f. Gebed – Aanwijzingen (11:1-13)
Και εγενετο εν τω ειναι αυτον εν τοπω τινι προσευχομενον, ως επαυσατο, ειπεν τις των μαθητων αυτου προς αυτον, Κυριε, διδαξον ημας προσευχεσθαι, καθως και Ιωαννης εδιδαξεν τους μαθητας αυτου. ειπεν δε αυτοις, Οταν προσευχησθε, λεγετε,
Πατερ, αγιασθητω το ονομα σου·
ελθετω η βασιλεια σου·
τον αρτον ημων τον επιουσιον διδου ημιν το καθ ημεραν·
και αφες ημιν τας αμαρτιας ημων,
και γαρ αυτοι αφιομεν παντι οφειλοντι ημιν·
και μη εισενεγκης ημας εις πειρασμον.
1-4 En het geschiedde terwijl hij op een zekere plaats aan het bidden was, dat iemand van zijn leerlingen, toen hij ophield, tot hem zei: Heer, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn leerlingen leerde. Hij nu zei tot hen: Wanneer jullie bidden, zegt:
Vader, laat uw naam geheiligd worden,
laat uw koninkrijk komen.
Geef ons dagelijks het ons toereikende brood.
En vergeef ons onze zonden,
want ook wijzelf vergeven ieder die ons schuldig is.
En breng ons niet in verzoeking.
Lukas vermeldt dat Jezus ergens in gebed was; waarschijnlijk in de nabijheid van Jeruzalem, omdat zijn laatst vermelde verblijfplaats Bethanië was, een dorpje gelegen op de Oostelijke helling van de Olijfberg, op ongeveer 3 km afstand van de hoofdstad. Daar had hij Martha attent gemaakt op de voorbeeldige handelwijze van haar zuster die zich in afhankelijke gemeenschap van de Heer had opgesteld. En nu lezen we dat Jezus, die zich prijzend over Mariams opstelling had uitgelaten, ook in dit opzicht zelf het grote voorbeeld voor allen is, door de gemeenschap met zijn Vader te zoeken, daarmee op zijn beurt zijn afhankelijkheid tonend.
Ofschoon het zijn gewoonte was in eenzame afzondering in gebed te gaan, bad hij in dit geval blijkbaar in de aanwezigheid van zijn leerlingen, gezien de tijdsbepaling toen hij ophield.
De leerlingen zouden dan in de gelegenheid zijn geweest hem gade te slaan en de gunstige uitwerking van het gebed bij hem te constateren, wellicht waarneembaar in zijn houding en/of gelaatsuitdrukking. En dat was dan weer voor één der leerlingen aanleiding hem te vragen hen in het juiste bidden te onderwijzen, kennelijk met de bedoeling dat zij daaruit soortgelijke vreugde, vertroosting of kracht zouden mogen ontvangen.
Als antwoord gaf Jezus hun het modelgebed, of het gebed met thema’s die als geschikte onderwerpen voor gebed kunnen worden beschouwd. De tijd was nog niet gekomen om te bidden in heilige geest, zoals Jezus zelf deed. Bijgevolg zouden de leerlingen het gebed vooralsnog niet in dezelfde mate ervaren als hun Messias en zoals in dit tijdperk de leden van het Israël van God. De innerlijke vertroosting van de geest lag voor hen nog in het verschiet. Zolang Jezus persoonlijk bij hen was zou hij voor hen de vertroosting van buitenaf zijn.
Hoewel het modelgebed Onze Vader op grond van de Mattheüs’ versie als typisch Joods kan worden bestempeld, moeten we hier bij Lukas toch vaststellen dat hij rekening heeft gehouden met zijn Heidenlezers. Voor de Joden bijvoorbeeld was het geschieden van Gods wil een noodzakelijke voorwaarde om van de hemel vrede en gunst te ervaren. Bij Lukas ontbreekt die bede omdat zijn lezers er vanuit gaan dat de vestiging van het Messiasrijk juist het geschieden van Gods wil tot gevolg zal hebben.
Voor Joden is het kenmerkend om aan schuldvergeving te denken (Mattheüs), bij Heidenen daarentegen aan de vergeving van zonden (Lukas). Vergelijk Mt 6:9-13.
Ook luidt de aanhef bij Lukas, in overeenstemming met Rm 8:14-16, eenvoudig Vader.
Uiteraard is het, in tegenstelling tot de gedachte die bij veel religieuze mensen leeft, nooit Jezus’ opzet geweest dat het modelgebed als een formule zou dienen welke alsmaar letterlijk herhaald wordt. Dit is strijdig met zijn vermaning in de Bergrede om niet eindeloos in het gebed dezelfde dingen te herhalen (Mt 6:7). Jezus heeft veeleer enkele voor het gebed passende thema’s vermeld.
καγω υμιν λεγω, αιτειτε, και δοθησεται υμιν· ζητειτε, και ευρησετε· κρουετε, και ανοιγησεται υμιν. πας γαρ ο αιτων λαμβανει, και ο ζητων ευρισκει, και τω κρουοντι ανοιγ[ησ]εται. τινα δε εξ υμων τον πατερα αιτησει ο υιος ιχθυν, και αντι ιχθυος οφιν αυτω επιδωσει; η και αιτησει ωον, επιδωσει αυτω σκορπιον; ει ουν υμεις πονηροι υπαρχοντες οιδατε δοματα αγαθα διδοναι τοις τεκνοις υμων, ποσω μαλλον ο πατηρ [ο] εξ ουρανου δωσει πνευμα αγιον τοις αιτουσιν αυτον.
9-13 En ik zeg jullie: Vraagt, en jullie zal gegeven worden; zoekt, en jullie zullen vinden; klopt, en jullie zal opengedaan worden. Want ieder die vraagt, ontvangt; en hij die zoekt, vindt; en hem die klopt, zal opengedaan worden. Is er soms een vader onder jullie, wie de zoon een vis zal vragen, en die hem in plaats van een vis een slang zal geven? Of ook een ei zal vragen, hem een schorpioen zal geven? Indien dan jullie die boos zijn, goede gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel te meer zal de Vader vanuit de hemel heilige geest geven aan hen die hem vragen.
Het leerpunt uit de vorige perikoop wordt in dit Schriftdeel met nog meer nadruk verder uitgewerkt. Menselijke vaders die van Adam een zondige natuur hebben geërfd en in die zin 'boos zijn', geven aan hun kinderen geen schijngeschenken [δοματα; geschenken; gaven]. Dan zal God, die in tegenstelling tot menselijke vaders, moreel door en door goed is, en wiens verblijfplaats bovendien hemels is, zijn aardse kinderen, die naar hem in gebed opzien, nimmer een gave in schijn schenken, noch iets wat hen zou kunnen schaden. Integendeel, terwijl aardse vaders hun kinderen slechts aardse dingen kunnen schenken, begunstigt God zijn vragende kinderen met het meest voortreffelijke geschenk, een bovennatuurlijke gave: de heilige geest. Grant schreef in dit verband het volgende:
This was said to the disciples who at that time had not received the spirit as an indwelling possession, nor could do so until Christ had been glorified after his death and resurrection (John 7:39). They were encouraged to ask for the spirit, for it was God's intention to give him.
Now that the holy spirit has come and dwells in every believer (Rom 8:9), it would be a mistake for a believer to ask for him again. We may rather thank God for him and seek grace to "walk in the spirit" consistently, for we are blessed today far beyond all we could ask or think.
En God is daarin ook niet terughoudend, maar veeleer attent en zorgzaam, want ieder die vraagt, ontvangt; en hij die zoekt, vindt; en hem die klopt, zal opengedaan worden.
