Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 21 december 2012

De Eerste Korinthebrief - Hoofdstuk 2


1   Kαγω ελθων προς υμας, αδελφοι, ηλθον ου καθ υπεροχην λογου η σοφιας καταγγελλων υμιν το μυστηριον του θεου.
En toen ik naar jullie toekwam, broeders, kwam ik jullie niet met uitnemendheid van woord of van wijsheid het geheimenis van God verkondigen,
2   ου γαρ εκρινα τι ειδεναι εν υμιν ει μη Iησουν Xριστον και τουτον εσταυρωμενον.
want ik besloot onder jullie niets anders te weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen,
3   καγω εν ασθενεια και εν φοβω και εν τρομω πολλω εγενομην προς υμας,
en ik verbleef bij jullie in zwakheid en in vrees en in veel beven,
4   και ο λογος μου και το κηρυγμα μου ουκ εν πειθοι[ς] σοφιας [λογοις] αλλ εν αποδειξει πνευματος και δυναμεως,
en mijn woord en mijn prediking [waren] niet in overredende woorden van wijsheid maar in bewijsvoering van geest en kracht,
5   ινα η πιστις υμων μη η εν σοφια ανθρωπων αλλ εν δυναμει θεου.
opdat jullie geloof niet zou zijn in wijsheid van mensen maar in kracht Gods.

Na er in het eerste hoofdstuk, vanaf vers 18, op gewezen te hebben dat

• de redding voor de mensheid van zonde en dood uitsluitend gelegen is in de 'dwaasheid' van Jezus’ dood aan een martelpaal;
• Paulus’ broeders in Korinthe met hun nederige afkomst het levende bewijs zijn van Gods vermeende dwaasheid, aangezien zij in de ogen van de wereld niets betekenen terwijl God hen toch voor zichzelf verkoos om tezamen met zijn Zoon deel te hebben aan de verwezenlijking van zijn voornemen;
 er bijgevolg voor wie maar ook niets resteert om zich op mensen te beroemen, en het daarom volkomen ongepast is vooraanstaande mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken (de vleselijke neiging tot sektarisme annex klerikalisme),

gaat de apostel er nu toe over om zijn broeders te overtuigen van het feit dat hij ook zelf precies zo’n persoon is, ook zelf behept met alle zwakheden die de Adamitische mens kenmerken. Toen hij namelijk rond 50 AD in Korinthe arriveerde had hij kort daarvoor tijdens zijn verblijf te Athene op een voor hem pijnlijke wijze een goddelijke les moeten leren.
Daarvoor moeten wij ons wenden tot het boek Handelingen, hoofdstuk 17. Een stukje verslag daaruit:

En terwijl Paulus in Athene op hen [Silas en Timotheüs] wachtte, raakte zijn geest in hem geprikkeld, want hij zag dat de stad vol afgodsbeelden stond.Hij ging dan in de synagoge in gesprek met de Joden en met hen die godvrezend waren, en iedere dag op de markt met hen die hij er tegenkwam. En enige epicurische en stoïsche wijsgeren raakten met hem in een twistgesprek. En sommigen zeiden: Wat zou deze praatjesmaker toch willen zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; want hij verkondigde hun Jezus en de opstanding. En zij namen hem meeen brachten hem op de Areopagus, en zij zeiden: Mogen wij weten wat die nieuwe leer inhoudt waar u over spreekt? Want u laat ons enkele vreemde dingen horen; wij willen daarom weten wat die te betekenen hebben. (Alle inwoners nu van Athene en de vreemdelingen die daar verbleven, besteeddenhun tijd aan niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen). En Paulus, die midden op de Areopagus stond, zei: Mannen van Athene! Ik merk dat u in alle opzichten zeer godsdienstig bent. Want toen ik de stad doorging en uw heiligdommen bekeek, trof ik ook een altaar aan waarop het opschrift stond: AAN EEN ONBEKENDE GOD. Deze dan, die u dient zonder dat u hem kent, verkondig ik u. De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze, die een Heer van de hemel en van de aarde is, woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn. Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend alsof hij iets nodig heeft, omdat hij zelf aan allen het leven, de adem en alle dingen geeft. En hij maakte uit één bloed heel het menselijke geslacht om op heel de aardbodem te wonen; en hij heeft de hun van tevoren toegemeten tijden bepaald, en de grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij hem misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel hij niet ver is van ieder van ons. Want in hem leven wij, bewegen wij ons en bestaan wij; zoals ook enkele van uw dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook van zijn geslacht. Wij nu, die van Gods geslacht zijn, moeten niet denken dat de Godheid gelijk is aan goud, zilver of steen, een product van de kunstzinnigheid en gedachten van een mens.God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, nu overal aan alle mensen dat zij zich moeten bekeren, en wel omdat hij een dag vastgesteld heeft, waarop hij de wereld rechtvaardig zal oordelen door een man die hij daartoe aangesteld heeft. Daarvan heeft hij aan allen het bewijs geleverd door hem uit de doden te doen opstaan.
Toen zij nu over de opstanding van de doden hoorden, spotten sommigen daarmee. En anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen.
En zo is Paulus uit hun midden weggegaan. Maar sommige mannen sloten zich bij hem aan en geloofden. Onder hen was ook Dionysius de Areopagiet, en een vrouw van wie de naam Damaris was, en anderen met hen.
(met geringe aanpassingen ontleend aan de herziene SV).

De Areopaag waar Palus eens redeneerde
met wereldwijze mensen

Merk op onder welke omstandigheden Paulus Athene verliet; vrijwel met (geestelijk) 'lege handen'. Zijn gloedvolle betoog op de Areopaag, waarin hij met ijdele mensen, wijsgeren en retoren, ijverde in welsprekendheid, leverde zo goed als niets op. Er werd in Athene geen gemeente gesticht zoals wel het geval was geweest in Filippi en Thessaloniki.
Paulus wist dat hij in Korinthe een zelfde slag mensen zou ontmoeten en hij nam het ferme besluit zich van alle menselijke kunstgrepen die onder de wereldwijze Grieken met hun retoren gangbaar waren, te ontdoen. Dus niet met een keur van rede of wijsheid. Het Griekse υπεροχη duidt op voortreffelijkheid, uitnemendheid.

Zijn besluit behelsde het volgende: Onder jullie niets anders weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen.
Let echter op onder jullie. Het kan dus heel goed zijn dat Paulus in andere steden en onder heel andere omstandigheden bepaalde menselijke hulpmiddelen niet geheel versmaadde, maar onder die voor het merendeel ijdele en hoogmoedige inwoners van Korinthe was een andere aanpak vereist. Het mysterie of geheimenis van God, gecentreerd in zijn enige Zoon, bezit immers reeds in zich een innerlijke kracht. Verkondiging daarvan onder uitgesproken wereldwijze mensen met een neiging tot lichtzinnigheid en spotternij en dat met aanwending van de kunstgrepen waarop zij zo verzot waren, zou niet werken en de kracht van het mysterie slechts verzwakken.

Voor het geheimenis van God, zie:Het geheimenis geopenbaard 
Voor de ontvankelijken onder hen moest de boodschap van Gods reddende voorziening in de Messias in al haar eenvoud en 'naaktheid' overgebracht worden. En dat te meer gezien Paulus’ eigen situatie. Hij kwam, zoals hijzelf zegt, te Korinthe in zwakheid, vrees en veel beven, wat wijst op een toestand van geestelijke uitputting en onzekerheid. Kennelijk brachten al die omstandigheden hem ertoe om alleen nog maar te vertrouwen op de innerlijke kracht welke het Evangelie eigen is. Zoals hij ook later aan de gelovigen in Rome zou schrijven: Want ik schaam mij het Evangelie niet; want het is een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek (Rm 1:16). 

De apostel deed daarom afstand van de gebruikelijke middelen der dialectiek en liet de bewijsvoering aan God zelf over, dat wil zeggen aan de krachtige werking van Gods geest. Terwijl Paulus in alle eenvoud sprak, greep de geest zijn luisteraars met onweerstaanbare kracht aan, waardoor zij tot geloof gebracht werden. Paulus herinnert zijn lezers eraan dat het precies zó was geschied; zij hadden die 'bewijsvoering' immers in zichzelf ondervonden! God zelf leidde de omstandigheden zodanig dat de Korintiërs het Evangelie gelovig aannamen en wat meer is, dat zij daarbij niet steunden op menselijke wijsheid en knapheid van spreken, maar op Gods kracht. Wijsheid van mensen is een veel te zwakke basis voor een krachtige geloofsovertuiging. Een krachtig geloof dat richting geeft aan ons hele geestelijke leven moet berusten op de kracht die God er door zijn geest aan verleent.

