een zekere centurio nu was een slaaf die hem dierbaar was, er slecht aan toe en lag op sterven. Daar hij nu over Jezus had gehoord, zond hij oudsten van de Joden naar hem toe met het verzoek te komen en zijn slaaf er veilig doorheen te brengen. Toen zij nu bij Jezus waren gekomen, gingen zij [het] hem dringend verzoeken, zeggend: Hij is het waard dat gij hem dit toestaat, want hij heeft onze natie lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd.

De zekere centurio staat in deze geschiedenis centraal.
Hoewel zijn zieke knecht - op wie hij erg gesteld is [Grieks: kostbaar achtte], en van wie in het Mattheüsverslag wordt gezegd dat hij verlamd is en vreselijke pijn lijdt - de aanleiding vormt om contact met Jezus te zoeken, gaat het in dit verhaal toch vooral om het grote geloof van deze militair, een officier binnen het Romeinse garnizoen te Kapernaüm.
Als centurio voerde hij het bevel over 100 soldaten; zelf stond hij weer onder een officier van hogere rang: De bevelhebber van een cohorte, bestaande uit 600 man. Vergelijk Lk 7:8.

Uit het feit dat over hem wordt vermeld dat hij de Joodse natie liefhad en zelfs had bijgedragen tot de bouw van de synagoge, kan worden geconcludeerd dat hij een godvrezend man was, wellicht een proseliet, en dat hij Israël erkende als Gods speciale volk. Dit verklaart tevens waarom enkele oudsten, kennelijk oudsten die tot de synagoge behoorden, bereid waren om naar Jezus te gaan en zijn verzoek om te komen en zijn dierbare knecht er veilig doorheen te brengen [Grieks: doorheen redden] aan hem over te brengen.

ο δε Ιησους επορευετο συν αυτοις. ηδη δε αυτου ου μακραν απεχοντος απο της οικιας επεμψεν φιλους ο εκατονταρχης λεγων αυτω, Κυριε, μη σκυλλου, ου γαρ ικανος ειμι ινα υπο την στεγην μου εισελθης· διο ουδε εμαυτον ηξιωσα προς σε ελθειν· αλλα ειπε λογω, και ιαθητω ο παις μου. και γαρ εγω ανθρωπος ειμι υπο εξουσιαν τασσομενος, εχων υπ εμαυτον στρατιωτας, και λεγω τουτω, Πορευθητι, και πορευεται, και αλλω, Ερχου, και ερχεται, και τω δουλω μου, Ποιησον τουτο, και ποιει. ακουσας δε ταυτα ο Ιησους εθαυμασεν αυτον, και στραφεις τω ακολουθουντι αυτω οχλω ειπεν, Λεγω υμιν, ουδε εν τω Ισραηλ τοσαυτην πιστιν ευρον. και υποστρεψαντες εις τον οικον οι πεμφθεντες ευρον τον δουλον υγιαινοντα.

6-10 Jezus nu ging samen met hen op weg. Maar toen hij al niet ver meer van het huis verwijderd was, zond de centurio vrienden om tot hem te zeggen: Heer, doe geen moeite, want ik ben niet waard dat gij onder mijn dak zoudt binnenkomen. Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht naar u toe te komen; maar spreek met een [gebiedend] woord en laat mijn knecht gezond worden. Want ook ik ben een mens die onder gezag is gesteld en heb soldaten onder mijzelf; en ik zeg tot deze: Ga, en hij gaat; en tot een ander: Kom, en hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet [het]. Toen Jezus nu dit hoorde, verwonderde hij zich over hem; en zich tot de menigte kerend die hem volgde, zei hij: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik zulk een geloof niet gevonden. En toen zij die waren gezonden, waren teruggekeerd in het huis, vonden zij de slaaf gezond.

De centurio had de oudsten naar Jezus gestuurd met het verzoek te komen en zijn slaaf er veilig doorheen te brengen.
Nu hij verneemt dat Jezus inderdaad onderweg is naar hem, realiseert hij zich dat het betreden van een Heidense woning door een Joodse leraar moeilijkheden kan opleveren wegens de kwestie van Levitische verontreiniging. Daarnaast is hij ook overtuigd van eigen onwaardigheid. En is deze Yeshua over wie hij al zoveel vernomen heeft (vers 3), niet bij machte op afstand te genezen?
Vergelijk Jh 4:46-54Hn 10:28.

Indien hij, een officier met geringe macht, al binnen zekere grenzen met gezag kan gebieden en ook zelf gehoorzaam reageert op hen die weer boven hem staan, hoeveel te meer kan dan Jezus, door slechts een gebiedend machtswoord te spreken, zijn gezag over de ziekte van zijn knecht laten gelden.
Dit is niet alleen een uiting van zijn geloof dat er bij Jezus’ handelen een hogere macht in het spel moet zijn, maar ook is het een manier om op subtiele wijze te vermijden dat hij zich over de ware identiteit van Jezus uitlaat.
Gezien de macht die hij Jezus toeschrijft, moet deze wel de Messias der Joden zijn, die ook hijzelf als proseliet verwacht. Maar tegelijkertijd heeft hij ook gehoord dat Jezus binnen Joods religieuze kringen een omstreden figuur is.