Maar wij, van onze kant, moeten ook zelf de noodzaak van het gebed inzien. Dat wordt te kennen gegeven door het gebruik van de aansporende imperatieven: vraagt, zoekt, klopt.
In dit opzicht ligt de zaak precies zoals in de menselijke samenleving: Men ontvangt pas dan wanneer men eerst vraagt. Men vindt alleen, als men zoekt. Men kan een huis alleen dan binnentreden, wanneer men eerst heeft (aan)geklopt.
Bovendien duiden die woorden, vragen, zoeken, kloppen, niet slechts op de noodzaak om zich tot God te wenden, maar ze geven tevens een in toenemende mate aandrang aan.
2. Toenemende religieuze vijandschap (11:14-54)
a. Beëlzebul en de demonen (11:14-26)
Και ην εκβαλλων δαιμονιον[, και αυτο ην] κωφον· εγενετο δε του δαιμονιου εξελθοντος ελαλησεν ο κωφος. και εθαυμασαν οι οχλοι· τινες δε εξ αυτων ειπον, Εν Βεελζεβουλ τω αρχοντι των δαιμονιων εκβαλλει τα δαιμονια· ετεροι δε πειραζοντες σημειον εξ ουρανου εζητουν παρ αυτου.
14-16 Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu toen de demon uitging, dat de stomme sprak. En de menigten stonden versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: Door Beëlzebul, de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit. Maar anderen verlangden van hem een teken uit de hemel, om [hem] op de proef te stellen.
De stomme demon betreft vanzelfsprekend een demon die de stomheid had veroorzaakt. Uit het parallelle verslag van Mattheüs vernemen wij dat de bewuste persoon niet alleen niet kon spreken, maar ook blind was, zodat [na de genezing] de stomme sprak en zag (Mt 12:22). Geen wonder dat - weer volgens Mattheüs - heel de menigten buiten zichzelf van verbazing waren en gingen zeggen: Zou deze niet de zoon van David zijn?
Maar de geestdrift van het volk wekte de woede van de Farizeeën, vooral toen zij hoorden dat de mensen in Jezus de mogelijke "zoon van David" zagen, d.i. de Messias. Teneinde die mening de kop in te drukken, gingen zij lasterlijk beweren dat Jezus zijn wonderen verrichtte in een samenwerkingsverband met de Duivel zelf. Aangezien we deze grove vorm van laster herhaaldelijk in de mond van die Farizeïsche sekteleden aantreffen, is het niet verkeerd om te veronderstellen dat zij al eerder met elkaar hadden afgesproken Jezus als zodanig tegenover het volk af te schilderen.
Uit het Evangelie van Mattheüs blijkt die lastering van de geest voor Jezus een keerpunt in zijn bediening te zijn geweest, aanleiding voor hem om zijn onderwijs op een geheel andere basis voort te zetten. Voortaan zou hij niet meer in rechtstreekse, klare taal spreken maar veeleer door middel van parabels. Voor de bedoeling daarvan, zie: Mt 12:31-32, 13:3, 10-15.
Omdat zulk een blasfemie [godlaster] zelfs sommige tegenstanders te ver ging, daar het hun terecht als absurd voorkwam, stelden zij Jezus op weer een andere manier op de proef, maar nog steeds met de boosaardige opzet de indruk die zijn wonderen op het volk maakten, indien mogelijk teniet te doen: Als hij werkelijk de Messias was moest hij maar eens een spectaculaire vertoning van zijn vermeende hemelse macht te beste geven!
αυτος δε ειδως αυτων τα διανοηματα ειπεν αυτοις, Πασα βασιλεια εφ εαυτην διαμερισθεισα ερημουται, και οικος επι οικον πιπτει. ει δε και ο Σατανας εφ εαυτον διεμερισθη, πως σταθησεται η βασιλεια αυτου; οτι λεγετε εν Βεελζεβουλ εκβαλλειν με τα δαιμονια. ει δε εγω εν Βεελζεβουλ εκβαλλω τα δαιμονια, οι υιοι υμων εν τινι εκβαλλουσιν; δια τουτο αυτοι υμων κριται εσονται. ει δε εν δακτυλω θεου [εγω] εκβαλλω τα δαιμονια, αρα εφθασεν εφ υμας η βασιλεια του θεου.
17-20 Daar hij nu hun gedachten kende, zei hij tot hen: Elk koninkrijk dat inwendig verdeeld is, wordt verwoest en huis valt op huis. Indien nu ook de Satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk standhouden? Jullie zeggen immers dat ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf. Indien ik nu door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven jullie zonen uit? Daarom zullen zijzelf jullie rechters zijn. Indien ik evenwel door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen.
Wanneer een rijk of maatschappij van mensen verdeeld is, doordat de samenstellende delen elkaar bestrijden [huis valt op huis], zal het te gronde gaan. Ook de demonen, onder hun leider en heerser Satan, vormen een Rijk, zoals Paulus in Ef 6:12 bevestigde.
Indien nu de lasterlijke bewering van de Farizeeën ook maar enige grond had, zou Satan zelf de Satan uitdrijven en dat elke keer weer, bij al die vele gelegenheden dat Jezus demonen uitwierp. Dan ook zou de Duivel voortdurend en systematisch bezig zijn geweest zijn eigen heerschappij te vernietigen. Dat is uiteraard te dwaas voor woorden!
Maar Jezus brengt nog een tweede argument te berde. Leden van hun eigen sekte hielden zich met exorcisme bezig, en dat met hun goedkeuring. Spanden die soms ook met Beëlzebul samen? Die bewering zouden zij niet gauw doen en die Farizeïsche zonen zelf zouden iets dergelijks ook in alle toonaarden ontkennen.
In dát geval leggen zij onterecht twee maten aan, één voor Jezus en één voor hun eigen mensen. Hun aanklacht is dus ongegrond en zal door die sekteleden, optredend als hun rechters, worden afgewezen.
Indien ik echter door de vinger van God de demonen uitdrijf…
Kennelijk veroordeelt Jezus hiermee de Farizeïsche duiveluitdrijvers. Met nadruk stelt hij van zichzelf dat hij de demonen uitwerpt door Gods macht, voorgesteld als Gods vinger, [in Mt 12:28 equivalent aan Gods geest]. Het valt nog maar te bezien op welke macht hun zonen steunen.
Die vraag geldt overigens ook alle hedendaagse duiveluitdrijvers, of zij nu van Heidense of 'Christelijke' origine zijn, en die bij hun omstreden praktijken vaak steunen op allerlei rituelen en formules.
Zo niet Jezus; wanneer hij demonen beval van mensen uit te gaan, onderwierpen zij zich gehoorzaam aan zijn wil, en dat onmiddellijk.
En waarom? Omdat hij handelde in de kracht van Gods geest, en omdat in zijn persoon het Rijk van God zich manifesteerde. God was begonnen zijn heerschappij in zijn Messias te vestigen en één bewijs daarvoor was de onderwerping van Gods vijanden.
οταν ο ισχυρος καθωπλισμενος φυλασση την εαυτου αυλην, εν ειρηνη εστιν τα υπαρχοντα αυτου· επαν δε ισχυροτερος αυτου επελθων νικηση αυτον, την πανοπλιαν αυτου αιρει εφ η επεποιθει, και τα σκυλα αυτου διαδιδωσιν. ο μη ων μετ εμου κατ εμου εστιν, και ο μη συναγων μετ εμου σκορπιζει.
21-23 Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit. Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
Met deze korte parabel geeft Jezus precies aan wat toentertijd aan de gang was. Zoals we al in ons commentaar op Lk 10:17-20 aangaven, stond Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst, met Jezus’ komst op instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenonder gaan bij de definitieve vestiging van het Messiasrijk, maar principieel heeft Jezus al de overwinning behaald op die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31). Hij bleek in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is voorzien. Jezus was reeds begonnen hem zijn goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning.
