Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 8 juni 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 11

Zie ook hoofdstuk:    1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  12  13

4. De geloofsgetuigen (11:1-40)

Eστιν δε πιστις ελπιζομενων υποστασις, πραγματων ελεγχος ου βλεπομενων.

Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

In het befaamde hoofdstuk 11 van onze Brief hebben de leden van de Joodse Rest een spiegel waarin zij een blik kunnen werpen op hun vele voorouders die alle eeuwen door werden geroemd om hun geloof. Ja, God zelf legde ten aanzien van hun geloof een gunstig getuigenis af. In Hb 12:1 zal de apostel hen aanduiden als zo’n grote wolk van getuigen rondom ons:

Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen.

Daarmee geeft de auteur te kennen dat die grote menigte van Oudtestamentische geloofsgetuigen als het ware 'toeschouwers' zullen zijn bij de wedloop die de Eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen.
Door hun voorbeeld van vroeger zullen die voorvaders een krachtige aanmoediging zijn voor het Overblijfsel dat nog door de Grote Verdrukking moet en daarbij in het bijzonder de vijandschap van de Antichrist krijgt te verduren.

Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt…
Dit is geen afgeronde definitie om wat geloof precies inhoudt te formuleren. Het geeft eerder een nadere omschrijving van het geloof, op de noodzaak waarvan voor de Hebreeën al in hoofdstuk 10 werd geattendeerd. De kenmerken die qua geloof beslissend zijn, worden onder hun aandacht gebracht, en dat op een meest geniale wijze: Bondig en in alle eenvoud geformuleerd, maar wel de aspecten insluitend die in psychologische zin voor de Hebreeën van de Eindtijd aan de orde zijn.

Tijdens de verdrukkingen van de Laatste Jaarweek zou hun zicht op de toekomst kunnen vervagen. De omstandigheden waarin zij geraken zouden dermate zwaar kunnen worden dat zij tot hopeloosheid zouden kunnen vervallen. Maar met een onwrikbaar geloof zal die toekomst, welke volgens Gods beloften glorierijk zal zijn, een realiteit blijven.
Door geloof blijft de relatie met wat volgens Gods voornemen verwacht mag worden gehandhaafd, ook al lijken die zaken voor het moment geheel buiten bereik. Het geloof kan aan de dingen waarop wordt gehoopt een zodanige grote mate van zekerheid verlenen, dat ze voor hen aan wie ze zijn toegezegd als het ware reeds hun bezit zijn.

Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien.
Uit Rm 8:24-25 kan worden afgeleid dat het gehoopte identiek is aan het ongeziene:

Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [er dan nog op]? Maar indien wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij het standvastig af.

Eλεγχος heeft de waarde van bewijs, overtuigingsgrond.
Geloof is daarom niet alleen een objectieve verzekering voor het toekomstig bezit; maar het verleent ook de overtuiging dat hetgeen waarop wordt gehoopt, ook werkelijk bestaat. De leden van het Israël Gods geven zich in hun geloof dus niet over aan denkbeeldige zaken, dingen waarvan zij het bestaan slechts goedgelovig aannemen. Nee, wat God hun toezegt zijn realiteiten; een levend geloof is daarom reëel, geen fictie.

Onder het Oude Verbond vormde het visuele aspect een allerbelangrijkste factor in het leven van de Hebreeën. De cultische dienst in de Tabernakel, en later in de tempels, was buitengewoon imponerend voor hen. Daarvan afstand doen ten gunste van een geheel nieuwe regeling die voornamelijk op geloof berust - door Yeshua aangeduid als aanbidding in geest - is dan ook voor het Joodse volk te allen tijde een grote uitdaging gebleken (Jh 4:19-24).
Vandaar dat de apostel met nadruk verklaart dat geloof niet alleen grondslag is voor wat men hoopt; het is óók het bewijs voor wat men niet ziet. De zichtbare, stoffelijke 'schaduwen' zijn in verband met de Messiaanse Koningpriester overgegaan in 'werkelijkheden' die vooral geestelijk worden waargenomen.

εν ταυτη γαρ εμαρτυρηθησαν οι πρεσβυτεροι.

Want daarin ontvingen de ouden getuigenis.

Uit het vervolg blijkt dat met de ouden gedoeld wordt op de mannen en vrouwen vanaf Abel die in Gods Woord op eervolle wijze worden vermeld wegens hun geloof.
Voor hen allen was het geloof de vaste grondslag van hun hoop, in het bijzonder de hoop die God zelf had gewekt door zijn beloften waarin vooruit werd gewezen naar de komst van een Bevrijder, zijn Masjiach.
Maar dat niet alleen; hun geloof had ook een krachtig effect op hun levenswijze. Door het geloof traden zij feitelijk in verbinding met God en diens verborgen daden. Bovennatuurlijke zaken waaraan hun omgeving wellicht voorbijging, waren voor hen realiteiten. Zo dient het ook nu voor de Hebreeën te zijn:

Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.
(Hb 2:9)

In zijn welbehagen zag God er op toe dat gewichtige feiten uit het leven van de 'Ouden' in zijn Woord werden opgetekend waardoor zij van Hem een gunstig getuigenis ontvingen. Wanneer wij de fragmenten uit hun leven lezen, is het de heilige geest die getuigenis over hen aflegt.

Πιστει νοουμεν κατηρτισθαι τους αιωνας ρηματι θεου, εις το μη εκ φαινομενων το βλεπομενον γεγονεναι. 

In geloof begrijpen wij dat de aeonen door een woord Gods geordend zijn, zodat wat men ziet niet ontstaan is uit wat waarneembaar is.

Dit vers wekt de indruk van een interpolatie; de aandacht voor de 'Ouden' die van God een gunstig getuigenis ontvingen lijkt met hun vermelding meteen weer weggenomen te zijn. Maar dat is slechts schijn; de samenhang wordt niet echt onderbroken. De auteur is met zijn gedachten nog bij vers 1, in het bijzonder bij de dingen die niet op een natuurlijke wijze door de mens gezien kunnen worden maar niettemin realiteiten zijn.
En daarvan geeft hij nu een voorbeeld; een voorbeeld trouwens dat primair is: Het ontstaan van de wereldperiodes (aeonen, of eeuwen).

In 
Hb 1:2 constateerde de apostel reeds dat God de aeonen door tussenkomst van zijn Zoon voortbracht. Hier stelt hij vast dat zij door een woord Gods ingericht, geordend werden. God hoefde slechts een woord te spreken en hij die het evenbeeld van God is kon er toe overgaan het geschapene doelmatig te ordenen, zodat het aan Gods 'voornemen der eeuwen' zou beantwoorden (Ps 33:9Ef 3:11).

Binnen de menselijke gang van zaken ontstaat het zichtbare uit wat (ook) zichtbaar is. Maar de oorsprong der wereldperiodes ligt buiten het zintuiglijk waarneembare. Niettemin weten we voor onszelf dat het om realiteiten gaat; geloof brengt ons tot die conclusie. Wanneer wij, mensen, de schepping aanschouwen brengt geloof ons tot de erkenning dat alles wat wij zien ontstaan is uit wat niet tot de wereld der verschijnselen behoort.

Alle dingen die God zich voornam, verwezenlijkt hij door de diverse eeuwen (wereldperiodes) heen in de Masjiach Yeshua onze Heer (Ef 3:11).

Om te beginnen brengt de Vader, Degene die uiteraard zelf de Koning der eeuwen is, door tussenkomst van zijn Zoon al die respectieve eeuwen voort (
1Tm 1:17).
Thans, in de eeuw der Gemeente, is Masjiach Yeshua als het Hoofd van dat Gemeentelichaam gaan functioneren. Maar ook in al de wereldperiodes die daaraan voorafgingen, vervulde hij steeds de belangrijkste rol.

Zo brak met de schepping van manlijk en vrouwelijk een Zevende Dag aan in Gods scheppingscyclus betreffende de aarde en het leven daarop. God zegende die wereldperiode omdat daarin een belangrijk aspect van zijn voornemen verwezenlijkt moest worden: Het voortbrengen van de mensheid, en wel dusdanig dat ze in staat zou zijn een juiste heerschappij over de aarde te voeren, geheel tot Gods tevredenheid (
Gn 1:26-282:3Hb 4:3-4).

