De onrechtvaardige rechter
Ελεγεν δε παραβολην αυτοις προς το δειν παντοτε προσευχεσθαι αυτους και μη εγκακειν,
1 Hij nu vertelde hun ook nog een parabel, met het oog daarop dat zij altijd moesten bidden en de moed niet opgeven,
Ook hier is Jezus met zijn gedachten nog steeds bij de tijd van zijn paroesie, of - zoals die periode door Lukas wordt aangeduid - bij de dagen van de Mensenzoon.
Met name toont hij zich bewust te zijn van de moeilijke omstandigheden waarin zijn Joodse leerlingen die dán zijn Messiasschap zullen belijden, zullen komen te verkeren.
Zoals we al in het commentaar op Lk 17:33 hebben aangegeven, moeten zij dan niet alleen bereid zijn aardse goederen op te geven, maar eventueel ook de eigen ziel, hun leven, gezien de brandende kwestie van heerschappij. Waarvoor kiest men? Voor het Messiaanse koninkrijk van God, of voor het koninkrijk van het Beest?
Uit diverse andere profetieën weten we bij voorbaat dat de Tweede helft van de 70ste Jaarweek een zware periode voor hen zal zijn, of zoals de openbaringsengel tot Daniël zei:
Er zal een tijd van benauwdheid zijn, zoals er nog nooit is geweest tot op die tijd, sinds er een natie is ontstaan. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Een ieder die geschreven wordt bevonden in het boek.
(Dn 12:1)
En Jeremia profeteerde in dezelfde trant:
Doet navraag en ziet, of ooit een man baart. Waarom zie ik dan iedere man met zijn handen op zijn lenden als een barende, en zijn alle gezichten lijkbleek? Wee! want die dag is groot, zonder weerga. Het is de tijd van benauwdheid voor Jakob. Doch hij zal daaruit worden gered.
(Jr 30:6-7)
En in zijn Eindtijdrede heeft Jezus aanvullend voorzegd dat er dán alleen vlees gered zal kunnen worden wanneer de dagen van die benauwdheid - door hem de Grote Verdrukking genoemd - ten behoeve van de Joodse uitverkorenen verkort zullen worden (Mt 24:21-22). Vergelijk ook Op 7:13-15.
En hier geeft hij dan verder als raad dat zij altijd dicht bij de hemel moeten blijven door een volhardend gebedsleven. Want alle tegenwind die zij dan zullen ervaren - en dat niet in de laatste plaats van hun zogenaamde Joodse broeders - zou hen gemakkelijk tot moedeloosheid kunnen drijven.
Vergelijk Js 66:5 en Mt 24:9-13.
λεγων, Κριτης τις ην εν τινι πολει τον θεον μη φοβουμενος και ανθρωπον μη εντρεπομενος. χηρα δε ην εν τη πολει εκεινη και ηρχετο προς αυτον λεγουσα, Εκδικησον με απο του αντιδικου μου.
2-3 zeggend: In een bepaalde stad was een zekere rechter die God niet vreesde en zich om geen mens bekommerde. Nu was er in die stad een weduwe en zij ging geregeld naar hem toe, zeggend: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenpartij.
Zoals we in het eerste vers zagen, gaat Jezus nu deze parabel vertellen om zijn leerlingen van de Eindtijd te doordringen van de noodzaak tot voortdurend gebed.
Om dat punt gaat het bovenal in de parabel. Want uiteindelijk zal hun recht verschaft worden door God, de Hoorder van het gebed (Ps 65:3). Dát is in de eerste plaats de strekking van de illustrerende vertelling.
Niettemin is er reden om aan te nemen dat ook de afzonderlijke details niet zonder betekenis zijn. Ze zijn niet willekeurig gekozen; Jezus heeft daarmee bewust bepaalde Eindtijdsituaties nader willen presiceren.
Het gemakkelijkst te duiden is de weduwe. Zij staat kennelijk voor Israël die vanwege haar ontrouw door haar echtgenoot, YHWH Elohim, voor een bepaalde tijd aan zichzelf werd overgelaten:
Jubel, onvruchtbare, die niet gebaard heeft. Barst los in gejubel en juich, gij die geen weeën hebt gehad! Want de kinderen der eenzame zullen talrijk zijn, talrijker dan die der gehuwde, zegt YHWH… Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan. Ducht geen schande, want gij zult niet behoeven te blozen, maar de schande uwer jonkheid vergeten, de smaad van uw weduwstaat niet meer gedenken. Want uw Maker is uw gemaal -- YHWH der legerscharen is zijn naam; Israëls Heilige is uw losser -- de god der ganse aarde heet hij. Want evenals een verlaten vrouw, een diep verslagene, heeft YHWH u geroepen, als een gade der jeugd. Zou die versmaad worden? zegt uw God. Een klein ogenblik heb ik u verlaten, maar met groot erbarmen neem ik u weder tot mij.
(Js 54:1-7)
Wie is dan de onrechtvaardige Rechter van de Eindtijd? Aartsvader Jakob heeft op zijn sterfbed al naar hem vooruit verwezen, toen hij over de stam Dan profeteerde:
Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen. Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad. Hij bijt het paard in de hiel en de wagenmenner slaat achterover. Op uw redding hoop ik, YHWH!
(Gn 49:16-18)
Algemeen wordt uit dit deel van de sterfbedprofetie afgeleid dat Jakob daarin aankondigt dat de Antichrist uit de stam Dan zal voortkomen. Als de rivaliserende messias zal hij zich als rechter over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op YHWH God kon vestigen.
Omdat de antichristelijke rechter alleen zijn eigen belangen dient, zich om het lot van mensen al helemaal niet bekommert, en daarbij ook geen eerbiedige vrees voor God koestert - de demonen sidderen slechts als zij aan God denken - klopt het Joodse Overblijfsel tevergeefs bij hem aan. Hij kent geen rechtvaardigheid en mededogen is hem vreemd (Jk 2:19).
και ουκ ηθελεν επι χρονον, μετα δε ταυτα ειπεν εν εαυτω, Ει και τον θεον ου φοβουμαι ουδε ανθρωπον εντρεπομαι, δια γε το παρεχειν μοι κοπον την χηραν ταυτην εκδικησω αυτην, ινα μη εις τελος ερχομενη υπωπιαζη με.
4-5 En een tijdlang wilde hij niet. Daarna echter zei hij bij zichzelf: Ofschoon ik God niet vrees noch me om een mens bekommer, zal ik deze weduwe toch - omdat zij mij aanhoudend lastig valt - recht verschaffen, opdat zij mij tenslotte niet in het gezicht komt slaan.
Omdat van de antichristelijke rechter niet kan worden verwacht dat hij eigener beweging ook maar iets ten goede voor een getrouwe Joodse Rest zal doen, valt dit deel van de parabel, wat de toepassing voor de Eindtijd betreft, slechts te verklaren vanuit de visie dat God op bovennatuurlijke wijze de loop der gebeurtenissen gaat beïnvloeden. Het precedent daarvoor verschaft het Schriftdeel Op 17:15-17
En hij zegt tegen mij: De wateren die je zag waarop de Hoer zit, zijn volken en menigten en natiën en talen. En de tien horens die je zag en het Beest, dezen zullen de Hoer haten en haar woest maken en naakt; en zij zullen haar vleesdelen eten en haar in vuur verbranden. Want God gaf in hun harten zijn gezindheid te volbrengen, ja, één gezindheid te volbrengen en hun koninkrijk aan het Beest te geven totdat de woorden van God worden voleindigd.
De antichristelijke macht van de laatste dagen kan niet verhinderen dat God hem voor zijn eigen voornemen manipuleert. Ook al werpt hij zich op als een achtste koning of wereldmacht (Op 17:11), ook voor hem geldt: Als waterstromen is het hart van een koning in de hand van YHWH; waarheen het hem behaagt, neigt hij het (Sp 21:1).
Anderzijds heeft Daniël voorspeld dat het volk dat zijn God kent - ook al zal het in de moeilijke tijd van het einde struikelend voortgaan, teneinde velen tot het juiste inzicht te brengen - met een kleine hulp geholpen zal worden (Dn 11:34).
Vergelijk Op 12:13-17.
Dus zowel de Pseudomessias, als menselijke medestanders, zullen door God genoodzaakt worden om als zijn werktuigen op te treden ten gunste van de getrouwe leden van het ware Israël Gods:
* De Pseudorechter om het Overblijfsel recht te verschaffen, uiteraard geheel tegen zijn zin!
Ειπεν δε ο κυριος, Ακουσατε τι ο κριτης της αδικιας λεγει· ο δε θεος ου μη ποιηση την εκδικησιν των εκλεκτων αυτου των βοωντων αυτω ημερας και νυκτος, και μακροθυμει επ αυτοις; λεγω υμιν οτι ποιησει την εκδικησιν αυτων εν ταχει. πλην ο υιος του ανθρωπου ελθων αρα ευρησει την πιστιν επι της γης;
6-8 De Heer nu zei: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zou God dan geenszins de vergelding van zijn uitverkorenen verschaffen, die dag en nacht luid tot hem roepen, terwijl hij [toch] ook lankmoedig is jegens hen? Ik zeg jullie, dat hij de vergelding van hen snel zal verschaffen. Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?
Jezus vestigt nu de aandacht van zijn leerlingen op de Rechter die, ondanks het feit dat hij tenslotte gehoor geeft aan de weduwe, een onrechtvaardige blijft.
Zal God - die de rechtvaardigheid in persoon zelf is - dan geen gehoor geven aan degenen onder het Joodse volk die standvastig naar hem opzien voor verlichting, en dat terwijl hij ook geduldig hún onvolkomenheden verduurt? God blijft niet doof voor hun voortdurende luide geroep vanwege de verdrukkingen die zij van de kant hunner vijanden ondervinden:
Tot u roep ik, YHWH, mijn Rots! Ach, houd u voor mij niet doof: Opdat ik, als gij blijft zwijgen, niet gelijk word aan hen die in de goeve neerdalen. Hoor naar mijn luide smekingen, nu ik tot u roep en mijn handen ophef naar uw heilige woning. Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de zondaars die van vrede spreken met hun naasten, maar met venijn in het hart… Geprezen zij YHWH! Want hij heeft mijn luide smeekbeden gehoord. YHWH is mijn kracht en mijn schild. Op hem vetrouwde mijn hart en ik werd zeker geholpen. Daarom springt mijn hart op van vreugde, en loof ik hem met mijn lied! YHWH is hun kracht, en voor zijn Gezalfde een machtige hulp. Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel; weid hen en leid hen voor eeuwig!
(Psalm 28)
Zoals in het vorige hoofdstuk (17) al werd aangegeven, zal YHWH God bij de climax van Jezus’ paroesie snel handelen [εν ταχει, zoals in Op 1:1] en wraak oefenen over zijn tegenstanders en die van zijn volk.
Ook van Gods wraak ten behoeve van zijn verdrukte volk wordt meermalen in zijn Woord gewag gemaakt. Zo schrijft Paulus in Hb 10:29-30 aan zijn Joodse broeders over de vergelding aan die Joden die tot het einde toe Jezus als hun Messias afwijzen en die verachtelijk oordelen over diens offerbloed:
Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij waardig geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het Verbond waarin hij werd geheiligd, profaan heeft geacht en de geest der genade heeft gekrenkt? Want wij kennen hem die gezegd heeft: "Aan mij de wraak, ik zal vergelden". En wederom: "De Heer zal zijn volk oordelen".
Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?
De manier waarop de vraag wordt gesteld doet een negatief antwoord vermoeden.
Alle aanwijzingen die de Schrift geeft over de situatie die bij Jezus’ komst voor het oordeel op de aarde de overhand zal hebben, bevestigen dat vermoeden. De mensen zullen immers in meerderheid geen acht slaan op de voortekenen. De situatie zal zijn zoals ten tijde van de Vloed: Zij sloegen er geen acht op totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde (Mt 24:39).
En onder de Joden zal de Mensenzoon in meerderheid zeker geen volhardend geloof aantreffen als dat van de weduwe. Uit een vergelijking van de verzen 3 en 7 blijken de uitverkorenen onder hen met de weduwe overeen te komen en die zullen verre in de minderheid zijn, slechts een kleine kudde (Lk 12:32). Hun Joodse opponenten [de tegenpartij] zullen de velen zijn van wie in Dn 9:27 duidelijk is dat ze met de Valse messias in zee zullen gaan.
Ειπεν δε και προς τινας τους πεποιθοτας εφ εαυτοις οτι εισιν δικαιοι και εξουθενουντας τους λοιπους την παραβολην ταυτην· Ανθρωποι δυο ανεβησαν εις το ιερον προσευξασθαι, ο εις Φαρισαιος και ο ετερος τελωνης. ο Φαρισαιος σταθεις προς εαυτον ταυτα προσηυχετο, Ο θεος, ευχαριστω σοι οτι ουκ ειμι ωσπερ οι λοιποι των ανθρωπων, αρπαγες, αδικοι, μοιχοι, η και ως ουτος ο τελωνης· νηστευω δις του σαββατου, αποδεκατω παντα οσα κτωμαι.
9-12 Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: Rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.
Jezus heeft zojuist de vraag opgeworpen of hij nog wel geloof zal aantreffen bij zijn komst ten oordeel. En dat is heel begrijpelijk, want geloof c.q. ongeloof zal dan juist de bepalende factor zijn hoe het oordeel uitvalt. En zoals we steeds weer zagen worden de twee groepen van Joodse mensen dan precies op grond daarvan van elkaar onderscheiden.
Men kan zich afvragen wat bij beide groepen aan die geesteshouding ten grondslag ligt. Of anders geformuleerd: Welke dingen veroorzaken hun geloof c.q. hun ongeloof ?
In deze parabel, die weer eerder het karakter heeft van een voorbeeldvertelling, beantwoordt Jezus die vraag.
De Farizeeër neemt bij het bidden bewust een opzichtig vrome houding aan om indruk te maken bij de eventuele toeschouwers. Hij stelt zich dus vooraan op, waarschijnlijk in de onmiddellijke nabijheid van het priesterlijk voorhof.
En wat heeft hij aan God te vertellen? Dat hij zich niet schuldig maakt aan de ondeugden van anderen. Doordat hij enkele daarvan met name noemt, blijft uiteraard wel de vraag bestaan of er misschien ook ondeugden zijn waaraan hij zich wél bezondigt!
En daarvoor komt hij God bedanken! Niet dat hij God erkent als de oorzaak van zijn gerechtigheid; nee, het is eerder te danken aan de eigen voortreffelijkheid, welke hij dan ook - zeer met zichzelf ingenomen - uitgebreid etaleert. En laat God vooral niet denken dat hij zich ook maar enigszins schuldig maakt aan de ongerechtigheden van die tollenaar!
De Wet stelde als eis eenmaal vasten per jaar: Op de tiende van de zevende maand – op Yom Kippur - zich in droefheid buigen over de zonden van het afgelopen jaar (Lv 16:29-31). Maar als een ware ‘vrome’ gaat hij veel verder; hij vast tweemaal per week. Volgens de Talmoed op de maandag en de donderdag.