Waaraan moeten we, wat dit betreft, denken? Gelet op de context aan het Messiasrijk, dat toen nabij was gekomen.
Het bewijs daarvoor leverde Jezus in het uitwerpen van de demonen door de vinger [de geest] Gods. Daarmee ontnam hij aan de Satan diens bezittingen of huisraad. Volgens Mt 12:29 mensen, namelijk personen over wie hij tot dan toe heerschappij had gevoerd en die in zijn macht waren, in het bijzonder zij van wie demonen bezit hadden genomen.
Jezus was dus vooral Satans Rijk binnengedrongen om hem mensen te ontroven. Daarop was zijn hele bediening gericht: De geestelijke en lichamelijke bevrijding van mensen die tot dan toe door Satan werden onderdrukt. Vergelijk Lk 13:16.
Hierbij moet opgemerkt worden dat zulke bevrijdingen niet van definitieve aard waren. Ze lieten in voorlopige zin het resultaat zien wat de implicaties zijn van de omverwerping van Satans Rijk. Waarom voorlopig?
Omdat, hoe wonderbaar Jezus’ daden ook waren, het probleem ZONDE ermee niet werd opgelost. De Adamitische zonde en de desastreuze gevolgen daarvan, werden door Jezus’ machtige daden niet weggenomen, althans niet blijvend. De oplossing van die veel diepere kwestie wachtte toen nog op het ten offer brengen van zijn eigen, volmaakte leven. Maar zelfs nadat dit had plaatsgevonden en hij de waarde van zijn bloed in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader God had aangeboden, geschiedde niet onmiddellijk de volledige aanwending daarvan: De loskoop van mensen van zonde en dood. En dat niet slechts in voorlopige zin, zoals inderdaad sinds 33 AD het geval is met de geroepenen van de Christelijke gemeente, maar definitief en voor altijd. Dat wil dus zeggen wanneer de tweede fase van het scheppingsgebeuren ten volle haar beslag krijgt (Rm 8:19-23).
Op dat moment werd mensen echter wel bij voorbaat een inkijkje gegeven in de potenties van het Messiasrijk, tegen de macht waarvan de Satan volslagen machteloos staat.
In de strijd tussen die twee machtsgebieden is het onmogelijk een neutrale positie in te nemen. Dit wordt onthuld in de spreuk: Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
Bovendien toont dit gezegde dat - als wij niet aan de kant van de Messias staan en nalaten een standpunt ten gunste van hem en zijn Rijk in te nemen - wij ons automatisch aan de zijde van de vijand opstellen.
Ja, als wij ons niet positief aansluiten bij de Messias, en zijn werk niet ondersteunen - mensen aan de Satan ontroven - kunnen we er zeker van zijn dat we de belangen van de tegenpartij dienen. In die situatie zullen we dan onvermijdelijk meedoen aan de gang van zaken die in de van God vervreemde mensenwereld de overhand heeft: Mensen verstrooien, d.i. hen nog verder van God en zijn Zoon verwijderen.
Mensen geven wellicht met woorden te kennen dat zij niets met Satan en zijn praktijken te maken willen hebben, maar terzelfder tijd is het heel goed mogelijk dat zij toch zijn gewillige slachtoffers zijn, doordat zij, verblind in ongeloof en onwetendheid, zijn belangen bevorderen.
Zelfs gelovigen dienen oplettend te zijn of zij echt acht hebben geslagen op Jezus’ waarschuwing, en niet in werkelijkheid door woord en/of gedrag de schapen verstrooien (Jh 10:12).
Οταν το ακαθαρτον πνευμα εξελθη απο του ανθρωπου,διερχεται δι ανυδρων τοπων ζητουν αναπαυσιν, και μη ευρισκον, [τοτε] λεγει, Υποστρεψω εις τον οικον μου οθεν εξηλθον· και ελθον ευρισκει σεσαρωμενον και κεκοσμημενον. τοτε πορευεται και παραλαμβανει ετερα πνευματα πονηροτερα εαυτου επτα, και εισελθοντα κατοικει εκει, και γινεται τα εσχατα του ανθρωπου εκεινου χειρονα των πρωτων.
24-26 Wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, trekt hij door waterloze plaatsen, op zoek naar rust; en als hij [ze] niet vindt, dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis vanwaar ik uitging. En bij aankomst vindt hij het geveegd en in orde gebracht. Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten erbij, goddelozer dan hijzelf, en binnengegaan zijnde wonen zij daar; en de laatste omstandigheden van die mens worden erger dan de eerste.
Jezus heeft nog meer te zeggen over de demonen en hun schadelijke activiteiten. Hij laat nu zien dat het geen eenvoudige zaak is hen blijvend te verdrijven. Zij zijn niet geneigd zich neer te leggen bij hun eventuele uitwerping uit mensen. Jezus gebruikt nu die situatie om de kracht van zijn laatste verklaring te illustreren: Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
De vraag is namelijk wat het lot van Israël als natie zal zijn wanneer ze de komst van het Messiasrijk in de persoon van Jezus en zijn daarmee verband houdende triomf over Satan en diens demonenrijk, blijft ontkennen.
In Mattheüs wordt door Jezus uit de parabel een conclusie getrokken waardoor die vraag wordt beantwoord, en wel deze: Aldus - dat wil zeggen precies zoals het de mens in de parabel vergaat - zal het ook zijn met dit goddeloze geslacht (12:45).
De laatste toestand, na Jezus te hebben afgewezen, zal voor het volk erger zijn dan de eerste: De godsdienstige situatie die vóór Jezus’ komst onder hen bestond en die verre van rooskleurig was, zal nog slechter worden.
Voor het Joodse volk heeft de prediking van een koninkrijk dat nabij was en de daarmee gepaard gaande oproep tot berouw - eerst door Johannes en vervolgens door de Messias zelf - tijdelijk voor een vlammende religieuze opleving gezorgd. De demonenwereld heeft door het optreden van Jezus, nederlaag op nederlaag geleden. Doch wanneer die genadige gunst, hun door de hemel betoond, blijvend wordt versmaad, zullen de demonen onder hun heerser hun inspanningen bundelen en met nog grotere kracht aangrijpen, en Wee dan dit oude Godsvolk!
In hun gevallen toestand, opgesloten zijnde in Tartarus, beroofd van hun lichamelijke vermogens om zich alsnog te materialiseren, zoals zij deden in de periode die aan de grote Vloed voorafging, voelen de 'onreine geesten' zich zo ongemakkelijk dat zij het liefst aardse, vleselijke schepselen in bezit nemen. En indien dat niet bij mensen mogelijk is, dan desnoods bij dieren.
Vergelijk Gn 6:1-5; 1Pt 3:19-20; 2Pt 2:4; Jd 6; Mk 5:1-17.
Met de parabel verschaft Jezus ons daarom tevens een inkijkje in de wereld der demonen.
Wanneer een onreine geest door de krachtige werking van Gods geest wordt gedwongen zijn woonplaats te verlaten, gaat hij kennelijk koortsachtig op zoek naar een (nieuwe) plaats van rust. Bijgevolg trekt de demon door dorre oorden; letterlijk: door plaatsen zonder water.
Misschien wordt daarmee gedoeld op ongeestelijke personen, die verstoken zijn van verfrissende goddelijke leiding en gunst, en/of zij die een fascinatie bezitten voor het occulte. In ieder geval zoekt de onreine geest een gerieflijke verblijfplaats bij mensen om zijn boosaardige praktijken 'in rust' te kunnen voortzetten.