Terugkijkend op de ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we vaststellen dat er binnen die eeuw van de Zevende Dag subeeuwen tot ontwikkeling zijn gebracht, te beginnen met de wereldperiode tot op de Vloed. Vervolgens de patriarchale eeuw van de aartsvaders, de eeuw van Israël onder de Mozaïsche Wetgeving, en thans de Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van de Zevende Dag de Millenniumeeuw zal omvatten.
Maar in al die eeuwen vervult de Zoon de hoofdrol, want alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen (
Ks 1:16).

In wat nu volgt gaat de apostel voorbeelden opsommen van getrouwe mensen die in die successievelijke wereldperiodes leefden en opvielen in hun verhouding tot God: De 'ouden', te beginnen met Abel en anderen uit de periode die aan de Vloed voorafging. Vervolgens anderen uit het patriarchale tijdperk en uit de tijdsperiode toen Israël in een verbondsverhouding met God stond.
Gedurende al die verschillende tijdsperiodes, en door middel van datgene wat in de loop daarvan op gang gebracht, ontwikkeld en bereikt werd, werkte God progressief aan de verwezenlijking van zijn voornemen om aan alle opstand een einde te maken en in de weg te voorzien om mensen met zich te verzoenen.

Welnu, genoemde 'Ouden' vielen op doordat zij vanuit geloof leefden en handelden, in het vertrouwen dat de onzichtbare God de aangelegenheden inderdaad op ordelijke wijze leidde en dat zij, op hun beurt, de vervulling van de belofte zouden ervaren. Zo niet tijdens hun eigen, korte levensspan, dan toch in ieder geval na hun opstanding uit de dood.


Πιστει πλειονα θυσιαν Αβελ παρα Καιν προσηνεγκεν τω θεω, δι ης εμαρτυρηθη ειναι δικαιος, μαρτυρουντος επι τοις δωροις αυτου του θεου, και δι αυτης αποθανων ετι λαλει. 

In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde. En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.


Als eerste geloofsgetuige van de oertijd - dat is de wereldperiode tot op de roeping van Abraham - wordt Abel vermeld. De meerwaarde van zijn slachtoffer wordt toegeschreven aan zijn geloof. Rekening houdend met het voor zijn lezers gewichtige feit dat geloof bewijs is van dingen die (met de menselijke zintuigen) niet worden gezien, moeten wij bij Abel zoeken naar realiteiten die hij wél, maar zijn broer Kaïn niet zag.
Over het verschil in hun offergaven lezen wij in Genesis:


Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan YHWH een offer op van de vruchten der aarde. Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En YHWH zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg YHWH geen acht. 
(Gn 4:3-5; PC) 

Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder een veel besproken onderwerp zijn geweest. Deze - zaad van de Vrouw - zou door de Duivel, 'de Oude slang', in de hiel vermorzeld worden (Gn 3:15).
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat YHWH zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?

Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. YHWH toonde echter dat daarmee het schuldig staan voor Hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van YHWH ten opzichte van de twee overtreders:
En YHWH Elohim maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee. 

Om hen met huiden te bekleden, moest bloed worden vergoten. In dit geval weliswaar bloed van dieren maar daarmee werd door God toch een precedent gesteld; in onze Brief eveneens genoemd: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving (Hb 9:22).
YHWH maakte daarmee voor het eerst het beginsel van substitutie bekend, het plaatsvervangend sterven van de onschuldige voor de schuldige, of zoals in 1 Petrus over Yeshua gezegd wordt: Een rechtvaardige voor onrechtvaardigen opdat hij jullie tot God zou leiden (
1Pt 3:18).

In Js 61:10-11 is voorzegd dat het Overblijfsel van de Eindtijd op basis van dit beginsel door God 'bekleed' zal worden, tot redding van henzelf en tot baat van de natiën:
Ik verheug mij uitbundig om YHWH, ik jubel en juich om mijn God, want Hij heeft mij bekleed met gewaden van redding, mij gehuld in een mantel van heil, zoals de bruidegom een kroon opzet en de bruid zich met haar opschik tooit. Want zoals de aarde groen voortbrengt en een tuin het opgenomen zaad ontkiemen doet, zo laat de Heer, YHWH, uw heil ontkiemen, uw luister voor het oog van alle volken.

Zie: De schepping in barensnood


Maar door het geloof van Abel werden nog andere verschillen duidelijk tussen hem en zijn broer. Voor Abel was YHWH een levende God die alles wat hij aankondigt tot werkelijkheid maakt, in het bijzonder al het goede dat hij toezegt voor het eeuwig welzijn van de mens. Dat vertrouwen kwam in de kwaliteit van zijn offer tot uitdrukking; Abel bracht het beste ten offer waarover hij kon beschikken: Enkele eerstelingen van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken.

Kaïns offer daarentegen was niet meer dan een uiterlijke ceremonie zonder inhoud. Dat kon ook niet anders aangezien er geen echte band bestond tussen hem en YHWH. In werkelijkheid was hij zelfs een kind van de Duivel:
Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: Ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben. Niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.
(1Jh 3:10-12)

Waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde…
Hiermee wordt nader verklaard wat we in Genesis lezen over Gods reactie op Abels' offer: En YHWH zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg YHWH geen acht. 
Hoe God zijn welgevallen in Abel en diens offer openbaarde, is niet met zekerheid te zeggen, maar alles wijst er op dat het zichtbaar gemanifesteerd werd. Voor Kaïn was immers volkomen duidelijk dat YHWH hem afwees, maar goedgunstig neerzag op Abel.

Het lijkt daarom niet onwaarschijnlijk dat Gods 'antwoord' op het offer van Abel overeenkwam met de wijze waarop hij reageerde op Elia in diens confrontatie met de dienaren van de valse god Baäl: 


Nu trad de profeet Elia vooruit en sprak: YHWH, God van Abraham, Isaäk en Israël; toon heden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles op uw bevel heb gedaan. Geef mij antwoord; YHWH, geef mij antwoord, opdat dit volk wete, dat Gij God zijt, o YHWH, en dat Gij weer hun hart tot u trekt! En het vuur van YHWH sloeg neer, verteerde het brandoffer met het hout, de stenen en het stof, en slurpte zelfs het water weg, dat in de groeve stond. Toen de Israëlieten dit zagen, vielen ze aanbiddend neer, en riepen: YHWH is God; YHWH is God!
(1Kn 18:36-39)

Voor de Hebreeën heeft deze geschiedenis des te meer betekenis omdat zij bij Israëls' herstel in de Eindtijd alsnog een soortgelijke rol zullen vervullen als Elia, zoals aangekondigd in 
Ml 4:5-6 en door Yeshua bevestigd bij het transfiguratievisioen (Mt 17:10-13Op 11:3-6, 12).

En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.
Daardoor
 slaat terug op Gods gunstige kwalificatie van Abel. In de Bijbel getuigt de heilige geest dat God goedgunstig op die man van geloof neerzag. Bijgevolg moet zijn bloed dat moordzuchtig werd vergoten beslist gewroken worden. En in die zin spreekt Abel zelfs nog ná zijn dood, zoals God zelf aan de moordenaar Kaïn liet weten: Wat heb je gedaan? Luister! Het bloed van je broer roept luidkeels tot mij van de aardbodem (Gn 4:10).

En niet alleen het bloed van Abel roept om vergelding, want Kaïn, de moordenaar, is al lang geleden gestorven na een leven lang, volgens Gods rechterlijk oordeel, een vervloekte, een zwerveling en vluchteling op aarde geweest te zijn (Gn 4:11-12).
Er is meer aan de hand. Yeshua heeft dat duidelijk gemaakt toen hij liet weten dat al het onschuldig bloed dat in de loop der millennia op aarde is vergoten, gewroken moet worden:


Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van dit geslacht; van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis. Ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit geslacht.
(Lk 11:49-51).

Met die uitspraak confronteerde Yeshua alle religieuze moordenaars met een specifiek raadsbesluit van God; door hem nader aangeduid als wijsheid Gods.
In zijn dagen was namelijk het moment aangebroken om eens en voor altijd de moordzuchtige geest - waardoor de onheilige, religieuze elite altijd gekenmerkt is geweest - bloot te leggen. Hoe zou hij dat doen?
Door bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk opnieuw zijn vertegenwoordigers uit te zenden, waaronder niemand minder dan zijn eigen Zoon, de Masjiach zelf. Maar ook de apostelen en Christelijke profeten.  