6   Σοφιαν δε λαλουμεν εν τοις τελειοις, σοφιαν δε ου του αιωνος τουτου ουδε των αρχοντων του αιωνος τουτου των καταργουμενων∙
Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden.

Dat de apostel in Korinthe kwam met de vastberaden gedachte om onder de wereldwijze mensen aldaar niets anders te weten dan Messias Jezus en die aan een paal gehangen impliceerde geenszins dat zijn prediking en onderwijs zich slechts daartoe zou beperken. Reeds in de vv 24 en 30 van het vorige hoofdstuk stelde hij immers vast dat voor de geroepenen de Messias Gods kracht en Gods wijsheid is (24), en dat hij voor ons wijsheid werd vanwege God (30).
Het zou dan ook een kwestie van misplaatste vroomheid inhouden als een christen zou zeggen dat hij geen behoefte heeft aan "al die geleerdheid", omdat een gekruisigde Christus hem voldoende is: "Daar houd ik me aan vast". Of een andere veel gehoorde slogan: "Uiteindelijk draait het toch allemaal om de liefde!".

In verband met Gods Zoon is namelijk zoveel meer te weten! Wat wij bijvoorbeeld in Ks 2:2-3, 8-10 lezen schreef Paulus heus niet voor niets:

Samengevoegd in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn… omdat in hem heel de volheid van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.

En eerder in de Kolossenzenbrief, in Ks 1:9, had hij zijn broeders ook het volgende laten weten: Daarom houden ook wij… niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht.
Gods Zoon, Messias Jezus, is namelijk de sleutel tot alle begrip. Waarom? Omdat in zekere zin de hele Bijbel ― het gehele aan ons geopenbaarde Woord Gods ― Gods wijsheid in Christus vertegenwoordigt. Hoe is dat mogelijk? Op Patmos kreeg Johannes het antwoord op die vraag van de openbaringsengel toen deze tot hem zei: Ik ben een medeslaaf van jou en van je broeders die het getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie.

Te beginnen met Gn 3:15 wordt de lezer van het profetische Woord van God voortdurend richting Gods Zoon geleid. Jezus zelf maakte de twee uit Emmaüs en vervolgens met hen ook de apostelen daarop attent:

Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had… Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.
Lukas 24 )

Maar Paulus stelt hier, in vers 6, ook vast dat die diepere wijsheid slechts de volmaakten ten goede komt, dat wil zeggen hen die geestelijk volwassen zijn; letterlijk: zij die het einde [telos] bereikt hebben, d.i. een bepaalde volledigheid, afronding. Ze valt dan ook niet ten deel aan hen die nog overwegend vleselijk gezind en daarom nog kleine kinderen zijn in Messias Jezus. Vergelijk 1Ko 3:1-4.
De fysieke of natuurlijke mens kan de goddelijke wijsheid niet doorgronden hoe begaafd hij/zij ook is.

Alle christenen werden bij hun roeping in één geest tot één lichaam gedoopt… allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).
Evenzo werden zij bij hun roeping geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht.
Ook werden wij toen ontrukt aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Ks 1:12-14).

Maar die vorm van geestelijk leven kan men, evenals in het natuurlijke, in verschillende graden bezitten. In beide kent men het onderscheid tussen kind en volwassene. En zoals een kind tot volwassenheid groeit, mag ook van christenen verwacht worden dat zij geestelijk groeien tot volwassenen (volmaakten). God heeft daartoe voorzien in medechristenen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. En dat met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.

De Korintiërs hoefden dus dit onderscheid zeker niet als denigrerend te ervaren, te meer niet omdat de term ook door de wijsgerige scholen voor de meer gevorderde leerlingen werd gebruikt, zij die het gehele onderricht hadden gevolgd. De term herinnerde hen bovendien aan deingewijden der Griekse mysteriën, hoewel het uiteraard niet juist is om daarmee  het bestaan van verbanden te suggereren tussen Christendom en heidense afgodendienst.
In vers 15 zal de apostel de 'volmaakte' nog nader duiden als de geestelijke [mens] die alle dingen onderscheidt.

Alle christenen bezitten de wijsheid Gods, maar niet allen in dezelfde mate. De Korintiërs zijn wat dat betreft nog beginnelingen. Zouden zij reeds tot de "volmaakten" behoren, zij die in hun hart geheel door de heilige geest worden beheerst, dan had Paulus hun het verband, de harmonie, de diepere zin en de praktische consequenties van die superieure wijsheid kunnen onthullen. De zelfde waarheden die tot dan toe, ten tijde van het schrijven van de Brief, bij hen nog onvruchtbaar waren gebleven, zouden dan door het licht van de heilige geest bronnen van bovennatuurlijke kracht bij hen zijn gebleken. Maar helaas hadden velen onder hen de heilige geest niet de gelegenheid geboden hun hele hart te vullen en te beheersen; zij waren meer ontvankelijk gebleven voor vleselijke invloeden. Bijgevolg hadden sommigen onder hen de apostel kennelijk verweten dat hij hun geen wijsheid had gepredikt en/of dat zijn verkondiging al te eenvoudig was. Zij hadden hem misschien ongunstig vergeleken met de welsprekende Apollos. Welnu, op grond van hun (overwegend) vleselijke gezindheid valt dat verwijt op henzelf terug.

Om elk misverstand te voorkomen voegt Paulus eraan toe dat hij niet doelt op de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Eerder (in 1:20) had hij al geschreven dat God de 'wijsheid' der wereld als dwaas bestempelt. Maar in plaats van kosmos [wereld] gebruikt hij nu aioon dat kan worden weergegeven met eeuw, verwijzend naar één van de achtereenvolgende wereldperiodes in Gods voornemen.
Met deze eeuw en de heersers van deze eeuw doelt Paulus dan op het wereldtijdperk dat bij de Spraakverwarring ontstond, bestaande uit een lappendeken van volken en culturen met menselijke machthebbers als hun leiders (heersers).

Dat wereldtijdperk was door Paulus zelf, in zijn Galatenbrief, als goddeloos bestempeld en daarom moet die eeuw bij het in werking komen van het Messiasrijk tot een einde komen, tezamen met zijn heersers en alle anderen die in de wereld de toon aangeven, of dat nu op politiek, godsdienstig of intellectueel gebied is.
Oók in die Brief lag bij de apostel alle nadruk op de verdienste van Messias Jezus die zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons zou wegrukken uit de huidige goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader Gl 1:3-4 ).

7   αλλα λαλουμεν θεου σοφιαν εν μυστηριω, την αποκεκρυμμενην, ην προωρισεν ο θεος προ των αιωνων εις δοξαν ημων∙
Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid,
8   ην ουδεις των αρχοντων του αιωνος τουτου εγνωκεν, ει γαρ εγνωσαν, ουκ αν τον κυριον της δοξης εσταυρωσαν.
welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen.
9   αλλα καθως γεγραπται,
A οφθαλμος ουκ ειδεν και ους ουκ ηκουσεν
και επι καρδιαν ανθρωπου ουκ ανεβη,
α ητοιμασεν ο θεος τοις αγαπωσιν αυτον.
Maar zoals geschreven staat
Wat geen oog zag en oren niet hoorden
en in geen mensenhart opkwam,
de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.

Wanneer nu de gelovigen in Korinthe, hoewel reeds in zekere mate 'ingewijd', voor het merendeel toch nog 'kleine kinderen' waren in de bovennatuurlijke wijsheid van God, dan is het volkomen helder dat die superieure wijsheid de mensen buiten de christelijke gemeente helemaal ontgaat. En dat gold ook voor de machthebbers in het Romeinse Rijk van die dagen, bij de Joden hun religieuze elite, waaronder de hogepriester en de leden van het Sanhedrin, en bij de Heidenen Pilatus (namens Caesar) en Herodes.

Ook zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God die in de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem niet konden zien als de openbare heraut [of: prediker] van Gods regeling voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat die verlossing in hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.
En ook nu nog, na al de eeuwen die verstreken zijn, heerst er onder hun hedendaagse tegenhangers absolute blindheid voor de ware wijsheid Gods. Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van wie velen zeer onderlegd zijn in de Tenach, de boeken van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware wijsheid niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen in de persoon van hun eigen Messias, bij voortduring hebben afgewezen; althans de meesten onder hen.

De gehele christelijke leer vertegenwoordigt krachtens haar oorsprong Gods wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen wijsheid die lange tijd alleen bij God bekend was maar in de Eerste eeuw geopenbaard werd aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en dat raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen voordat er ooit sprake was van wereldtijdperken.