Wanneer hij niets geschiktst vindt, neemt hij maar weer eens poolshoogte bij zijn vroegere verblijfplaats, waar het zo goed toeven was. Is er misschien een kans om daarin weer terug te keren? Die kans is er zeker, tenminste wanneer de heilige geest niet blijvend zijn plaats heeft ingenomen. In beeldspraak het huis staat leeg, is geveegd en opgeruimd (Mt 12:44).
Maar beducht als hij is voor een nieuwe, gedwongen 'ontruiming', neemt hij het zekere voor het onzekere en zoekt versterking bij een volledig aantal (7) 'kameraden', die nog boosaardiger zijn dan hijzelf.
Aldus zal het ook zijn met dit goddeloze geslacht…
Vanwege Israëls verharde opstelling jegens haar eigen Messias, heeft God het in de lange periode tussen de de 69ste en 70ste Jaarweek aan zichzelf overgelaten. De natie heeft wegens haar verstoktheid niet blijvend de heilige geest ontvangen. Ze heeft geen wedergeboorte ervaren, en is dus ook niet tot een nieuwe schepping geworden.
Als natie hebben de Joden geen deel gekregen aan het doorbrekende koninkrijk Gods.
Omdat zij het werk van hun Messias hebben versmaad; de werkzaamheid van de heilige geest, die overduidelijk zichtbaar was in zijn bediening, samen met de boodschap van het koninkrijk, bij voortduring afwezen, zijn zij meer dan daarvoor in de greep van de demonen terecht gekomen. Hun treurige geschiedenis sinds de Eerste eeuw tot op heden, legt daarvan op treffende wijze getuigenis af.
Maar wanneer de 70ste Week aanbreekt en de 'eeuw' der Christelijke gemeente voorbij is, wordt alles anders.
Terwijl Israël zich nu nog in een opgesloten toestand van ongehoorzaamheid bevindt, gaat dan alle belangstelling van de hemel weer uit naar dat oude Godsvolk (Rm 11:32). De bedoeling van de Jaarweken zal dan alsnog worden verwezenlijkt (Dn 9:24):
Zeventig weken zijn vastgesteld over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te doen eindigen en aan zonde een eind te maken en verzoening te doen voor dwaling en om voor onbepaalde tijden rechtvaardigheid in te voeren en een zegel te drukken op visioen en profeet, en om het Heilige der Heiligen te zalven.
Wat Israël betreft, moet de overtreding tot een einde komen: Haar grote misstap in verband met haar Messias. Haar enorme dwaling moet verzoend worden. Met het oog daarop zal het Nieuwe Verbond, waarvan Christenen nu reeds de voordelen ontvangen, specifiek met hen worden gesloten. En dat naar de belofte, ooit specifiek aan hen gedaan, in Jr 31:31-34.
Dat betekent dat er voor Israël als natie dan een alles beslissende fase in haar geschiedenis aanbreekt. YHWH Elohim zal voor de laatste keer zijn hand naar hen uitsteken. Hun Bevrijder zal uit Sion komen en de goddeloze praktijken van Jakob afwenden (Rm 11:26-29).
Εγενετο δε εν τω λεγειν αυτον ταυτα επαρασα τις φωνην γυνη εκ του οχλου ειπεν αυτω, Μακαρια η κοιλια η βαστασασα σε και μαστοι ους εθηλασας. αυτος δε ειπεν, Μενουν μακαριοι οι ακουοντες τον λογον του θεου και φυλασσοντες.
27-28 Het geschiedde nu toen hij deze dingen zei, dat een zekere vrouw uit de menigte [de] stem verhief en tot hem zei: Gelukkig de schoot die jou heeft gedragen en de borsten die jij hebt gezogen. Hij echter zei: Gelukkig veeleer zij die het woord van God horen en nakomen.
Een verfrissend intermezzo te midden van vijandigheid. Terwijl velen hem beschuldigen en anderen zwijgen, of op z’n best [onder elkaar] opperen dat Jezus misschien wel de zoon van David zou kunnen zijn, durft deze vrouw zich openlijk uit te spreken.
Omdat de meeste Israëlitische vrouwen het een eer vinden moeder te worden van een profeet, en al helemaal van de door hen verwachte Messias, beschouwt de vrouw Jezus kennelijk als zodanig en verwijst zij met een zekere [positieve] afgunst naar Mariam die hem had mogen baren en hem haar moederlijke zorg had mogen betonen.
Op milde wijze corrigeert Jezus haar, daarbij vermijdend ook maar enige afbreuk te doen aan wat Mariam, zijn 'draagmoeder', zelf tijdens haar verblijf bij Elizabeth had verklaard: Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij gelukkig noemen.
Niettemin maakt hij duidelijk dat de reactie van deze vrouw - op een echt vrouwelijke wijze tot uitdrukking gebracht - zo goed als geen waarde heeft in de bovennatuurlijke orde. Wat daarin telt is volle aandacht geven aan wat God spreekt en zijn woorden ter harte nemen [Het werkwoord φυλασσω, in actieve, transitieve zin gebruikt heeft de waarde van: nakomen, naleven, onderhouden].
Jezus heft dus het denken van zijn toehoorders omhoog, naar de bovennatuurlijke orde, waar geestelijke gemeenschap telt, in het bijzonder die met God. De vrouw had slechts oog voor wat de menselijke natuur voortbrengt. Het ontging haar uiteraard dat wat in Mariams schoot was verwekt, door heilige geest was (Mt 1:20).
De geestelijke binding, gevormd door het Woord, is veel intiemer en van veel meer blijvende aard dan welke binding in het vlees maar ook. We zagen dat al eerder in het goede deel dat Martha’s zuster, Mariam, had gekozen (Lk 10:42).
Των δε οχλων επαθροιζομενων ηρξατο λεγειν, Η γενεα αυτη γενεα πονηρα εστιν· σημειον ζητει, και σημειον ου δοθησεται αυτη ει μη το σημειον Ιωνα. καθως γαρ εγενετο Ιωνας τοις Νινευιταις σημειον, ουτως εσται και ο υιος του ανθρωπου τη γενεα ταυτη.
29-30 Toen nu de menigten steeds meer samenstroomden, begon hij te zeggen: Dit geslacht is een goddeloos geslacht; het verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven behalve het teken van Jona. Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht.
Nu komt Jezus terug op datgene wat Lukas in 11:16 had gesignaleerd: Anderen verlangden van hem een teken uit de hemel, om [hem] op de proef te stellen.
Dat is de reden waarom hij dit geslacht als boos of goddeloos bestempelt.
Zijn religieuze tegenstanders erkennen niet de wonderdaden welke hij in de kracht van Gods geest verricht; boosaardig worden die door hen verkeerd geïnterpreteerd. Zij doen het voorkomen of zij alleen tevreden gesteld kunnen worden wanneer Jezus zorgt voor een zeer opzienbarend teken vanuit de hemel. Dát zoeken zij [ζητει], maar hier eerder in de betekenis van verlangen, of zelfs eisen.
Maar Jezus behandelt hen nu voortaan als zijnde goddeloos, personen die te ver zijn gegaan, omdat zij de heilige geest lasterden (Mt 12:31-32).
Dezen zijn niet langer een goedgunstige bejegening vanuit de hemel waardig; het enige teken dat zij nog zullen ontvangen is dat mettertijd, wanneer - vooral door hun toedoen - Jezus ter dood wordt gebracht, zij geconfronteerd zullen worden met de boodschap over het wonder van zijn opstanding op de derde dag.
In Mattheüs vinden we dienaangaande de volgende toelichting:
Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Mensenzoon in het hart van de aarde zijn, drie dagen en drie nachten.