Welke waarde kon dit verhaal nu voor Theofilus hebben? En ook voor ons, Heidenchristenen zoals hij?
Wij geloven met deze centurio dat Jezus de Messias, ja, dat hij zelfs de Zoon van God is. Wij geloven ook dat alles wat hij destijds aan wonderen heeft verricht, historische waarheid is en tevens dat hij, tijdens zijn Messiaanse Rijk van 1000 jaar, op nog veel grotere schaal die wonderdaden zal herhalen. Welnu, van zulk een geloof zegt Jezus dat hij het zelfs binnen (het natuurlijke) Israël niet heeft aangetroffen. Wat wil dat zeggen? Dat betekent dat wij het vertrouwen kunnen koesteren dat God ons in Messias Jezus werkelijk met dit geloof heeft begunstigd.
Het is zoals de Messias zelf tot Petrus zei, toen deze hem beleed als de Messias, de Zoon van de levende God:

Vlees en bloed onthulden [dit] niet aan jou, maar mijn Vader die in de hemelen [is]. Gelukkig ben jij, Simon, zoon van Jona!
(Mt 16:16-17)


Και εγενετο εν τω εξης επορευθη εις πολιν καλουμενην Ναιν, και συνεπορευοντο αυτω οι μαθηται αυτου και οχλος πολυς. ως δε ηγγισεν τη πυλη της πολεως, και ιδου εξεκομιζετο τεθνηκως μονογενης υιος τη μητρι αυτου, και αυτη ην χηρα, και οχλος της πολεως ικανος ην συν αυτη. και ιδων αυτην ο κυριος εσπλαγχνισθη επ αυτη και ειπεν αυτη, Μη κλαιε. και προσελθων ηψατο της σορου, οι δε βασταζοντες εστησαν, και ειπεν, Νεανισκε, σοι λεγω, εγερθητι. και ανεκαθισεν ο νεκρος και ηρξατο λαλειν, και εδωκεν αυτον τη μητρι αυτου. ελαβεν δε φοβος παντας, και εδοξαζον τον θεον λεγοντες οτι Προφητης μεγας ηγερθη εν ημιν, και οτι Επεσκεψατο ο θεος τον λαον αυτου. και εξηλθεν ο λογος ουτος εν ολη τη Ιουδαια περι αυτου και παση τη περιχωρω.


11-17 En het geschiedde vervolgens dat hij op weg ging naar een stad, Naïn geheten, en zijn leerlingen en een talrijke menigte trokken met hem mee. Juist toen hij de stadspoort naderde, zie: Een dode werd uitgedragen, een enigverwekte zoon van zijn moeder, en zij was weduwe, en een aanzienlijke menigte van de stad was bij haar. En toen de Heer haar zag, werd hij met medelijden jegens haar bewogen, en hij zei tot haar: Ween niet. En naderbij gekomen, raakte hij de baar aan; de dragers nu bleven staan; en hij zei: Jongeman, ik zeg je, sta op. En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En hij gaf hem aan zijn moeder. Toen werden allen door een diep ontzag aangegrepen en zij gingen God verheerlijken, zeggend: Een groot profeet is onder ons verwekt, en: God heeft naar zijn volk omgezien. En dit woord over hem ging uit in heel Judea en in de gehele omgeving.

Na de uitdrukking εν τω εξης [in het vervolg; vervolgens; daarna] moet kennelijk het woord dag gedacht worden, zodat de betekenis wordt: De volgende dag ging hij op weg… De uitdrukking verbindt de opstanding te Naïn met het onmiddellijk voorafgaande: De gezondmaking van de doodzieke knecht van de centurio.
Met de opwekking van een dode, de eerste tijdens zijn bediening, wordt tenslotte ontwijfelbaar duidelijk dat Jezus inderdaad de Messias moet zijn. Nadat ook deze wonderdaad is geschied, kan de vraag waarmee Johannes hierna zal komen over de kwestie van het Messiasschap, tot volle tevredenheid beantwoord worden.

Er doet zich zeker een bijzonder tafereel voor. Met recht schrijft Lukas: En zie! Enerzijds een begrafenisstoet die door de stadspoort naar buiten komt, anderzijds de talrijke menigte die met Jezus zich juist in die richting begeeft. Het wordt Jezus en degenen die bij hem zijn snel duidelijk wat er aan de hand is. Het is een wel heel droevige situatie: Een weduwe die haar enige zoon moet gaan begraven. De tragiek van de moeder laat Jezus niet onberoerd; hij wordt er diep door bewogen [splagchnizomai, een werkwoord dat aangeeft dat men tot in de ingewanden beroerd wordt]. Ook Jezus kon emoties ervaren die hem innerlijk beroerden.
Lukas schrijft: de Heer..werd met medelijden jegens haar bewogen. Voor het eerst noemt hij Jezus hier de Heer, een aanwijzing dat rond 57 AD onder christelijke broeders op deze wijze over Jezus werd gesproken.

Het volk maakt de juiste gevolgtrekkingen. Het gebeuren doet hen terecht denken aan de profeten van vroeger, Elia en Elisa, die beide eveneens jongemannen opwekten. In het geval van Elia was er sprake van een wel heel treffende overeenkomst. Hij wekte eveneens de enige zoon van een weduwe op. En ook zijn eerste ontmoeting met haar vond plaats bij een stadspoort, die van Sarfath (1Kn 17:8-242Kn 4:32-37).
Zie: De studie Elia, een mens van dezelfde gevoelens als wij (1 Koningen 17).

Ook concludeert het volk terecht dat God zich weer duidelijk tot zijn eigen, speciale volk wendt, naar hen omziet [episkeptomai; bezoeken, inspecteren, zorg dragen voor, omzien naar].
De uitdrukking doet ons bij voorbaat denken aan de Eindtijd, wanneer na het verstrijken van de Gemeente-eeuw, en de opname van de Gemeente, God zich na vele eeuwen weer barmhartig tot zijn uitverkoren volk zal wenden, naar hen zal omzien; niet in oordeel maar met gunst. Na de verheerlijking van de Gemeente, breekt dan ook voor Israël naar het vlees de tijd aan dat een Nieuw Verbond met hen wordt gesloten, op grond waarvan zij, door hun geloof in de Messias, van de dood bevrijd kunnen worden en tot een nieuwe schepping gemaakt.