Ook bij het betalen der Tienden gaat hij verder dan de Wet vereist; hij geeft Tienden van al zijn inkomsten.
Kortom, de gedachte dat hij vergeving nodig heeft, werpt hij ver van zich af. Het enige wat hij van God verwacht is dat Deze hém, de rechtvaardige, rijk beloont voor zijn vermeende rechtvaardigheid.
Geen wonder dat Joden die zichzelf in dit licht zien zo’n geweldig probleem hebben met Messias Jezus, een Messias die zichzelf ten offer gaf om de verzoening met God voor zondaars mogelijk te maken, en dat niet in voorbeeldige zin of voor een bepaalde tijd, zoals het geval was met de offerdienst volgens de Wet, maar definitief en blijvend (Hb 10:1-4).
ο δε τελωνης μακροθεν εστως ουκ ηθελεν ουδε τους οφθαλμους επαραι εις τον ουρανον, αλλ ετυπτεν το στηθος αυτου λεγων, Ο θεος, ιλασθητι μοι τω αμαρτωλω. λεγω υμιν, κατεβη ουτος δεδικαιωμενος εις τον οικον αυτου παρ εκεινον· οτι πας ο υψων εαυτον ταπεινωθησεται, ο δε ταπεινων εαυτον υψωθησεται.
13-14 De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
De tollenaar staat op een afstand; hij acht zich niet waardig dichterbij te komen. In plaats van zich opzichtig op te stellen, durft hij niet eens omhoog te kijken. En zijn gebed is kort: Als zondaar heeft hij niets om zich op te beroemen. Als eengeestelijk melaatse - geestelijk ziek vanwege de zonde - en bijgevolg een onnutte dienaar [17:10], heeft hij maar aan één ding behoefte: Verzoening met God, zijn Schepper.
Vergelijk De Tien melaatsten van 17:11-19.
De Farizeeër gaat naar huis zoals hij gekomen is; hij was per slot van rekening slechts gekomen om God te vertellen hoe goed hij is. In dat verband is het interessant om te lezen dat hij, hoewel hij zich tot God richtte, bij zichzelf bad. Daarmee onthult Jezus dat zijn god eigenlijk hijzelf was.
De tollenaar daarentegen moet de gunst van God en geestelijke verlichting ervaren hebben, want hij daalde af naar huis, gerechtvaardigd zijnde. Dat wil zeggen, God kende hem rechtvaardigheid toe op grond van zijn geloofsvertrouwen. Zulke personen zijn God oneindig dankbaar voor de verzoening krachtens het offer van zijn Zoon.
Volgens vele vertalingen zou de tollenaar in zijn gebed tot God gezegd hebben: O God, wees mij, de zondaar, genadig. Maar dat is niet precies wat het Grieks aangeeft. We hebben namelijk te doen met het gebruik van het werkwoord ιλασκομαι dat verwant is aan het woord ιλαστηριον dat in Rm 3:25 en Hb 9:5 - naar de wijze van de LXX - wordt gebruikt voor het verzoendeksel welke zich op de ark, de gouden kist in het Allerheiligste, bevond (Ex 25:17-21). En ook met ιλασμος dat we eveneens in de LXX aantreffen en dat we in het NT vinden in 1Jh 2:2 en 4:10, met de betekenis van verzoening.
Het werkwoord ιλασκομαι wordt verder alleen nog aangetroffen in Hb 2:17, waar we over de grote Hogepriester Jezus het volgende lezen:
Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
Vandaar dat wij het beter vinden om de smeking van de tollenaar weer te geven met: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
Op zich heel bijzonder trouwens dat de tollenaar zich aldus uitdrukt. Had hij zich toen reeds, in een tijd dat in Israël verzoening vrijwel uitsluitend in verband werd gebracht met het bloed van dierlijke offers, een denkbeeld gevormd omtrent een voorziening van God waardoor alle menselijke zonde voorgoed verwijderd zouden kunnen worden, met een herstelde verhouding tot God als resultaat?
Προσεφερον δε αυτω και τα βρεφη ινα αυτων απτηται· ιδοντες δε οι μαθηται επετιμων αυτοις. ο δε Ιησους προσεκαλεσατο αυτα λεγων, Αφετε τα παιδια ερχεσθαι προς με και μη κωλυετε αυτα, των γαρ τοιουτων εστιν η βασιλεια του θεου. αμην λεγω υμιν, ος αν μη δεξηται την βασιλειαν του θεου ως παιδιον, ου μη εισελθη εις αυτην.
15-17 Zij nu brachten ook de jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou aanraken. Toen de discipelen [dat] echter zagen, berispten zij hen. Maar Jezus riep hen bij zich, zeggend: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want van zodanigen is het koninkrijk Gods. Voorwaar, ik zeg jullie: Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal ergeenszins binnengaan.
Opnieuw een les voor de Joden, maar natuurlijk ook voor het gehele Israël Gods, om zich nederig op te stellen, in afhankelijkheid van God en zijn voorzieningen die hij in zijn Messias voor allen getroffen heeft. Het is dan ook een voortzetting van de vorige perikoop die eindigde met het beginsel: Ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
In Mt 18:1-4 komt die gedachte, met een verwijzing naar de nederigheid die kinderen (over het algemeen) eigen is, aldus onder onze aandacht:
Voorwaar, ik zeg jullie, indien jullie je niet omkeren en wordt als de kinderen, zullen jullie het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Wie zich daarom zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen.
Lessen als deze konden niet genoeg onder de aandacht van de leerlingen worden gebracht, want opgegroeid als zij waren en levend te midden van een maatschappij waarin bij voortduring de nadruk werd gelegd op positie en rang, lag het gevaar om ook zelf onder die invloed te geraken, voor hen als het ware om de hoek.
Hier wordt hen daarom door Jezus geleerd dat zij, zolang zij geen kinderlijke nederigheid ten toon spreiden, nog maar weinig kennis hebben verkregen omtrent Gods gedachten.
Door de ouders die hun kinderen naar Jezus brachten, te berispen, gaven zij blijk van die onwetendheid. Om die reden moesten veeleer zijzelf bestraft worden. Ten bewijze daarvan roept Jezus de ouders terug, want blijkbaar maakten sommigen van hen al rechtsomkeert vanwege de weinig begripsvolle houding der leerlingen.
Zij brachten hun kinderen bij de Messias opdat hij hen zou aanraken (Lukas). Maar volgens Mattheüs opdat hij hun de handen zou opleggen en [voor hen] bidden. En Jezus gaf daar ook gehoor aan (Mt 19:13-15).
Vanwege hun leeftijd zijn kinderen ontvankelijker en gewoonlijk niet zo sceptisch en/of wantrouwend als volwassenen. Met zodanigen doelt Jezus dan ook op allen die zulk een kinderlijke geest bezitten en deze tentoonspreiden ten aanzien van Gods vaderlijke gaven. Dat Jezus daarvoor dezelfde waardering heeft als zijn Vader, blijkt uit Markus: En na hen in zijn armen te hebben genomen, ging hij hen zegenen terwijl hij hen de handen oplegde (Mk 10:16).
Kαι επηρωτησεν τις αυτον αρχων λεγων, Διδασκαλε αγαθε, τι ποιησας ζωην αιωνιον κληρονομησω; ειπεν δε αυτω ο Ιησους, Τι με λεγεις αγαθον; ουδεις αγαθος ει μη εις ο θεος. τας εντολας οιδας· Μη μοιχευσης, Μη φονευσης, Μη κλεψης, Μη ψευδομαρτυρησης, Τιμα τον πατερα σου και την μητερα. ο δε ειπεν, Ταυτα παντα εφυλαξα εκ νεοτητος.
18-21 En een zeker regeerder richtte zich met een vraag tot hem, zeggend: Goede leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? Maar Jezus zei tot hem: Waarom noem je mij goed? Niemand is goed behalve Eén: God. De geboden ken je: Gij zult geen overspel plegen, gij zult niet moorden, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis afleggen, eer je vader en moeder. Hij nu zei: Al deze dingen heb ik onderhouden, van mijn jeugd af.
Wat bracht deze jonge, rijke regeerder er toe Jezus die vraag te stellen. Waarschijnlijk moeten we het antwoord zoeken in de manier waarop hij Jezus aansprak: Goede leraar…
Hij had Jezus blijkbaar nauwkeurig gadegeslagen en opgemerkt dat deze Rabbi geheel anders in het leven stond dan alle andere mensen. Deze man kende zo te zien het geheim van echte vrede met God en, niet onterecht, bracht hij een en ander in verband met Jezus’ morele goedheid.
Maar die waarneming verontrustte wel zijn eigen geweten. Daardoor werden innerlijk bij hem vragen opgeroepen, zoals: Wat moeten wij mensen, en ook ikzelf, doen om daaraan deel te krijgen? Is er iets speciaals dat God van ons verlangt wat ik tot dusverre over het hoofd heb gezien?
Om die reden lijkt hij teleurgesteld wanneer Jezus hem in eerste instantie op de hem bekende geboden van de Decaloog wijst. Het nakomen daarvan heeft hem immers niet die vrede des geestes gegeven welke deze Leraar duidelijk wél bezit.
Jezus’ volgende antwoord in aanmerking nemend, lijkt het of hij wil zeggen: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. Maar met mijn vraag bedoelde ik iets anders, een speciaal of buitengewoon werk, dat mij kennelijk tot nu toe ontbrak en dat ik nu naast de Wet wil volbrengen.
ακουσας δε ο Ιησους ειπεν αυτω, Ετι εν σοι λειπει· παντα οσα εχεις πωλησον και διαδος πτωχοις, και εξεις θησαυρον εν [τοις] ουρανοις, και δευρο ακολουθει μοι. ο δε ακουσας ταυτα περιλυπος εγενηθη, ην γαρ πλουσιος σφοδρα. Ιδων δε αυτον ο Ιησους [περιλυπον γενομενον] ειπεν, Πως δυσκολως οι τα χρηματα εχοντες εις την βασιλειαν του θεου εισπορευονται· ευκοπωτερον γαρ εστιν καμηλον δια τρηματος βελονης εισελθειν η πλουσιον εις την βασιλειαν του θεου εισελθειν.
22-25 Toen nu Jezus [dit] hoorde, zei hij tot hem: Nog één ding ontbreekt je: Verkoop alles wat je hebt en deel uit aan de armen, en je zult een schat in de hemelen hebben; en kom, volg mij. Maar toen hij dit hoorde, werd hij heel treurig, want hij was zeer rijk. Toen nu Jezus hem [zo] zag, zei hij: Hoe moeilijk gaan zij die vermogen hebben, het koninkrijk Gods binnen. Want het is gemakkelijker dat een kameel door een opening van een naald binnengaat, dan een rijke binnengaat in het koninkrijk Gods.
Uit het verslag van Markus kan afgeleid worden dat Jezus overtuigd was van de oprechtheid van deze man, want daar lezen wij: Jezus keek hem liefdevol aan en zei tegen hem: Eén ding kom je tekort… (Mr 10:21).
Wat ontbrak deze jonge regeerder? De juist gerichte genegenheid. En dat hing weer samen met zijn visie op rijkdom, want die leidt bij de bezitters ervan gewoonlijk tot een verkeerde waardebepaling.
Zijn Joodse tijdgenoten en hijzelf ongetwijfeld ook, meenden dat bezittingen duidden op een speciale zegen van de hemel. Maar Jezus laat hem (en hen) nu weten dat vermogen eerder een sta-in-de-weg is om het Rijk Gods binnen te gaan. Het trekt iemands genegenheid namelijk bij God vandaan. En in plaats dat men zich volledig van hem afhankelijk voelt en alleen op hem vertrouwt, gaat een rijke gemakkelijk op de kracht van het eigen bezit steunen.
Maar al eerder had Jezus in de parabel van de Zaaier uitgelegd dat de rijkdom een bedrieglijke kracht is. Het bemoeilijkt het zaad van Gods Woord om in vruchtbare aarde te vallen; het verstikt het veeleer (Mr 4:18-19).
Eerst wanneer het hart zich geheel van aards goed heeft losgemaakt en daarin niet langer iemands schat of genegenheid is gelegen, komt men in de positie om de Messias te volgen. Of deze rijke regeerder ook ooit zover gekomen is, en hij een schat in de hemel verwierf, onthult het verslag niet. Voorlopig verviel hij in een heel treurige stemming.
ειπαν δε οι ακουσαντες, Και τις δυναται σωθηναι; ο δε ειπεν, Τα αδυνατα παρα ανθρωποις δυνατα παρα τω θεω εστιν. Ειπεν δε ο Πετρος, Ιδου ημεις αφεντες τα ιδια ηκολουθησαμεν σοι. ο δε ειπεν αυτοις, Αμην λεγω υμιν οτι ουδεις εστιν ος αφηκεν οικιαν η γυναικα η αδελφους η γονεις η τεκνα ενεκεν της βασιλειας του θεου, ος ουχι μη [απο]λαβη πολλαπλασιονα εν τω καιρω τουτω και εν τω αιωνι τω ερχομενω ζωην αιωνιον.
26-30 Zij nu die dit hoorden, zeiden: En wie kan [dan] gered worden? Hij echter zei: De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God. Petrus nu zei: Zie, wij hebben onze dingen achtergelaten en zijn jou gevolgd. Hij nu zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie, dat er niemand is die huis of vrouw of broers of ouders of kinderen heeft verlaten terwille van het koninkrijk Gods, die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd, en in de komende eeuw eeuwig leven.
De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God…
Om die onverdiende gunst te ervaren, moet iemand niet zelden bereid zijn om iets wat op zichzelf heel legitiem is, op te geven. In het geval van de rijke, jonge regeerder betrof het de gehechtheid aan zijn materieel bezit. De leerlingen zagen zulke buitengewone dingen in Jezus, dat zij bereid waren hun zakelijke bezigheden achter zich te laten.
Het heeft alles te maken met het punt welke waarde het koninkrijk Gods in onze ogen heeft, maar zelfs nog meer met datgene wat de geest van God in onze innerlijke mens bewerkt. Hij helpt ons de noodzakelijke stappen te doen, zodat wat aanvankelijk binnen onze beperkte menselijke visie niet mogelijk leek toch tot de mogelijkheden gaat behoren.
Die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd…
In het parallelle verhaal van Markus wordt expliciet verteld dat de veelvoud die wordt terugontvangen betrekking heeft op achtergelaten personen en bezittingen: Huizen, broers, zussen, moeders, kinderen, akkers. Er wordt echter aan toegevoegd:Met vervolgingen (Mr 10:30).
Daaruit moet blijkbaar worden afgeleid dat de compensatie ligt in het geestelijke vlak en doelt op het ervaren van geestelijk geluk dat het stoffelijke verre in waarde te boven gaat.
Παραλαβων δε τους δωδεκα ειπεν προς αυτους, Iδου αναβαινομεν εις Ιερουσαλημ, και τελεσθησεται παντα τα γεγραμμενα δια των προφητων τω υιω του ανθρωπου· παραδοθησεται γαρ τοις εθνεσιν και εμπαιχθησεται και υβρισθησεται και εμπτυσθησεται, και μαστιγωσαντες αποκτενουσιν αυτον, και τη ημερα τη τριτη αναστησεται. και αυτοι ουδεν τουτων συνηκαν, και ην το ρημα τουτο κεκρυμμενον απ αυτων, και ουκ εγινωσκον τα λεγομενα.