(Mt 12:39-40)
Uit de Handelingen en de Brieven blijkt dat Jezus’ opstanding op de derde dag het centrale punt van de prediking der apostelen werd. Want juist dat teken werd als de grondslag van het geloof beschouwd. Tegelijkertijd werd het echter ook een struikelblok. De dood en wederopstanding van de Messias was juist voor velen reden om in hun ongeloof te volharden. Vergelijk Hn 2:32; 3:15; 10:39-42; 17:31-32; 1Ko 1:23; 15:12-19.
Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht…
Met het voorgaande lijkt niet alles gezegd te zijn over deze uitspraak van Jezus.
Er blijft een vraag onbeantwoord: Hoe werd Jona dan een teken voor de bevolking van die stad?
Het antwoord lijkt verband te houden met datgene wat Jezus volgens vers 42 over de Ninevieten zal vermelden: Zij kwamen tot inkeer naar aanleiding van Jona’s prediking.
En dat was welbeschouwd een wonder op zichzelf.
De Bijbel toont dat Ninevé, de hoofdstad van het Assyrische rijk, een stad was van bloedvergieten: Wee de stad van bloedvergieten. Ze is geheel vervuld van bedrog en van roof (Nh 3:1).
In hun veroveringsoorlogen behandelden de Assyriërs hun vijanden op gruwelijke wijze. Dat ze de verwoesting verdiende vanwege haar buitengewoon grote goddeloosheid, lijdt dan ook geen twijfel.
En daar verschijnt dan een Israëliet te midden van de 120.000 inwoners met die boodschap. Nog maar veertig dagen en dan zullen zij hun slechtheid bekopen met totale ondergang (Jn 1:1-2; 3:1-4).
Maar het onvoorstelbare gebeurt, ook voor Jona zelf die kennelijk niets liever had gezien dan hun vernietiging: De bewoners geloven de boodschap en geven blijk van berouw. Er wordt een vasten afgekondigd en de mensen hullen zich in zakken, als teken van hun inkeer (Jn 3:5-9).
Hoe is dat te verklaren? Omdat Jona, hij, de persoon zelf, hen tot teken diende. Hoe?
Naar velen aannemen moet een en ander te maken hebben gehad met zijn verblijf van drie dagen in het grote zeemonster dat hem had opgeslokt. Jona overleefde weliswaar die ervaring, maar hij moet er nadien heel anders hebben uitgezien. Zeer waarschijnlijk was zijn huid diep aangetast en verbleekt door de inwerking van de maagsappen. Het is niet ondenkbaar dat hij daardoor blijvend een krijtachtig wit uiterlijk vertoonde. Van dat uiterlijk nu konden de Ninevieten de boodschap aflezen dat YHWH, de God die Jona naar hen toe gezonden had, een God was die zijn woord hield. Jona’s gehele verschijning bevestigde zijn opmerkelijke geschiedenis!
βασιλισσα νοτου εγερθησεται εν τη κρισει μετα των ανδρων της γενεας ταυτης και κατακρινει αυτους· οτι ηλθεν εκ των περατων της γης ακουσαι την σοφιαν Σολομωνος, και ιδου πλειον Σολομωνος ωδε. ανδρες Νινευιται αναστησονται εν τη κρισει μετα της γενεας ταυτης και κατακρινουσιν αυτην· οτι μετενοησαν εις το κηρυγμα Ιωνα, και ιδου πλειον Ιωνα ωδε.
31-32 [De] koningin van het Zuiden zal worden opgewekt in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal hen veroordelen, aangezien zij van de uiteinden der aarde kwam om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo hier! Ninevitische mannen zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zij zullen het veroordelen, omdat zij tot inkeer kwamen op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona hier!
De Messias blikt vooruit naar zijn koninkrijk van het Millennium, wanneer de algemene opstanding plaats vindt en mensen met de meest uiteenlopende achtergronden voor de Grote Witte Troon zullen 'staan' (Op 20:11-12).
Onder hen zal de koningin van Scheba zijn (1Kn 10:1-10); en de mensen van het oude Ninevé. Maar ook Joden uit Jezus’ tijd, zelfs zij die een hardnekkig ongeloof aan de dag legden jegens hun Messias, die zij nota bene in hun midden hadden en die zij wonderdaden zagen verrichten welke alleen aan de werking van Gods geest konden (en moesten) worden toegeschreven, wat zij evenwel ontkenden, omdat hun fanatiek religieuze, fundamentalistische standpunt hun in de weg stond. Dezen zullen het nog moeilijk krijgen op de Oordeelsdag.
In 1Kn 10 is uitgebeid verslag gelegd van het bezoek dat de koningin van Scheba bracht aan Salomo. Nadat zij getuige was geworden van Salomo’s wijsheid – geen van haar vraagstukken bleek te moeilijk voor hem te zijn – en van al zijn koninklijke grandeur, moest zij bekennen: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, Maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had.
Uiteraard staat zelfs Salomo ruimschoots in de schaduw bij Gods eigen Zoon.
Overigens is het weer niet toevallig dat de verwijzing naar dat historische bezoek hier, in hoofdstuk 11 van Lukas, is vastgelegd. Eén Koningen behoort immers tot Spaak 11 van het Bijbelwiel.
Het zal hun zeker zwaar vallen om toe te geven dat zij er verkeerd aan deden Jezus als hun Messías te verwerpen. Maar willen zij blijvend leven ontvangen, dan zullen zij toch alle trots en eigenzinnigheid opzij moeten zetten en Jezus als Heer en koning moeten erkennen en hem voortaan nederig dienen en gehoorzamen.
Dit zal hen moeilijker vallen dan de Ninevieten, en zelfs dan de inwoners van Sodom, over wie we in Mt 10:15; 11:23-24 en Lk 10:12 eveneens vernemen dat zij zullen opstaan in het oordeel. Zij en andere Heidenen hebben weliswaar zeer zondige praktijken beoefend, soms buitensporige hoererij, maar zij hebben nooit zulke gelegenheden van de hand gewezen als Jezus’ Joodse tijdgenoten die ooggetuigen werden van zijn werken (2Pt 2:6-8; Jd 7).
De veel gunstiger reacties destijds van de uit de doden opgewekte Ninevieten en van de koningin van Scheba zullen daarom als een terechtwijzing dienen voor het uit de doden opgewekte Joodse geslacht van Jezus’ dagen. Het zal voor de Ninevieten en soortgelijke personen veel gemakkelijker zijn de heerschappij te aanvaarden van iemand tegen wie zij nooit een vooroordeel hadden.
Voor de grotendeels Heidense lezers van Lukas’ verslag zijn deze uitspraken van Jezus door de eeuwen heen zeker betekenisvol geweest.
Vanzelfsprekend was de mens Jezus veel groter dan Jona, maar hij was óók veel groter dan de wijze Salomo. Want in hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis zorgvuldig verborgen (Ks 2:3, 9).
Ουδεις λυχνον αψας εις κρυπτην τιθησιν [ουδε υπο τον μοδιον] αλλ επι την λυχνιαν, ινα οι εισπορευομενοι το φως βλεπωσιν. ο λυχνος του σωματος εστιν ο οφθαλμος σου. οταν ο οφθαλμος σου απλους η, και ολον το σωμα σου φωτεινον εστιν· επαν δε πονηρος η, και το σωμα σου σκοτεινον. σκοπει ουν μη το φως το εν σοι σκοτος εστιν. ει ουν το σωμα σου ολον φωτεινον, μη εχον μερος τι σκοτεινον, εσται φωτεινον ολον ως οταν ο λυχνος τη αστραπη φωτιζη σε.
33-36 Niemand die een lamp ontstak, zet [die] in een verborgen plaats noch onder de korenmaat, maar op de kandelaar, opdat zij die binnengaan het licht mogen zien. De lamp van het lichaam is je oog; wanneer je oog enkelvoudig is, is ook heel je lichaam vol licht. Maar wanneer het goddeloos is, [is] ook je lichaam duister. Zorg er dus voor, dat het licht in jou geen duisternis is. Indien dan je lichaam geheel vol licht [is], zonder enig duister deel, zal het geheel vol van licht zijn, zoals wanneer de lamp met het schijnsel je verlicht.