Και απηγγειλαν Ιωαννη οι μαθηται αυτου περι παντων τουτων. και προσκαλεσαμενος δυο τινας των μαθητων αυτου ο Ιωαννης επεμψεν προς τον κυριον λεγων, Συ ει ο ερχομενος η αλλον προσδοκωμεν; παραγενομενοι δε προς αυτον οι ανδρες ειπαν, Ιωαννης ο βαπτιστης απεστειλεν ημας προς σε λεγων, Συ ει ο ερχομενος η αλλον προσδοκωμεν; εν εκεινη τη ωρα εθεραπευσεν πολλους απο νοσων και μαστιγων και πνευματων πονηρων, και τυφλοις πολλοις εχαρισατο βλεπειν. και αποκριθεις ειπεν αυτοις, Πορευθεντες απαγγειλατε Ιωαννη α ειδετε και ηκουσατε· τυφλοι αναβλεπουσιν, χωλοι περιπατουσιν, λεπροι καθαριζονται και κωφοι ακουουσιν, νεκροι εγειρονται, πτωχοι ευαγγελιζονται· και μακαριος εστιν ος εαν μη σκανδαλισθη εν εμοι.

18-23 En de leerlingen van Johannes berichtten hem over al deze dingen. En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen tot zich en zond hen naar de Heer, zeggend: Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten? Toen nu de mannen bij hem waren gekomen, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons naar u toe gezonden, zeggend: Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten? In dat uur genas hij velen van kwalen en plagen en goddeloze geesten, en vele blinden begunstigde hij met zien. En in antwoord zei hij tot hen: Gaat heen, bericht Johannes de dingen die jullie gezien en gehoord hebben: Blinden zien weer, lammen lopen[weer] rond, melaatsen worden gereinigd en doven horen. Doden worden opgewekt, aan armen worden goede tijdingen verkondigd. En gelukkig is degene als hij aan mij geen aanstoot neemt!

Wat was er met Johannes aan de hand? Was hij gaan twijfelen aan het Messiasschap van Jezus? Dat lijkt niet waarschijnlijk. Hijzelf had hem als zodanig bij Israël geïntroduceerd. En met overtuiging had hij zijn leerlingen gewezen op Jezus als het Lam Gods en de Zoon van God (Jh 1:29-34).
Hij twijfelde dan ook niet aan het feit dat Jezus werkelijk de Messias was, alleen kwamen zijn verwachtingen niet overeen met Jezus’ optreden tot dusver.

De Komende, zoals hij de Messias typeert, zou volgens de algemeen Joodse verwachting - waarin Johannes, maar ook Jezus’ eigen leerlingen deelden - bij zijn verschijnen diens Rijk vestigen en het volk van God bevrijden van alle Heidense overheersing. En in plaats daarvan was hij, Johannes, inmiddels gevangen gezet. Wáár was de Messias die hijzelf had aangekondigd?
Wáár de bijl aan de wortel der bomen en de wan in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te reinigen?
Wáár de komende toorn?
De kern van zijn missie was in het geding en daarmee zijn persoonlijke verwachting.

Zuchtend in zijn kerker moet bij hem de vraag zijn opgekomen: Hoe kan dit, terwijl ik toch van de hemel bevestigd heb gekregen dat Jezus de Messias en Zoon van God is? Moet er soms nog iemand komen [een αλλον, d.i. een andere, niet van een andere soort, maar een volgende, een tweede]. Wordt het Messiasschap verdeeld over twee personen? En zal de tweede de Messiaanse profetieën vervullen die vooruitwijzen naar zijn grote macht en heerlijkheid?

Hoe kon Johannes ook weten dat in één en dezelfde Messias alles vervuld zou worden wat in de Wet, in de Profeten en in al de Schriften op die Persoon betrekking had, zoals ook het brengen van het ene bevrijdende offer (Lk 24:25-27; 44-46)?
Hoe kon hij bevroeden dat de Komende tweemaal zou verschijnen, in de volgorde zoals Petrus zo’n 30 jaar later zou optekenen:

Betreffende welke redding profeten hebben uitgezocht en uitgevorst, die over de voor jullie [bestemde] genade hebben geprofeteerd, terwijl zij onderzochten op welke of wat voor tijd de geest van de Messias in hen doelde, tevoren getuigend van het lijden voor de Messias en van de heerlijkheden daarna.
(1Pt 1:10-11)

De profeten zelf vroegen zich af op welk of wat voor soort tijdperk hun voorzeggingen betrekking hadden. Maar pas met deze Brief van Petrus werd in geschrifte onthuld dat het Messiaanse tijdperk niet direct het Messiaanse Rijk in heerlijkheid zou brengen. Eerst moest de Messias zelf door het offer van zijn leven daarvoor de basis verschaffen, een volgorde die door de Joden als volk thans nog altijd niet wordt onderscheiden.

Zelfs na Jezus’ opstanding zou het koninkrijk voor Israël niet onmiddellijk hersteld worden, aangezien er een tussenperiode zou zijn waarin de Christelijke gemeente zou worden bijeengebracht (Hn 1:6-8).

Dus schreef Petrus ook nog het volgende over die profeten van vroeger en over het voorrecht dat Jezus’ leerlingen van de Eerste eeuw en daarna ontvingen wat betreft het begrip van het profetische Woord:

Aan hen werd geopenbaard dat zij niet zichzelf maar jullie dienden met de dingen die jullie nu zijn aangekondigd door hen die jullie het Evangelie hebben bekendgemaakt in heilige geest die van de hemel werd gezonden; dingen waarin engelen verlangen een blik te slaan.