31-34 Na nu de twaalf meegenomen te hebben zei hij tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en alle dingen die door de profeten zijn geschreven, zullen aan de Mensenzoon volbracht worden. Want hij zal worden overgeleverd aan de Heidenvolken en bespot en mishandeld en bespuwd worden. En na [hem] gegeseld te hebben zullen zij hem doden, en op de derde dag zal hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen en zij wisten niet wat er gezegd werd.
De synoptici vermelden allen dat Jezus min of meer uitvoerig zijn lijden en dood voorspelde. Maar Lukas is de enige die daarbij melding maakt van de vervulling van de woorden der profeten. Daarentegen zwijgt hij over de rol die de Overpriesters en de Schriftgeleerden zullen spelen.
Verder is het merkwaardig dat hij hier wel de bespuwing en de geseling aankondigt, terwijl hij aan die feiten in het eigenlijke lijdensverhaal voorbijgaat.
Hij is tenslotte de enige die nadrukkelijk vermeldt dat de leerlingen helemaal niets begrepen van alle dingen die Jezus hier tot hen sprak. Ter verklaring daarvan zegt hij dat dit woord voor hen verborgen was. Niet slechts als resultaat van hun vooropgezette ideeën omtrent de Messias, maar ook van Godswege. Weliswaar komen we uit Markus te weten dat de leerlingen Jezus - die vastberaden voor hen uit loopt - op deze laatste tocht met vrees in het hart volgden. Kennelijk omdat zij bange vermoedens hadden over wat er in Jeruzalem allemaal stond te gebeuren (Mr 10:32-34). Maar blijkbaar sloot God hun voorlopig nog de ogen voor de ontstellende gebeurtenissen die ophanden waren. Vergelijk Jh 16:12.
Overigens sluit de lijdensaankondiging weer perfect aan op alles wat voorafging in de laatste twee hoofdstukken, waar zaken werden genoemd die alleen door de offerdood van de Messias tot werkelijkheden konden worden:
De reiniging van geestelijke melaatsheid (de zonde).
‘Meegenomen’ cq achtergelaten worden bij de Opname.
Het verschaffen van de vergelding der uitverkorenen.
Gerechtvaardigd worden door verzoening van de zondaar (het geval van de tollenaar).
De ‘onmogelijkheid’ gered te worden mogelijk maken (18:26-27).
Het ontvangen van eeuwig leven in de komende eeuw.
Εγενετο δε εν τω εγγιζειν αυτον εις Ιεριχω τυφλος τις εκαθητο παρα την οδον επαιτων. ακουσας δε οχλου διαπορευομενου επυνθανετο τι ειη τουτο· απηγγειλαν δε αυτω οτι Ιησους ο Ναζωραιος παρερχεται. και εβοησεν λεγων, Ιησου, υιε Δαυιδ, ελεησον με. και οι προαγοντες επετιμων αυτω ινα σιγηση· αυτος δε πολλω μαλλον εκραζεν, Υιε Δαυιδ, ελεησον με.
35-39 Het geschiedde nu, toen hij Jericho naderde, dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen. Toen hij nu een menigte hoorde voorbijtrekken, ging hij informeren wat dit [wel] mocht zijn. Zij nu berichtten hem: Jezus de Nazoreeër gaat voorbij. En hij riep luid, zeggend: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! En zij die vooropgingen, trachtten hem het zwijgen op te leggen, maar hij ging des te meer schreeuwen: Zoon van David, heb medelijden met mij!
Uit een vergelijking met de parallelle verslagen in Mt 20:29-34 en Mr 10:46-52 blijkt dat deze gebeurtenis moet hebben plaatsgevonden toen de menigte de oude joodse stad Jericho had verlaten en de nieuwe stadswijk naderde. En ook dat er sprake was van twee blinden van wie één de naam Bartimeüs droeg.
Lukas heeft duidelijk het verslag ingekort; hij laat niet alleen de naam van de blinde weg, maar vermeldt ook niet dat de menigte hem moed insprak en hij van blijdschap zijn bovenkleed afwierp, opsprong en ijlings naar Jezus toe liep toen deze hem riep.
Dat de blinden onmiddellijk tot actie overgaan wanneer zij vernemen dat Jezus in aantocht is, wijst er op dat zij eerder over hem gehoord hebben, en dat die berichten hen tot de conclusie hadden gebracht dat hij de beloofde Messias moest zijn, Davids zoon.
Zoon van David was toentertijd de meest gangbare uitdrukking waarmee de verwachting van de komende Messias onder woorden werd gebracht. Israëls vertroosting en herstel waren met die aanduiding verbonden; het was ook de gedachte die de blinden vertolkten maar die ongetwijfeld bij vele Joden leefde.
Dat juist de blinden openlijk Jezus’ Messianiteit beleden, is opvallend. Een en ander wordt wellicht verklaard door het gegeven dat blinden niet ‘gehinderd’, noch afgeleid worden door uiterlijke waarneming. Zij moeten het vooral van mondelinge berichtgeving hebben en blijkbaar had de informatie die hen omtrent Jezus’ wonderdaden had bereikt, hen geholpen tot de juiste, geestelijke gevolgtrekkingen te komen: Die Jezus van Nazareth moest wel de beloofde Messias zijn! Het volk daarentegenbleef - onder aanvoering van hun religieuze leiders - (geestelijk) blind voor dat feit, terwijl zij zagen.
Zie ook Jh 9:24-33.
Waarom vielen degenen die vooropgingen tegen de blinden uit en wilden men hun het zwijgen opleggen?
Jericho was voor de pelgrims die via Perea naar Jeruzalem trokken voor het bijwonen van het Pascha, de laatste pleisterplaats. Om die reden, maar ook omdat men gehoord zal hebben over zijn wonderdaden, waaronder recent de opwekking van Lazarus te Bethanië, werd Jezus door een grote menigte vergezeld. Maar in Jericho kende men ook de stemming die bij de religieuze elite te Jeruzalem heerste. Het Sanhedrin had in principe reeds het doodvonnis over hem uitgesproken (Jh 11:45-57).
Het kan dus zijn dat sommigen de vrees koesterden dat de herhaalde uitroep Zoon van David! Jezus noodlottig kon worden. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat zij het geschreeuw van de blinden ongepast vonden.
σταθεις δε ο Ιησους εκελευσεν αυτον αχθηναι προς αυτον. εγγισαντος δε αυτου επηρωτησεν αυτον, Τι σοι θελεις ποιησω; ο δε ειπεν, Κυριε, ινα αναβλεψω. και ο Ιησους ειπεν αυτω, Αναβλεψον· η πιστις σου σεσωκεν σε. και παραχρημα ανεβλεψεν, και ηκολουθει αυτω δοξαζων τον θεον. και πας ο λαος ιδων εδωκεν αινον τω θεω.
40-43 Jezus dan stond stil en beval, hem bij zich te brengen. Toen hij nu naderbij was gekomen, stelde hij hem de vraag: Wat wil je dat ik voor je doe? Hij nu zei: Heer, dat ik weer mag zien. En Jezus zei tot hem: Krijg het gezicht terug! Je geloof heeft je gered. En onmiddellijk kon hij weer zien en hij ging hem volgen, God verheerlijkend. En heel het volk gaf bij het zien [daarvan] lof aan God.
Jezus deelt niet de vrees van het volk. Door de blinde(n) bij zich te roepen bevestigt hij hun Messiaanse uitroep als zijnde volkomen correct. Nu de confrontatie met zijn religieuze opponenten te Jeruzalem zo nabij is, legt hij alle geheimhouding af. Zijn glorierijke intocht in de stad is nog slechts een kwestie van dagen en iedereen mag (moet) weten wie hij is.
Natuurlijk weet Jezus wat de vurige wens van de blinde is, maar door hem die wens te laten uitspreken worden de omstanders getuigen van zijn geloof, en kunnen zij de woorden die Jezus vervolgens spreekt naar waarde schatten:
Je geloof heeft je gered…
Het onmiddellijke bewijs daarvan is immers het feit dat hij weer kan zien. Maar zoals in het geval van de zondares te Simons huis (7:50), de vrouw met de bloedvloeiing gedurende 12 jaar (8:48) en de melaatse Samaritaan die na zijn reiniging terugkeerde (17:19), betekenden die woorden meer: Het ervaren van genezing in geestelijke zin, precies zoals het geval was met de tollenaar in de parabel die God slechts smeekte (vers 13) O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
Om die reden en ook in aanmerking nemend dat het verslag over het herstel van het gezichtsvermogen van de twee blinden
(1) met de stad Jericho is verbonden, de plaats waar Israël achter de ark aan de Jordaan overstak en het Beloofde Land binnenging;
(2) aansluit op de derde aankondiging van Jezus’ lijden, dood en opstanding;
(3) gevolgd wordt door het verslag over het geloof en inkeer van Zacheüs - een zoon van Abraham - aan wienshuis redding ten deel valt;
(4) zich contextueel bevindt binnen beschouwingen over de Eindtijd en de wijze waarop het koninkrijk Gods moet worden ontvangen;
lijkt het niet onredelijk er aanwijzingen in te zien voor de wijze waarop voor het volk Israël de gebeurtenissen in de laatste [de 70ste] Jaarweek zullen gaan verlopen.
Ook dan zullen er onder het volk personen zijn die - eens geestelijk blind zijnde - geestelijk juist zullen onderscheiden en tot geloof in Jezus zullen komen. Krachtens het bloed van het (Nieuwe) Verbond zal hun redding ten deel vallen en zullen zij niet slechts als Abrahams natuurlijke nakomelingen, maar ook als zijn geestelijke zaad worden erkend en deel gaan uitmaken van het ware Israël Gods.
Vele anderen onder het volk daarentegen zullen voor al dat heil - in de Messias Jezus - ziende blind blijven en tezamen met hun seudomessias ten onder gaan.
Ελεγεν δε παραβολην αυτοις προς το δειν παντοτε προσευχεσθαι αυτους και μη εγκακειν,
1 Hij nu vertelde hun ook nog een parabel, met het oog daarop dat zij altijd moesten bidden en de moed niet opgeven,
Ook hier is Jezus met zijn gedachten nog steeds bij de tijd van zijn paroesie, of - zoals die periode door Lukas wordt aangeduid - bij de dagen van de Mensenzoon.
Met name toont hij zich bewust te zijn van de moeilijke omstandigheden waarin zijn Joodse leerlingen die dán zijn Messiasschap zullen belijden, zullen komen te verkeren.
Zoals we al in het commentaar op Lk 17:33 hebben aangegeven, moeten zij dan niet alleen bereid zijn aardse goederen op te geven, maar eventueel ook de eigen ziel, hun leven, gezien de brandende kwestie van heerschappij. Waarvoor kiest men? Voor het Messiaanse koninkrijk van God, of voor het koninkrijk van het Beest?
Uit diverse andere profetieën weten we bij voorbaat dat de Tweede helft van de 70ste Jaarweek een zware periode voor hen zal zijn, of zoals de openbaringsengel tot Daniël zei:
Er zal een tijd van benauwdheid zijn, zoals er nog nooit is geweest tot op die tijd, sinds er een natie is ontstaan. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Een ieder die geschreven wordt bevonden in het boek.
(Dn 12:1)
En Jeremia profeteerde in dezelfde trant:
Doet navraag en ziet, of ooit een man baart. Waarom zie ik dan iedere man met zijn handen op zijn lenden als een barende, en zijn alle gezichten lijkbleek? Wee! want die dag is groot, zonder weerga. Het is de tijd van benauwdheid voor Jakob. Doch hij zal daaruit worden gered.
(Jr 30:6-7)
En in zijn Eindtijdrede heeft Jezus aanvullend voorzegd dat er dán alleen vlees gered zal kunnen worden wanneer de dagen van die benauwdheid - door hem de Grote Verdrukking genoemd - ten behoeve van de Joodse uitverkorenen verkort zullen worden (Mt 24:21-22). Vergelijk ook Op 7:13-15.
En hier geeft hij dan verder als raad dat zij altijd dicht bij de hemel moeten blijven door een volhardend gebedsleven. Want alle tegenwind die zij dan zullen ervaren - en dat niet in de laatste plaats van hun zogenaamde Joodse broeders - zou hen gemakkelijk tot moedeloosheid kunnen drijven.
Vergelijk Js 66:5 en Mt 24:9-13.
λεγων, Κριτης τις ην εν τινι πολει τον θεον μη φοβουμενος και ανθρωπον μη εντρεπομενος. χηρα δε ην εν τη πολει εκεινη και ηρχετο προς αυτον λεγουσα, Εκδικησον με απο του αντιδικου μου.
2-3 zeggend: In een bepaalde stad was een zekere rechter die God niet vreesde en zich om geen mens bekommerde. Nu was er in die stad een weduwe en zij ging geregeld naar hem toe, zeggend: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenpartij.
Zoals we in het eerste vers zagen, gaat Jezus nu deze parabel vertellen om zijn leerlingen van de Eindtijd te doordringen van de noodzaak tot voortdurend gebed.
Om dat punt gaat het bovenal in de parabel. Want uiteindelijk zal hun recht verschaft worden door God, de Hoorder van het gebed (Ps 65:3). Dát is in de eerste plaats de strekking van de illustrerende vertelling.
Niettemin is er reden om aan te nemen dat ook de afzonderlijke details niet zonder betekenis zijn. Ze zijn niet willekeurig gekozen; Jezus heeft daarmee bewust bepaalde Eindtijdsituaties nader willen presiceren.
Het gemakkelijkst te duiden is de weduwe. Zij staat kennelijk voor Israël die vanwege haar ontrouw door haar echtgenoot, YHWH Elohim, voor een bepaalde tijd aan zichzelf werd overgelaten:
Jubel, onvruchtbare, die niet gebaard heeft. Barst los in gejubel en juich, gij die geen weeën hebt gehad! Want de kinderen der eenzame zullen talrijk zijn, talrijker dan die der gehuwde, zegt YHWH… Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan. Ducht geen schande, want gij zult niet behoeven te blozen, maar de schande uwer jonkheid vergeten, de smaad van uw weduwstaat niet meer gedenken. Want uw Maker is uw gemaal -- YHWH der legerscharen is zijn naam; Israëls Heilige is uw losser -- de god der ganse aarde heet hij. Want evenals een verlaten vrouw, een diep verslagene, heeft YHWH u geroepen, als een gade der jeugd. Zou die versmaad worden? zegt uw God. Een klein ogenblik heb ik u verlaten, maar met groot erbarmen neem ik u weder tot mij.
(Js 54:1-7)
Wie is dan de onrechtvaardige Rechter van de Eindtijd? Aartsvader Jakob heeft op zijn sterfbed al naar hem vooruit verwezen, toen hij over de stam Dan profeteerde:
Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen. Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad. Hij bijt het paard in de hiel en de wagenmenner slaat achterover. Op uw redding hoop ik, YHWH!