In dit Schriftdeel zijn Jezus’ tijdgenoten - dat goddeloze geslacht dat in haar hardnekkig ongeloof van hem een opzienbarend teken verlangt - nog steeds in zijn vizier. Nu gaat hij uitleggen wat er mis is met hun houding, of, beter nog: Met hun innerlijke stemming.
Al eerder, in Lk 8:16, gebruikte hij de parabel van de lamp die men, na hem ontstoken te hebben, niet bedekt noch verbergt, maar op de kandelaar plaatst. Aldaar met het oog op zijn leerlingen in wie hij een lamp heeft ontstoken en hen daarmee tot lichtdragers heeft gemaakt.
Hier verwijst hij naar zijn eigen bediening waardoor alleen maar volop geestelijk licht onder zijn publiek wordt uitgestraald, daarbij tevens het bewijs leverend dat hij Salomo in wijsheid en Jona in krachtige prediking verre te boven gaat. Hij is niet minder dan het Licht der wereld (Jh 8:12).
Het probleem is dan ook niet gelegen in de afwezigheid van onthullende tekenen, maar veeleer in de wijze waarop zijn toehoorders reageren op het licht. Hun innerlijke stemming is niet goed (Jh 12:35-36).
Jezus gebruikt het beeld van de lamp ook in verband met iemands oog en de daarmee samenhangende innerlijke gesteldheid van die persoon.
Wanneer die innerlijke gezindheid goed is, heeft dat een enkelvoudig oog tot gevolg. Grieks: απλους.
Zo’n oog is zuiver, of scherp ingesteld en voluit gefocust op het goddelijk licht der waarheid.
Is de innerlijke stemming echter verkeerd, dan komt dat ook tot uiting in het zien. Het oog ziet de waarheid dan niet, hoe duidelijk het licht van de waarheid op zichzelf ook moge zijn, omdat het geestelijk oog boos/goddeloos is; niet zuiver gericht.
Vandaar dat Jezus hen waarschuwt: Zorg er dus voor, dat het licht in jou geen duisternis is.
Een goede geestelijke stemming betekent innerlijk licht, maar wanneer de persoon toelaat dat hij beheerst gaat worden door schadelijke emoties, zoals religieus fanatisme, haat en/of andere hartstochten; als religieuze verstoktheid, of de dingen op alleen de eigen, bevooroordeelde manier willen zien, dan zal dat innerlijke licht tot duisternis worden en uitmonden in slecht 'zien'.
In de illustratie van het laatste vers (36) wordt er onderscheid gemaakt tussen de geestelijke lamp binnenin (het oog) en die van buiten (een gewone lamp).
Indien de inwendige stemming goed is, dan staat het hele wezen van die mens open voor het licht dat van Jezus’ prediking en onderwijs wordt uitgestraald (2Ko 4:6). Maar is die stemming verkeerd dan onderscheidt hij niets; hij is blind voor het ware licht van Gods Woord, hoe helder dat ook wordt uitgestraald.
En de geestelijk goed getrainde toeschouwer ziet dat laatste ook terug in de houding van die persoon. Het is voor hem al snel duidelijk dat die ander zich niet in het Woord verheugt. Ja, eerder toont er een tegenzin in te hebben en zich misschien wel tegen de lichtdrager afzet, de persoon die hem met het licht confronteerde.
Εν δε τω λαλησαι ερωτα αυτον Φαρισαιος οπως αριστηση παρ αυτω· εισελθων δε ανεπεσεν. ο δε Φαρισαιος ιδων εθαυμασεν οτι ου πρωτον εβαπτισθη προ του αριστου. ειπεν δε ο κυριος προς αυτον, Νυν υμεις οι Φαρισαιοι το εξωθεν του ποτηριου και του πινακος καθαριζετε, το δε εσωθεν υμων γεμει αρπαγης και πονηριας. αφρονες, ουχ ο ποιησας το εξωθεν και το εσωθεν εποιησεν; πλην τα ενοντα δοτε ελεημοσυνην, και ιδου παντα καθαρα υμιν εστιν.
37-41 Terwijl hij zo aan het spreken is vraagt een Farizeeër hem het middagmaal bij hem te gebruiken; na binnengegaan te zijn nu lag hij aan. De Farizeeër nu verwonderde zich toen hij zag dat hij zich niet eerst vóór het middagmaal had gewassen. Maar de Heer zei tot hem: Nu, jullie Farizeeën, jullie reinigen de buitenkant van de drinkbeker en de schotel, maar jullie binnenkant is vol van roof en goddeloosheid. Onverstandigen, heeft niet hij die de buitenkant heeft gemaakt, ook de binnenkant gemaakt? Geeft liever de dingen binnenin [als] barmhartigheidsgave, en zie, alle dingen zijn jullie rein.
Het valt niet uit te sluiten dat de bewuste Farizeeër geïmponeerd was door Jezus’ onderwijs en hem binnen nodigde voor een verder gesprek. En ofschoon de maaltijd ten huize van deze man Jezus’ thematische behandeling van de consequenties van iemands innerlijke gesteldheid lijkt te onderbreken, is dat in werkelijkheid toch niet het geval. Integendeel, Jezus merkt in de houding van de Farizeeër onmiddellijk diens verbazing op dat zijn gast zich regelrecht aan tafel neerlegt zonder de gebruikelijke rituele wassing in acht te nemen, en hij grijpt die reactie - waaruit kennelijk ontevredenheid spreekt - aan om nog enkele leerzame details omtrent het innerlijk van de mens toe te voegen.
Vergelijk Mr 7:1-8, waar Jezus duidelijk maakt dat de kritiek op zijn leerlingen in de kwestie van een maaltijd met ongewassen handen te gebruiken, onterecht is. De Farizeeën en Schriftgeleerden geven daar trouwens zelf te kennen dat het gebruik steunt op de overlevering van de mannen uit vroeger tijden.
Terwijl hij gebaart naar de schone bekers en schotels die op tafel staan, maakt Jezus een vergelijking met de blinkende buitenkant van die stoffelijke voorwerpen en de innerlijke gesteldheid van de aanwezigen, van wie de meesten kennelijk eveneens tot de sekte der Farizeeën behoren. En de tegenstelling is groot! Tegenover de nette buitenkant van het tafelgerei staat het geestelijk en moreel onreine binnenste van de aanwezigen.
In zijn rede buiten, tot de menigte, had hij gezinspeeld op hun religieuze blindheid, veroorzaakt door hun innerlijk verkeerde stemming, zodat zij, als gevolg daarvan, het licht van de goddelijke waarheid niet kunnen onderscheiden.
Nu openbaart Jezus een ander kenmerk van hun duister innerlijk: Hun ongebreidelde hebzucht.
In de Naardense Bijbel geeft Oussoren vers 39 gedeeltelijk aldus weer: Uw binnenkant loopt over van graaierij en boosaardigheid.
Onze Schepper God heeft, wat de mens betreft, niet alleen wat uitwendig is aan hem - dat wat zichtbaar is - voortgebracht, maar ook het inwendige, zijn hart. Het is dus op zich prima dat de Farizeeën hun tafelgerei zorgvuldig reinigen, maar het is van veel groter belang dat hun innerlijke gezindheid op orde is. Dat wil zeggen dat hun innerlijke stemming wordt gekenmerkt door reine, godvruchtige motieven, waaronder een barmhartige, meelevende houding met de minder fortuinlijken. De duisternis der hebzucht moet plaats maken voor het licht der naastenliefde, welke de vereisten van ceremoniële reinheid, al dan niet volgens de Wet, verre te boven gaat.