Terloops stellen we vast dat daarmee wordt aangetoond dat God het hele 'plaatje' der verlossing in zijn Zoon al lang kende voordat er zelfs maar een mensenwereld tot bestaan werd geroepen.

Vandaar: Wat geen oog zag en oren niet hoorden; mogelijk door Paulus ontleend aan Js 64:4

Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten.

Jesaja tekende dit op binnen een context waarin wij profetisch Israëls overlevenden van de aanstaande Grote Verdrukking enerzijds horen zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als degenen over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69e en 70e jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna 2000 jaar waarin de leden van Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël aan de zijlijn stond, alsof zij als natie niet veel verschilde van de Heidenvolken (63:19).
Maar in die situatie kwam verandering toen God tegen die Heidenvolken ging optreden vanwege hun overmoedig optreden tegen zijn aardse gemeente in de eindtijd: Toen u ontzagwekkende dingen deed, waarop wij niet konden hopen, daalde u neer; voor uw aangezicht smolten de bergen weg. Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten u, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten(64:3-4).
Aangezien in de lange tussenperiode van Israëls stilstand de christelijke gemeente werd geroepen -de hemelse gemeente binnen het Israël Gods- hoeft het ons niet te bevreemden dat Paulus in vers 4 ook een toepassing ziet in de ervaring die christenen opdoen met de wijsheid Gods in een geheimenis, welke hij vóór de eeuwen voorbestemde tot hun heerlijkheid.
    
Onder de kracht van Gods geest van inspiratie voegt Paulus daar nog aan toe: en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.
Blijkbaar mogen we hieruit afleiden dat de kwestie of wij al dan niet ruimte bieden aan de heilige geest in ons hart ― zodat wij dieper kunnen doordringen in het geheim van de wijsheid van God ― vooral samenhangt met onze liefde voor hem. God zelf besloot lang geleden dat diewijsheid in een geheimenis ons, christenen, ten deel zou vallen, met een mate van heerlijkheid als resultaat. De verwezenlijking van dat voornemen gaat echter bij een ieder van ons persoonlijk samen met een hart van genegenheid voor hem. Het voorbeeld van de Korintiërs leert ons dat daarbij veel afhangt in hoeverre wij vleselijk denken en handelen 'buiten de deur houden'.

10  ημιν δε απεκαλυψεν ο θεος δια του πνευματος∙ το γαρ πνευμα παντα εραυνα, και τα βαθη του θεου.
Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods.
11  τις γαρ οιδεν ανθρωπων τα του ανθρωπου ει μη το πνευμα του ανθρωπου το εν αυτω; ουτως και τα του θεου ουδεις εγνωκεν ει μη το πνευμα του θεου.
Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God.
12  ημεις δε ου το πνευμα του κοσμου ελαβομεν αλλα το πνευμα το εκ του θεου, ινα ειδωμεν τα υπο του θεου χαρισθεντα ημιν∙
Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.

De analogie tussen het zelfbewustzijn van de mens en die van God maakt de passage gemakkelijk te begrijpen. Zoals elk mens de enige is (onder alle andere mensen) die in het binnenste van zijn eigen ziel kan blikken, geldt hetzelfde voor God. De geheime gedachten van de mens zijn immers voor niemand anders toegankelijk dan voor zijn eigen geest, zijn verstand.
Zo ook zijn alleen bij de geest van God de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten, waaronder ook zijn raadsbesluiten met betrekking tot de verlossing der mensheid en de wijze waarop die moet verlopen. Uiteraard doorgrondt Gods eigen, heilige geest al die zaken.

Welnu, wanneer God zo goedgunstig is om die diepste gedachten openbaar te maken aan hen die hem toebehoren, namelijk door hen zijn geest met die rijke inhoud aan diepe gedachten te schenken, worden ook zij deelgenoten van die raadsbesluiten. Terloops kunnen wij daaruit enkele zeer belangrijke zaken met betrekking tot Gods persoon afleiden:

a. De geest van God is principieel Gods intellect; zijn zelfbewustzijn.
b. De heilige geest, hoewel de drager van Gods gedachten, is geen afzonderlijke persoon; niet de derde 'God' binnen een zogenaamde Drie-eenheid.

Wanneer Paulus dan ook met nadruk stelt dat wij, christenen, niet de geest van de wereld, maar die van God ontvingen, moeten wij wel concluderen dat ook die wereldse geest gedachten, ideeën, bij mensen kan overbrengen, maar dan wel van de verkeerde soort. Daarbij valt onder meer te denken aan Ef 2:1-3, waar de apostel naderhand de invloed beschreef die de Satan heeft op de zonen der ongehoorzaamheid:

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…

Het is niet moeilijk om in te zien dat christenen die zich niet ten volle door de heilige geest van God laten leiden ― zoals het geval was met de Korintiërs die nog overwegend 'vleselijk' dachten ― weer gemakkelijk gehoor kunnen geven aan de druk die de geest der wereld op mensen uitoefent. Gods weldaden worden dan al snel uit het oog verloren.

13  α και λαλουμεν ουκ εν διδακτοις ανθρωπινης σοφιας λογοις αλλ εν διδακτοις πνευματος, πνευματικοις πνευματικα συγκρινοντες.
Daarover spreken wij ook, niet met woorden die menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren.

Zoals we zagen ervaren de 'volmaakten' dat zij door de werking van Gods geest begrip krijgen van Gods diepste wezen en gedachten, maar die geest geeft hun ook het vermogen om er op een passende wijze over te spreken, d.i. ze tot uitdrukking te brengen in het goddelijk jargon. De vorm moet beantwoorden aan de oorsprong. De onderwezen christen onderscheidt dat hij niet op een profane manier uiting moet geven aan Gods gedachten zoals de spotters doen, noch op de wijze der retoren met hun verfijnde, zo niet gekunstelde welsprekendheid, dan wel die der rabbijnen die een voorkeur blijken te hebben voor spitsvondige dialectiek.
Voor de Korintiërs die zoveel waarde hechten aan de uiterlijke vorm der verkondiging houdt dit opnieuw een terechtwijzing in: Met de geestelijke waarheden moet men ook een geestelijke wijze van uitdrukken verbinden.

14  ψυχικος δε ανθρωπος ου δεχεται τα του πνευματος του θεου, μωρια γαρ αυτω εστιν, και ου δυναται γνωναι, οτι πνευματικως ανακρινεται∙
De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht.
15  ο δε πνευματικος ανακρινει [τα] παντα, αυτος δε υπ ουδενος ανακρινεται.
De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt hij door niemand onderzocht.

Het geestelijke karakter van de goddelijke waarheden en de geestelijke manier waarop zij tot uitdrukking worden gebracht leveren voor de mens die uitsluitend volgens zijn natuurlijke wezen als ziel [psyche] door het leven gaat onoverkomelijke problemen op. Zijn geneigdheid om volgens de natuurlijke, aardse gang van zaken zijn leven te richten maakt hem ontoegankelijk voor de bovennatuurlijke dingen die van Gods geest afkomstig zijn. Hij is fysiek geneigd, niet geestelijk en derhalve wijst hij al het bovennatuurlijke af; voor hem is het gewoonweg dwaasheid. Erger nog, met zijn geaardheid mist hij zelfs het vermogen het te kennen. Gods waarheden kunnen slechts met een geestelijke benadering doorgrond worden, maar hij mist ten ene male die faculteit, dat pneuma.

De pneumatische mens daarentegen wordt steeds meer geestelijk verrijkt. Naast zijn natuurlijke, verstandelijke vermogens bezit hij immers ook de bovennatuurlijke verlichting die van de geest Gods afkomstig is. In zijn Tweede Korinthebrief zou Paulus dat aldus aangeven:

Want God,  Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus… Daarom verliezen wij de moed niet; integendeel, ook al vergaat onze uiterlijke mens, toch wordt de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd…  Wij houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn van het ogenblik, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig (2Ko 4:5, 16, 18; hsv).

Bijgevolg onderscheidt de geestelijke mens niet alleen de dingen die van Gods geest komen, maar hij kan ze ook op hun juiste waarde schatten; hij doorgrondt ze en vindt er grote geestelijke steun in, niet in de laatste plaats omdat ze hem ook helder zicht geven op de wijze waarop in de toekomst Gods voornemen in zijn Zoon tot een schitterende uitwerking zal komen.
Hij hoeft zich dus in het geheel niets aan te trekken van alle denigrerende opmerkingen afkomstig van mensen die slechts leven voor het heden, volgens de gewone, natuurlijke gang van zaken in deze wereld.  Die mensen zijn in het geheel niet in staat hem te beoordelen. Van het geestelijke van God hebben zij immers geen notie; bijgevolg begrijpen zij ook niets van het denken, spreken en handelen van de geestelijke mens. Omgekeerd doorgrondt hij daarentegen volkomen hoe slecht en uitzichtloos de situatie van de fysieke mens is.