Gezien de progressieve wijze waarop God zijn voornemen aan zijn getrouwen onthult, krijgen de leerlingen van Johannes daarom de volgende boodschap voor hem mee terug:
Blinden zien weer, lammen lopen [weer] rond, melaatsen worden gereinigd en doven horen; doden worden opgewekt, aan armen worden goede tijdingen verkondigd.

Dus ligt in Jezus’ antwoord zoiets als: Hiermee zul je het moeten doen, Johannes; trek maar je eigen conclusies, of dit Messiaans is of niet!
Bovendien moet je nog iets ter harte nemen: Zorg er vooral voor dat ik voor jou niet een oorzaak tot struikelen word. Wees geduldig, wacht op God, en je zult gelukkig zijn met wat je nu over mij verneemt.
Want de in het enkelvoud gestelde vermaning En gelukkig is degene als hij aan mij geen aanstoot neemt! was, ondanks zijn algemene karakter, toch in de eerste plaats voor Johannes zelf bedoeld.

Απελθοντων δε των αγγελων Ιωαννου ηρξατο λεγειν προς τους οχλους περι Ιωαννου, Τι εξηλθατε εις την ερημον θεασασθαι; καλαμον υπο ανεμου σαλευομενον; αλλα τι εξηλθατε ιδειν; ανθρωπον εν μαλακοις ιματιοις ημφιεσμενον; ιδου οι εν ιματισμω ενδοξω και τρυφη υπαρχοντες εν τοις βασιλειοις εισιν. αλλα τι εξηλθατε ιδειν; προφητην; ναι, λεγω υμιν, και περισσοτερον προφητου, ουτος εστιν περι ου γεγραπται,
Ιδου αποστελλω τον αγγελον μου προ προσωπου σου,
ος κατασκευασει την οδον σου εμπροσθεν σου.
λεγω υμιν, μειζων εν γεννητοις γυναικων Ιωαννου ουδεις εστιν·
ο δε μικροτερος εν τη βασιλεια του θεου μειζων αυτου εστιν.

24-28 Toen nu de boden van Johannes waren weggegaan, begon hij tot de menigten te zeggen betreffende Johannes: Wat zijn jullie in de wildernis gaan aanschouwen? Een rietstengel door wind heen en weer bewogen? Maar wat zijn jullie [dan] gaan zien? Een mens in zachte klederen gehuld? Zie, zij die luisterrijk gekleed gaan en in weelde leven, verblijven in de koninklijke hoven. Maar wat zijn jullie [dan] gaan zien? Een profeet? Ja, ik zeg jullie, zelfs meer dan een profeet. Deze is het over wie geschreven staat:
Zie, Ik zend mijn bode voor je aangezicht,
die je weg voor je bereiden zal.
Ik zeg jullie: Onder hen die uit vrouwen zijn voortgebracht, is niemand groter dan Johannes; maar een mindere in het koninkrijk Gods is groter dan hij.

Waarom gaat Jezus door middel van de drie retorische vragen dieper in op de persoon van de Doper? Kennelijk is het zijn bedoeling dat er geen verkeerde opvattingen over Johannes postvatten bij de menigten. Immers, wanneer het volk zou gaan denken dat de Doper zelf twijfelde aan Jezus’ Messianiteit, zou de kracht van het getuigenis dat Johannes tot dan toe had afgelegd, in hoge mate worden afgezwakt.

Onder hen die uitgetrokken waren naar de omgeving van de Jordaan om Johannes te zien en te horen, waren ook velen uit Galilea geweest. De prediking van de Doper had op hen, zoals ook bij anderen het geval was, diepe indruk gemaakt en hen met geestdrift vervuld. En Jezus wil, door het stellen van gerichte vragen, dat zij daaraan terugdenken. Hoe hadden zij de Doper ervaren? Als een onstandvastig mens die om het geringste van mening verandert? Was dat hun indruk van Johannes geweest?
Het antwoord hoefde niet door hen gegeven te worden; daarvan was uiteraard in het geheel geen sprake! Een dergelijk karakter had Johannes niet.

En zijn verschijning? Was hij gedost in zachte gewaden zoals die door hooggeplaatste personen aan koninklijke hoven worden gedragen?
Die vraag brengt hun onmiddellijk Johannes’ (werkelijke) verschijning voor ogen: Iemand gehuld in een kleed van kemelhaar; die niet in weelde leefde, maar zich ondermeer met sprinkhanen en wilde honing voedde (Mt 3:4).
Door zijn manier van leven had Johannes er blijk van gegeven dat hij niet gevoelig was voor wereldse praal en niet de instelling had van hovelingen die naar de gunst van vorsten dingen. Het bewijs dat hij thans wegens zijn moedig protest tegen Herodes in een kerker zucht, onthult op zich al zijn vastberaden houding.

Met zijn derde vraag legt Jezus zijn gehoor het juiste antwoord in de mond.
Zij waren uitgegaan om een profeet te zien; een man die na vele eeuwen van hemelse stilte in die hoedanigheid was opgestaan. Maar, zo scherpt Jezus hun in, Johannes is zelfs nog meer dan een profeet: Hij is het voorwerp en vervulling van de profetieën van zijn voorgangers, in het bijzonder van Maleachi.
Jezus citeert Ml 3:1 en legt daarin - door enkele aanpassingen in de oorspronkelijke tekst - tevens de betekenis welke die profetische aankondiging voor de actualiteit van dat moment heeft: Johannes is zijn voorloper die Gods weg voor hem bereidt.