αλλα ουαι υμιν τοις Φαρισαιοις, οτι αποδεκατουτε το ηδυοσμον και το πηγανον και παν λαχανον, και παρερχεσθε την κρισιν και την αγαπην του θεου· ταυτα δε εδει ποιησαι κακεινα μη παρειναι. ουαι υμιν τοις Φαρισαιοις, οτι αγαπατε την πρωτοκαθεδριαν εν ταις συναγωγαις και τους ασπασμους εν ταις αγοραις. ουαι υμιν, οτι εστε ως τα μνημεια τα αδηλα, και οι ανθρωποι [οι] περιπατουντες επανω ουκ οιδασιν. Αποκριθεις δε τις των νομικων λεγει αυτω, Διδασκαλε, ταυτα λεγων και ημας υβριζεις.
42-45 Maar wee jullie, Farizeeën, aangezien jullie tienden betalen van de munt, en de wijnruit en elk kruid, en voorbijgaan aan de gerechtigheid en de liefde Gods. Deze dingen nu moest men doen en die andere niet nalaten. Wee jullie, Farizeeën, omdat jullie de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktpleinen liefhebben. Wee jullie, omdat jullie als de niet gemarkeerde graven zijn, en de mensen die er overheen wandelen, weten [het] niet. Iemand nu van de wetgeleerden zegt ten antwoord tot hem: Leraar, door deze dingen te zeggen schoffeert gij ook ons.
Terwijl Mattheüs in hoofdstuk 23 zijn zevenvoudige Wee! tot zowel de Farizeeën als de Schriftgeleerden richt, zonder tussen hen onderscheid te maken, verdeelt Lukas zijn zesvoudige Wee!: Drie tegen de Farizeeën en drie tegen de Wetgeleerden.
De uitroepen Wee jullie! moeten gezien worden als een laatste waarschuwing aan het adres van die religieuze elite, opdat men tot inkeer komt en definitieve verwerping wordt voorkomen.
In het eerste Wee! wijst Jezus op hun onevenwichtigheid in godsdienstige zaken. Zij betalen nauwgezet Tienden van kruiden die slechts in geringe hoeveelheden worden verbouwd. Daardoor zijn de Tienden die daarvan worden gegeven uiteraard ook onbeduidend. Tegelijkertijd verwaarlozen zij die delen van de Wet die zeer gewichtig zijn: Gods gerechtigheid en liefde (Dt 32:4). Op die manier wordt de heiligheid die gelegen zou zijn in het betalen van een handjevol kruiden schijnheiligheid wanneer men tegelijkertijd de elementaire vereisten van naastenliefde negeert.
Het tweede Wee! stelt hun hoogmoed en hun zucht naar prominentie aan de kaak. Zij vinden zichzelf zo belangrijk dat zij menen recht te hebben op de voornaamste zitplaatsen in hun godsdienstige bijeenkomsten, en ook dat het publiek op de openbare pleinen hen eerbiedig begroet; vol ontzag voor hun positie.
Het is niet verwonderlijk dat de zekere Wetgeleerde zich geschoffeerd voelt door het derde Wee! In de eerste plaats omdat de Wetgeleerden van het bestuderen der Wet hun beroep hadden gemaakt. Zij waren het dan ook die onderricht gaven aan de overige Farizeeën. Bijgevolg waren zij zeer invloedrijk, maar tegelijkertijd ook in grote mate verantwoordelijk voor de opvattingen en gedragingen van hun sekteleden.
Daarnaast is Jezus in dit Wee! wel buitengewoon scherp. Hij vergelijkt de Farizeeën met niet gemarkeerde graven, waar mensen zonder het te weten overheen konden lopen en daardoor een mate van ceremoniële onreinheid over zich brachten. Op grond van Nm 19:16 ging men er vanuit dat het daarbij om een onreinheid ging voor de duur van zeven dagen.
Welnu, in Jezus’ waardebepaling waren de Farizeeën in al hun vroomheid innerlijk dermate onrein en onheilig, dat de man in the street er beter aan deed hen uit de weg te gaan, in plaats van hen te bewonderen.
Om te voorkomen dat men door contact met doden ceremoniële onreinheid zou oplopen, werden destijds de graftomben elk voorjaar met kalk witgepleisterd.
Vergelijk Mt 23:27.
De Farizeeën echter wisten - als zinnebeeldige graven - hun onreine innerlijk sluw voor de mensen verborgen te houden. Onwetend werden zij daarom door die religieuze elite bedrogen. Achter hun vroomheid ging niets anders dan geestelijk verderf schuil.
Aldus illustreerde Jezus voor de derde maal dat het grondig fout zat met hun inwendige gesteldheid.
Zie in Lk 11:33-41 hun reactie op het licht en de tegenstelling tussen hun geestelijk en moreel onreine binnenste en de blinkende buitenkant van het tafelgerei.
ο δε ειπεν, Και υμιν τοις νομικοις ουαι, οτι φορτιζετε τους ανθρωπους φορτια δυσβαστακτα, και αυτοι ενι των δακτυλων υμων ου προσψαυετε τοις φορτιοις.
46 Doch hij zei: Ook jullie, wetgeleerden: Wee! Omdat jullie de mensen belasten met moeilijk te dragen lasten, en zelf raken jullie de lasten niet met één van jullie vingers aan.
Dit tweede Wee! verwijst naar de ontelbare kleingeestige voorschriften die de Farizeïsche Wetgeleerden hadden uitgedokterd en waarmee ze de mensen ter nakoming opzadelden. Of, zoals Mattheüs het formuleert: Zware lasten die ze, samengebundeld, op de schouders der mensen legden (Mt 23:4).
Het schijnheilige daarvan was dat zij persoonlijk die lasten met nog geen vinger aanroerden en toch zichzelf rechtvaardig achtten. Hoe kregen zij dat voor elkaar? Welnu, zij waren zeer scherpzinnig! Zij konden het zo plooien dat zijzelf van het dragen dier lasten ontslagen waren. Altijd wisten zij wel redenen te bedenken waarom er voor hen uitzonderingen golden.
ουαι υμιν, οτι οικοδομειτε τα μνημεια των προφητων, οι δε πατερες υμων απεκτειναν αυτους. αρα μαρτυρες εστε και συνευδοκειτε τοις εργοις των πατερων υμων, οτι αυτοι μεν απεκτειναν αυτους υμεις δε οικοδομειτε.
47-48 Wee jullie, aangezien jullie de graftomben van de profeten bouwen, maar jullie vaderen brachten hen ter dood. Zo zijn jullie dan getuigen en stemmen jullie in met de daden van jullie vaderen; omdat zij hen weliswaar ter dood brachten, maar jullie bouwen.
Zonder de toelichting die in de verzen hierna wordt gegeven, is deze uitspraak van Jezus, op zichzelf genomen, niet te begrijpen. De logica lijkt zoek. Want wat deden de leden der Farizeïsche sekte? Zij herstelden en versierden de grafmonumenten van vroegere heilige mannen, waaronder die van de Profeten. Daar lijkt op zich niets verkeerd mee. Volgens Mattheüs beweerden zij daarbij zelfs dat, wanneer zij in de dagen van hun voorvaderen hadden geleefd, zij zich niet aan zulke wandaden schuldig zouden hebben gemaakt (Mt 23:30).
Welnu, juist die bewering hield een contradictie in en YHWH, Israëls God, was daarmee bekend.