16  τις γαρ εγνω νουν κυριου,
ος συμβιβασει αυτον;
ημεις δε νουν Xριστου εχομεν.
Want wie kende het denken van de Heer,
dat hij hem zou onderrichten?
Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.

Paulus schijnt een voorliefde te hebben voor de profeet Jesaja, want ook nu citeert hij hem. Uiteraard niet op zijn eigen initiatief; Paulus verkeert in zulk een eenheid met God en zijn Zoon dat zijn denken geheel geleid wordt door de heilige geest van inspiratie.
Wellicht dat de apostel bij het dicteren van de Brief de LXX-rol van Jesaja geopend voor zich had, in dit geval bij Js 40, het schitterende hoofdstuk waarin verstrooid Israël profetisch vertroost wordt met het vooruitzicht op haar volledig herstel in de eindtijd:

Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem
en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,
dat het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen heeft… Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel moet worden afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden een vlakte. De heerlijkheid van Jahweh zal zich openbaren, en alle mensen zullen haar zien,
want de mond van Jahweh heeft gesproken...

Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt Hij met zich mee, en zijn werk gaat voor Hem uit. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden; in zijn arm brengt Hij de lammeren samen en Hij draagt ze aan zijn borst terwijl Hij de ooien leidt…

Wie kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?
[Volgens de LXX Wie kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te onderrichten? ].
Met wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten, om de weg van het inzicht te verstaan?
(Js 40:1-14; wv 78-95).

Het Jesaja-citaat moet bewijzen dat de fysieke (natuurlijke) mens niet in staat is de geestelijke mens te doorgronden, evenmin als welk mens maar ook van zichzelf enige kijk heeft op Gods wijze van denken, zijn intellect. Met onze natuurlijke hoedanigheden kunnen wij absoluut niet in Gods denkwijze doordringen. Hoe zouden wij hem dan ook maar ooit van advies kunnen dienen! Evenzo kunnen fysieke mensen de geestelijke mens op het terrein van zijn verhouding met God en zijn Zoon niet van advies dienen, noch raad geven ter correctie, etc; althans niet doeltreffend. Zij zijn immers niet in staat te onderscheiden wat voor mens hij is.

Dat Paulus in plaats van geest [pneuma] het woord denken (intellect; verstand, inzicht of manier van denken) [nous] gebruikt, heeft enkel te maken met het gegeven dat hij uit de LXX citeert. Aangezien, zoals hierboven al werd vastgesteld, de geest van God principieel zijn denken, zijn intellect is, zijn de begrippen onderling uitwisselbaar.

Maar na dit geconstateerd te hebben voegt de apostel, bijna met een gevoel van triomf, daaraan toe: Wij nu bezitten [het] denken [het intellect; de manier van denken] van [de] Messias. En die omstandigheid is uiteraard te danken aan onze inlijving in zijn Gemeentelichaam, waarbij hij door middel van zijn (Gods) geest bij ons inwonend is. Door en met hem kennen wij Gods diepste gedachten en raadsbesluiten, en dat vooral met betrekking tot de wijze waarop hij voornemens is de mensheid in Abrahams zaad te zegenen. Gods Zoon is immers in volkomen eenheid met zijn Vader; te allen tijde weerspiegelt hij diens volmaakte wezen: Hij is evenbeeld van de onzichtbare God… Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen (Ks 1:15; Hb 1:3).

Vanzelfsprekend is er bij het bezitten van zo’n groot geestelijk goed sprake van betrekkelijkheid, aangezien zelfs pneumatikoi [geestelijke mensen] allen nog op weg zijn naar de volmaaktheid. Allen verkeren wij in een proces van leren. Vandaar: Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.
Vergelijk Jh 16:13-15; Rm 8:9 en Ef 4:11-13 (Geen onmondigen).

-.-.-.-


vrijdag 14 december 2012

De Eerste Korinthebrief - Hoofdstuk 1


1 Korinthe
Zie ook de hdst
2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16

Restanten van de tempel voor Aphrodite op de Akrokorintos

Hoofdstuk 1


1 Παυλος κλητος αποστολος Xριστου Iησου δια θεληματος θεουκαι Σωσθενης ο αδελφος,
Paulus, geroepen apostel van Messias Jezus door Gods wil, en Sosthenes de broeder,
2 τη εκκλησια του θεου τη ουση εν Kορινθωηγιασμενοις εν Xριστω Iησουκλητοις αγιοιςσυν πασιν τοις επικαλουμενοις το ονοματου κυριου ημων Iησου Xριστου εν παντι τοπωαυτων και ημων
aan de gemeente van God die in Korinthe [is], aan geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen, tezamen met allen die de naam van onze Heer Jezus Messias aanroepen op elke plaats, van hen en van ons.
3 χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων και κυριου Iησου Xριστου.
Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.

Plaats: Efeze. Tijd: waarschijnlijk lente 55 AD, tijdens Paulus’ derde zendingsreis. Vergelijk 1Ko 16:5-9.
Korinthe was volgens Halley "een vermaarde en wellustige stad, waar de verdorvenheden van Oost en West elkaar ontmoetten". Gelegen op de smalle istmus tussen de Peloponnesos en het vasteland van Griekenland, beheerste Korinthe de landroute naar het vasteland. In de dagen van de apostel Paulus werd het inwonertal van de stad (zo’n 400.000) slechts overtroffen door Rome, Alexandrië en Syrisch Antiochië. Ten Oosten van Korinthe lag de Egeïsche Zee, en ten westen lagen de Golf van Korinthe en de Ionische Zee.


Aldus nam Korinthe, de hoofdstad van de provincie Achaje, met zijn twee havens Kenchrea en Lechaeum, in commercieel opzicht een positie van grote strategische betekenis in. Het was ook een centrum van Griekse geleerdheid. De rijkdom van deze stad was zo beroemd, dat hij spreekwoordelijk was; dit gold ook voor de verdorvenheid en losbandigheid van haar inwoners. Tot haar heidense religieuze praktijken behoorde de aanbidding van Aphrodite (de tegenhangster van de Romeinse Venus). Zinnelijkheid was een vrucht van de in Korinthe beoefende aanbidding.

Omstreeks 50 AD, tijdens zijn Tweede zendingsreis arriveerde de apostel Paulus in deze bloeiende, maar moreel decadente metropolis van de Romeinse wereld. Tijdens zijn 18 maanden durende verblijf werd daar een christelijke gemeente opgericht (Hn 18:1-11). De apostel koesterde grote liefde voor deze gelovigen die hij als eerste het Evangelie over de Messias had kunnen brengen.
In onze Brief herinnerde hij hen aan de geestelijke band die er tussen hen was ontstaan (1Ko 4:15). Diepe bezorgdheid om hun geestelijke welzijn bewoog Paulus ertoe tijdens zijn derde zendingsreis die (officieel) Eerste brief aan de Korinthische christenen te schrijven.

Sindsdien waren enkele jaren verstreken en klaarblijkelijk had hij van de betrekkelijk nieuwe gemeente in Korinthe een brief ontvangen, die beantwoord moest worden. Bovendien waren Paulus verontrustende berichten ter ore gekomen (1Ko 7:1; 1:11; 5:1; 11:18). Deze waren zo bedroevend dat de apostel pas in het beginvers van hoofdstuk 7 gewag maakt van hun brief met vragen. Vooral door de berichten die Paulus had ontvangen, voelde hij zich genoopt zijn medechristenen in Korinthe te schrijven.

De Brief stelt ons in de gelegenheid een blik in de Korinthische gemeente zelf te werpen. Deze christenen hadden met problemen te kampen en hadden vragen die opgelost moesten worden. Er waren partijen binnen de gemeente, want sommigen volgden mensen. Er was een schokkend immorele situatie ontstaan. Enkelen leefden in religieus verdeelde huisgezinnen. Dienden zij bij hun ongelovige huwelijkspartners te blijven of hen te verlaten? En hoe stond het met het eten van vlees dat aan afgoden was geofferd? Mochten zij ervan nemen?

De Korinthiërs hadden raad nodig betreffende het leiden van hun bijeenkomsten, waaronder de viering van het Avondmaal des Heren. Welke plaats diende de vrouw in de gemeente in te nemen? Verder bevonden zich onder hen ook personen die de opstanding loochenden. De problemen waren talrijk. De apostel was er echter voornamelijk in geïnteresseerd de Korinthiërs weer tot een gezonde geestelijke denkwijze terug te brengen.