Onder hen die uit vrouwen zijn voortgebracht, is niemand groter dan Johannes; maar een mindere in het koninkrijk Gods is groter dan hij
Een zeer betekenisvolle en leerzame uitspraak tenslotte door de Messias. Hij geeft daarmee het grote verschil aan tussen OT en NT tijden.
De tegenstelling berust op zijn verklaring die uit vrouwen zijn voortgebracht.
Hoe groot de mannen des geloofs in voorchristelijke tijden ook waren en in welke belangrijke toewijzingen zij ook dienden, zij waren niet meer dan Adamitische mensen, geboortig uit vrouwen, niet uit God.
Vanaf Pinksteren, met de komst van de geest, zouden Messiasbelijdende mannen en vrouwen, naast de traditionele geboorte uit een vrouw - hun aardse moeder die de sporen van de Adamitische erfenis in zich droeg - ook de geboorte uit God ervaren.
Zoals Johannes, de geliefde apostel, later zou optekenen:

Maar zovelen als hem [wél] ontvingen, hun gaf hij macht kinderen van God te worden; zij die in zijn naam geloof oefenen; die niet uit bloed, noch uit een vleselijke wil, noch uit een wil van een man, maar uit God werden verwekt.
(Jh 1:12-13)

(Και πας ο λαος ακουσας και οι τελωναι εδικαιωσαν τον θεον, βαπτισθεντες το βαπτισμα Ιωαννου· οι δε Φαρισαιοι και οι νομικοι την βουλην του θεου ηθετησαν εις εαυτους, μη βαπτισθεντες υπ αυτου.)

29-30 - Zowel heel het volk dat toehoorde als de tollenaars achtten God rechtvaardig, daar zij gedoopt waren [met] de doop van Johannes. De Farizeeën en de wetgeleerden daarentegen, verwierpen Gods beleidsplan voor zichzelf, daar zij niet door hem waren gedoopt -

Deze twee verzen worden beschouwd als een tussendoor commentaar van de Evangelist. Jezus heeft immers heel gunstig gesproken over zijn voorloper en wegbereider Johannes, en zelfs verklaard dat deze gezien moet worden in het licht van het profetische Woord van Maleachi. Dat was geen geringe uitspraak van Jezus. Ze leidde tot zeer tegengestelde reacties. Wat was de achterliggende verklaring daarvoor? Lukas wil dat aan zijn lezers laten weten en hij legt uit dat een en ander te maken heeft met het feit of men al dan niet door Johannes is gedoopt, een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).

Tot hen die zich voor die doop hadden aangeboden, behoorden vooral het gewone volk, met inbegrip van de tollenaars en ‘zondaars’; allen personen op wie door de vooraanstaande religieuze elite met verachting werd neergezien. Die laatsten, niet gedoopt door Johannes, waren voor zichzelf tot de beslissing gekomen dat dit Gods ‘beleidsplan’ niet kon zijn. In hun hooghartigheid wezen zij een eventuele hand van God daarin, op hooghartige wijze af. Maar het volk onderscheidde - op grond van Jezus’ uitleg - juist wel de wijsheid van Gods raad’ in dit alles; openlijk beleden zij de juistheid er van.

Τινι ουν ομοιωσω τους ανθρωπους της γενεας ταυτης, και τινι εισιν ομοιοι; ομοιοι εισιν παιδιοις τοις εν αγορα καθημενοις και προσφωνουσιν αλληλοις, α λεγει,
Ηυλησαμεν υμιν και ουκ ωρχησασθε·
εθρηνησαμεν και ουκ εκλαυσατε.
εληλυθεν γαρ Ιωαννης ο βαπτιστης μη εσθιων αρτον μητε πινων οινον, και λεγετε, Δαιμονιον εχει· εληλυθεν ο υιος του ανθρωπου εσθιων και πινων, και λεγετε, Ιδου ανθρωπος φαγος και οινοποτης, φιλος τελωνων και αμαρτωλων. και εδικαιωθη η σοφια απο παντων των τεκνων αυτης.

31-35 Met wie daarom zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken en aan wie zijn zij gelijk? Zij zijn gelijk aan jongetjes die op het marktplein zitten en elkaar toeroepen; die zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld en jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en jullie hebben niet geweend. Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etend noch wijn drinkend, en jullie zeggen: Een demon heeft hij. De Mensenzoon is gekomen, [wél] etend en drinkend, en jullie zeggen: Zie, een mens, [die] een gulzigaard en wijndrinker [is], een vriend van tollenaars en zondaars. Toch is de wijsheid in het gelijk gesteld wegens al haar kinderen.

Alsof Jezus het tussendoor commentaar van Lukas bij voorbaat kende, haakt hij nu in op de afwijzende reactie van de religieuze bovenlaag in de Joodse maatschappij. Hoe kan hij hun nukkige, overmatig kritische, afwijzende houding jegens zowel de Doper als hemzelf het beste illustreren?
Zowel de strenge ascese van Johannes als de vrijere levensstijl van Jezus beviel hen niet. Johannes was volgens hen niet goed bij zinnen; boosaardig stelden zij hem voor als een man bezeten door een goddeloze geest.

Maar ook Jezus vond geen genade in hun ogen. In tegenstelling tot Johannes leefde hij niet ascetisch. Hij genoot van Gods gaven en hield niet de vastendagen zoals de Farizeeën en de leerlingen van Johannes gewend waren. Wanneer hij werd uitgenodigd voor een maaltijd - wat geregeld gebeurde - at en dronk hij gewoon met de anderen mee. Maar in hun boosaardigheid wensten zij hem daarmee af te schilderen als ‘een vraatzuchtig mens, een wijndrinker’.

Toch is de wijsheid in het gelijk gesteld wegens al haar kinderen…
Een uitspraak die samenhangt met vers 29. De eenvoudigen onder het volk die door Johannes als teken van hun berouw waren gedoopt, achtten God rechtvaardig.
Zij erkenden de juistheid van Gods handelen, de manier waarop hij zijn raadsbesluit, om de geestelijk zieke mensheid te hulp te komen, was begonnen te verwezenlijken. In henzelf, zij die een geneesheer nodig hadden, kwam Gods wijsheid dienaangaande in het licht te staan. En Jezus bevestigt hun opvatting als correct. Met hen verheerlijkt hij de wijze manier waarop God in zijn plan van redding de zaken aanpakt.