En de Joodse religieuze voorlieden van die dagen konden wel beweren dat zij beter waren dan hun voorvaderen, maar in zijn voorzienigheid wist YHWH al dat zij zich niet beter zouden gedragen dan Kaïn die zijn broer dood sloeg, of dan koning Joas en het volk die Zacharia stenigden in het Tempelvoorhof, omdat deze hen had terechtgewezen wegens hun afgoderij (2Kr 24:17-22).
Op het punt van sterven had Zacharia uitgeroepen: YHWH moge het zien en het terugeisen! 

En nu kreeg de generatie van Yeshua’s tijd van YHWH Elohim de gelegenheid om de maat van hun vaderen vol te maken. Maar door die opstelling zouden zij het bewijs leveren dat zij instemden met al de moordzucht van het verleden. En dat terwijl zij zeer goed bekend waren met de historische achtergrond. Bijna onveranderlijk waren de profeten door Israëls leiders omgebracht omdat dezen hen haatten vanwege de boodschap die zij naar het volk overbrachten.
Vandaar Gods oordeel over hen: Al het onschuldig vergoten bloed zou van hen teruggeëist worden; van die specifieke generatie! Met de catastrofe van het jaar 70 AD werd een en ander tot zeer bittere realiteit.

Maar daarmee was deze kwestie niet afgedaan. In het volgende hoofdstuk (vers 24) zal de apostel binnen een eschatologische setting opnieuw zeggen dat Abel 'spreekt', maar dáár in de vorm van een tegenstelling: Yeshua's vergoten bloed waarmee de leden van het Israël Gods binnen het Nieuwe Verbond besprenkeld worden, spreekt beter dan Abel.
Als Middelaar van een Nieuw Verbond kan Yeshua handelen op basis van het bloed van zijn eigen slachtoffer, en dat offerbloed roept om verzoening, niet om wraak.

Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans de leden van de Koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de besprenkeling met het offerbloed van Yeshua, die als de grote Hogepriester over Gods Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (Hb 3:69:19-231Pt 1:2).

Zoals Yeshua's bloed in gunstige zin blijft spreken en om verzoening roept, blijft evenzo Abel nog altijd 'spreken'. Dat eist niet alleen de tegenstelling van Hb 12:24, maar komt ook in andere Schriftgedeelten naar voren.
Bovendien moet niet worden vergeten dat tot in de Laatste Jaarweek voor Israël de dienstknechten van de Duivel zich schuldig zullen maken aan religieuze moord.

Toen Kaïn gewaar werd dat YHWH niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en doodde hij uit haat zijn broer. Dezelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van de Joodse Rest van de zijde van hun 'broeders' ervaren.

Vergelijk 
Js 26:2166:5Mt 23:31-36Op 2:106:9-1113:14-1517:5-618:22-24.


Πιστει Ενωχ μετετεθη του μη ιδειν θανατον, και ουχ ηυρισκετο διοτι μετεθηκεν αυτον ο θεος∙ προ γαρ της μεταθεσεως μεμαρτυρηται ευαρεστηκεναι τω θεω, 


In geloof werd Henoch overgebracht om [de] Dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht. Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.


De auteur baseert zich op Gn 5:24
En Henoch wandelde met God; daarna was hij niet, want God nam hem weg.

Henoch werd door YHWH vroegtijdig ontrukt aan de hem omringende goddeloze wereld.
In de Brief van Judas (de vv 14 en 15) vernemen wij dat Henoch in volledig vertrouwen op God moedig van die situatie getuigenis aflegde en het oordeel aankondigde dat onvermijdelijk moest komen:


Maar ook Henoch, zevende vanaf Adam, profeteerde over dezen, zeggend: Zie, de Heer kwam te midden van zijn heilige tienduizenden, om gericht te houden tegen allen en alle ziel schuldig te verklaren betreffende al hun werken van goddeloosheid die zij goddeloos bedreven, en betreffende alle harde dingen die goddeloze zondaars tegen hem spraken.

Het valt hier op dat Henoch expliciet de zevende vanaf Adam wordt genoemd. Wellicht wordt daarmee een indicatie gegeven in verband met:
a het oordeel.
Wanneer Henochs aankondiging van het strafgericht over de goddelozen wordt vervuld, bevindt de mensheid zich immers op de drempel van de zevende periode van 1000 jaar van Gods grote Sabbatsrust, het aeon van het Millennium.
Vergelijk: 
Gn 2:1-3Mr 2:28Hb 4:3-4
b Henochs persoonlijke vooruitzichten.
In de tekst onder beschouwing heeft de apostel niet het werkwoord wegnemen overgenomen dat we in de Masoretische tekst van Gn 5:24 aantreffen. Hij volgt de LXX-versie waarin het werkwoord μετατιθημι is gebruikt.
Lukas bediende zich van dat werkwoord toen hij in Hn 7:16 schreef dat de stoffelijke resten van de voorvaders werden overgebracht [vorm van μετατιθημι] naar Sichem.

Ook Henoch werd overgebracht, maar dat geschiedde door de macht van God: Opdat hij de dood niet zou zien.
Zonder de dood te hoeven smaken werd ook Henoch overgebracht. Waar naar toe? Kennelijk naar het moment van zijn opstanding vroeg in het Millennium. Wanneer hij dan in de opstanding der rechtvaardigen - zij die goede dingen deden (tot een opstanding van leven) - op aarde terugkeert, zal Henoch dat ervaren alsof er geen onderbreking in zijn levensloop heeft plaatsgevonden.

Vergelijk Dn 12:13Jh 5:28-29Hn 24:15.

Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.
Ook hierin verschilt de apostel, samen met de Septuagint, van de Masoretische tekst. Want daarin wordt uitdrukkelijk gesproken van het wandelen met God. Henoch wandelde zowel vóór als ná de geboorte van zijn zoon Methusalah met God.
Behalve van hem wordt nog slechts (in Gn 6:10) van één andere, afzonderlijk persoon gezegd dat hij wandelde met God (Noach).

Het betreffende werkwoord wordt verder alleen nog in die zin in Ml 2:6 aangetroffen, want daar wordt vermeld dat de Levitische priesterschap die eens binnen Israël functioneerde op een wijze die God aangenaam was, met God wandelde:


De wet der waarheid, díé bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht.

Voor de Hebreeën, met name de Joodse Heiligen van de Eindtijd, is dat een aanmoediging om eveneens met God te wandelen. In dat geval kunnen zij, zoals Henoch, God welgevallig zijn; hem werkelijk behagen. Maar in hun geval zal een en ander slechts mogelijk zijn op basis van geloof in hun Masjiach. Zij moeten eens en voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en alle pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen:


Waarmee zal ik voor YHWH treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal YHWH welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft je meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat YHWH van je vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met je God.
(Mc 6:6-8)

De 70ste Jaarweek begint [wellicht] met de paroesie van Masjiach Yeshua.
Volgens 1Th 4:17 zal dan de laatste generatie Christenen, die tot op dat tijdstip in leven gebleven is - samen met alle vorige generaties die eerst opstaan worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde.
In dat opzicht delen zij klaarblijkelijk de ervaring van Henoch. Toen God hem wegnam (M), of overbracht (LXX), werd hij nergens gevonden.

Het werkwoord ευρισκω [vinden] heeft in ons vers de imperfectumvorm. Dat betekent blijkbaar dat de mensen in Henochs omgeving enige tijd naar hem gezocht moeten hebben.
Zonder de dood te zien - of die te smaken - zullen de leden van Yeshua's Gemeentelichaam worden 'overgebracht'; in een ondeelbaar moment - te vergelijken met een knippering van het oog - zullen zij veranderd worden (
1Ko 15:51-52).

Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Welke les in het bijzonder zullen de leden daarvan ter harte moeten nemen? Het beginsel dat de auteur onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende versWant zonder geloof is het onmogelijk welgevallig te zijn, want hij die tot God nadert moet geloven dat hij is en dat hij beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.

Israël heeft tot op die tijd Yeshua als hun Masjiach versmaad; maar dan komen zij te weten dat de Christelijke Gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Masjiach Yeshua, en op die grondslag in rechtvaardigheid met God wandelden.