4 Eυχαριστω τω θεω μου παντοτε περι υμων επι τη χαριτι του θεου τη δοθειση υμιν εν Xριστω Iησου,
Ik breng altijd dank aan mijn God betreffende jullie voor Gods liefderijke gunst welke jullie werd geschonken in Messias Jezus.
5 οτι εν παντι επλουτισθητε εν αυτωεν παντι λογω και παση γνωσει,
Want in elk opzicht werden jullie verrijkt in hem, in alle woord en alle kennis,
6 καθως το μαρτυριον του Xριστου εβεβαιωθη εν υμιν,
gelijk het getuigenis van de Messias onder jullie werd bevestigd
7 ωστε υμας μη υστερεισθαι εν μηδενι χαρισματιαπεκδεχομενους την αποκαλυψιν του κυριου ημων Iησου Xριστου
zodat jullie in geen enkel charisma tekort schieten, terwijl jullie vurig uitzien naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias,
8 ος και βεβαιωσει υμας εως τελους ανεγκλητους εν τη ημερα του κυριου ημων Iησου [Xριστου].
die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze Heer Jezus Messias.
9 πιστος ο θεος δι ου εκληθητε εις κοινωνιαν του υιου αυτου Iησου Xριστου του κυριου ημων.
God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus Messias onze Heer.

Kijkend naar de achtergrond van de gemeente te Korinthe kunnen wij de roeping van de afzonderlijke leden inderdaad slechts toeschrijven aande liefderijke gunst die God hun in Messias Jezus schonk (vers 4). Korinthe was namelijk een stad van rijkdom en cultuur, gevestigd op het kruispunt van het Romeinse Rijk, waar alle handel en commercie van het Rijk langs kwamen. Maar mede daardoor was het ook een stad van prostitutie en passie, gewijd aan de aanbidding van de godin der seks. Op de kleine heuvel die achter de oude stad verrijst was een tempel voorAfrodite gebouwd, en elke avond plachten de priesters en priesteressen - mannelijke en vrouwelijke prostituees - vanuit de tempel af te dalen om in de straten hun klanten te lokken.
Geen wonder dat Paulus veel reden had om God steeds weer te danken voor het wonder dat onder die omstandigheden toch velen tot geloof kwamen en in Messias Jezus geheiligden genoemd konden worden (vers 3 en 1Ko 6:9-11).
Maar die zelfde liefderijke gunst hebben door de eeuwen heen tot nu toe ook alle anderen ervaren die werden geroepen om leden van de christelijke Gemeente te zijn.
In Messias Jezus worden wij, nadat het getuigenis omtrent hem bij ons vaste voet heeft gekregen, verrijkt met een goed inzicht in de geloofswaarheden en tevens met het vermogen daaraan door het gesproken woord uiting te geven (vers 5). Terwijl ons geloofsleven zich verdiept kijken we tegelijkertijd met grote verwachting naar de toekomst, omdat wij beseffen dat de huidige Gemeente-eeuw afgesloten zal worden met de Opname, wanneer Messias Jezus zich opnieuw aan de wereld gaat openbaren (vers 7).
Wat God in ons begon bij onze roeping voltooit hij ook, want hij is getrouw. Tezamen verkerend in de gemeenschap [koinoonia; gemeenschap]van zijn Zoon, de PERSOON die ons bindt, helpt hij ons standvastig te blijven ten einde toezonder blaam, precies zoals de apostel ons later in Fp 1:6 opnieuw zou verzekeren: hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
Aνεγκλητοςzonder blaam betekent niet zonder zonde maar eerder vrij van beschuldigingAangezien wij op grond van geloof gerechtvaardigd zijn kan niemand, ook de Satan niet, met succes een beschuldiging inbrengen tegen uitverkorenen Gods. In zijn Dag zal Messias Jezus ons heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging voor zijn aangezicht stellen (Rm 8:33; Ks 1:22).

10 Παρακαλω δε υμαςαδελφοιδια του ονοματος του κυριου ημων Iησου Xριστουινα το αυτο λεγητε παντεςκαι μη η εν υμινσχισματαητε δε κατηρτισμενοι εν τω αυτω νοι και εν τη αυτη γνωμη.
Maar ik vermaan jullie, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Messias, dat jullie allen eenstemmig zijn en dat er onder jullie geen scheuringen zijn maar dat jullie ordelijk verenigd zijn, in dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting.

Het eerste knelpunt: Grote verdeeldheid door de opkomst van partijschappen. Na hun 'staat' bij God geroemd te hebben ― in alle opzichten geestelijk verrijkt in de Messias (de genadestaat) ― gaat Paulus nu over tot een beschouwing van hun werkelijk 'stand' van zaken. Staat en stand kunnen in de praktijk van het christelijke geloofsleven nogal ver uiteen liggen! Maar bij alle mistoestanden vanwege vleselijk denken en handelen moeten we nooit vergeten dat we door God geroepen zijn en in zijn Zoon geheiligd.
Het bevreemdt ons daarom zeker niet dat de apostel in de eerste 10 verzen tot nu toe ook 10x melding maakte van de persoon van onze Heer, Jezus Messias. In Paulus’ beleving is hij van overwegend belang en of het nu om het probleem van verdeeldheid gaat binnen de gemeente, of om andere ernstige tekortkomingen onder christenen ― hierna zullen nog diverse andere mistoestanden aan de orde gesteld worden, waaronder ook immoraliteit en leerstellige dwaling  ― het antwoord moet altijd bij deze Zoon van God, onze Heer, gezocht en gevonden worden. Geen wonder natuurlijk, want de christelijke Gemeente is zijn Lichaam en hijzelf is het Hoofd (Hoofdstuk 12). Bij alle vraagstukken staan we onder zijn heerschappij.
Om die reden beroept Paulus zich van meet af op Jezus’ messiaanse gezag om zijn broeders ernstig te vermanen. Het veel voorkomende werkwoord παρακαλεω dat primair betekent oproepen; opwekken; aansporen, wordt door sommigen ook weergegeven met bezweren, d.i.dringend verzoeken. Dus: Ik bezweer jullie broedersetc, want hun diepe, onderlinge verdeeldheid is immers een volkomen aanfluiting gelet op hun roeping: geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (vers 2).
Later, in Fp 2:2, zou hij iets in gelijke trant schrijven: Maakt dan mijn vreugde volledig dat jullie hetzelfde bedenken, dezelfde liefde hebbend, in ziel verenigd, het ene bedenkend. En waarop doelde de apostel toen specifiek? Vanaf Fp 2:5 gaf hij dat aan: Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
Als een ieder besluit de dingen van de Messias de voorrang te geven, en bereid is zonodig verlies te lijden zodat de eer en heerlijkheid van de Messias bevorderd wordt, zal dat eensgezindheid binnen een gemeente teweegbrengen. Het is het nederige denken over zichzelf en het zich dienstbaar opstellen ten behoeve van de ander dat als een verbindende factor binnen een groepje van christenen zal werken.

11 εδηλωθη γαρ μοι ερι υμωναδελφοι μουυπο των Xλοης οτι εριδες εν υμιν εισιν.
Want mij werd door de [huisgenoten] van Chloë omtrent jullie, mijn broeders, meegedeeld dat er onenigheden zijn onder jullie.
12 λεγω δε τουτοοτι εκαστος υμων λεγειEγω μεν ειμι ΠαυλουEγω δε AπολλωEγω δε KηφαEγω δε Xριστου.
Ik bedoel dit: Een ieder van jullie zegt "Ik ben inderdaad van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van Christus".