Ηρωτα δε τις αυτον των Φαρισαιων ινα φαγη μετ αυτου· και εισελθων εις τον οικον του Φαρισαιου κατεκλιθη. και ιδου γυνη ητις ην εν τη πολει αμαρτωλος, και επιγνουσα οτι κατακειται εν τη οικια του Φαρισαιου, κομισασα αλαβαστρον μυρου και στασα οπισω παρα τους ποδας αυτου κλαιουσα, τοις δακρυσιν ηρξατο βρεχειν τους ποδας αυτου και ταις θριξιν της κεφαλης αυτης εξεμασσεν, και κατεφιλει τους ποδας αυτου και ηλειφεν τω μυρω.

36-38 Iemand nu van de Farizeeën verzocht hem met hem te eten; en nadat hij het huis van de Farizeeër was binnengegaan, nam hij aan tafel plaats. En zie, een vrouw die in de stad een zondaar was en die te weten was gekomen dat hij in het huis van de Farizeeër aanlag, had een albasten flesje met welriekende olie meegenomen. En nadat zij wenend achter [hem] was gaan staan, bij zijn voeten, begon zij met de tranen zijn voeten nat te maken en droogde [ze] af met de haren van haar hoofd, en zij kuste zijn voeten hartelijk en zalfde [ze] met de welriekende olie.

Misschien zijn we in dit verhaal nog steeds in de stad Naïn, maar dat is onzeker. In ieder geval woont in die stad een zekere Farizeeër, Simon genaamd, die blijkbaar al veel over Jezus heeft vernomen. Bijgevolg nodigt hij hem uit voor een maaltijd teneinde die omstreden leraar van nabij te kunnen meemaken. Zoals verderop in het verhaal duidelijk zal worden, stelt hij zich niettemin - zoals ook het geval is met de andere leden van zijn sekte - sceptisch op tegenover Jezus; van echte gastvrijheid is geen sprake.
Blijkbaar wordt Simon vooral door nieuwsgierigheid gedreven. Het is echter ook mogelijk dat dit voor de Farizeeërs een manier is geweest om deze rabbi in de gaten te houden en hem eventueel op iets onbehoorlijks te ‘betrappen’. Naderhand zullen we immers zien dat Simon meent een goede reden te hebben om zich inderdaad kritisch op te stellen.

De niet bij name genoemde vrouw staat in de stad bekend als een ontuchtige, wat hier de waarschijnlijke betekenis is van αμαρτωλος[zondaar; hetzij mannelijk, hetzij vrouwelijk], maar niet als een πορνη [hoer]. Waarschijnlijk maakt zij zich schuldig aan overspel. Haar gedrag, en het feit dat ze in het bezit is van een zeer kostbaar flesje met parfum, wijst op een zekere welstand en verfijndheid. Dat Lukas haar buiten die ene aanduiding duidelijk in de anonimiteit houdt, wijst er kennelijk op dat hij deze berouwvolle vrouw wenst te ontzien.

De vrouw maakt gebruik van een merkwaardige, toen heersende gewoonte om een huis waar een dergelijke maaltijd werd gehouden, onuitgenodigd binnen te treden. Maar wanneer ze in Jezus’ nabijheid komt, raakt ze bij zijn aanblik kennelijk zo door schuldgevoelens geëmotioneerd, dat zij in tranen uitbarst, op de knieën neervalt en zijn voeten met haar tranen nat maakt. En omdat zij niets heeft waarmee zij zijn voeten kan afdrogen, gebruikt zij haar eigen lange haardos.

Ongetwijfeld is zij zich bewust van het feit dat zij zich daarmee zeer vernedert. Loshangend haar bij een getrouwde vrouw werd in die dagen immers zo onfatsoenlijk geacht dat dit voor de echtgenoot, steunend op Dt 24:1 én de rabbijnse uitleg daarvan, een reden tot echtscheiding kon zijn.  

Maar in haar ontroering en genegenheid zet zij alle gêne opzij en kust de voeten van de Messias recht hartelijk [καταφιλεω]. Dan pas gaat zij over tot de daad waarvoor zij feitelijk is gekomen: Het zalven van Jezus’ voeten met de welriekende olie.
En juist dat laatste doet vermoeden dat dit niet de eerste keer is dat zij met Jezus in aanraking komt. Het is niet uit te sluiten dat zij al bij een eerdere ontmoeting Jezus’ vergeving heeft ervaren en hem nu opzoekt teneinde hem haar grote dankbaarheid te betuigen.

ιδων δε ο Φαρισαιος ο καλεσας αυτον ειπεν εν εαυτω λεγων, Ουτος ει ην προφητης, εγινωσκεν αν τις και ποταπη η γυνη ητις απτεται αυτου, οτι αμαρτωλος εστιν. και αποκριθεις ο Ιησους ειπεν προς αυτον, Σιμων, εχω σοι τι ειπειν. ο δε, Διδασκαλε, ειπε, φησιν. δυο χρεοφειλεται ησαν δανιστη τινι· ο εις ωφειλεν δηναρια πεντακοσια, ο δε ετερος πεντηκοντα. μη εχοντων αυτων αποδουναι αμφοτεροις εχαρισατο. τις ουν αυτων πλειον αγαπησει αυτον; αποκριθεις Σιμων ειπεν, Υπολαμβανω οτι ω το πλειον εχαρισατο. ο δε ειπεν αυτω, Ορθως εκρινας.