Wandelen met God behoorde voor de Levitische priesterschap van de Oude orde eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden (Ml 2:4-7Hb 9:6).
Hetzelfde geldt voor de leden van de Christelijke Gemeente die een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22).
In Ks 1:9-10 worden zij daarom als volgt aangemoedigd:


Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzichtom de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en groeiend door de verdiepte kennis van God.

Er zijn dus verschillende redenen om bij de tweede geloofsgetuige van de oertijd te denken aan de Christelijke Gemeente, en blijkbaar terecht. Waarom?
Welnu, de eerste geloofsgetuige, Abel, bracht een offergave aan God in het geloof dat er voor het bedekken van de schuld een plaatsvervangend sterven nodig was. Om die reden keek YHWH met gunst neer op Abel en diens offer want daardoor werd het plaatsvervangend sterven van de Masjiach te voren afgebeeld.

In de verdere openbaring van Gods voornemen, wat in het bijzonder geschiedde bij het aanbreken van de Messiaanse tijd, is helder geworden dat de Christelijke Gemeente als eerste de gezegende, levengevende effecten van Yeshua’s offer ontvangt, voorschaduwd in de volgorde Abel-Henoch.

Vanaf vers 7, bij de bespreking van Noach, zullen we zien dat die volgorde zich voortzet: Abel-Henoch-Noach; en bij Abraham (vanaf vers 8) zelfs nog verder gaat: Abel-Henoch-Noach-Abraham.

χωρις δε πιστεως αδυνατον ευαρεστησαι, πιστευσαι γαρ δει τον προσερχομενον τω θεω οτι εστιν και τοις εκζητουσιν αυτον μισθαποδοτης γινεται.


Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.


Zoals vers 3 het verhaal over de geloofsgetuigen leek te onderbreken, lijkt dat ook nu hier, met vers 6, het geval te zijn. Doch dat is slechts schijn. In werkelijkheid trekt de apostel aan de hand van de eerste vijf verzen een zeer belangrijke conclusie. Voor de vierde en laatste maal in zijn Brief maakt de apostel namelijk bekend dat iets onmogelijk is.
Samenvattend opgesomd: Het is onmogelijk

(1) degenen der Hebreeën opnieuw tot berouw te brengen die - na de zegeningen van het Nieuwe Verbond ontvangen te hebben - afvallig worden (
6:4-6);
(2) dat God zou liegen met betrekking tot de belofte die hij aan de aartsvaders deed, de vervulling waarvan hij met een eed veiligstelde (
6:18);
(3) dat bloed van stieren en bokken zonden zou wegnemen (
10:4);
(4) God te behagen zonder geloof (hier, in 11:6).

De vier gevallen hebben alle te maken met het al dan niet in geloof belijden van aspecten die verbonden zijn aan Masjiach Yeshua. De horizon van het ware Land der belofte wordt daarmee als het ware in zijn vier richtingen begrensd. De Hebreeër die ook maar één der genoemde zaken negeert, zal dat 'Land' van de ware Rust niet kunnen binnengaan (
Hb 4:3-11).

Wie tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Ook al kan de mens God niet zintuiglijk zien, door het gebruik van zijn verstandelijke vermogens moet hij wel concluderen dat er in het universum sprake is van ontwerp en bijgevolg van een niet te vatten grote macht en intelligentie. Tenminste, wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf. De zaak ligt zoals de apostel in Rm 1:18-21 verwoordde:

Want Gods toorn wordt vanaf de hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, omdat wat kenbaar is van God openbaar is onder hen, want God maakte het hun openbaar. Zijn onzichtbare hoedanigheden worden immers sinds de schepping der wereld met het verstand duidelijk onderscheiden uit zijn werken, namelijk zijn eeuwige kracht én goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn. Want hoewel zij God kenden verheerlijkten zij hem niet als God, noch dankten zij hem, maar zij handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.

Zij die schepping ontkennen, onderdrukken op oneerlijke wijze de feiten. Terecht neemt de Schepper hen dat zeer kwalijk, want hij heeft zichzelf in zijn schepping geopenbaard. Voor hem plegen zij daarmee onrecht. God heeft in de schepping zijn sporen achtergelaten en de enige legitieme conclusie voor ieder mens zou moeten zijn: Aanbidding en dankbaarheid.

Nu zijn er door de aeonen heen veel mensen geweest die erkennen dat er achter het geschapene een groot Iemand moet schuilgaan, maar zij hebben meer openbaring nodig, openbaring van een andere soort, om in een werkelijke, een persoonlijke verhouding met hem te geraken en gelovig te kunnen belijden dat God ook (in de persoon van de Masjiach) een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Daarin nu voorziet het Evangelie, de goede tijdingen omtrent Yeshua, de Masjiach. In de twee verzen die bovenvermeld citaat voorafgaan, attendeerde Paulus op die noodzaak:


Want ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek. [een niet Jood].
Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard, uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven(Rm 1:16-17) 

c. Noach

Πιστει χρηματισθεις Νωε περι των μηδεπω βλεπομενων ευλαβηθεις κατεσκευασεν κιβωτον εις σωτηριαν του οικου αυτου, δι ης κατεκρινεν τον κοσμον, και της κατα πιστιν δικαιοσυνης εγενετο κληρονομος. 

In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.


Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:

• Hij geloofde wat God had gezegd betreffende een komend oordeel door een watervloed, terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan toe had het niet geregend (
Gn 2:5-6). Zeer waarschijnlijk werd hij dan ook omringd door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een Vloed ontkenden, maar die Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen wat hij beweerde.

• De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd (
2Pt 2:5).
In de algemene opinie moet Noach een dromer, een fanaticus zijn geweest; en hoe langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen gelijk te krijgen.
Trouwens, mocht er al een Vloed komen, hoe kon het project met de ark ooit succesvol zijn? Hoe kon het goed aflopen met een dergelijke 'boot' als de ark? Zonder roer, zonder mast en zeil, en dat met zo’n curieuze lading en een schipper zonder ervaring!

Maar de Vloed kwam wel degelijk. Het verhaal van Genesis werd door hem die de aeonen ordent, ook die van de Oertijd, bevestigd. Ooggetuige als hij was geweest in zijn pre-existentie kon Yeshua als de Mensenzoon op aarde de Eindtijdgeneratie als volgt waarschuwen:


Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de Vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.
(Mt 24:37-39)

Met die profetische woorden stelde Yeshua alsnog het gelijk van Noach en diens geloof vast. Het ongeloof der wereld van Noachs tijdgenoten was verwijtbaar. Zij werden daarom terecht veroordeeld, en dat op basis van Noachs geloof!
Maar zo zal het ook gaan bij de climax van Yeshua's tegenwoordigheid; de dagen van Noach en die van Yeshua’s paroesie bevatten namelijk in verscheidene opzichten parallellen.
Zoals Noach de ark gereedmaakte als een voorziening tot redding van zijn huis, zal ook Yeshua, als de tegenbeeldige Noach van de Eindtijd, erop toezien dat zijn 'huis' zal overleven, dwars door het oordeel heen.

Uit 
Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit:

a. Deze broeders van mij: het Joodse Overblijfsel, het volk der Heiligen van de Allerhoogste aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk wordt toevertrouwd (
Dn 7:27).

b. De mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand van gunst plaatst, de 'schapen' die door hem als de rechtvaardigen worden aangeduid omdat zij zich tijdens de Grote Verdrukking die aan het oordeel zal voorafgaan, met zijn Joodse broeders zullen identificeren (
Zc 8:23). 
Zie: Schapen en Bokken


In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Js 56:6-8 is een sprekend voorbeeld:


En de buitenlanders die zich bij YHWH hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van YHWH lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn Verbond: Hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van YHWH, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengtNog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen.

Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens 
Js 2:1-3 in de laatste dagen opgericht in Sion, op mijn heilige berg en wel zodanig dat het vanwege zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich met dat Huis kunnen identificeren.
De apostel heeft feitelijk al eerder in onze Brief (in 3:1-6) op die bouwactiviteit gezinspeeld en gewezen op Yeshua als de Bouwer: 


Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan Degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis. Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]… wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.