Nu vernemen wij waarom er geen eenstemmigheid heerst onder de Korintiërs en zij niet met één mond kunnen spreken, noch verenigd zijn in dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting (vers 10). Paulus vermeldt in alle openhartigheid zijn bron. Die van Chloë [de blonde] hadden blijkbaar hun bezorgdheid tegenover de apostel geuit omtrent het geruzie over persoonlijkheden. Elk heeft zijn eigen leuze in verband met mannen die binnen de gemeente als persoonlijkheden gelden. Terwijl Paulus in vers 9 getoond heeft dat er voor christenen maar één persoon is als bindend element, hun Heer Messias Jezus, waren de Korintiërs zo onverstandig om zich met hun leiders te identificeren. Weliswaar hadden dezen hun eigen, van God ontvangen specifieke gaven, maar tenslotte waren ook zij slechts zwakke mensen.
Sommigen hadden voorkeur voor Paulus, kennelijk omdat zij hem als hun geestelijke vader beschouwden. Anderen daarentegen voor Apollos, een welsprekend en geschoold man in de Griekse wijsbegeerte en retoriek (Hn 18:24-28). De aanhangers van Kèfas (Petrus) waren misschien vooral de joodse gelovigen onder hen. En dan was er nog een vierde partij waarvan de aanhang zich vooral op Christus beriep. Maar ook die partij ontsnapt niet aan Paulus’ afkeuring! Waarom niet? Omdat hun invloed misschien nog wel gevaarlijker was dan van de andere genoemde partijen, aangezien
1. zij niets wilden weten van Gods dienstknechten die hij nu juist als speciale gaven aan de Gemeente had geschonken: En hijzelf gaf sommigen als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraren. Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias ( Ef 4:11-13 ).
Maar van zulke 'gaven in mensen' scheidden zij zich juist af; zij waanden zich verheven boven hun medegelovigen in Messias Jezus.
2. zij in hun verwaandheid de christelijke vrijheid overdreven. Zie: Galaten 5.
Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Paulus vooral hen op het oog heeft als hij zinspeelt op de 'libertijnen' onder de Korintiërs en polemiseert tegen hen die beweren dat alles hun geoorloofd is (6:12; 10:23-24).

13 μεμερισται ο Xριστοςμη Παυλος εσταυρωθη υπερ υμων, η εις το ονομα Παυλου εβαπτισθητε;
Bestaat de Messias verdeeld? Paulus werd [toch] niet voor jullie aan een paal gehangen; of werden jullie in de naam van Paulus gedoopt?
14 ευχαριστω [τω θεωοτι ουδενα υμων εβαπτισα ει μη Kρισπον και Γαιον,
Ik dank God dat ik niemand van jullie doopte behalve Krispus en Gaius,
15 ινα μη τις ειπη οτι εις το εμον ονομα εβαπτισθητε.
zodat niemand kan zeggen dat jullie in mijn naam werden gedoopt.
16 εβαπτισα δε και τον Στεφανα οικον∙ λοιπον ουκ οιδα ει τινα αλλον εβαπτισα.
Zeker, ik doopte ook het huisgezin van Stefanas; verder weet ik niet of ik [nog] iemand anders doopte.
17 ου γαρ απεστειλεν με Xριστος βαπτιζειν αλλα ευαγγελιζεσθαιουκ εν σοφια λογουινα μη κενωθη ο σταυρος του Xριστου.
Want [de] Messias zond mij niet om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou worden.

We zouden kunnen zeggen dat Paulus in de vv 13 tm 17 niet alleen sektarisme bestrijdt maar ook klerikalisme, waarbij het laatste door van Dalealdus wordt gedefinieerd: aan de geestelijkheid meer macht toekennen dan haar rechtens toekomt. De Korintiërs waren daartoe geneigd en hen hebben velen binnen de christenheid die neiging nagevolgd: gewone mensen op een voetstuk zetten; hun een positie toeschrijven die hen niet toebehoort. Jezus had er al voor gewaarschuwd om mensen tot een geestelijke 'stand' te verheffen: Laat jullie ook geen leiders noemen, want één is jullie leider, de Messias.
Noch Paulus, noch Apollos, noch Petrus, noch anderen ― ook al blinken zij wellicht op een specifiek terrein uit ― verdienen zulk een positie. Heeft iemand van hen ook maar ooit zelfs een fractie voor de mensheid kunnen doen dan wat Jezus deed: zijn ziel als losprijs geven in ruil voor velen? Ook al bezitten sommige christenen op een opvallende wijze de 'gave van het woord', dan nog geldt ook voor hen: Laat jullie je echter geen rabbi noemen, want één is jullie leraar; jullie allen nu zijn broeders (Mt 20:28; 23:8-11).
Maar ook het sektarisme wordt door Paulus aangepakt met het opwerpen van de vraag: Bestaat de Messias verdeeld?  Dus: Heeft elke partijrichting soms een stukje van de Messias? Doordat de Korintiërs zich een Messias vormen naar eigen smaak verbreken zij de eenheid van Jezus’ Gemeentelichaam. Om het absurde van hun aanhankelijkheid aan slechts een mens krachtig te laten uitkomen, gaat Paulus ook absurde vragen opwerpen: Werd ik soms voor jullie aan een paal genageld? Werden jullie soms tot mijn naam gedoopt?
Als Paulus zulke absurde vragen opwerpt moet er binnen de Korinthische partijschappen wel sprake geweest zijn van een zo vurig fanatisme jegens een mens dat Messias Jezus daardoor geheel op de achtergrond werd gedrongen! Dat fanatisme had kennelijk ondermeer de extreme vorm aangenomen in het idee dat er een soort van mystieke band bestond tussen doper en gedoopte, ongeveer op de zelfde wijze waarop er in de Heidense mysteriecultus een band zou bestaan tussen de ingewijden en degenen die hen die cultus binnenvoerden, de mystagogen.
Met het oog daarop is de apostel God dankbaar dat hij het dopen van de nieuwe gelovigen voornamelijk aan anderen overliet die hem in zijn evangelieprediking vergezelden. Vergelijk Joh 4:1-2 en Hn 10:44-48; 19:1-7.
Paulus werd door de Heer dus vooral uitgezonden met het oog op de verkondiging van het Evangelie en dat niet in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou worden.
Met die laatste opmerking maakt de apostel een overgang naar het volgende gedeelte; hij gaat aantonen dat alle neiging tot sektarisme en klerikalisme tot de werken van het vlees gerekend moet worden, eigen aan een wereld met een totaal verkeerd gerichte waardebepaling. Centraal staat daarin de martelpaal [voor velen: het kruis] van de Messias. Door de voorliefde die de Korintiërs hebben voor de kenmerken der Griekse cultuur ― kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de welsprekendheid van hun retoren ― dreigt namelijk Jezus’ martelpaal van zijn inhoud en kracht beroofd te worden.
Het door Paulus gebruikte werkwoord is κενoω [leegmaken; ontdoen van] dat hij ondermeer ook in Fp 2:7-8 gebruikte om de nederige gezindheid van Messias Jezus te tekenen: die zichzelf ontledigde [van zijn hemelse heerlijkheid], gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen… zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
Jezus toonde zich bereid om de heerlijkheid op te geven die hij naast de Vader bezat eer de wereld was. Vervolgens bereidde God hem een volmaakt menselijk lichaam doordat de heilige geest over zijn draagmoeder kwam en kracht van de Allerhoogste haar overschaduwde. In 33 AD droeg Jezus dat volmaakte, heilige leven ten offer op aan de martelpaal, maar door een wijze van Evangelieverkondiging die er op gericht was de mensen van deze wereld met hun vleselijke voorkeuren te behagen, dreigde nu juist die martelpaal van zijn kracht, waarde en inhoud ontdaan te worden  Vergelijk: Jh 17:5; Hb 10:5; Lk 1:35.
Ironisch genoeg had Paulus persoonlijk die les moeten leren, zoals we straks in hoofdstuk 2 zullen zien, want als hij schrijft dat Messias Jezus hem niet uitzond om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in wijsheid van woord [of: rede], maakt hij geen verwijten naar anderen toe maar doelt hij in de eerste plaats op zichzelf.

18 λογος γαρ ο του σταυρου τοις μεν απολλυμενοις μωρια εστιντοις δε σωζομενοις ημιν δυναμις θεου εστιν.
Want het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods.
19 γεγραπται γαρ,
Aπολω την σοφιαν των σοφων,
και την συνεσιν των συνετων αθετησω.
Er staat namelijk geschreven:
Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan,
En het verstand der verstandigen tenietdoen.
20 που σοφοςπου γραμματευςπου συζητητης του αιωνος τουτουουχι εμωρανεν ο θεος την σοφιαν του κοσμου;
Waar [is de] wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de] redetwister van deze eeuw? Maakte God de wijsheid der wereld niet tot dwaasheid?