(Gn 49:16-18)
Algemeen wordt uit dit deel van de sterfbedprofetie afgeleid dat Jakob daarin aankondigt dat de Antichrist uit de stam Dan zal voortkomen. Als de rivaliserende messias zal hij zich als rechter over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op YHWH God kon vestigen.
Omdat de antichristelijke rechter alleen zijn eigen belangen dient, zich om het lot van mensen al helemaal niet bekommert, en daarbij ook geen eerbiedige vrees voor God koestert - de demonen sidderen slechts als zij aan God denken - klopt het Joodse Overblijfsel tevergeefs bij hem aan. Hij kent geen rechtvaardigheid en mededogen is hem vreemd (Jk 2:19).
και ουκ ηθελεν επι χρονον, μετα δε ταυτα ειπεν εν εαυτω, Ει και τον θεον ου φοβουμαι ουδε ανθρωπον εντρεπομαι, δια γε το παρεχειν μοι κοπον την χηραν ταυτην εκδικησω αυτην, ινα μη εις τελος ερχομενη υπωπιαζη με.
4-5 En een tijdlang wilde hij niet. Daarna echter zei hij bij zichzelf: Ofschoon ik God niet vrees noch me om een mens bekommer, zal ik deze weduwe toch - omdat zij mij aanhoudend lastig valt - recht verschaffen, opdat zij mij tenslotte niet in het gezicht komt slaan.
Omdat van de antichristelijke rechter niet kan worden verwacht dat hij eigener beweging ook maar iets ten goede voor een getrouwe Joodse Rest zal doen, valt dit deel van de parabel, wat de toepassing voor de Eindtijd betreft, slechts te verklaren vanuit de visie dat God op bovennatuurlijke wijze de loop der gebeurtenissen gaat beïnvloeden. Het precedent daarvoor verschaft het Schriftdeel Op 17:15-17
En hij zegt tegen mij: De wateren die je zag waarop de Hoer zit, zijn volken en menigten en natiën en talen. En de tien horens die je zag en het Beest, dezen zullen de Hoer haten en haar woest maken en naakt; en zij zullen haar vleesdelen eten en haar in vuur verbranden. Want God gaf in hun harten zijn gezindheid te volbrengen, ja, één gezindheid te volbrengen en hun koninkrijk aan het Beest te geven totdat de woorden van God worden voleindigd.
De antichristelijke macht van de laatste dagen kan niet verhinderen dat God hem voor zijn eigen voornemen manipuleert. Ook al werpt hij zich op als een achtste koning of wereldmacht (Op 17:11), ook voor hem geldt: Als waterstromen is het hart van een koning in de hand van YHWH; waarheen het hem behaagt, neigt hij het (Sp 21:1).
Anderzijds heeft Daniël voorspeld dat het volk dat zijn God kent - ook al zal het in de moeilijke tijd van het einde struikelend voortgaan, teneinde velen tot het juiste inzicht te brengen - met een kleine hulp geholpen zal worden (Dn 11:34).
Vergelijk Op 12:13-17.
Dus zowel de Pseudomessias, als menselijke medestanders, zullen door God genooszaakt worden om als zijn werktuigen op te treden ten gunste van de getrouwe leden van het ware Israël Gods:
* De Pseudorechter om het Overblijfsel recht te verschaffen, uiteraard geheel tegen zijn zin!
Ειπεν δε ο κυριος, Ακουσατε τι ο κριτης της αδικιας λεγει· ο δε θεος ου μη ποιηση την εκδικησιν των εκλεκτων αυτου των βοωντων αυτω ημερας και νυκτος, και μακροθυμει επ αυτοις; λεγω υμιν οτι ποιησει την εκδικησιν αυτων εν ταχει. πλην ο υιος του ανθρωπου ελθων αρα ευρησει την πιστιν επι της γης;
6-8 De Heer nu zei: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zou God dan geenszins de vergelding van zijn uitverkorenen verschaffen, die dag en nacht luid tot hem roepen, terwijl hij [toch] ook lankmoedig is jegens hen? Ik zeg jullie, dat hij de vergelding van hen snel zal verschaffen. Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?
Jezus vestigt nu de aandacht van zijn leerlingen op de Rechter die, ondanks het feit dat hij tenslotte gehoor geeft aan de weduwe, een onrechtvaardige blijft.
Zal God - die de rechtvaardigheid in persoon zelf is - dan geen gehoor geven aan degenen onder het Joodse volk die standvastig naar hem opzien voor verlichting, en dat terwijl hij ook geduldig hún onvolkomenheden verduurt? God blijft niet doof voor hun voortdurende luide geroep vanwege de verdrukkingen die zij van de kant hunner vijanden ondervinden:
Tot u roep ik, YHWH, mijn Rots! Ach, houd u voor mij niet doof: Opdat ik, als gij blijft zwijgen, niet gelijk word aan hen die in de goeve neerdalen. Hoor naar mijn luide smekingen, nu ik tot u roep en mijn handen ophef naar uw heilige woning. Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de zondaars die van vrede spreken met hun naasten, maar met venijn in het hart… Geprezen zij YHWH! Want hij heeft mijn luide smeekbeden gehoord. YHWH is mijn kracht en mijn schild. Op hem vetrouwde mijn hart en ik werd zeker geholpen. Daarom springt mijn hart op van vreugde, en loof ik hem met mijn lied! YHWH is hun kracht, en voor zijn Gezalfde een machtige hulp. Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel; weid hen en leid hen voor eeuwig!
(Psalm 28)
Zoals in het vorige hoofdstuk (17) al werd aangegeven, zal YHWH God bij de climax van Jezus’ paroesie snel handelen [εν ταχει, zoals in Op 1:1] en wraak oefenen over zijn tegenstanders en die van zijn volk.
Ook van Gods wraak ten behoeve van zijn verdrukte volk wordt meermalen in zijn Woord gewag gemaakt. Zo schrijft Paulus in Hb 10:29-30 aan zijn Joodse broeders over de vergelding aan die Joden die tot het einde toe Jezus als hun Messias afwijzen en die verachtelijk oordelen over diens offerbloed:
Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij waardig geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het Verbond waarin hij werd geheiligd, profaan heeft geacht en de geest der genade heeft gekrenkt? Want wij kennen hem die gezegd heeft: "Aan mij de wraak, ik zal vergelden". En wederom: "De Heer zal zijn volk oordelen".
Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?
De manier waarop de vraag wordt gesteld doet een negatief antwoord vermoeden.
Alle aanwijzingen die de Schrift geeft over de situatie die bij Jezus’ komst voor het oordeel op de aarde de overhand zal hebben, bevestigen dat vermoeden. De mensen zullen immers in meerderheid geen acht slaan op de voortekenen. De situatie zal zijn zoals ten tijde van de Vloed: Zij sloegen er geen acht op totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde (Mt 24:39).
En onder de Joden zal de Mensenzoon in meerderheid zeker geen volhardend geloof aantreffen als dat van de weduwe. Uit een vergelijking van de verzen 3 en 7 blijken de uitverkorenen onder hen met de weduwe overeen te komen en die zullen verre in de minderheid zijn, slechts een kleine kudde (Lk 12:32). Hun Joodse opponenten [de tegenpartij] zullen de velen zijn van wie in Dn 9:27 duidelijk is dat ze met de Valse messias in zee zullen gaan.
Ειπεν δε και προς τινας τους πεποιθοτας εφ εαυτοις οτι εισιν δικαιοι και εξουθενουντας τους λοιπους την παραβολην ταυτην· Ανθρωποι δυο ανεβησαν εις το ιερον προσευξασθαι, ο εις Φαρισαιος και ο ετερος τελωνης. ο Φαρισαιος σταθεις προς εαυτον ταυτα προσηυχετο, Ο θεος, ευχαριστω σοι οτι ουκ ειμι ωσπερ οι λοιποι των ανθρωπων, αρπαγες, αδικοι, μοιχοι, η και ως ουτος ο τελωνης· νηστευω δις του σαββατου, αποδεκατω παντα οσα κτωμαι.
9-12 Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: Rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.
Jezus heeft zojuist de vraag opgeworpen of hij nog wel geloof zal aantreffen bij zijn komst ten oordeel. En dat is heel begrijpelijk, want geloof c.q. ongeloof zal dan juist de bepalende factor zijn hoe het oordeel uitvalt. En zoals we steeds weer zagen worden de twee groepen van Joodse mensen dan precies op grond daarvan van elkaar onderscheiden.
Men kan zich afvragen wat bij beide groepen aan die geesteshouding ten grondslag ligt. Of anders geformuleerd: Welke dingen veroorzaken hun geloof c.q. hun ongeloof ?
In deze parabel, die weer eerder het karakter heeft van een voorbeeldvertelling, beantwoordt Jezus die vraag.
De Farizeeër neemt bij het bidden bewust een opzichtig vrome houding aan om indruk te maken bij de eventuele toeschouwers. Hij stelt zich dus vooraan op, waarschijnlijk in de onmiddellijke nabijheid van het priesterlijk voorhof.
En wat heeft hij aan God te vertellen? Dat hij zich niet schuldig maakt aan de ondeugden van anderen. Doordat hij enkele daarvan met name noemt, blijft uiteraard wel de vraag bestaan of er misschien ook ondeugden zijn waaraan hij zich wél bezondigt!
En daarvoor komt hij God bedanken! Niet dat hij God erkent als de oorzaak van zijn gerechtigheid; nee, het is eerder te danken aan de eigen voortreffelijkheid, welke hij dan ook - zeer met zichzelf ingenomen - uitgebreid etaleert. En laat God vooral niet denken dat hij zich ook maar enigszins schuldig maakt aan de ongerechtigheden van die tollenaar!
De Wet stelde als eis eenmaal vasten per jaar: Op de tiende van de zevende maand – op Yom Kippur - zich in droefheid buigen over de zonden van het afgelopen jaar (Lv 16:29-31). Maar als een ware ‘vrome’ gaat hij veel verder; hij vast tweemaal per week. Volgens de Talmoed op de maandag en de donderdag.
Ook bij het betalen der Tienden gaat hij verder dan de Wet vereist; hij geeft Tienden van al zijn inkomsten.
Kortom, de gedachte dat hij vergeving nodig heeft, werpt hij ver van zich af. Het enige wat hij van God verwacht is dat Deze hém, de rechtvaardige, rijk beloont voor zijn vermeende rechtvaardigheid.
Geen wonder dat Joden die zichzelf in dit licht zien zo’n geweldig probleem hebben met Messias Jezus, een Messias die zichzelf ten offer gaf om de verzoening met God voor zondaars mogelijk te maken, en dat niet in voorbeeldige zin of voor een bepaalde tijd, zoals het geval was met de offerdienst volgens de Wet, maar definitief en blijvend (Hb 10:1-4).
ο δε τελωνης μακροθεν εστως ουκ ηθελεν ουδε τους οφθαλμους επαραι εις τον ουρανον, αλλ ετυπτεν το στηθος αυτου λεγων, Ο θεος, ιλασθητι μοι τω αμαρτωλω. λεγω υμιν, κατεβη ουτος δεδικαιωμενος εις τον οικον αυτου παρ εκεινον· οτι πας ο υψων εαυτον ταπεινωθησεται, ο δε ταπεινων εαυτον υψωθησεται.
13-14 De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
De tollenaar staat op een afstand; hij acht zich niet waardig dichterbij te komen. In plaats van zich opzichtig op te stellen, durft hij niet eens omhoog te kijken. En zijn gebed is kort: Als zondaar heeft hij niets om zich op te beroemen. Als eengeestelijk melaatse - geestelijk ziek vanwege de zonde - en bijgevolg een onnutte dienaar [17:10], heeft hij maar aan één ding behoefte: Verzoening met God, zijn Schepper.
Vergelijk De Tien melaatsten van 17:11-19.
De Farizeeër gaat naar huis zoals hij gekomen is; hij was per slot van rekening slechts gekomen om God te vertellen hoe goed hij is. In dat verband is het interessant om te lezen dat hij, hoewel hij zich tot God richtte, bij zichzelf bad. Daarmee onthult Jezus dat zijn god eigenlijk hijzelf was.
De tollenaar daarentegen moet de gunst van God en geestelijke verlichting ervaren hebben, want hij daalde af naar huis, gerechtvaardigd zijnde. Dat wil zeggen, God kende hem rechtvaardigheid toe op grond van zijn geloofsvertrouwen. Zulke personen zijn God oneindig dankbaar voor de verzoening krachtens het offer van zijn Zoon.
Volgens vele vertalingen zou de tollenaar in zijn gebed tot God gezegd hebben: O God, wees mij, de zondaar, genadig. Maar dat is niet precies wat het Grieks aangeeft. We hebben namelijk te doen met het gebruik van het werkwoord ιλασκομαι dat verwant is aan het woord ιλαστηριον dat in Rm 3:25 en Hb 9:5 - naar de wijze van de LXX - wordt gebruikt voor het verzoendeksel welke zich op de ark, de gouden kist in het Allerheiligste, bevond (Ex 25:17-21). En ook met ιλασμος dat we eveneens in de LXX aantreffen en dat we in het NT vinden in 1Jh 2:2 en 4:10, met de betekenis van verzoening.
Het werkwoord ιλασκομαι wordt verder alleen nog aangetroffen in Hb 2:17, waar we over de grote Hogepriester Jezus het volgende lezen:
Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
Vandaar dat wij het beter vinden om de smeking van de tollenaar weer te geven met: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
Op zich heel bijzonder trouwens dat de tollenaar zich aldus uitdrukt. Had hij zich toen reeds, in een tijd dat in Israël verzoening vrijwel uitsluitend in verband werd gebracht met het bloed van dierlijke offers, een denkbeeld gevormd omtrent een voorziening van God waardoor alle menselijke zonde voorgoed verwijderd zouden kunnen worden, met een herstelde verhouding tot God als resultaat?
Προσεφερον δε αυτω και τα βρεφη ινα αυτων απτηται· ιδοντες δε οι μαθηται επετιμων αυτοις. ο δε Ιησους προσεκαλεσατο αυτα λεγων, Αφετε τα παιδια ερχεσθαι προς με και μη κωλυετε αυτα, των γαρ τοιουτων εστιν η βασιλεια του θεου. αμην λεγω υμιν, ος αν μη δεξηται την βασιλειαν του θεου ως παιδιον, ου μη εισελθη εις αυτην.
15-17 Zij nu brachten ook de jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou aanraken. Toen de discipelen [dat] echter zagen, berispten zij hen. Maar Jezus riep hen bij zich, zeggend: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want van zodanigen is het koninkrijk Gods. Voorwaar, ik zeg jullie: Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal ergeenszins binnengaan.
Opnieuw een les voor de Joden, maar natuurlijk ook voor het gehele Israël Gods, om zich nederig op te stellen, in afhankelijkheid van God en zijn voorzieningen die hij in zijn Messias voor allen getroffen heeft. Het is dan ook een voortzetting van de vorige perikoop die eindigde met het beginsel: Ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
In Mt 18:1-4 komt die gedachte, met een verwijzing naar de nederigheid die kinderen (over het algemeen) eigen is, aldus onder onze aandacht:
Voorwaar, ik zeg jullie, indien jullie je niet omkeren en wordt als de kinderen, zullen jullie het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Wie zich daarom zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen.