Daarom is de 'ark' die door de grotere Noach wordt gebouwd een Huis dat bestaat uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond.
Het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e Week zal voor de Masjiach geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk de Laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: Het hemelse deel van Gods huis, de Christelijke Gemeente (
Ef 2:19-22). 

Het is namelijk Gods bedoeling dat zijn Tempelstad, Nieuw Jeruzalem, uiteindelijk zowel hemels als aards zal zijn; zoals ook in Js 51:16 wordt geïmpliceerd: Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk. 

De nadere beschouwing van de drie geloofsgetuigen van de Oertijd toont ons danook dat de Bijbel vanaf zijn eerste bladzijden een door-en-door eschatologisch Boek is.
Het meerwaardige offer van Abel wees vooruit naar het plaatsvervangend sterven van de Masjiach, het Lam Gods, om de schuld der mensheid te bedekken.

Henoch wandelde in geloof met God, maar werd op een gegeven moment nergens meer gevonden aangezien God hem had overgebracht naar het moment van zijn opstanding.
Ook de Christelijke Gemeente wandelt met God en ontvangt als eerste groep de voordelen van Yeshua's losprijs (in voorlopige zin, het onderpandidee), totdat bij 
de Opname de definitieve verlossing wordt ervaren en de laatste generatie van Christenen niet meer gevonden wordt (Abel-Henoch).

Zoals Noach in geloof en onder Gods leiding een regeling trof om zijn Huis door een wereldcatastrofe te voeren, zal Yeshua bij de climax van zijn paroesie, wanneer hij in kracht en grote heerlijkheid komt voor het oordeel, zijn Joodse broeders die deel zijn van de aardse Gemeente van het Israël Gods, veilig bewaren.
Op grond van het Nieuwe Verbond ontvangen zij als tweede groep de levengevende voordelen van het ware offer. Terwijl zij zich veilig binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - YHWHs Huis - bevinden, worden zij het Millennium binnengevoerd in gezelschap van de 'schapen' die hun - de tegenbeeldige Levieten - voor dienst in Gods Huis worden gegeven als tegenbeeldige Nethinim (Abel-Henoch-Noach). 


d. Abraham / Sara

Πιστει καλουμενος Αβρααμ υπηκουσεν εξελθειν εις τοπον ον ημελλεν λαμβανειν εις κληρονομιαν, και εξηλθεν μη επισταμενος που ερχεται.

In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou.


Abraham is de meest prominente figuur binnen het aeon van de aartsvaders, van wie vier opeenvolgende geslachten specifiek worden vermeld: Abraham, Isaäk, Jakob en Jozef.
Over het geloof van de laatste drie wordt, in vergelijking met Abraham, veel minder uitgeweid. Dat de Zoon ook dat aeon 'maakte' en 'ordende' blijkt uit wat hijzelf te kennen gaf tegenover zijn Joodse tijdgenoten. Hij bleek alle details over die Ouden te kennen (Jh 8:56-58).

Zoals het Israël Gods wordt geroepen, zowel het hemelse deel als het aardse deel, en de functie van Hogepriester een afzonderlijke roeping was (
Hb 5:4), ontving ook Abraham een persoonlijke roeping als gevolg van verkiezing. De Schrift geeft te kennen dat die roeping moet hebben plaatsgevonden toen Abraham met zijn gezin nog te Oer der Chaldeeën verbleef.
Hoewel Gn 11:31-32 lijkt te suggereren dat het initiatief om uit Oer weg te trekken bij Abrahams vader Terah lag, geven Gn 15:7 en Nh 9:7 te kennen dat God specifiek Abraham riep en hém vandaar wegleidde om hem naar een land te brengen dat hij (toen) nog niet kende.
Stefanus verschafte vlak voor zijn gewelddadige dood de precieze details:


Mannen broeders en vaders, hoort. De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië verbleef, voordat hij zich in Charan vestigde, en hij zei tot hem: Trek weg uit je land en je familie en kom naar het land dat ik je wijzen zal. Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Charan. En vandaar deed hij hem - ná het sterven van zijn vader - van woonplaats veranderen naar het land waarin jullie nu nog steeds wonen; en hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs geen voetbreed, maar hij beloofde het hem en zijn zaad tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had.
(Hn 7:2-5)

Het land Kanaän, de plaats die Abraham en zijn zaad tot erfdeel zou worden gegeven, werd niet bij name genoemd. Abraham ging slechts gehoorzaam op weg, eerst uit Oer en een aantal jaren later uit Charan, niet wetend waarheen YHWH hem zou leiden. Gods handelen met hem speelde zich af in het non visuele. Voor Abraham was zijn geloof de vaste grondslag voor zijn hoop; het verleende hem de zekerheid dat het land bestond.
Hoe kon dat? Omdat YHWH met tussenpozen zijn geloof voedde met aanvullende openbaring. Daardoor kreeg Abraham steeds meer bewijs voor zijn geloof: Hoewel genoemde zaken nog niet werden gezien, waren ze wel degelijk realiteiten.

Gods aanvullende openbaring bij Abrahams vertrek uit Charan is ook voor de gehele mensheid van immens groot belang gebleken:


YHWH sprak tot Abram: Trek weg uit je land, uit je familie en uit het huis van je vader naar het land dat ik je zal tonen. Ik zal je tot een grote natie maken, je zegenen en je naam groot maken; en bewijs een zegen te zijn. Ik zal zegenen die jou zegent, vervloeken die jou vervloekt. En in jou zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
(Gn 12:1-3)

Hier werd voor het eerst de Belofte geformuleerd dat de Heidenvolken in het zaad van Abraham gezegend zullen worden. Het Millenniumrijk van de Masjiach is in Gods voornemen het aeon waarin die Belofte tot werkelijkheid zal worden gemaakt. Op basis van het slachtoffer dat de Masjiach zelf bracht, zullen de natiën als laatsten in de gelegenheid worden gesteld blijvend leven te ontvangen (Abel-Henoch-Noach-Abraham).

De mensheid zal met het oog daarop worden opgewekt. In 
Op 20:11-15 worden verdere feiten dienaangaande verstrekt. Zeker is dat Abrahams zaad, dienend als een Koninklijke priesterschap onder de leiding van de Koning-hogepriester Yeshua, al die mensen ter zijde zal staan, opdat zij de zegen ontvangen waarover God met Abraham als eerste sprak.

Zie voor details: 
Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?   
In het bijzonder het onderdeel: Oordeel > de Gezegenden en de Vervloekten, waarin het beginsel van Genesis 12:1-3wordt toegelicht.

Πιστει παρωκησεν εις γην της επαγγελιας ως αλλοτριαν, εν σκηναις κατοικησας μετα Ισαακ και Ιακωβ των συγκληρονομων της επαγγελιας της αυτης∙ εξεδεχετο γαρ την τους θεμελιους εχουσαν πολιν, ης τεχνιτης και δημιουργος ο θεος. 


9-10 In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd [land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.


Toen Abraham zich in Kanaän vestigde bleef het voor hem nog steeds een land dat aan hem en zijn zaad beloofd was, een land dat hun (nog) niet werkelijk toebehoorde. De term αλλοτριος duidt het land nader aan als van een ander, vreemd, andermans.
Dat YHWH hem vooralsnog daarin zelfs geen voetbreed als erfdeel gaf, zoals Stefanus zei, blijkt wel uit het feit dat hij bij de dood van zijn vrouw Sara met de zonen van Heth, de ingeborenen, moest onderhandelen over de aankoop van een stukje veld waar de grot van Machpela zich bevond (
Gn 23:3-9).
Het wonen in tenten met Isaäk en Jakob zonder eigen grondbezit tekent het leven van die Aartsvaders dan ook als een voortdurende daad van geloof. Het enige wat zijn zoon en kleinzoon van Abraham erfden was de belofte die God hem had gedaan.

Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Tegenover een tent die elk moment kan worden neergehaald, staat de stad met de fundamenten als een solide, blijvende woonplaats. Vergelijk 
2Ko 5:1.
Met de Stad waarvan Abraham in afwachting was, wordt ongetwijfeld de Tempelstad Nieuw Jeruzalem bedoeld, bestaande uit een hemels deel, Jeruzalem boven, en een aards deel, dat we met Jeruzalem beneden zouden kunnen aanduiden hoewel die term niet in de Bijbel voorkomt.