In plaats van Griekse welsprekendheid aan te wenden had Paulus begrepen dat in zijn prediking alle nadruk moest komen te liggen op Jezus’ verdienstelijk werk aan de martelpaal. Maar in de wereld van zijn tijd was iets dergelijks een volkomen dwaze onderneming: een Messias verkondigen die de meest schandelijke dood had ondergaan die men kon bedenken! Alleen misdadigers van de ergste soort werden in die tijd op die wijze terechtgesteld. Maar juist op deze, voor de mensen van toen meest onlogische manier, moest Paulus te werk gaan; geen gloedvolle argumentatie, geen scherpzinnig debat, maar het voeren van een 'promotiecampagne' welke in menselijke ogen slechts dwaasheid behelsde(!)
Maar Paulus heeft bij voorbaat een weerwoord: Wat deed God met alle zogenaamde wijsheid van een van hem totaal vervreemde wereld? Wat hebben haar 'knappe mensen', haar filosofen, haar retoren (in de Griekse, heidense wereld) en de rabbijnen (in de joodse sfeer), de mensheid aan blijvende goede dingen opgeleverd? Wat was al hun 'wijsheid' waard? Ongeacht wat andere wereldwijze personen ook mogen beweren, in Gods ogen was en is dat alles slechts dwaasheid.
In Korinthe bijvoorbeeld trachtten allerlei wijsgerige scholen, religieuze stromingen en heidense mysteriecultussen aanhang onder de bevolking te verkrijgen. Er werden discussies gevoerd over allerlei levensvragen, waarbij de verschillende wijsgerige- en religieuze stromingen elkaar onderling probeerden af te troeven. Was de gewone man daarbij gebaat geweest; had al het geredetwist hem geestelijk verrijkt? Voor God was het allemaal dwaasheid!
Dan maar veel liever de 'de dwaasheid van de martelpaal' verkondigen, want daarin komt werkelijk Gods kracht tot redding tot uitdrukking.
Het Griekse  μωρια [mooria] behelst een vorm van dwaasheid die medelijden, ja, de spotlust opwekt. Zó bezagen de wereldwijze mensen van die tijd, met hun verkeerd gerichte waardebepaling, de verkondiging van een Evangelie dat Jezus’ martelpaal als centraal thema heeft.
Dat menselijke wijsheid geen enkele rol speelt als het op de redding van de mensheid aankomt toont Paulus verder aan door te verwijzen naar Js29:14, geciteerd volgens de LXX (Septuagint). In die Jesaja tekst laat Jahweh zijn verbondsvolk weten dat er met het oog op de invasie van het Assyrische leger onder Sanherib geen redding gelegen zou zijn in de zogenaamde wijsheid van de regeerders in Juda, want die zochten, dwaas genoeg, geen steun bij God maar bij het heidense Egypte. Die actie mocht in de ogen van sommigen misschien van politieke schranderheid getuigen, maar vanuit Gods visie was het slechts een daad van opstand tegen Hem, de Heilige van Israël. De politieke aanpak van Juda’s 'wijze, beleidvolle' leiders werd dan ook volkomen door Jahweh God tenietgedaan; het koninkrijk Juda werd tot een hulpeloos vazalstaatje gereduceerd. Zie 2Kn 18:13-25 en vergelijk Mt 15:7-9, waarin Jezus ook naar Js 29 verwees.
Overigens zorgde Jahweh God naderhand op zijn eigen manier voor de oplossing van de Assyrische dreiging en overheersing: Toen ging de engel van Jahweh uit en sloeg in het leger van Assyrië honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij waren allemaal dood, lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve (Js 37:36-37).
Naar het schijnt wordt met de uitdagende woorden Waar [is de] wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de] redetwister van deze eeuw? van vers 20 eveneens op een passage in Jesaja gezinspeeld, t.w. Js 33:18, waar profetisch een tafereel wordt geschilderd waarin door de macht van Jahweh alle bewijzen van de ogenschijnlijk onoverwinnelijke 'Assyriër' zijn weggevaagd: Uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens? (nbg).  Geen onbelangrijke passage aangezien er in de komende eindtijd nogmaals zo’n Assyrische tiran zal opstaan, de demonische Antichrist. De jood die dan de geleden verschrikkingen onder diens tirannieke heerschappij overpeinst bevindt zich dan inmiddels in de gezegende situatie van een opgericht Messiasrijk: Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien (vers 17).

Paulus laat zijn Korinthische broeders nu weten dat dit altijd Gods strategie is; het is eigen aan God dat hij de wijsheid der wijzen doet vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoet.  Bezien vanuit dit goddelijk dogma is de conclusie gewettigd dat onze zienswijze met betrekking tot Jezus’ martelpaal en zijn betekenis beslissend is voor de vraag of wij toegewijd zijn aan dwaling of aan de waarheid van God. Want zoals we hierboven reeds zagen verdelen de feiten omtrent de martelpaal de mensen in twee kampen: zij die op weg zijn te vergaan en zij die gered zullen worden. Voor de eersten is de martelpaal een ergerlijke dwaasheid, voor de laatsten een kracht Gods tot redding.

21 επειδη γαρ εν τη σοφια του θεου ουκ εγνω ο κοσμος δια της σοφιας τον θεονευδοκησεν ο θεος δια της μωριας του κηρυγματοςσωσαι τους πιστευοντας.
Want aangezien in de wijsheid Gods de wereld door de wijsheid God niet leerde kennen, dacht het God goed door de dwaasheid der prediking hen te redden die geloven.
22 επειδη και Iουδαιοι σημεια αιτουσιν και Eλληνες σοφιαν ζητουσιν,
Want Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid,
23 ημεις δε κηρυσσομεν Xριστον εσταυρωμενονIουδαιοις μεν σκανδαλον εθνεσιν δε μωριαν,
maar wij prediken een aan de paal gehangen Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid,
24 αυτοις δε τοις κλητοιςIουδαιοις τε και EλλησινXριστον θεου δυναμιν και θεου σοφιαν
voor hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [een] Messias, Gods kracht en Gods wijsheid.
25 οτι το μωρον του θεου σοφωτερον των ανθρωπων εστινκαι το ασθενες του θεου ισχυροτερον των ανθρωπων.
Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is sterker dan de mensen.
De apostel motiveert uitvoerig Gods wijsheid, geplaatst tegenover de wijsheid van de wereld waarin men die bovennatuurlijke wijsheid als dwaas beschouwt, met name Gods voorziening voor redding welke geheel besloten ligt in 'de dwaasheid' van Jezus’ martelpaal:
• Omdat de wereld de voorkeur geeft aan haar eigen gebrekkige inzichten en kortzichtige 'wijsheid' en niet te rade gaat bij de superieure inzichten van God, regelde God het in zijn wijsheid zó dat de wereld hem ook niet leerde kennen (vers 21). Weliswaar kan ieder mens in het geschapene zijn eeuwige macht en Godheid onderscheiden ―voor elke eerlijke waarnemer is een en ander volkomen helder― maar omdat de meeste mensen daarvan niets willen weten heeft God hen verdwaald laten raken op hun eigen duistere, dwaze, kortzichtige wegen (Rm 1:18-32). Wat in hun ogen een en al dwaasheid is, de prediking waarin de kracht van Jezus’ martelpaal centraal staat, benut God intussen om al degenen die geloof oefenen naar eeuwige redding te leiden.
• De wereld, toen religieus verdeeld in twee groepen, heeft haar eigen geliefkoosde thema’s waarop men altijd weer in ongeloof teruggrijpt (vers 22). De Joden zijn verzot op 'tekenen'. De Messias van hun keuze moet voldoen aan het eigen verwachtingspatroon. Evenals Jezus eigen volksgenoten eisen zij bovennatuurlijk bewijsmateriaal; sensationele wondertekenen: Leraar, wij willen een teken van je zien (Mt 12:38). Door iets anders, zelfs niet door vervulde profetie, laten zij zich niet vermurwen. Voor Gods liefde die zijn eigen Zoon niet spaarde en door hem voorzag in het ene, ware slachtoffer, houden zij zich met opzet blind.
De Grieken [Heidenvolken] daarentegen wijzen het Evangelie af omdat zij wijsheid najagen, maar dan wel wijsheid van de menselijke soort, zoals diepe wijsgerige gedachten en ideeën, het liefst vervat in filosofische bespiegelingen. Bij hen zou de vraag kunnen opkomen of Jezus zich wel kon meten met mensen als Plato en anderen van hun grote wijsgeren. Het was en [is nog steeds] vooral de intellectuele hoogmoed welke zulke personen, ook thans nog, ontoegankelijk maakt voor de verkondiging van de martelpaal. 