Lessen als deze konden niet genoeg onder de aandacht van de leerlingen worden gebracht, want opgegroeid als zij waren en levend te midden van een maatschappij waarin bij voortduring de nadruk werd gelegd op positie en rang, lag het gevaar om ook zelf onder die invloed te geraken, voor hen als het ware om de hoek.
Hier wordt hen daarom door Jezus geleerd dat zij, zolang zij geen kinderlijke nederigheid ten toon spreiden, nog maar weinig kennis hebben verkregen omtrent Gods gedachten.
Door de ouders die hun kinderen naar Jezus brachten, te berispen, gaven zij blijk van die onwetendheid. Om die reden moesten veeleer zijzelf bestraft worden. Ten bewijze daarvan roept Jezus de ouders terug, want blijkbaar maakten sommigen van hen al rechtsomkeert vanwege de weinig begripsvolle houding der leerlingen.
Zij brachten hun kinderen bij de Messias opdat hij hen zou aanraken (Lukas). Maar volgens Mattheüs opdat hij hun de handen zou opleggen en [voor hen] bidden. En Jezus gaf daar ook gehoor aan (Mt 19:13-15).
Vanwege hun leeftijd zijn kinderen ontvankelijker en gewoonlijk niet zo sceptisch en/of wantrouwend als volwassenen. Met zodanigen doelt Jezus dan ook op allen die zulk een kinderlijke geest bezitten en deze tentoonspreiden ten aanzien van Gods vaderlijke gaven. Dat Jezus daarvoor dezelfde waardering heeft als zijn Vader, blijkt uit Markus: En na hen in zijn armen te hebben genomen, ging hij hen zegenen terwijl hij hen de handen oplegde (Mk 10:16).
Kαι επηρωτησεν τις αυτον αρχων λεγων, Διδασκαλε αγαθε, τι ποιησας ζωην αιωνιον κληρονομησω; ειπεν δε αυτω ο Ιησους, Τι με λεγεις αγαθον; ουδεις αγαθος ει μη εις ο θεος. τας εντολας οιδας· Μη μοιχευσης, Μη φονευσης, Μη κλεψης, Μη ψευδομαρτυρησης, Τιμα τον πατερα σου και την μητερα. ο δε ειπεν, Ταυτα παντα εφυλαξα εκ νεοτητος.
18-21 En een zeker regeerder richtte zich met een vraag tot hem, zeggend: Goede leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? Maar Jezus zei tot hem: Waarom noem je mij goed? Niemand is goed behalve Eén: God. De geboden ken je: Gij zult geen overspel plegen, gij zult niet moorden, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis afleggen, eer je vader en moeder. Hij nu zei: Al deze dingen heb ik onderhouden, van mijn jeugd af.
Wat bracht deze jonge, rijke regeerder er toe Jezus die vraag te stellen. Waarschijnlijk moeten we het antwoord zoeken in de manier waarop hij Jezus aansprak: Goede leraar…
Hij had Jezus blijkbaar nauwkeurig gadegeslagen en opgemerkt dat deze Rabbi geheel anders in het leven stond dan alle andere mensen. Deze man kende zo te zien het geheim van echte vrede met God en, niet onterecht, bracht hij een en ander in verband met Jezus’ morele goedheid.
Maar die waarneming verontrustte wel zijn eigen geweten. Daardoor werden innerlijk bij hem vragen opgeroepen, zoals: Wat moeten wij mensen, en ook ikzelf, doen om daaraan deel te krijgen? Is er iets speciaals dat God van ons verlangt wat ik tot dusverre over het hoofd heb gezien?
Om die reden lijkt hij teleurgesteld wanneer Jezus hem in eerste instantie op de hem bekende geboden van de Decaloog wijst. Het nakomen daarvan heeft hem immers niet die vrede des geestes gegeven welke deze Leraar duidelijk wél bezit.
Jezus’ volgende antwoord in aanmerking nemend, lijkt het of hij wil zeggen: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. Maar met mijn vraag bedoelde ik iets anders, een speciaal of buitengewoon werk, dat mij kennelijk tot nu toe ontbrak en dat ik nu naast de Wet wil volbrengen.
ακουσας δε ο Ιησους ειπεν αυτω, Ετι εν σοι λειπει· παντα οσα εχεις πωλησον και διαδος πτωχοις, και εξεις θησαυρον εν [τοις] ουρανοις, και δευρο ακολουθει μοι. ο δε ακουσας ταυτα περιλυπος εγενηθη, ην γαρ πλουσιος σφοδρα. Ιδων δε αυτον ο Ιησους [περιλυπον γενομενον] ειπεν, Πως δυσκολως οι τα χρηματα εχοντες εις την βασιλειαν του θεου εισπορευονται· ευκοπωτερον γαρ εστιν καμηλον δια τρηματος βελονης εισελθειν η πλουσιον εις την βασιλειαν του θεου εισελθειν.
22-25 Toen nu Jezus [dit] hoorde, zei hij tot hem: Nog één ding ontbreekt je: Verkoop alles wat je hebt en deel uit aan de armen, en je zult een schat in de hemelen hebben; en kom, volg mij. Maar toen hij dit hoorde, werd hij heel treurig, want hij was zeer rijk. Toen nu Jezus hem [zo] zag, zei hij: Hoe moeilijk gaan zij die vermogen hebben, het koninkrijk Gods binnen. Want het is gemakkelijker dat een kameel door een opening van een naald binnengaat, dan een rijke binnengaat in het koninkrijk Gods.
Uit het verslag van Markus kan afgeleid worden dat Jezus overtuigd was van de oprechtheid van deze man, want daar lezen wij: Jezus keek hem liefdevol aan en zei tegen hem: Eén ding kom je tekort… (Mr 10:21).
Wat ontbrak deze jonge regeerder? De juist gerichte genegenheid. En dat hing weer samen met zijn visie op rijkdom, want die leidt bij de bezitters ervan gewoonlijk tot een verkeerde waardebepaling.
Zijn Joodse tijdgenoten en hijzelf ongetwijfeld ook, meenden dat bezittingen duidden op een speciale zegen van de hemel. Maar Jezus laat hem (en hen) nu weten dat vermogen eerder een sta-in-de-weg is om het Rijk Gods binnen te gaan. Het trekt iemands genegenheid namelijk bij God vandaan. En in plaats dat men zich volledig van hem afhankelijk voelt en alleen op hem vertrouwt, gaat een rijke gemakkelijk op de kracht van het eigen bezit steunen.
Maar al eerder had Jezus in de parabel van de Zaaier uitgelegd dat de rijkdom een bedrieglijke kracht is. Het bemoeilijkt het zaad van Gods Woord om in vruchtbare aarde te vallen; het verstikt het veeleer (Mr 4:18-19).
Eerst wanneer het hart zich geheel van aards goed heeft losgemaakt en daarin niet langer iemands schat of genegenheid is gelegen, komt men in de positie om de Messias te volgen. Of deze rijke regeerder ook ooit zover gekomen is, en hij een schat in de hemel verwierf, onthult het verslag niet. Voorlopig verviel hij in een heel treurige stemming.
ειπαν δε οι ακουσαντες, Και τις δυναται σωθηναι; ο δε ειπεν, Τα αδυνατα παρα ανθρωποις δυνατα παρα τω θεω εστιν. Ειπεν δε ο Πετρος, Ιδου ημεις αφεντες τα ιδια ηκολουθησαμεν σοι. ο δε ειπεν αυτοις, Αμην λεγω υμιν οτι ουδεις εστιν ος αφηκεν οικιαν η γυναικα η αδελφους η γονεις η τεκνα ενεκεν της βασιλειας του θεου, ος ουχι μη [απο]λαβη πολλαπλασιονα εν τω καιρω τουτω και εν τω αιωνι τω ερχομενω ζωην αιωνιον.
26-30 Zij nu die dit hoorden, zeiden: En wie kan [dan] gered worden? Hij echter zei: De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God. Petrus nu zei: Zie, wij hebben onze dingen achtergelaten en zijn jou gevolgd. Hij nu zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie, dat er niemand is die huis of vrouw of broers of ouders of kinderen heeft verlaten terwille van het koninkrijk Gods, die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd, en in de komende eeuw eeuwig leven.
De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God…
Om die onverdiende gunst te ervaren, moet iemand niet zelden bereid zijn om iets wat op zichzelf heel legitiem is, op te geven. In het geval van de rijke, jonge regeerder betrof het de gehechtheid aan zijn materieel bezit. De leerlingen zagen zulke buitengewone dingen in Jezus, dat zij bereid waren hun zakelijke bezigheden achter zich te laten.
Het heeft alles te maken met het punt welke waarde het koninkrijk Gods in onze ogen heeft, maar zelfs nog meer met datgene wat de geest van God in onze innerlijke mens bewerkt. Hij helpt ons de noodzakelijke stappen te doen, zodat wat aanvankelijk binnen onze beperkte menselijke visie niet mogelijk leek toch tot de mogelijkheden gaat behoren.
Die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd…
In het parallelle verhaal van Markus wordt expliciet verteld dat de veelvoud die wordt terugontvangen betrekking heeft op achtergelaten personen en bezittingen: Huizen, broers, zussen, moeders, kinderen, akkers. Er wordt echter aan toegevoegd:Met vervolgingen (Mr 10:30).
Daaruit moet blijkbaar worden afgeleid dat de compensatie ligt in het geestelijke vlak en doelt op het ervaren van geestelijk geluk dat het stoffelijke verre in waarde te boven gaat.
Παραλαβων δε τους δωδεκα ειπεν προς αυτους, Iδου αναβαινομεν εις Ιερουσαλημ, και τελεσθησεται παντα τα γεγραμμενα δια των προφητων τω υιω του ανθρωπου· παραδοθησεται γαρ τοις εθνεσιν και εμπαιχθησεται και υβρισθησεται και εμπτυσθησεται, και μαστιγωσαντες αποκτενουσιν αυτον, και τη ημερα τη τριτη αναστησεται. και αυτοι ουδεν τουτων συνηκαν, και ην το ρημα τουτο κεκρυμμενον απ αυτων, και ουκ εγινωσκον τα λεγομενα.
31-34 Na nu de twaalf meegenomen te hebben zei hij tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en alle dingen die door de profeten zijn geschreven, zullen aan de Mensenzoon volbracht worden. Want hij zal worden overgeleverd aan de Heidenvolken en bespot en mishandeld en bespuwd worden. En na [hem] gegeseld te hebben zullen zij hem doden, en op de derde dag zal hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen en zij wisten niet wat er gezegd werd.
De synoptici vermelden alle dat Jezus min of meer uitvoerig zijn lijden en dood voorspelde. Maar Lukas is de enige die daarbij melding maakt van de vervulling van de woorden der profeten. Daarentegen zwijgt hij over de rol die de Overpriesters en de Schriftgeleerden zullen spelen.
Verder is het merkwaardig dat hij hier wel de bespuwing en de geseling aankondigt, terwijl hij aan die feiten in het eigenlijke lijdensverhaal voorbijgaat.
Hij is tenslotte de enige die nadrukkelijk vermeldt dat de leerlingen helemaal niets begrepen van alle dingen die Jezus hier tot hen sprak. Ter verklaring daarvan zegt hij dat dit woord voor hen verborgen was. Niet slechts als resultaat van hun vooropgezette ideeën omtrent de Messias, maar ook van Godswege. Weliswaar komen we uit Markus te weten dat de leerlingen Jezus - die vastberaden voor hen uit loopt - op deze laatste tocht met vrees in het hart volgden. Kennelijk omdat zij bange vermoedens hadden over wat er in Jeruzalem allemaal stond te gebeuren (Mr 10:32-34). Maar blijkbaar sloot God hun voorlopig nog de ogen voor de ontstellende gebeurtenissen die ophanden waren. Vergelijk Jh 16:12.
Overigens sluit de lijdensaankondiging weer perfect aan op alles wat voorafging in de laatste twee hoofdstukken, waar zaken werden genoemd die alleen door de offerdood van de Messias tot werkelijkheden konden worden:
De reiniging van geestelijke melaatsheid (de zonde).
‘Meegenomen’ cq achtergelaten worden bij de Opname.
Het verschaffen van de vergelding der uitverkorenen.
Gerechtvaardigd worden door verzoening van de zondaar (het geval van de tollenaar).
De ‘onmogelijkheid’ gered te worden mogelijk maken (18:26-27).
Het ontvangen van eeuwig leven in de komende eeuw.
Εγενετο δε εν τω εγγιζειν αυτον εις Ιεριχω τυφλος τις εκαθητο παρα την οδον επαιτων. ακουσας δε οχλου διαπορευομενου επυνθανετο τι ειη τουτο· απηγγειλαν δε αυτω οτι Ιησους ο Ναζωραιος παρερχεται. και εβοησεν λεγων, Ιησου, υιε Δαυιδ, ελεησον με. και οι προαγοντες επετιμων αυτω ινα σιγηση· αυτος δε πολλω μαλλον εκραζεν, Υιε Δαυιδ, ελεησον με.
35-39 Het geschiedde nu, toen hij Jericho naderde, dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen. Toen hij nu een menigte hoorde voorbijtrekken, ging hij informeren wat dit [wel] mocht zijn. Zij nu berichtten hem: Jezus de Nazoreeër gaat voorbij. En hij riep luid, zeggend: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! En zij die vooropgingen, trachtten hem het zwijgen op te leggen, maar hij ging des te meer schreeuwen: Zoon van David, heb medelijden met mij!
Uit een vergelijking met de parallelle verslagen in Mt 20:29-34 en Mr 10:46-52 blijkt dat deze gebeurtenis moet hebben plaatsgevonden toen de menigte de oude joodse stad Jericho had verlaten en de nieuwe stadswijk naderde. En ook dat er sprake was van twee blinden van wie één de naam Bartimeüs droeg.
Lukas heeft duidelijk het verslag ingekort; hij laat niet alleen de naam van de blinde weg, maar vermeldt ook niet dat de menigte hem moed insprak en hij van blijdschap zijn bovenkleed afwierp, opsprong en ijlings naar Jezus toe liep toen deze hem riep.
Dat de blinden onmiddellijk tot actie overgaan wanneer zij vernemen dat Jezus in aantocht is, wijst er op dat zij eerder over hem gehoord hebben, en dat die berichten hen tot de conclusie hadden gebracht dat hij de beloofde Messias moest zijn, Davids zoon.
Zoon van David was toentertijd de meest gangbare uitdrukking waarmee de verwachting van de komende Messias onder woorden werd gebracht. Israëls vertroosting en herstel waren met die aanduiding verbonden; het was ook de gedachte die de blinden vertolkten maar die ongetwijfeld bij vele Joden leefde.