Wanneer Abrahams twee vrouwen in Galaten hoofdstuk 4 tegenover elkaar worden geplaatst, wordt er melding gemaakt van Jeruzalem boven, zinnebeeldig de 'moeder' van de leden der (hemelse) Christelijke Gemeente. Hagar wordt daar vereenzelvigd met het (aardse) Jeruzalem van nu onder het Wetsverbond, dat met haar (Joodse) kinderen in slavernij verkeert.
Zie: De Allegorie
Het Nieuwe Jeruzalem is blijvend; haar eeuwig bestaan wordt gewaarborgd door haar onvergankelijke fundamenten:



En hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls… En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
(Op 21:10-14)

In Hb 12:22 zal de apostel schrijven dat de Joodse Gemeente van het Nieuwe Verbond genaderd is tot een berg Sion en een Stad van een levende God, hemels Jeruzalem.
God zelf is van die Stad de Ontwerper en Bouwmeester. Ze komt volgens zijn eeuwig raadsbesluit tot bestaan en is het product van zijn geest die op een machtige wijze werkzaam is ten aanzien van de leden van het ware Israël Gods die in zijn bouwplan tot levende bouwstenen worden.
Als zodanig worden zij opgebouwd tot een geestelijk huis, een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Masjiach (Gl 6:15-16Ef 2:19-221Pt 2:5).

Wanneer men zich afvraagt hoe het mogelijk is dat Abraham al naar die Stad kon uitzien, dan verwijzen wij opnieuw naar Abrahams ontmoeting met de koningpriester van Salem, Melchizedek:


En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, en sprak een zegen over Abram uit: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste: uw vijanden leverde hij aan u uit". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)

Het optreden van Melchizedek vond plaats in het aeon van de patriarchen, te beginnen met Abraham. Zoals we zagen zijn met Gods belofte aan die man van geloof specifiek de natiën – de Gojim of Heidenvolken - in beeld gekomen.
Tegen de tijd dat God Abraham riep was de wereld der mensheid als gevolg van de Spraakverwarring namelijk tot een lappendeken geworden van een groot aantal etnische groepen; niet alleen van elkaar onderscheiden in taal, maar dikwijls ook in cultuur, religie en bestuursvorm.
Omdat YHWH al die groepen toestond hun eigenzinnige wegen te bewandelen, werden zij een gemakkelijke prooi voor Satan. In politiek opzicht werd hij hun heerser; in religieus opzicht hun god.

Vergelijk Hn 14:16Mt 4:8-9Jh 14:301Ko 10:202Ko 4:4.

God had uiteraard voorzien hoe dit tot een groot geestelijk en moreel verval van die natiën [Hebreeuws: Gojim; Heidenvolken] zou leiden. Hoe zou God in zijn barmhartigheid daarin een keer brengen en wel zodanig dat ook zij de levengevende voordelen van het Messiaanse offer deelachtig zouden kunnen worden?
Welnu, de eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14 tevoren werd getoond dat de Belofte die aan Abraham werd gedaan - dat de Heidenwereld alsnog een zegen zou ontvangen door tussenkomst van zijn zaad - ten uitvoer gelegd zal worden door middel van een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse Koning-hogepriester zelf.

De stad Salem - in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion) - waar Melchizedek koning was en diende als priester van God, de Allerhoogste, wees daarbij vooruit naar Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Messiaanse koninkrijk maar tevens een naos (tempel) waarmee de Koninklijke priesterschap verbonden zal zijn.

Πιστει και αυτη Σαρρα στειρα δυναμιν εις καταβολην σπερματος ελαβεν και παρα καιρον ηλικιας, επει πιστον ηγησατο τον επαγγειλαμενον∙ 


11 In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.


Kαταβολη, een substantief dat samenhangt met het werkwoord καταβαλλω dat neerwerpen betekent, wordt hier in zijn eigenlijke betekenis gebruikt.
Letterlijk: neerwerping (van zaad). In de andere gevallen waarin het in het NT voorkomt, wordt het gebruikt in de betekenis van grondlegging (der wereld).
Zie Hb 4:3 απο καταβολης κοσμου, en Jh 17:24 προ καταβολης κοσμου.

Sara, Abrahams vrouw, bleek tijdens haar leven onvruchtbaar te zijn. Toch had YHWH hen toegezegd dat door hen het zaad der Belofte zou komen. Op haar hoge leeftijd (90 jaar), ver voorbij de leeftijd voor zwangerschap, verleende God Sara volgens zijn belofte alsnog de kracht om zaad te ontvangen en zwanger te worden en vervolgens - het zwaarst van alles - het kind (Isaäk) te baren.
Ook in haar situatie werd duidelijk wat geloof is: Vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Terecht past ook Sara in de reeks der Ouden die in hun geloof een getuigenis van God kregen, en dat zelfs binnen de logische volgorde van Abel-Henoch-Noach-Abraham.
Omdat de apostel in vers 17 weer zal terugkeren naar Abraham en diens geloof, moeten wij de plaats van Sara in de reeks zien in de verbondenheid die zij met haar echtgenoot had.

Zoals we vaststelden kwamen bij Abraham de Heidenvolken [natiën] als groep in beeld om op hun bestemde tijd de levengevende effecten van het Messiaanse offer te ontvangen. De hun beloofde zegen zou hun ten deel vallen door zaad van Abraham en daarvoor was (uiteraard) een vrouw nodig.

In de uitwerking van dat thema heeft Sara in Gods raadsbesluit dan ook een heel belangrijke rol toebedeeld gekregen, maar dat vooral op grond van het feit dat ze qua haar natuurlijke omstandigheden voor God uitermate geschikt was om als voorafbeelding te dienen:

Zij was Abrahams vrije vrouw, in tegenstelling tot Hagar. En zij was óók de onvruchtbare vrouw die lange tijd niet baarde; elementen die geregeld terugkeren in de grootse profetieën betreffende de toekomst van Vrouwe Sion (Jeruzalem), door wie uiteindelijk de Koninklijke priesterschap, hemels en aards, wordt voortgebracht om tot zegen van de natiën te worden.
Vergelijk Js 49:14-2154:162:1-466:7-10Gl 4:21-31Op 12:1-17.

Het moet op grond van Js 54:1 voor gelovige Hebreeën toch niet moeilijk zijn om in de onvruchtbare vrouw die niet gebaard heeft, een beeld van de Aartsmoeder Sara te herkennen. In Galaten 4 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de Belofte behoren.
Uiteindelijk zal het zaad van deze Vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten.

Van dat ware Israël zijn al veel leden voortgebracht (
2Ko 5:5), en op Gods bestemde tijd - wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan - breekt de tijd voor Israëls barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar verharding te komen:
De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden (
Rm 11:25-32).  

Vele nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden. In de context van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde voorzei Jesaja de wedergeboorte van de natie - als het ware op één dag - en de geboorte van Sions zonen (Js 66:7-9).

διο και αφ ενος εγεννηθησαν, και ταυτα νενεκρωμενου, καθως τα αστρα του ουρανου τω πληθει και ως η αμμος η παρα το χειλος της θαλασσης η αναριθμητος. 

12  Daarom ook werden er van één [man], en dat van een verstorvene, verwekt gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.


Ook in Romeinen 4:18-25 maakte de apostel al melding van Abrahams situatie als honderdjarige:

Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: Vader van veel Heidenvolken, in overeenstemming met wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.
En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat al verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot. Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf, aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen. Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend. Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend, maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Yeshua, onze Heer, vanuit doden opwekte,
hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.

Op grond hiervan komen wij tot de conclusie dat Abraham en Sara beide, als echtpaar, God op zijn woord geloofden: Hij, YHWH Elohim, kon uit datgene wat ‘dood’ was - hun vermogen tot voortplanting - toch leven wekken.
Er wordt door de auteur stilzwijgend aan voorbijgegaan dat in Genesis 18 wordt verhaald dat Sara de aankondiging van de wonderbaarlijke geboorte van een zoon lachwekkend vond. Maar God bleek het laatste woord te hebben en uiteindelijk geloofde ook Sara in het ogenschijnlijk 'onmogelijke' (
Lk 1:37).