39-43 Toen nu de Farizeeër die hem had uitgenodigd [dit] zag, zei hij bij zichzelf: Als deze een profeet was, zou hij wel weten wie en wat voor iemand de vrouw is die hem aanraakt, dat zij een zondaar is. En in antwoord zei Jezus tot hem: Simon, ik heb je iets te zeggen. Hij nu zei: Leraar, spreek! Een zeker schuldeiser had twee schuldenaars; de één was vijfhonderd denarii schuldig, de ander echter vijftig. Toen zij niet konden betalen, schold hij [het] beiden goedgunstig kwijt. Wie van hen zal hem daarom meer liefhebben? In antwoord zei Simon: Ik veronderstel, degene aan wie hij het meest goedgunstig kwijt schold. Hij nu zei tot hem: Je hebt juist geoordeeld.

Simons reactie is typerend voor een lid van de Farizeïsche sekte: volledig zeker van wat de Wet van hem vraagt, en tegelijkertijd volledig onbekwaam om te onderscheiden dat er omstandigheden zijn waarin de wet der liefde -Je moet je naaste liefhebben als jezelf- de voorrang dient te hebben boven kleingeestig wetticisme.
Hij is zeer ontevreden over Jezus, en dat niet eens zo zeer om de geldverspilling, doordat hij toestaat dat zijn voeten met welriekende olie worden gezalfd -hoewel die gedachte zeer waarschijnlijk ook wel bij de Farizeeër zal zijn opgekomen- maar eerder omdat Jezus zich door die slechte vrouw laat aanraken. Dat zou hém, Simon, nooit overkomen. Zoals alle Farizeeën gaat hij zorgvuldig iedere omgang met ‘zondaars’ uit de weg. Zelfs de gewone mensen onder het volk worden door hen gemeden, aangezien die in hun ogen gemakkelijk ‘zondigen’ vanwege hun onwetendheid in Wetszaken (Jh 7:49). Als gastheer verwondert hij zich er geërgerd over dat Jezus deze ‘show’ van publieke emotie tolereert en dat bovendien uit zo’n ontaarde bron!

Als vanzelfsprekend komt hij dan ook in zichzelf tot de conclusie dat Jezus onmogelijk een profeet kan zijn. Volgens hem is Jezus van elk bovennatuurlijk inzicht verstoken; een echte profeet weet immers meer dan een gewoon iemand!
In werkelijkheid zal echter aan het licht komen dat Jezus wel degelijk met bovennatuurlijke kennis is begiftigd. Hij weet precies wat er in Simon omgaat. Bijgevolg confronteert hij deze met een parabel, maar omdat hij het gewicht daarvan bij voorbaat krachtig wil laten uitkomen, vraagt hij de Farizeeër eerst verlof om te spreken: Simon, ik heb je iets te zeggen.

En Simon staat hem dat toe. De verhoudingen, hoewel ze onder druk staan door de situatie, blijven gekenmerkt door uiterlijke hoffelijkheid: Leraar, spreek.
De strekking van de parabel over de geldschieter en diens twee debiteuren is van een bijna belachelijke eenvoud. De ‘clou’ ervan is door niemand te missen: Naarmate aan iemand een grotere schuld wordt kwijtgescholden, des te meer zal diens dankbaarheid en genegenheid uitgaan naar de weldoener die hem zo genadig behandelt [χαριζομαι; iemand een gunst bewijzen; terwille zijn; vergeven; kwijtschelden].
Simon erkent het punt, maar kennelijk met een zekere tegenzin: Ik veronderstel.. Heeft die leraar Jezus zo’n geringe dunk van zijn intelligentie, of - en dat is niet uit te sluiten - legt hij het er misschien op aan dat hij, Simon, zelf zijn eigen veroordeling uitspreekt?

και στραφεις προς την γυναικα τω Σιμωνι εφη, Βλεπεις ταυτην την γυναικα; εισηλθον σου εις την οικιαν, υδωρ μοι επι ποδας ουκ εδωκας· αυτη δε τοις δακρυσιν εβρεξεν μου τους ποδας και ταις θριξιν αυτης εξεμαξεν. φιλημα μοι ουκ εδωκας· αυτη δε αφ ης εισηλθον ου διελιπεν καταφιλουσα μου τους ποδας. ελαιω την κεφαλην μου ουκ ηλειψας· αυτη δε μυρω ηλειψεν τους ποδας μου. ου χαριν λεγω σοι, αφεωνται αι αμαρτιαι αυτης αι πολλαι, οτι ηγαπησεν πολυ· ω δε ολιγον αφιεται, ολιγον αγαπα. ειπεν δε αυτη, Αφεωνται σου αι αμαρτιαι. και ηρξαντο οι συνανακειμενοι λεγειν εν εαυτοις, Τις ουτος εστιν ος και αμαρτιας αφιησιν; ειπεν δε προς την γυναικα, Η πιστις σου σεσωκεν σε· πορευου εις ειρηνην.

44-50 En terwijl hij zich naar de vrouw wendde, zei hij tot Simon: Zie je deze vrouw? Ik ben in je huis gekomen; water voor mijn voeten heb jij mij niet gegeven, maar zij heeft mijn voeten met de tranen nat gemaakt en met haar haren afgedroogd. Een kus heb jij mij niet gegeven, maar zij heeft sinds ik binnenkwam niet opgehouden mijn voeten hartelijk te kussen. Met olie heb jij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met welriekende olie mijn voeten gezalfd. Op grond daarvan zeg ik je: Haar zonden - die veel zijn - zijn vergeven, dat blijkt hieruit: Zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig wordt vergeven, heeft weinig lief. Hij nu zei tot haar: Je zonden zijn vergeven. En zij die mede aanlagen, begonnen onder elkaar te zeggen: Wie is deze die zelfs zonden vergeeft? Hij nu zei tot de vrouw: Je geloof heeft je gered; ga heen in vrede.