• Maar er is een derde groep, zij die uit de wereld der Joden en Grieken worden geroepen tot het christendom. Zij zijn degenen die geloof stellen in de 'dwaasheid van de martelpaal'. Voor hen vertegenwoordigt die voor Joden ergerlijke voorziening zowel Gods kracht als Gods wijsheid. Gods kracht omdat zij in dat geloof gerechtvaardigd worden, en Gods wijsheid omdat God daarin een middel vond om de mensheid naar redding te leiden.
Hij houdt er namelijk een geheel andere maatstaf op na dan de wereld. In zijn wijsheid redt hij gelovige mensen met heel andere middelen dan waaraan de wereld waarde hecht (de vv 23 tm 25). Wat in de ogen van hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen dwaas en zwak is, benut God voor het verwezenlijken van zijn eigen, verheven en grootse voornemen: Het zegenen van de Heidenvolken in het zaad van Abraham. En of mensen het nu erkennen of niet, tijdens de huidige Gemeente-eeuw maar ook in het Millenniumrijk van de Messias, zal redding van zonde en dood alleen dan komen wanneer er geloof wordt geoefend in de vermeende dwaasheid der martelpaal:

En zoals Mozes de slang omhoog hief in de wildernis, zo moet ook de Mensenzoon omhoog geheven worden [aan de martelpaal], opdat een ieder die in hem geloof stelt [zoals Israëlieten die door slangen waren gebeten voor genezing opzagen naar de omhoog geheven koperen slang], eeuwig leven mag hebben. Want God had de wereld zo lief, dat hij zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat ieder die in hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven zou hebben.

26 Bλεπετε γαρ την κλησιν υμωναδελφοιοτι ου πολλοι σοφοι κατα σαρκαου πολλοι δυνατοιου πολλοι ευγενεις
Let namelijk op jullie roeping, broeders, dat er niet veel wijzen naar het vlees [zijn], niet veel invloedrijken, niet velen van adel.

Paulus gaat het direct voorafgaande nu op zijn Korinthische broeders toepassen. Zijzelf zijn een voorbeeld van Gods vermeende dwaasheid. Wat in de ogen van hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen slechts dwaas en zwak lijkt ― een ogenschijnlijk hulpeloze koning genageld aan een boom ― benut God voor het verwezenlijken van zijn eigen voornemen. Redding van zonde en dood wordt slechts het deel van hen die geloof in de 'dwaze' martelpaal stellen.
Maar degenen aan wie als eersten die redding ten deel valt, zij die tijdens de 'eeuw' der Gemeente door hem tot geloof worden geroepen, zijn ook zelf een voorbeeld van Gods 'dwaas' handelen.

Wellicht hebben de Korintiërs zich bij het (voor)lezen van de Brief in toenemende mate verbaasd over Paulus’ paradoxale uitspraken, maar in dat geval moeten zij maar eens aandacht aan hun eigen roeping schenken. Dan zullen zij toch niet kunnen ontkennen dat er in hun midden nauwelijks personen te vinden zijn die in de ogen van de wereld wijs, invloedrijk of van hoge geboorte zijn. Met uitzondering van enkelen, bijvoorbeeld Krispus, SosthenesErastus, was de meerderheid van hen toch afkomstig uit de lagere standen: arbeiders, vrijgelatenen maar ook zij die nog in slavernij verkeerden. Vergelijk 1Ko 7:20-21.
Dat God zulk soort mensen verkoos om tot het Gemeentelichaam van de Messias te gaan behoren, is een sprekend bewijs dat hij met het oordeel van de wereld, waar wijsheid, invloed en adellijke afkomst hoog worden aangeslagen, totaal geen rekening houdt. 

27 αλλα τα μωρα του κοσμου εξελεξατο ο θεος ινα καταισχυνη τους σοφουςκαι τα ασθενη του κοσμου εξελεξατο ο θεος ινακαταισχυνη τα ισχυρα,
Maar God verkoos voor zichzelf het dwaze van de wereld om de wijzen te beschamen, en God verkoos voor zichzelf het zwakke der wereld om het sterke te beschamen,
28 και τα αγενη του κοσμου και τα εξουθενημενα εξελεξατο ο θεοςτα μη ονταινα τα οντα καταργηση,
en het onedele der wereld en het verachtelijke verkoos God voor zichzelf, wat niet is, om wat is teniet te doen,
29 οπως μη καυχησηται πασα σαρξ ενωπιον του θεου.
zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.

Nu wordt duidelijk waarom God het zogenaamd dwaze, zwakke, ja, het onedele en verachtelijke verkoos om hem te gaan toebehoren als de geestelijke lichaamsleden van zijn Zoon: Om uiteindelijk aan de wereld duidelijk te maken wat werkelijk bij hem telt, dat degenen die in de ogen van wereldse mensen niets zijn in werkelijkheid alles bezitten wat echt van waarde is: ware wijsheid, werkelijke kracht, waar adeldom. In die eenvoudige mensen, zij die in de wereld niet van enig belang worden geacht, die daarin ook niet uitblinken, ja, die voor de wereld eigenlijk niet eens bestaan [wat niet is], zet hij de wereld bij wijze van spreken 'voor schut', plastisch uitgedrukt!
Keulers merkt in zijn toelichting op deze perikoop nog op dat de door Paulus gehanteerde neutra ― de dwaze dingen; de zwakke dingen; de onedele dingen; de verachtelijke dingen ― om de Korinthische gelovigen te beschrijven (en met hen ook ons), aan de gedachte een meer abstracte en algemene betekenis verlenen: God handelt altijd op deze manier.
En waarom verbindt de apostel die neutra telkens met de genitief der wereld? Kennelijk om te benadrukken dat God bewust dit soort mensen voor zichzelf uit de wereld nam, dus juist vanwege hun zwakke en onaanzienlijke positie daarin. Sterker nog, omdat zij voor de wereld niet eens bestonden bracht hij hen als het ware voort uit niets. Vergelijk Rm 4:17 waar we over God vernemen dat hij de dingen die niet zijn, roept alsof ze zijn.
En met het oog daarop is er nog een reden: Er blijft voor niemand ook maar iets over waarop hij/zij zich zou kunnen beroemen: zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.
Ook van de neiging der Korintiërs om vooraanstaande mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken wordt daarmee niets heel gelaten; dus niets van sektarisme noch van klerikalisme. Door zulke schadelijke toestanden onder hen te bevorderen dreigde de enige Persoon die altijd centraal dient te staan, hun Hoofd, de Heer Jezus Messias, te worden verdrongen. Het gebruik van de term vlees (geen vlees heeft reden tot roemen) tekent de mens namelijk als zwak en geneigd tot schadelijk handelen. Paulus had daarmee kennelijk Jr 9:22-23 (wv78) op het oog:

Zo spreekt Jahweh:
De wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid,
de sterke niet op zijn kracht,
de rijke niet op zijn rijkdom.
Als iemand zich ergens op wil beroemen,
dan moet hij zich erop beroemen
dat hij inziet en erkent
dat Ik, Jahweh, genade schenk,
en recht en gerechtigheid vestig op aarde,
want daarin heb Ik welbehagen
– godsspraak van Jahweh.

30 εξ αυτου δε υμεις εστε εν Xριστω Iησουος εγενηθη σοφια ημιν απο θεουδικαιοσυνη τε και αγιασμος και απολυτρωσις,
Uit hem echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop,
31 ινα καθως γεγραπται,
καυχωμενος εν κυριω καυχασθω.
opdat gelijk geschreven staat
Laat hij die roemt roemen in de Heer.

Nogmaals haalt Paulus fel uit tegen de neiging om mensen op een voetstuk te plaatsen. Alle geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (vers 2) ― ook de broeders onder de Korintiërs die hun veel hulp hadden geboden qua onderwijs en opleiding, zoals Paulus en Apollos ― wij allen hebben ons zijn, d.i ons geestelijk bestaan, te danken aan God. Dat zijn/bestaan is daarom van een hogere orde; binnen de natuurlijke orde zijn we er immers niet eens, althans in de ogen der wereld. Dat bestaan van hogere orde viel ons ten deel toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias Jezus, en vanaf dat moment werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop.

Werkelijk een reden tot roemen voor een ieder die, zoals velen te Korinthe, het roemen niet laten kunnen, maar dan alleen in de Heer, de Jahweh van Jeremia 9. In onze Heer Messias Jezus zijn wij waarlijk wijzen, rechtvaardigen, geheiligden en verlosten, maar alles vanwege God.
We mogen gerust stellen dat Paulus zijn broeders te Korinthe met al het voorgaande streng aanpakte; misschien voelden zij zich op een gegeven moment wel vernederd door hem, vooral toen hij hun wees op hun niets zijn wat betreft de hen omringende wereld. Maar dit was nu juist nodig zodat zij hun eigenlijke waardigheid zouden inzien en leren waarderen. En dat alles hadden zij te danken aan God in zijn Zoon, en niet aan een mens!

Keulers schreef: Wat heeft Christus niet voor hen gedaan en wat zijn zij niet door hem geworden! Wat waren zij vroeger en wat zijn ze nu !