En de vrucht van hun beider geloof was in dit geval bijzonder groot: Uit één, een 'gestorvene', kwamen er ontelbaar veel voort: zijn zaad. God heeft uit de dood leven gewekt om de Belofte - zegen voor de natiën - tot een realiteit te maken: Gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.
De auteur herinnert zijn broeders, de Hebreeën, aan de verwezenlijking van bekende Messiaanse beloften die een sleutel vormen voor het duiden van bepaalde belandrijke Schriftgedeelten.
Zie als voorbeelden: Gn 13:1615:522:17-18Ex 32:13
De natie Israël ging van nature tot Abrahams zaad behoren. De leden van de Christelijke Gemeente darentegen, worden tot het zaad gerekend vanwege het feit dat zij de Masjiach toebehoren: Indien gij nu van de Masjiach zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de Belofte erfgenamen (Gl 3:29).

Maar van zowel van het hemelse als van het aardse deel van het zaad wordt te kennen gegeven dat niet verwacht mag worden dat ook maar enig mens het kan tellen.

Bij de Grote Schare van Openbaring 7, vers 9 – een Menigte die eveneens niemand tellen kan - gaat het om de Gemeente van Israël naar het vlees.
Daar wordt ons de toekomstige redding uit de Grote Verdrukking van het gelovige Joodse Eindtijd Overblijfsel getoond.
Wat Johannes volgens Op 7:4 niet zag, doch slechts hoorde - het aantal dat uit alle stammen van Israël werd gezegeld - krijgt hij vanaf vers 9 in een andere setting werkelijk te zien. De context berust duidelijk op Oudtestamentische herstelprofetieën waarin een getrouwe Rest centraal staat (Js 49:8-10).

Κατα πιστιν απεθανον ουτοι παντες, μη λαβοντες τας επαγγελιας, αλλα πορρωθεν αυτας ιδοντες και ασπασαμενοι, και ομολογησαντες οτι ξενοι και παρεπιδημοι εισιν επι της γης∙ 


13 Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de Beloften niet ontvingen. Maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.


Hier geen πιστει [in geloof], maar κατα πιστιν [overeenkomstig geloof, of gelovig].
Terwijl in de vv 4, 5, 7, 8, 9 en 11 melding wordt gemaakt van geloofsdaden, is hier sprake van geloof als een levenshouding van deze allen, bedoelend dat zij tot hun dood een leven van geloof hadden geleid. 

Maar zij zagen en begroetten ze van verre…
Hier is weer een duidelijke verwijzing naar vers 1 waar geloof werd geformuleerd.
De Beloften bleven voor de patriarchen en hun familie zaken die tot de toekomst behoorden (dingen waarop wordt gehoopt), en voorlopig dus nog onzichtbaar (zaken die niet worden gezien), en daarmee voorwerp van hun geloof.
Van verre zagen zij de vervulling; dat wil zeggen: zij probeerden er zich een voorstelling van te maken, vergelijkbaar met wat Paulus schreef in 1Ko 13:12 >
Thans immers kijken wij door een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht.


Zij beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.
In de mond van de patriarchen en hun nakomelingen had dit niet slechts betrekking op het land van hun vreemdelingschap, Kanaän, maar is veeleer een verwijzing naar hun gehele levenssituatie, waar zij ook op aarde verbleven.
Zo horen wij de hoogbejaarde Jakob bij zijn komst in Egypte tot Farao zeggen:

Het getal der jaren van mijn vreemdelingschap is honderd en dertig. Weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap.
(Gn 47:9)

Zij die krachtens Gods openbaringen van de toekomst een voorsmaak hebben verkregen van het Messiaanse wereldbeeld, voelen zich niet echt thuis in het huidige goddeloze aeon (of eeuw) met zijn demonische wereldheersers en waarvan Satan de god is (
Gl 1:1-42Ko 4:4Ef 2:1-36:10-13Rm 12:1-2).

Vergelijk ook Ps 119:18-19, 53-54.

οι γαρ τοιαυτα λεγοντες εμφανιζουσιν οτι πατριδα επιζητουσιν. και ει μεν εκεινης εμνημονευον αφ ης εξεβησαν, ειχον αν καιρον ανακαμψαι∙ νυν δε κρειττονος ορεγονται, τουτ εστιν επουρανιου. διο ουκ επαισχυνεται αυτους ο θεος θεος επικαλεισθαι αυτων, ητοιμασεν γαρ αυτοις πολιν. 


14-16 Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland]. Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.


Zij die zulke dingen zeggen zijn degenen onder de voorvaders der Hebreeën die zich niet thuis voelden in het goddeloze aeon dat na de Vloed, in het bijzonder sinds de Spraakverwarring, tot bestaan was gekomen. Zij voelden zich daarin vreemdelingen en bijwoners; zij waren op zoek naar een echt thuis, een vaderland waarin de hemel (God) voorziet.
Uit het verband blijkt dat het ook hier gaat om de stad met de fundamenten, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem die volgens de Openbaring vanaf God zal neerdalen om als een Tent bij de mensheid op aarde te zijn. God zelf heeft die Stad reeds ontworpen [het werkwoord bereiden staat in de aorist]; volgens vers 10 is hij er immers de architect en bouwmeester van (
Op 21:1-4).

In nog een ander opzicht hebben de Hebreeën van thans, in het bijzonder zij die de Laatste periode van het huidige goddeloze aeon - de 0ste Jaarweek - zullen gaan meemaken, een geweldig voorbeeld in hun voorvaders van het patriarchale aeon. Als zij met nostalgische gevoelens hadden teruggeblikt op hun vroeger bestaan in Mesopotamië, was er voor hen volop gelegenheid geweest om daarheen terug te keren. Maar de apostel verklaart door de geest dat zij daaraan niet met heimwee bleven terugdenken [het werkwoord heeft de duratieve verledentijdvorm]. In plaats daarvan strekten zij zich uit naar de Messiaanse dingen die besloten lagen in de Belofte.

Wat dat betreft doet Israël er goed aan in de 'achteruitkijkspiegel' te zien. Haar geschiedenis, en ook haar huidige situatie, vertelt ons immers het verhaal van een hardnekkig volk dat steeds maar wil terugkeren naar het verleden:
- tijdens de Exodus naar het land waaruit zij verlost waren;
- sinds het jaar 70 AD tot op heden naar een cultus die hen niet kan verlossen.

Zie: Ik kan niet lossen.

Zó zijn Israëls patriarchen hun nageslacht niet voorgegaan! Zij keken integendeel uit naar de betere dingen die in de Belofte besloten lagen. Vanwege dat geloofsvertrouwen ging YHWH Elohim zichzelf de God van Abraham, Isaäk en Jakob noemen, en ook vond Hij het niet beschamend om in die zin aangeroepen te worden.
In dat opzicht overbrugde zijn liefde voor hen de afstand die er tussen Hem en de mens vanwege de zonde bestaat.
De Masjiach heeft laten zien dat het feit dat God zich op die wijze met die mannen des geloofs identificeert, praktische gevolgen heeft: 


Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen. 
(Lk 20:37-38)

Yeshua zag in het feit dat YHWH zich de God van Abraham, Isaäk en Jacob noemt, terecht een bewijs dat hun terugkeer uit Sjeool, het gemeenschappelijke graf der doden die God in zijn herinnering bewaart, zeker is (
Ex 3:1-6).

Maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland].
Het werkwoord ορεγω in het medium [zich uitstrekken naar; verlangen; streven] heeft hier merkwaardigerwijs de praesensvorm. Blijkbaar denkt de apostel weer aan zijn lezers en dat in de zin van Hb 6:9 > Wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. 
Ook nu gaat hij er vanuit dat de Hebreeën niet de vergissing zullen maken om met verlangen achterom te kijken naar het verleden, maar in tegenstelling daarmee mét de Aartsvaders vooruit te blikken naar het vaderland van hun Masjiach Yeshua, en zich daarnaar uit te strekken.

Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan het geloof van de meest befaamde voorvaderen die, met het oog op een verre erfenis, bereid waren tot het leiden van een eenvoudig nomadenleven.

Πιστει προσενηνοχεν Αβρααμ τον Ισαακ πειραζομενος, και τον μονογενη προσεφερεν ο τας επαγγελιας αναδεξαμενος, προς ον ελαληθη οτι Εν Ισαακ κληθησεται σοι σπερμα, λογισαμενος οτι και εκ νεκρων εγειρειν δυνατος ο θεος∙ οθεν αυτον και εν παραβολη εκομισατο. 