Dat juist de blinden openlijk Jezus’ Messianiteit beleden, is opvallend. Een en ander wordt wellicht verklaard door het gegeven dat blinden niet ‘gehinderd’, noch afgeleid worden door uiterlijke waarneming. Zij moeten het vooral van mondelinge berichtgeving hebben en blijkbaar had de informatie die hen omtrent Jezus’ wonderdaden had bereikt, hen geholpen tot de juiste, geestelijke gevolgtrekkingen te komen: Die Jezus van Nazareth moest wel de beloofde Messias zijn! Het volk daarentegenbleef - onder aanvoering van hun religieuze leiders - (geestelijk) blind voor dat feit, terwijl zij zagen.
Zie ook Jh 9:24-33.
Waarom vielen degenen die vooropgingen tegen de blinden uit en wilden men hun het zwijgen opleggen?
Jericho was voor de pelgrims die via Perea naar Jeruzalem trokken voor het bijwonen van het Pascha, de laatste pleisterplaats. Om die reden, maar ook omdat men gehoord zal hebben over zijn wonderdaden, waaronder recent de opwekking van Lazarus te Bethanië, werd Jezus door een grote menigte vergezeld. Maar in Jericho kende men ook de stemming die bij de religieuze elite te Jeruzalem heerste. Het Sanhedrin had in principe reeds het doodvonnis over hem uitgesproken (Jh 11:45-57).
Het kan dus zijn dat sommigen de vrees koesterden dat de herhaalde uitroep Zoon van David! Jezus noodlottig kon worden. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat zij het geschreeuw van de blinden ongepast vonden.
σταθεις δε ο Ιησους εκελευσεν αυτον αχθηναι προς αυτον. εγγισαντος δε αυτου επηρωτησεν αυτον, Τι σοι θελεις ποιησω; ο δε ειπεν, Κυριε, ινα αναβλεψω. και ο Ιησους ειπεν αυτω, Αναβλεψον· η πιστις σου σεσωκεν σε. και παραχρημα ανεβλεψεν, και ηκολουθει αυτω δοξαζων τον θεον. και πας ο λαος ιδων εδωκεν αινον τω θεω.
40-43 Jezus dan stond stil en beval, hem bij zich te brengen. Toen hij nu naderbij was gekomen, stelde hij hem de vraag: Wat wil je dat ik voor je doe? Hij nu zei: Heer, dat ik weer mag zien. En Jezus zei tot hem: Krijg het gezicht terug! Je geloof heeft je gered. En onmiddellijk kon hij weer zien en hij ging hem volgen, God verheerlijkend. En heel het volk gaf bij het zien [daarvan] lof aan God.
Jezus deelt niet de vrees van het volk. Door de blinde(n) bij zich te roepen bevestigt hij hun Messiaanse uitroep als zijnde volkomen correct. Nu de confrontatie met zijn religieuze opponenten te Jeruzalem zo nabij is, legt hij alle geheimhouding af. Zijn glorierijke intocht in de stad is nog slechts een kwestie van dagen en iedereen mag (moet) weten wie hij is.
Natuurlijk weet Jezus wat de vurige wens van de blinde is, maar door hem die wens te laten uitspreken worden de omstanders getuigen van zijn geloof, en kunnen zij de woorden die Jezus vervolgens spreekt naar waarde schatten:
Je geloof heeft je gered…
Het onmiddellijke bewijs daarvan is immers het feit dat hij weer kan zien. Maar zoals in het geval van de zondares te Simons huis (7:50), de vrouw met de bloedvloeiing gedurende 12 jaar (8:48) en de melaatse Samaritaan die na zijn reiniging terugkeerde (17:19), betekenden die woorden meer: Het ervaren van genezing in geestelijke zin, precies zoals het geval was met de tollenaar in de parabel die God slechts smeekte (vers 13) O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
Om die reden en ook in aanmerking nemend dat het verslag over het herstel van het gezichtsvermogen van de twee blinden
(1) met de stad Jericho is verbonden, de plaats waar Israël achter de ark aan de Jordaan overstak en het Beloofde Land binnenging;
(2) aansluit op de derde aankondiging van Jezus’ lijden, dood en opstanding;
(3) gevolgd wordt door het verslag over het geloof en inkeer van Zacheüs - een zoon van Abraham - aan wienshuis redding ten deel valt;
(4) zich contextueel bevindt binnen beschouwingen over de Eindtijd en de wijze waarop het koninkrijk Gods moet worden ontvangen;
lijkt het niet onredelijk er aanwijzingen in te zien voor de wijze waarop voor het volk Israël de gebeurtenissen in de laatste [de 70ste] Jaarweek zullen gaan verlopen.
Ook dan zullen er onder het volk personen zijn die - eens geestelijk blind zijnde - geestelijk juist zullen onderscheiden en tot geloof in Jezus zullen komen. Krachtens het bloed van het (Nieuwe) Verbond zal hun redding ten deel vallen en zullen zij niet slechts als Abrahams natuurlijke nakomelingen, maar ook als zijn geestelijke zaad worden erkend en deel gaan uitmaken van het ware Israël Gods.
Vele anderen onder het volk daarentegen zullen voor al dat heil - in de Messias Jezus - ziende blind blijven en tezamen met hun seudomessias ten onder gaan.
Ελεγεν δε παραβολην αυτοις προς το δειν παντοτε προσευχεσθαι αυτους και μη εγκακειν,
1 Hij nu vertelde hun ook nog een parabel, met het oog daarop dat zij altijd moesten bidden en de moed niet opgeven,
Ook hier is Jezus met zijn gedachten nog steeds bij de tijd van zijn paroesie, of - zoals die periode door Lukas wordt aangeduid - bij de dagen van de Mensenzoon.
Met name toont hij zich bewust te zijn van de moeilijke omstandigheden waarin zijn Joodse leerlingen die dán zijn Messiasschap zullen belijden, zullen komen te verkeren.
Zoals we al in het commentaar op Lk 17:33 hebben aangegeven, moeten zij dan niet alleen bereid zijn aardse goederen op te geven, maar eventueel ook de eigen ziel, hun leven, gezien de brandende kwestie van heerschappij. Waarvoor kiest men? Voor het Messiaanse koninkrijk van God, of voor het koninkrijk van het Beest?
Uit diverse andere profetieën weten we bij voorbaat dat de Tweede helft van de 70ste Jaarweek een zware periode voor hen zal zijn, of zoals de openbaringsengel tot Daniël zei:
Er zal een tijd van benauwdheid zijn, zoals er nog nooit is geweest tot op die tijd, sinds er een natie is ontstaan. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Een ieder die geschreven wordt bevonden in het boek.
(Dn 12:1)
En Jeremia profeteerde in dezelfde trant:
Doet navraag en ziet, of ooit een man baart. Waarom zie ik dan iedere man met zijn handen op zijn lenden als een barende, en zijn alle gezichten lijkbleek? Wee! want die dag is groot, zonder weerga. Het is de tijd van benauwdheid voor Jakob. Doch hij zal daaruit worden gered.
(Jr 30:6-7)
En in zijn Eindtijdrede heeft Jezus aanvullend voorzegd dat er dán alleen vlees gered zal kunnen worden wanneer de dagen van die benauwdheid - door hem de Grote Verdrukking genoemd - ten behoeve van de Joodse uitverkorenen verkort zullen worden (Mt 24:21-22). Vergelijk ook Op 7:13-15.
En hier geeft hij dan verder als raad dat zij altijd dicht bij de hemel moeten blijven door een volhardend gebedsleven. Want alle tegenwind die zij dan zullen ervaren - en dat niet in de laatste plaats van hun zogenaamde Joodse broeders - zou hen gemakkelijk tot moedeloosheid kunnen drijven.
Vergelijk Js 66:5 en Mt 24:9-13.
λεγων, Κριτης τις ην εν τινι πολει τον θεον μη φοβουμενος και ανθρωπον μη εντρεπομενος. χηρα δε ην εν τη πολει εκεινη και ηρχετο προς αυτον λεγουσα, Εκδικησον με απο του αντιδικου μου.
2-3 zeggend: In een bepaalde stad was een zekere rechter die God niet vreesde en zich om geen mens bekommerde. Nu was er in die stad een weduwe en zij ging geregeld naar hem toe, zeggend: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenpartij.
Zoals we in het eerste vers zagen, gaat Jezus nu deze parabel vertellen om zijn leerlingen van de Eindtijd te doordringen van de noodzaak tot voortdurend gebed.
Om dat punt gaat het bovenal in de parabel. Want uiteindelijk zal hun recht verschaft worden door God, de Hoorder van het gebed (Ps 65:3). Dát is in de eerste plaats de strekking van de illustrerende vertelling.
Niettemin is er reden om aan te nemen dat ook de afzonderlijke details niet zonder betekenis zijn. Ze zijn niet willekeurig gekozen; Jezus heeft daarmee bewust bepaalde Eindtijdsituaties nader willen presiceren.
Het gemakkelijkst te duiden is de weduwe. Zij staat kennelijk voor Israël die vanwege haar ontrouw door haar echtgenoot, YHWH Elohim, voor een bepaalde tijd aan zichzelf werd overgelaten:
Jubel, onvruchtbare, die niet gebaard heeft. Barst los in gejubel en juich, gij die geen weeën hebt gehad! Want de kinderen der eenzame zullen talrijk zijn, talrijker dan die der gehuwde, zegt YHWH… Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan. Ducht geen schande, want gij zult niet behoeven te blozen, maar de schande uwer jonkheid vergeten, de smaad van uw weduwstaat niet meer gedenken. Want uw Maker is uw gemaal -- YHWH der legerscharen is zijn naam; Israëls Heilige is uw losser -- de god der ganse aarde heet hij. Want evenals een verlaten vrouw, een diep verslagene, heeft YHWH u geroepen, als een gade der jeugd. Zou die versmaad worden? zegt uw God. Een klein ogenblik heb ik u verlaten, maar met groot erbarmen neem ik u weder tot mij.
(Js 54:1-7)
Wie is dan de onrechtvaardige Rechter van de Eindtijd? Aartsvader Jakob heeft op zijn sterfbed al naar hem vooruit verwezen, toen hij over de stam Dan profeteerde:
Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen. Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad. Hij bijt het paard in de hiel en de wagenmenner slaat achterover. Op uw redding hoop ik, YHWH!
(Gn 49:16-18)
Algemeen wordt uit dit deel van de sterfbedprofetie afgeleid dat Jakob daarin aankondigt dat de Antichrist uit de stam Dan zal voortkomen. Als de rivaliserende messias zal hij zich als rechter over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op YHWH God kon vestigen.
Omdat de antichristelijke rechter alleen zijn eigen belangen dient, zich om het lot van mensen al helemaal niet bekommert, en daarbij ook geen eerbiedige vrees voor God koestert - de demonen sidderen slechts als zij aan God denken - klopt het Joodse Overblijfsel tevergeefs bij hem aan. Hij kent geen rechtvaardigheid en mededogen is hem vreemd (Jk 2:19).
και ουκ ηθελεν επι χρονον, μετα δε ταυτα ειπεν εν εαυτω, Ει και τον θεον ου φοβουμαι ουδε ανθρωπον εντρεπομαι, δια γε το παρεχειν μοι κοπον την χηραν ταυτην εκδικησω αυτην, ινα μη εις τελος ερχομενη υπωπιαζη με.
4-5 En een tijdlang wilde hij niet. Daarna echter zei hij bij zichzelf: Ofschoon ik God niet vrees noch me om een mens bekommer, zal ik deze weduwe toch - omdat zij mij aanhoudend lastig valt - recht verschaffen, opdat zij mij tenslotte niet in het gezicht komt slaan.
Omdat van de antichristelijke rechter niet kan worden verwacht dat hij eigener beweging ook maar iets ten goede voor een getrouwe Joodse Rest zal doen, valt dit deel van de parabel, wat de toepassing voor de Eindtijd betreft, slechts te verklaren vanuit de visie dat God op bovennatuurlijke wijze de loop der gebeurtenissen gaat beïnvloeden. Het precedent daarvoor verschaft het Schriftdeel Op 17:15-17
En hij zegt tegen mij: De wateren die je zag waarop de Hoer zit, zijn volken en menigten en natiën en talen. En de tien horens die je zag en het Beest, dezen zullen de Hoer haten en haar woest maken en naakt; en zij zullen haar vleesdelen eten en haar in vuur verbranden. Want God gaf in hun harten zijn gezindheid te volbrengen, ja, één gezindheid te volbrengen en hun koninkrijk aan het Beest te geven totdat de woorden van God worden voleindigd.
De antichristelijke macht van de laatste dagen kan niet verhinderen dat God hem voor zijn eigen voornemen manipuleert. Ook al werpt hij zich op als een achtste koning of wereldmacht (Op 17:11), ook voor hem geldt: Als waterstromen is het hart van een koning in de hand van YHWH; waarheen het hem behaagt, neigt hij het (Sp 21:1).
Anderzijds heeft Daniël voorspeld dat het volk dat zijn God kent - ook al zal het in de moeilijke tijd van het einde struikelend voortgaan, teneinde velen tot het juiste inzicht te brengen - met een kleine hulp geholpen zal worden (Dn 11:34).
Vergelijk Op 12:13-17.
Dus zowel de Pseudomessias, als menselijke medestanders, zullen door God genooszaakt worden om als zijn werktuigen op te treden ten gunste van de getrouwe leden van het ware Israël Gods:
* De Pseudorechter om het Overblijfsel recht te verschaffen, uiteraard geheel tegen zijn zin!
Ειπεν δε ο κυριος, Ακουσατε τι ο κριτης της αδικιας λεγει· ο δε θεος ου μη ποιηση την εκδικησιν των εκλεκτων αυτου των βοωντων αυτω ημερας και νυκτος, και μακροθυμει επ αυτοις; λεγω υμιν οτι ποιησει την εκδικησιν αυτων εν ταχει. πλην ο υιος του ανθρωπου ελθων αρα ευρησει την πιστιν επι της γης;
6-8 De Heer nu zei: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zou God dan geenszins de vergelding van zijn uitverkorenen verschaffen, die dag en nacht luid tot hem roepen, terwijl hij [toch] ook lankmoedig is jegens hen? Ik zeg jullie, dat hij de vergelding van hen snel zal verschaffen. Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?
Jezus vestigt nu de aandacht van zijn leerlingen op de Rechter die, ondanks het feit dat hij tenslotte gehoor geeft aan de weduwe, een onrechtvaardige blijft.
Zal God - die de rechtvaardigheid in persoon zelf is - dan geen gehoor geven aan degenen onder het Joodse volk die standvastig naar hem opzien voor verlichting, en dat terwijl hij ook geduldig hún onvolkomenheden verduurt? God blijft niet doof voor hun voortdurende luide geroep vanwege de verdrukkingen die zij van de kant hunner vijanden ondervinden:
Tot u roep ik, YHWH, mijn Rots! Ach, houd u voor mij niet doof: Opdat ik, als gij blijft zwijgen, niet gelijk word aan hen die in de goeve neerdalen. Hoor naar mijn luide smekingen, nu ik tot u roep en mijn handen ophef naar uw heilige woning. Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de zondaars die van vrede spreken met hun naasten, maar met venijn in het hart… Geprezen zij YHWH! Want hij heeft mijn luide smeekbeden gehoord. YHWH is mijn kracht en mijn schild. Op hem vetrouwde mijn hart en ik werd zeker geholpen. Daarom springt mijn hart op van vreugde, en loof ik hem met mijn lied! YHWH is hun kracht, en voor zijn Gezalfde een machtige hulp. Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel; weid hen en leid hen voor eeuwig!