Simon vond zichzelf zo voortreffelijk dat hij in de mening verkeerde dat God hem niet veel te vergeven had. Waarschijnlijk had hij dezelfde kijk op zichzelf als de Farizeeër die in Lk 18:11-12 wordt beschreven. Bijgevolg betoonde hij Jezus bijna geen liefde; erger nog: hij gaf zelfs in het geheel geen blijk van liefde.
Op drie punten was hij als gastheer schromelijk in gebreke gebleven: Geen water, geen kus, geen (gewone) olie.

De vrouw echter liep over van dankbaarheid en liefde. Kennelijk was zij al op een vroeger tijdstip tot inkeer van haar vele zonden gekomen. Dit had bij haar tot een bewustzijn geleid dat die schuld haar genadiglijk was kwijtgescholden. Dat blijkt immers uit de houding waarmee zij Simons huis binnenkwam. Gezien de strekking van de parabel moet God haar een gevoel van verlichting hebben gegeven wat haar verkeerde daden betreft. De zware last van schuld was van haar afgenomen. En bij haar leefde het besef dat de Messias daarin een hoofdrol had vervuld.

Lightfoot geeft op het zinnetje dat blijkt hieruit: zij heeft veel liefgehad in vers 47 het volgende commentaar:

I. That this was not the first time when this woman betook herself to our Saviour; nor is this the first of her receiving remission of her sins. It is supposed, and that not without good reason, that this was Mary Magdalene. If so, then had her ‘seven devils’ been cast out of her before; and at that time her sins had been forgiven her, our Lord at once indulging to her the cure both of her body and her mind. She therefore, having been obliged by so great a mercy, now throws herself in gratitude and devotion at the feet of Christ. She had obtained remission of her sins before this action: and from thence came this action, not from this action her forgiveness.

II. Otherwise the similitude which our Saviour propounds about forgiving the debt, would not be to the purpose at all. The debt is not released because the debtor loves his creditor, but the debtor loves because his debt is forgiven him. Remission goes before, and love follows.

III. Christ doth not say, She hath washed my feet with her tears, and wiped them with the hairs of her head, and anointed me with ointment, therefore her sins are forgiven; but for this cause I say unto thee, Her sins are forgiven her. He tells Simon this, that he might satisfy the murmuring Pharisee. ‘Perhaps, Simon, thou wonderest within thyself, that since this hath been so lewd a woman, I should so much as suffer her to touch me: but I must tell thee that it is very evident, even from this obsequiousness of hers, and the good offices she hath done to me, that her sins are forgiven her: she could never have given these testimonies and fruits of her gratitude and devotion, if she had still remained in her guilt, and not been loosed from her sins.’

Of Lightfoot de vrouw terecht als Maria Magdalena identificeert, is niet met zekerheid vast te stellen. O.i. biedt de Bijbel daarvoor zeker ruimte. Opmerkelijk is in ieder geval dat onmiddellijk in de volgende perikoop Maria wordt vermeld als één van de vrouwen die in Jezus’ gezelschap verkeerden om hem en zijn leerlingen te dienen van hun bezittingen.
In Lk 8:2 wordt vermeld dat zij ook werd aangeduid met de naam Magdalena, wat kennelijk inhoudt: Maria die van Magdala is, dus afkomstig uit het stadje met die naam, gelegen ongeveer halfweg tussen Kapernaüm en Tiberias.
Als iemand die door Jezus van zeven demonen was verlost zou op zichzelf al reden genoeg zijn om hem buitengewoon dankbaar te zijn. Bovendien gingen zulke genezingen gepaard met het schenken van vergeving van zonden, wat voor Maria, als de eventuele ‘zondares’ van hoofdstuk 7, nog meer aanleiding moet zijn geweest om van grote liefde [de goddelijke liefde: αγαπη] jegens de Messias blijk te geven.

Wie de twee schuldenaars uit de parabel zijn, heeft Jezus overtuigend aangetoond: De vrouw en Simon. En Simon is duidelijk degene die weinig liefheeft en dat hangt samen met het feit dat hem weinig wordt (is) vergeven, en die omstandigheid heeft weer te maken met zijn opvatting: In zijn religieuze hoogmoed is hij van mening dat hij zo moreel goed is dat hij zelfs geen vergeving behoeft; ja, anderen hebben misschien een geneesheer nodig, maar hij zeker niet!

De vrouw echter, krijgt definitief de bevestiging dat haar zonden haar zijn vergeven. En dat niet op grond van de door haar betoonde liefde, want die liefde vindt juist haar oorsprong in het besef dat zij vergeven is. De zaak ligt anders: Je geloof heeft je gered.
Haar openbare liefdebetoon is een uiting van dat geloof geweest, maar de vergeving zelf berustte op haar geloof, en op die grondslag kan zij danook thans in vrede haar weg gaan.

Een schitterende aanmoediging uiteraard voor christenen. Ook wij mogen in het besef leven dat onze zonden - de vele - ons goedgunstig in Jezus zijn kwijtgescholden. Ook wij leven immers vanuit geloof, en in het besef dat wij in het bloed van de Messias dichtbij zijn gekomen. Daarvoor zijn wij hem en zijn Vader van harte dankbaar (Rm 1:16-17Ef 2:13Ks 3:15).
Weliswaar hebben wij Jezus niet persoonlijk tot ons horen spreken zoals hij deed tot de vrouw. Maar zijn woorden tot haar mogen wij ook als tot onszelf gericht beschouwen: Je zonden zijn vergeven…Je geloof heeft je gered; ga heen in vrede.

Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24