In plaats van de goddeloze daden van hun vaderen als een waarschuwend voorbeeld te beschouwen, verhieven zij zich boven hen, maar God wist dat in hun aderen, dus van hen die de nakomelingen van die vaderen waren, nog altijd precies hetzelfde moordenaarsbloed vloeide. Zij konden nog zulke mooie woorden spreken, hun afkomst verloochenen, dat konden zij niet. En het was Gods voornemen om dit feit in Jezus’ dagen geheel bloot te leggen.
δια τουτο και η σοφια του θεου ειπεν, Αποστελω εις αυτους προφητας και αποστολους, και εξ αυτων αποκτενουσιν, και διωξουσιν, ινα εκζητηθη το αιμα παντων των προφητων το εκκεχυμενον απο καταβολης κοσμου απο της γενεας ταυτης. απο αιματος Αβελ εως αιματος Ζαχαριου του απολομενου μεταξυ του θυσιαστηριου και του οικου· ναι, λεγω υμιν, εκζητηθησεται απο της γενεας ταυτης.
49-51 Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van dit geslacht. Van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis. Ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit geslacht.
De wijsheid van God die hier wordt geopenbaard, is niet de vervulling van een vroegere OT uitspraak, maar behelst een specifiek raadsbesluit in zijn voornemen.
En dat wordt wijsheid Gods genoemd, omdat mensen nooit op zulke gedachten zouden komen. De tijd was nu voor hem gekomen om eens en voorgoed de moordzuchtige geest - waardoor de onheilige, religieuze elite te allen tijde gekenmerkt is geweest - bloot te leggen. En dat gaat hij doen als uitdrukking van zijn goddelijke wijsheid. Hoe?
Door bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk opnieuw zijn vertegenwoordigers uit te zenden, waaronder niemand minder dan zijn eigen Zoon, de Messias zelf. Maar ook de apostelen en Christelijke profeten.
En de Joodse religieuze voorlieden van die dagen konden wel beweren dat zij beter waren dan hun voorvaderen, maar in zijn voorzienigheid wist YHWH reeds dat zij zich niet beter zouden gedragen dan Kaïn die zijn broer Abel dood sloeg. Of dan koning Joas en het volk die Zacharia stenigden in de tempelvoorhof omdat deze hen had terechtgewezen wegens hun afgoderij (2Kr 24:17-22).
Op het punt van sterven had Zacharia uitgeroepen: YHWH moge het zien en het terugeisen! Vergelijk ook Gn 4:10; Hb 12:24; Op 6:9-10.
En nu kreeg de generatie van Jezus’ dagen van YHWH de gelegenheid om de maat van hun vaderen vol te maken. Maar door die opstelling zouden zij het bewijs leveren dat zij instemden met al de moordzucht van het verleden. En dat terwijl zij zeer goed bekend waren met de historische achtergrond. Bijna onveranderlijk waren de profeten door Israëls leiders omgebracht omdat dezen hen haatten vanwege de boodschap die zij naar het volk overbrachten.
Vandaar Gods oordeel over hen: Al het onschuldig vergoten bloed zou van hen teruggeëist worden, van die specifieke generatie! Met de catastrofe van het jaar 70 AD werd een en ander tot zeer bittere realiteit.
ουαι υμιν τοις νομικοις, οτι ηρατε την κλειδα της γνωσεως· αυτοι ουκ εισηλθατε και τους εισερχομενους εκωλυσατε.
52 Wee jullie, wetgeleerden, omdat jullie de sleutel van de kennis wegnamen; zelf gingen jullie niet binnen en hen die willen binnengaan, verhinderden jullie.
Dit zesde en laatste Wee! bij Lukas, komt enigszins overeen met het eerste Wee! bij Mattheüs (Mt 23:13). Om die reden zou men kunnen zeggen dat dit Wee! bij Lukas de vijf voorafgaande overtreft en ook daarvoor de verklaring verschaft, terwijl het bij Mattheüs juist voorop is geplaatst om de oorzaak aan te geven van alle Farizeïsche fouten en dwalingen die daarna in Jezus’ opsomming volgen.
Overigens is er inhoudelijk een aanmerkelijk verschil. Volgens Mattheüs gaan de Schriftgeleerden en Farizeeën het koninkrijk der hemelen niet binnen. Bovendien sluiten zij in hun vijandschap de toegang af voor hen die daarheen op weg zijn.
Hun invloed onder het volk was groot genoeg om hun Joodse volksgenoten tot de Messias te leiden, maar zij wendden die invloed juist in tegenovergestelde richting aan.
Lukas spreekt hier niet over het koninkrijk van de Messias, maar over een huis als zinnebeeld waarin de kennis verblijft houdt; een 'huis' echter waarvan de Wetgeleerden de sleutel wegnamen.
En die voorstelling klopt bij Lukas prima, aangezien Jezus in het eerste Wee! die klasse had verweten dat zij hun (vermeende) alleenrecht om de Schriften uit te leggen, misbruikten om het volk een ondraaglijke last aan kleingeestige regeltjes op te leggen.
Maar dat niet alleen. Wat alles nog veel erger maakte was het feit dat zij zelf het zicht op Gods voornemen volledig kwijt waren geraakt. Zij hadden de strekking van de Schriften dermate verduisterd dat Israël niet meer besefte wat in Gods plan haar roeping was, zoals aan hun voorvader Abraham ontvouwd: Tot een zegen worden voor alle Heidenvolken (Gn 22:17-18).
Die zogenaamde geleerde mensen hadden nog slechts aandacht voor geestelijke onbenulligheden. De sleutel voor het ontsluiten der kennis betreffende Gods doel met de Messias - hij die het eigenlijke Zelf van Israël is - en met diens koninklijke heerschappij, hadden zij daarmee weggenomen.
De heilige Schrift, de bron der goddelijke kennis, was voor het Joodse volk een gesloten boek geworden, en in die situatie is tot op de dag van vandaag niets veranderd! Dit vertegenwoordigt dan ook het meest betreurenswaardige beeld dat men zich maar kan voorstellen van een volk dat God zich eens specifiek ten eigendom koos: Blinde leiders die blinden slechts op dwaalwegen leiden.
Κακειθεν εξελθοντος αυτου ηρξαντο οι γραμματεις και οι Φαρισαιοι δεινως ενεχειν και αποστοματιζειν αυτον περι πλειονων, ενεδρευοντες αυτον θηρευσαι τι εκ του στοματος αυτου.
53-54 En toen hij vandaar naar buiten kwam, gingen de Schriftgeleerden en de Farizeeën heftig in de aanval en hem over allerlei zaken uithoren, in hinderlaag liggend om hem op iets uit zijn mond te betrappen.
De breuk tussen Jezus en de religieuze elite is volkomen. Zij voelen zich diep door hem gekrenkt. Vanaf nu zullen die tegenstanders hem niet aflatend bestrijden, daarbij veronderstellend dat hij een mens is zoals alle anderen en daarom vroeg of laat onvoorzichtig zal zijn in zijn woorden. Aldus bevestigen zij onmiddellijk hun innerlijke verkeerdheid, waarop Jezus hun herhaaldelijk had gewezen: Vol roof en goddeloosheid (Lk 11:39).
Voortaan zullen zij hem zodanig provoceren dat hij, naar hun verwachting, wel in hun val moet lopen, doordat hij zich op onverstandige wijze zal uitlaten, in bewoordingen waarop zij hem kunnen aanklagen bij de religieuze raad.
Uiteraard vergisten zij zich ook op dit punt. Jezus zou altijd slechts woorden van waarheid spreken en dat in alle bedachtzaamheid. Hij kende immers hun boze overleggingen en bovenal was hij geen mens zoals wij die, vanwege onze onvolmaaktheden maar al te gemakkelijk in woorden struikelen, en de vermaning nodig hebben die Paulus in Ef 4:26 formuleerde: Wordt toornig en zondigt toch niet!
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24