(Psalm 28)
Zoals in het vorige hoofdstuk (17) al werd aangegeven, zal YHWH God bij de climax van Jezus’ paroesie snel handelen [εν ταχει, zoals in Op 1:1] en wraak oefenen over zijn tegenstanders en die van zijn volk.
Ook van Gods wraak ten behoeve van zijn verdrukte volk wordt meermalen in zijn Woord gewag gemaakt. Zo schrijft Paulus in Hb 10:29-30 aan zijn Joodse broeders over de vergelding aan die Joden die tot het einde toe Jezus als hun Messias afwijzen en die verachtelijk oordelen over diens offerbloed:
Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij waardig geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het Verbond waarin hij werd geheiligd, profaan heeft geacht en de geest der genade heeft gekrenkt? Want wij kennen hem die gezegd heeft: "Aan mij de wraak, ik zal vergelden". En wederom: "De Heer zal zijn volk oordelen".
Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?
De manier waarop de vraag wordt gesteld doet een negatief antwoord vermoeden.
Alle aanwijzingen die de Schrift geeft over de situatie die bij Jezus’ komst voor het oordeel op de aarde de overhand zal hebben, bevestigen dat vermoeden. De mensen zullen immers in meerderheid geen acht slaan op de voortekenen. De situatie zal zijn zoals ten tijde van de Vloed: Zij sloegen er geen acht op totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde (Mt 24:39).
En onder de Joden zal de Mensenzoon in meerderheid zeker geen volhardend geloof aantreffen als dat van de weduwe. Uit een vergelijking van de verzen 3 en 7 blijken de uitverkorenen onder hen met de weduwe overeen te komen en die zullen verre in de minderheid zijn, slechts een kleine kudde (Lk 12:32). Hun Joodse opponenten [de tegenpartij] zullen de velen zijn van wie in Dn 9:27 duidelijk is dat ze met de Valse messias in zee zullen gaan.
Ειπεν δε και προς τινας τους πεποιθοτας εφ εαυτοις οτι εισιν δικαιοι και εξουθενουντας τους λοιπους την παραβολην ταυτην· Ανθρωποι δυο ανεβησαν εις το ιερον προσευξασθαι, ο εις Φαρισαιος και ο ετερος τελωνης. ο Φαρισαιος σταθεις προς εαυτον ταυτα προσηυχετο, Ο θεος, ευχαριστω σοι οτι ουκ ειμι ωσπερ οι λοιποι των ανθρωπων, αρπαγες, αδικοι, μοιχοι, η και ως ουτος ο τελωνης· νηστευω δις του σαββατου, αποδεκατω παντα οσα κτωμαι.
9-12 Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: Rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.
Jezus heeft zojuist de vraag opgeworpen of hij nog wel geloof zal aantreffen bij zijn komst ten oordeel. En dat is heel begrijpelijk, want geloof c.q. ongeloof zal dan juist de bepalende factor zijn hoe het oordeel uitvalt. En zoals we steeds weer zagen worden de twee groepen van Joodse mensen dan precies op grond daarvan van elkaar onderscheiden.
Men kan zich afvragen wat bij beide groepen aan die geesteshouding ten grondslag ligt. Of anders geformuleerd: Welke dingen veroorzaken hun geloof c.q. hun ongeloof ?
In deze parabel, die weer eerder het karakter heeft van een voorbeeldvertelling, beantwoordt Jezus die vraag.
De Farizeeër neemt bij het bidden bewust een opzichtig vrome houding aan om indruk te maken bij de eventuele toeschouwers. Hij stelt zich dus vooraan op, waarschijnlijk in de onmiddellijke nabijheid van het priesterlijk voorhof.
En wat heeft hij aan God te vertellen? Dat hij zich niet schuldig maakt aan de ondeugden van anderen. Doordat hij enkele daarvan met name noemt, blijft uiteraard wel de vraag bestaan of er misschien ook ondeugden zijn waaraan hij zich wél bezondigt!
En daarvoor komt hij God bedanken! Niet dat hij God erkent als de oorzaak van zijn gerechtigheid; nee, het is eerder te danken aan de eigen voortreffelijkheid, welke hij dan ook - zeer met zichzelf ingenomen - uitgebreid etaleert. En laat God vooral niet denken dat hij zich ook maar enigszins schuldig maakt aan de ongerechtigheden van die tollenaar!
De Wet stelde als eis eenmaal vasten per jaar: Op de tiende van de zevende maand – op Yom Kippur - zich in droefheid buigen over de zonden van het afgelopen jaar (Lv 16:29-31). Maar als een ware ‘vrome’ gaat hij veel verder; hij vast tweemaal per week. Volgens de Talmoed op de maandag en de donderdag.
Ook bij het betalen der Tienden gaat hij verder dan de Wet vereist; hij geeft Tienden van al zijn inkomsten.
Kortom, de gedachte dat hij vergeving nodig heeft, werpt hij ver van zich af. Het enige wat hij van God verwacht is dat Deze hém, de rechtvaardige, rijk beloont voor zijn vermeende rechtvaardigheid.
Geen wonder dat Joden die zichzelf in dit licht zien zo’n geweldig probleem hebben met Messias Jezus, een Messias die zichzelf ten offer gaf om de verzoening met God voor zondaars mogelijk te maken, en dat niet in voorbeeldige zin of voor een bepaalde tijd, zoals het geval was met de offerdienst volgens de Wet, maar definitief en blijvend (Hb 10:1-4).
ο δε τελωνης μακροθεν εστως ουκ ηθελεν ουδε τους οφθαλμους επαραι εις τον ουρανον, αλλ ετυπτεν το στηθος αυτου λεγων, Ο θεος, ιλασθητι μοι τω αμαρτωλω. λεγω υμιν, κατεβη ουτος δεδικαιωμενος εις τον οικον αυτου παρ εκεινον· οτι πας ο υψων εαυτον ταπεινωθησεται, ο δε ταπεινων εαυτον υψωθησεται.
13-14 De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
De tollenaar staat op een afstand; hij acht zich niet waardig dichterbij te komen. In plaats van zich opzichtig op te stellen, durft hij niet eens omhoog te kijken. En zijn gebed is kort: Als zondaar heeft hij niets om zich op te beroemen. Als eengeestelijk melaatse - geestelijk ziek vanwege de zonde - en bijgevolg een onnutte dienaar [17:10], heeft hij maar aan één ding behoefte: Verzoening met God, zijn Schepper.
Vergelijk De Tien melaatsten van 17:11-19.
De Farizeeër gaat naar huis zoals hij gekomen is; hij was per slot van rekening slechts gekomen om God te vertellen hoe goed hij is. In dat verband is het interessant om te lezen dat hij, hoewel hij zich tot God richtte, bij zichzelf bad. Daarmee onthult Jezus dat zijn god eigenlijk hijzelf was.
De tollenaar daarentegen moet de gunst van God en geestelijke verlichting ervaren hebben, want hij daalde af naar huis, gerechtvaardigd zijnde. Dat wil zeggen, God kende hem rechtvaardigheid toe op grond van zijn geloofsvertrouwen. Zulke personen zijn God oneindig dankbaar voor de verzoening krachtens het offer van zijn Zoon.
Volgens vele vertalingen zou de tollenaar in zijn gebed tot God gezegd hebben: O God, wees mij, de zondaar, genadig. Maar dat is niet precies wat het Grieks aangeeft. We hebben namelijk te doen met het gebruik van het werkwoord ιλασκομαι dat verwant is aan het woord ιλαστηριον dat in Rm 3:25 en Hb 9:5 - naar de wijze van de LXX - wordt gebruikt voor het verzoendeksel welke zich op de ark, de gouden kist in het Allerheiligste, bevond (Ex 25:17-21). En ook met ιλασμος dat we eveneens in de LXX aantreffen en dat we in het NT vinden in 1Jh 2:2 en 4:10, met de betekenis van verzoening.
Het werkwoord ιλασκομαι wordt verder alleen nog aangetroffen in Hb 2:17, waar we over de grote Hogepriester Jezus het volgende lezen:
Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
Vandaar dat wij het beter vinden om de smeking van de tollenaar weer te geven met: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
Op zich heel bijzonder trouwens dat de tollenaar zich aldus uitdrukt. Had hij zich toen reeds, in een tijd dat in Israël verzoening vrijwel uitsluitend in verband werd gebracht met het bloed van dierlijke offers, een denkbeeld gevormd omtrent een voorziening van God waardoor alle menselijke zonde voorgoed verwijderd zouden kunnen worden, met een herstelde verhouding tot God als resultaat?
Προσεφερον δε αυτω και τα βρεφη ινα αυτων απτηται· ιδοντες δε οι μαθηται επετιμων αυτοις. ο δε Ιησους προσεκαλεσατο αυτα λεγων, Αφετε τα παιδια ερχεσθαι προς με και μη κωλυετε αυτα, των γαρ τοιουτων εστιν η βασιλεια του θεου. αμην λεγω υμιν, ος αν μη δεξηται την βασιλειαν του θεου ως παιδιον, ου μη εισελθη εις αυτην.
15-17 Zij nu brachten ook de jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou aanraken. Toen de discipelen [dat] echter zagen, berispten zij hen. Maar Jezus riep hen bij zich, zeggend: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want van zodanigen is het koninkrijk Gods. Voorwaar, ik zeg jullie: Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal ergeenszins binnengaan.
Opnieuw een les voor de Joden, maar natuurlijk ook voor het gehele Israël Gods, om zich nederig op te stellen, in afhankelijkheid van God en zijn voorzieningen die hij in zijn Messias voor allen getroffen heeft. Het is dan ook een voortzetting van de vorige perikoop die eindigde met het beginsel: Ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
In Mt 18:1-4 komt die gedachte, met een verwijzing naar de nederigheid die kinderen (over het algemeen) eigen is, aldus onder onze aandacht:
Voorwaar, ik zeg jullie, indien jullie je niet omkeren en wordt als de kinderen, zullen jullie het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Wie zich daarom zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen.
Lessen als deze konden niet genoeg onder de aandacht van de leerlingen worden gebracht, want opgegroeid als zij waren en levend te midden van een maatschappij waarin bij voortduring de nadruk werd gelegd op positie en rang, lag het gevaar om ook zelf onder die invloed te geraken, voor hen als het ware om de hoek.
Hier wordt hen daarom door Jezus geleerd dat zij, zolang zij geen kinderlijke nederigheid ten toon spreiden, nog maar weinig kennis hebben verkregen omtrent Gods gedachten.
Door de ouders die hun kinderen naar Jezus brachten, te berispen, gaven zij blijk van die onwetendheid. Om die reden moesten veeleer zijzelf bestraft worden. Ten bewijze daarvan roept Jezus de ouders terug, want blijkbaar maakten sommigen van hen al rechtsomkeert vanwege de weinig begripsvolle houding der leerlingen.
Zij brachten hun kinderen bij de Messias opdat hij hen zou aanraken (Lukas). Maar volgens Mattheüs opdat hij hun de handen zou opleggen en [voor hen] bidden. En Jezus gaf daar ook gehoor aan (Mt 19:13-15).
Vanwege hun leeftijd zijn kinderen ontvankelijker en gewoonlijk niet zo sceptisch en/of wantrouwend als volwassenen. Met zodanigen doelt Jezus dan ook op allen die zulk een kinderlijke geest bezitten en deze tentoonspreiden ten aanzien van Gods vaderlijke gaven. Dat Jezus daarvoor dezelfde waardering heeft als zijn Vader, blijkt uit Markus: En na hen in zijn armen te hebben genomen, ging hij hen zegenen terwijl hij hen de handen oplegde (Mk 10:16).
Kαι επηρωτησεν τις αυτον αρχων λεγων, Διδασκαλε αγαθε, τι ποιησας ζωην αιωνιον κληρονομησω; ειπεν δε αυτω ο Ιησους, Τι με λεγεις αγαθον; ουδεις αγαθος ει μη εις ο θεος. τας εντολας οιδας· Μη μοιχευσης, Μη φονευσης, Μη κλεψης, Μη ψευδομαρτυρησης, Τιμα τον πατερα σου και την μητερα. ο δε ειπεν, Ταυτα παντα εφυλαξα εκ νεοτητος.
18-21 En een zeker regeerder richtte zich met een vraag tot hem, zeggend: Goede leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? Maar Jezus zei tot hem: Waarom noem je mij goed? Niemand is goed behalve Eén: God. De geboden ken je: Gij zult geen overspel plegen, gij zult niet moorden, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis afleggen, eer je vader en moeder. Hij nu zei: Al deze dingen heb ik onderhouden, van mijn jeugd af.
Wat bracht deze jonge, rijke regeerder er toe Jezus die vraag te stellen. Waarschijnlijk moeten we het antwoord zoeken in de manier waarop hij Jezus aansprak: Goede leraar…
Hij had Jezus blijkbaar nauwkeurig gadegeslagen en opgemerkt dat deze Rabbi geheel anders in het leven stond dan alle andere mensen. Deze man kende zo te zien het geheim van echte vrede met God en, niet onterecht, bracht hij een en ander in verband met Jezus’ morele goedheid.
Maar die waarneming verontrustte wel zijn eigen geweten. Daardoor werden innerlijk bij hem vragen opgeroepen, zoals: Wat moeten wij mensen, en ook ikzelf, doen om daaraan deel te krijgen? Is er iets speciaals dat God van ons verlangt wat ik tot dusverre over het hoofd heb gezien?
Om die reden lijkt hij teleurgesteld wanneer Jezus hem in eerste instantie op de hem bekende geboden van de Decaloog wijst. Het nakomen daarvan heeft hem immers niet die vrede des geestes gegeven welke deze Leraar duidelijk wél bezit.
Jezus’ volgende antwoord in aanmerking nemend, lijkt het of hij wil zeggen: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. Maar met mijn vraag bedoelde ik iets anders, een speciaal of buitengewoon werk, dat mij kennelijk tot nu toe ontbrak en dat ik nu naast de Wet wil volbrengen.
ακουσας δε ο Ιησους ειπεν αυτω, Ετι εν σοι λειπει· παντα οσα εχεις πωλησον και διαδος πτωχοις, και εξεις θησαυρον εν [τοις] ουρανοις, και δευρο ακολουθει μοι. ο δε ακουσας ταυτα περιλυπος εγενηθη, ην γαρ πλουσιος σφοδρα. Ιδων δε αυτον ο Ιησους [περιλυπον γενομενον] ειπεν, Πως δυσκολως οι τα χρηματα εχοντες εις την βασιλειαν του θεου εισπορευονται· ευκοπωτερον γαρ εστιν καμηλον δια τρηματος βελονης εισελθειν η πλουσιον εις την βασιλειαν του θεου εισελθειν.
22-25 Toen nu Jezus [dit] hoorde, zei hij tot hem: Nog één ding ontbreekt je: Verkoop alles wat je hebt en deel uit aan de armen, en je zult een schat in de hemelen hebben; en kom, volg mij. Maar toen hij dit hoorde, werd hij heel treurig, want hij was zeer rijk. Toen nu Jezus hem [zo] zag, zei hij: Hoe moeilijk gaan zij die vermogen hebben, het koninkrijk Gods binnen. Want het is gemakkelijker dat een kameel door een opening van een naald binnengaat, dan een rijke binnengaat in het koninkrijk Gods.
Uit het verslag van Markus kan afgeleid worden dat Jezus overtuigd was van de oprechtheid van deze man, want daar lezen wij: Jezus keek hem liefdevol aan en zei tegen hem: Eén ding kom je tekort… (Mr 10:21).
Wat ontbrak deze jonge regeerder? De juist gerichte genegenheid. En dat hing weer samen met zijn visie op rijkdom, want die leidt bij de bezitters ervan gewoonlijk tot een verkeerde waardebepaling.
Zijn Joodse tijdgenoten en hijzelf ongetwijfeld ook, meenden dat bezittingen duidden op een speciale zegen van de hemel. Maar Jezus laat hem (en hen) nu weten dat vermogen eerder een sta-in-de-weg is om het Rijk Gods binnen te gaan. Het trekt iemands genegenheid namelijk bij God vandaan. En in plaats dat men zich volledig van hem afhankelijk voelt en alleen op hem vertrouwt, gaat een rijke gemakkelijk op de kracht van het eigen bezit steunen.
Maar al eerder had Jezus in de parabel van de Zaaier uitgelegd dat de rijkdom een bedrieglijke kracht is. Het bemoeilijkt het zaad van Gods Woord om in vruchtbare aarde te vallen; het verstikt het veeleer (Mr 4:18-19).
Eerst wanneer het hart zich geheel van aards goed heeft losgemaakt en daarin niet langer iemands schat of genegenheid is gelegen, komt men in de positie om de Messias te volgen. Of deze rijke regeerder ook ooit zover gekomen is, en hij een schat in de hemel verwierf, onthult het verslag niet. Voorlopig verviel hij in een heel treurige stemming.
ειπαν δε οι ακουσαντες, Και τις δυναται σωθηναι; ο δε ειπεν, Τα αδυνατα παρα ανθρωποις δυνατα παρα τω θεω εστιν. Ειπεν δε ο Πετρος, Ιδου ημεις αφεντες τα ιδια ηκολουθησαμεν σοι. ο δε ειπεν αυτοις, Αμην λεγω υμιν οτι ουδεις εστιν ος αφηκεν οικιαν η γυναικα η αδελφους η γονεις η τεκνα ενεκεν της βασιλειας του θεου, ος ουχι μη [απο]λαβη πολλαπλασιονα εν τω καιρω τουτω και εν τω αιωνι τω ερχομενω ζωην αιωνιον.
26-30 Zij nu die dit hoorden, zeiden: En wie kan [dan] gered worden? Hij echter zei: De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God. Petrus nu zei: Zie, wij hebben onze dingen achtergelaten en zijn jou gevolgd. Hij nu zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie, dat er niemand is die huis of vrouw of broers of ouders of kinderen heeft verlaten terwille van het koninkrijk Gods, die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd, en in de komende eeuw eeuwig leven.
De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God…
Om die onverdiende gunst te ervaren, moet iemand niet zelden bereid zijn om iets wat op zichzelf heel legitiem is, op te geven. In het geval van de rijke, jonge regeerder betrof het de gehechtheid aan zijn materieel bezit. De leerlingen zagen zulke buitengewone dingen in Jezus, dat zij bereid waren hun zakelijke bezigheden achter zich te laten.
Het heeft alles te maken met het punt welke waarde het koninkrijk Gods in onze ogen heeft, maar zelfs nog meer met datgene wat de geest van God in onze innerlijke mens bewerkt. Hij helpt ons de noodzakelijke stappen te doen, zodat wat aanvankelijk binnen onze beperkte menselijke visie niet mogelijk leek toch tot de mogelijkheden gaat behoren.
Die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd…
In het parallelle verhaal van Markus wordt expliciet verteld dat de veelvoud die wordt terugontvangen betrekking heeft op achtergelaten personen en bezittingen: Huizen, broers, zussen, moeders, kinderen, akkers. Er wordt echter aan toegevoegd:Met vervolgingen (Mr 10:30).
Daaruit moet blijkbaar worden afgeleid dat de compensatie ligt in het geestelijke vlak en doelt op het ervaren van geestelijk geluk dat het stoffelijke verre in waarde te boven gaat.
Παραλαβων δε τους δωδεκα ειπεν προς αυτους, Iδου αναβαινομεν εις Ιερουσαλημ, και τελεσθησεται παντα τα γεγραμμενα δια των προφητων τω υιω του ανθρωπου· παραδοθησεται γαρ τοις εθνεσιν και εμπαιχθησεται και υβρισθησεται και εμπτυσθησεται, και μαστιγωσαντες αποκτενουσιν αυτον, και τη ημερα τη τριτη αναστησεται. και αυτοι ουδεν τουτων συνηκαν, και ην το ρημα τουτο κεκρυμμενον απ αυτων, και ουκ εγινωσκον τα λεγομενα.
31-34 Na nu de twaalf meegenomen te hebben zei hij tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en alle dingen die door de profeten zijn geschreven, zullen aan de Mensenzoon volbracht worden. Want hij zal worden overgeleverd aan de Heidenvolken en bespot en mishandeld en bespuwd worden. En na [hem] gegeseld te hebben zullen zij hem doden, en op de derde dag zal hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen en zij wisten niet wat er gezegd werd.
De synoptici vermelden alle dat Jezus min of meer uitvoerig zijn lijden en dood voorspelde. Maar Lukas is de enige die daarbij melding maakt van de vervulling van de woorden der profeten. Daarentegen zwijgt hij over de rol die de Overpriesters en de Schriftgeleerden zullen spelen.
Verder is het merkwaardig dat hij hier wel de bespuwing en de geseling aankondigt, terwijl hij aan die feiten in het eigenlijke lijdensverhaal voorbijgaat.
Hij is tenslotte de enige die nadrukkelijk vermeldt dat de leerlingen helemaal niets begrepen van alle dingen die Jezus hier tot hen sprak. Ter verklaring daarvan zegt hij dat dit woord voor hen verborgen was. Niet slechts als resultaat van hun vooropgezette ideeën omtrent de Messias, maar ook van Godswege. Weliswaar komen we uit Markus te weten dat de leerlingen Jezus - die vastberaden voor hen uit loopt - op deze laatste tocht met vrees in het hart volgden. Kennelijk omdat zij bange vermoedens hadden over wat er in Jeruzalem allemaal stond te gebeuren (Mr 10:32-34). Maar blijkbaar sloot God hun voorlopig nog de ogen voor de ontstellende gebeurtenissen die ophanden waren. Vergelijk Jh 16:12.
Overigens sluit de lijdensaankondiging weer perfect aan op alles wat voorafging in de laatste twee hoofdstukken, waar zaken werden genoemd die alleen door de offerdood van de Messias tot werkelijkheden konden worden:
De reiniging van geestelijke melaatsheid (de zonde).
‘Meegenomen’ cq achtergelaten worden bij de Opname.
Het verschaffen van de vergelding der uitverkorenen.
Gerechtvaardigd worden door verzoening van de zondaar (het geval van de tollenaar).
De ‘onmogelijkheid’ gered te worden mogelijk maken (18:26-27).
Het ontvangen van eeuwig leven in de komende eeuw.
Εγενετο δε εν τω εγγιζειν αυτον εις Ιεριχω τυφλος τις εκαθητο παρα την οδον επαιτων. ακουσας δε οχλου διαπορευομενου επυνθανετο τι ειη τουτο· απηγγειλαν δε αυτω οτι Ιησους ο Ναζωραιος παρερχεται. και εβοησεν λεγων, Ιησου, υιε Δαυιδ, ελεησον με. και οι προαγοντες επετιμων αυτω ινα σιγηση· αυτος δε πολλω μαλλον εκραζεν, Υιε Δαυιδ, ελεησον με.
35-39 Het geschiedde nu, toen hij Jericho naderde, dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen. Toen hij nu een menigte hoorde voorbijtrekken, ging hij informeren wat dit [wel] mocht zijn. Zij nu berichtten hem: Jezus de Nazoreeër gaat voorbij. En hij riep luid, zeggend: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! En zij die vooropgingen, trachtten hem het zwijgen op te leggen, maar hij ging des te meer schreeuwen: Zoon van David, heb medelijden met mij!
Uit een vergelijking met de parallelle verslagen in Mt 20:29-34 en Mr 10:46-52 blijkt dat deze gebeurtenis moet hebben plaatsgevonden toen de menigte de oude joodse stad Jericho had verlaten en de nieuwe stadswijk naderde. En ook dat er sprake was van twee blinden van wie één de naam Bartimeüs droeg.
Lukas heeft duidelijk het verslag ingekort; hij laat niet alleen de naam van de blinde weg, maar vermeldt ook niet dat de menigte hem moed insprak en hij van blijdschap zijn bovenkleed afwierp, opsprong en ijlings naar Jezus toe liep toen deze hem riep.
Dat de blinden onmiddellijk tot actie overgaan wanneer zij vernemen dat Jezus in aantocht is, wijst er op dat zij eerder over hem gehoord hebben, en dat die berichten hen tot de conclusie hadden gebracht dat hij de beloofde Messias moest zijn, Davids zoon.
Zoon van David was toentertijd de meest gangbare uitdrukking waarmee de verwachting van de komende Messias onder woorden werd gebracht. Israëls vertroosting en herstel waren met die aanduiding verbonden; het was ook de gedachte die de blinden vertolkten maar die ongetwijfeld bij vele Joden leefde.
Dat juist de blinden openlijk Jezus’ Messianiteit beleden, is opvallend. Een en ander wordt wellicht verklaard door het gegeven dat blinden niet ‘gehinderd’, noch afgeleid worden door uiterlijke waarneming. Zij moeten het vooral van mondelinge berichtgeving hebben en blijkbaar had de informatie die hen omtrent Jezus’ wonderdaden had bereikt, hen geholpen tot de juiste, geestelijke gevolgtrekkingen te komen: Die Jezus van Nazareth moest wel de beloofde Messias zijn! Het volk daarentegenbleef - onder aanvoering van hun religieuze leiders - (geestelijk) blind voor dat feit, terwijl zij zagen.
Zie ook Jh 9:24-33.
Waarom vielen degenen die vooropgingen tegen de blinden uit en wilden men hun het zwijgen opleggen?
Jericho was voor de pelgrims die via Perea naar Jeruzalem trokken voor het bijwonen van het Pascha, de laatste pleisterplaats. Om die reden, maar ook omdat men gehoord zal hebben over zijn wonderdaden, waaronder recent de opwekking van Lazarus te Bethanië, werd Jezus door een grote menigte vergezeld. Maar in Jericho kende men ook de stemming die bij de religieuze elite te Jeruzalem heerste. Het Sanhedrin had in principe reeds het doodvonnis over hem uitgesproken (Jh 11:45-57).
Het kan dus zijn dat sommigen de vrees koesterden dat de herhaalde uitroep Zoon van David! Jezus noodlottig kon worden. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat zij het geschreeuw van de blinden ongepast vonden.
σταθεις δε ο Ιησους εκελευσεν αυτον αχθηναι προς αυτον. εγγισαντος δε αυτου επηρωτησεν αυτον, Τι σοι θελεις ποιησω; ο δε ειπεν, Κυριε, ινα αναβλεψω. και ο Ιησους ειπεν αυτω, Αναβλεψον· η πιστις σου σεσωκεν σε. και παραχρημα ανεβλεψεν, και ηκολουθει αυτω δοξαζων τον θεον. και πας ο λαος ιδων εδωκεν αινον τω θεω.
40-43 Jezus dan stond stil en beval, hem bij zich te brengen. Toen hij nu naderbij was gekomen, stelde hij hem de vraag: Wat wil je dat ik voor je doe? Hij nu zei: Heer, dat ik weer mag zien. En Jezus zei tot hem: Krijg het gezicht terug! Je geloof heeft je gered. En onmiddellijk kon hij weer zien en hij ging hem volgen, God verheerlijkend. En heel het volk gaf bij het zien [daarvan] lof aan God.
Jezus deelt niet de vrees van het volk. Door de blinde(n) bij zich te roepen bevestigt hij hun Messiaanse uitroep als zijnde volkomen correct. Nu de confrontatie met zijn religieuze opponenten te Jeruzalem zo nabij is, legt hij alle geheimhouding af. Zijn glorierijke intocht in de stad is nog slechts een kwestie van dagen en iedereen mag (moet) weten wie hij is.
Natuurlijk weet Jezus wat de vurige wens van de blinde is, maar door hem die wens te laten uitspreken worden de omstanders getuigen van zijn geloof, en kunnen zij de woorden die Jezus vervolgens spreekt naar waarde schatten:
Je geloof heeft je gered…
Het onmiddellijke bewijs daarvan is immers het feit dat hij weer kan zien. Maar zoals in het geval van de zondares te Simons huis (7:50), de vrouw met de bloedvloeiing gedurende 12 jaar (8:48) en de melaatse Samaritaan die na zijn reiniging terugkeerde (17:19), betekenden die woorden meer: Het ervaren van genezing in geestelijke zin, precies zoals het geval was met de tollenaar in de parabel die God slechts smeekte (vers 13) O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
Om die reden en ook in aanmerking nemend dat het verslag over het herstel van het gezichtsvermogen van de twee blinden
(1) met de stad Jericho is verbonden, de plaats waar Israël achter de ark aan de Jordaan overstak en het Beloofde Land binnenging;
(2) aansluit op de derde aankondiging van Jezus’ lijden, dood en opstanding;
(3) gevolgd wordt door het verslag over het geloof en inkeer van Zacheüs - een zoon van Abraham - aan wienshuis redding ten deel valt;
(4) zich contextueel bevindt binnen beschouwingen over de Eindtijd en de wijze waarop het koninkrijk Gods moet worden ontvangen;
lijkt het niet onredelijk er aanwijzingen in te zien voor de wijze waarop voor het volk Israël de gebeurtenissen in de laatste [de 70ste] Jaarweek zullen gaan verlopen.
Ook dan zullen er onder het volk personen zijn die - eens geestelijk blind zijnde - geestelijk juist zullen onderscheiden en tot geloof in Jezus zullen komen. Krachtens het bloed van het (Nieuwe) Verbond zal hun redding ten deel vallen en zullen zij niet slechts als Abrahams natuurlijke nakomelingen, maar ook als zijn geestelijke zaad worden erkend en deel gaan uitmaken van het ware Israël Gods.
Vele anderen onder het volk daarentegen zullen voor al dat heil - in de Messias Jezus - ziende blind blijven en tezamen met hun Pseudomessias ten onder gaan.
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24