17-19 In geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer opgedragen, en hij die de beloften op zich nam, wilde de Enigverwekte ten offer opdragen. Hij tot wie werd gesproken: In Isaäk zal jou [het]zaad genoemd worden. Hij  overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken, waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.


Gods opdracht aan Abraham om de Enigverwekte ten offer op te dragen, stelde zijn geloof tot het uiterste op de proef. De beloften zouden immers in de geslachtslijn van Isaäk vervuld worden.

Vergelijk Jh 1:14, 183:16, 18, waar μονογενης [Enigverwekte] ook wordt gebruikt in verband met Gods Zoon, Isaäks tegenbeeld.

Toen God tussenbeide kwam in de kwestie Ismaël-Isaäk was hij daarin volkomen duidelijk geweest:


En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham rechtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaäk gespeend werd. Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zei tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaäk. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon. Maar God zei tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin. In alles wat Sara tot u zegtmoet gij naar haar luisteren, want door Isaäk zal men van uw zaad spreken.
(Gn 21:8-12)

Dat Abraham niettemin die zoon trachtte te offeren - [of: wilde. Het in onze Brief veelgebruikte werkwoord προσφερω heeft hier de imperfectumvorm] - laat zien waartoe geloof in staat is: Het kan de bezitter door de zwaarste beproevingen heen leiden. Daarbij de wil van God volbrengend zónder dat de blijmoedige geest verloren gaat.

Maar een en ander geschiedt niet zonder begrip van die wil. Aangezien God zelf had geopenbaard dat de Messiaanse erfenis op Isaäk zou overgaan, zette Hijzelf door zijn bevel de vervulling van die belofte op het spel. Althans zo moet het Abraham wel toegeschenen hebben. YHWH had op wonderbaarlijke wijze het voortplantingsvermogen van hem en zijn vrouw vernieuwd, maar nu dreigde door Gods gebod het moeizaam verworven leven uit de dood geheel ongedaan gemaakt te worden.

Maar precies zoals hij ook deed bij de belofte van Isaäks geboorte, handelde de patriarch bewust en woog zaken tegen elkaar af (
Rm 4:17-22).
Hij wist dat God almachtig is en daarom zeker in staat om onder alle omstandigheden zijn belofte te vervullen. In het uiterste geval door zijn zoon uit het dodenrijk terug te brengen door middel van een opstanding.

Geloof van precies dát gehalte zal ook de getrouwe Rest van de Eindtijd nodig hebben.
Hun is in het vooruitzicht gesteld om in het Rijk van de Masjiach als een Koninklijke priesterschap te dienen, zodat de natiën [de Heidenvolken] de zegen kunnen ontvangen die aan Abraham werd toegezegd, onmiddellijk nadat hij zijn zoon gepoogd had te offeren (
Gn 22:10-18). 


Waaruit [het Rijk der doden] hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg…
Toen Isaäk gebonden op het altaar lag en Abraham het slachtmes ophief om zijn zoon te doden, was hij eigenlijk al zo goed als zeker afgedaald in Sjeool, het Rijk der doden.
Zijn redding, doordat YHWHs engel ingreep, kon dan ook als een 'opstanding' bestempeld worden. Als het ware een terugkeer uit het dodenrijk. Maar God heeft wérkelijk zijn Enigverwekte ten offer gebracht en door diens opstanding op de derde dag werd het zinnebeeld [παραβολη] van Isaäks redding uit de dood vervuld. De opstanding van Yeshua Masjiach, Israëls eigenlijke Zelf, werd bijgevolg al aangekondigd in het leven van Israëls stamvader Isaäk.

In Gn 22:19 lezen we:
Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen samen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba.


Wij weten dat Isaäk gered werd van het altaar. In Gods voorziening nam een ram zijn plaats in, zinnebeeld voor het plaatsvervangend sterven van de Masjiach. Voor Isaäk echter was die ervaring 'in zinnebeeld' als een opstanding uit de doden. En nu lezen wij hier alsof Abraham alleen bij de twee knechten terugkeerde. Het zinnebeeld laat Isaäk achter op de berg! Voor de toekijkende knechten was hij er als het ware niet meer!

Toen Yeshua op de derde dag opstond uit de dood bleek ook hij verdwenen te zijn; voor het menselijk oog onzichtbaar. Vervolgens, op de veertigste dag, steeg hij van de berg bij Jeruzalem op en voer ten hemel (Lk 24:50-51Hn 1:9).


Πιστει και περι μελλοντων ευλογησεν Ισαακ τον Ιακωβ και τον Ησαυ.

20 In geloof, eveneens met betrekking tot toekomstige dingen, zegende Isaäk Jakob en Esau.

Van de drie patriarchen Isaäk, Jakob en Jozef wordt telkens van slechts één bepaalde geloofsdaad melding gemaakt. Binnen een context van een naderend sterven gaven zij het van Abraham ontvangen geloof in Gods Belofte aan de volgende generatie over, daarmee te kennen gevend dat geloof zelfs de dood kan overwinnen.
In ons vers ligt alle nadruk op: Eveneens met betrekking tot toekomstige dingen. Dat wil zeggen de zaken die in het tijdperk van de Masjiach actueel zouden worden. Al sinds de Aartsvaders convergeert nagenoeg alle Profetie naar één specifiek tijdperk: Dat van de Masjiach; met als climax de Laatste - 70ste - Jaarweek voor Israël.
Vergelijk 
Hb 2:56:59:1110:1.

Wanneer we het relevante hoofdstuk van Genesis (27) nader beschouwen, kan men zich de vraag stellen wáár in het verslag het geloof van Isaäk in beeld komt. Tot en met vers 29 verstond hij zich, naar hij dacht, met zijn 'eerstgeborene' Esau en zegende hem (in werkelijkheid Jakob), terwijl hij geweten moet hebben dat:

YHWH al tijdens de zwangerschap van Rebekka had laten weten dat, kijkend naar de toekomst waarin de tweeling uitgegroeid zou zijn tot twee afzonderlijke natiën, de oudste (Esau) de jongste (Jakob) zou dienen omdat de laatste als nationale groep sterker zou zijn dan de eerste (
Gn 25:22-23)

2 Esau, in een totaal gebrek aan waardering voor heilige dingen, zijn eerstgeboorterecht aan zijn broer had verkwanseld voor een maaltijd brood en linzen. Ongeveer in de geest van "ik heb honger en van een belofte kan ik niet leven" (
Gn 25:29-34Hb 12:16).

Waarom ging Isaäk zomaar aan die zwaar wegende zaken voorbij?
Kijkend naar het verslag heeft het er veel van weg dat hij zich vooral door zijn maag liet leiden, want Isaäk had Esau lief omdat dit wildbraad in zijn mond betekende (Gn 25:2827:1-3).
Eerst toen Esau, teruggekeerd van de jacht, met het wildbraad zijn vader benaderde, kwam Isaäk hevig ontsteld tot de erkenning dat God zijn bedoelingen had overruled:

Toen schrok Isaäk hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!'
(Gn 27:33)

Of: En gezegend zal hij ook zijn!
En in die woorden kwam het geloof van Isaäk alsnog tot uiting. Ook al drong Esau vervolgens onder tranen bij zijn vader aan, Isaäk weigerde terug te komen op zijn zegen die Jakob als de 'rechtmatige' eerstgeborene van hem had ontvangen:
Isaäk antwoordde hem: 'Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van koren en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?'
(vers 37)

Ofschoon ook Esau uiteindelijk een 'zegen' ontving, verloor hij de Belofte (vv 39-40).
En toen Jakob voor zijn broer de wijk nam naar zijn familie in Charan in Mesopotamië - wederom op aanraden van Rebekka - bevestigde Isaäk zijn zegen aan Jakob en dat in bewoordingen die inhoudelijk veel meer recht deden aan degene aan wie de belofte van Abraham werd overgedragen (
Gn 28:1-4).

Πιστει Ιακωβ αποθνησκων εκαστον των υιων Ιωσηφ ευλογησεν, και προσεκυνησεν επι το ακρον της ραβδου αυτου. 


21 In geloof zegende een stervende Jakob elk der zonen van Jozef en hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.


Strikt genomen wordt hier melding gemaakt van twee geloofsdaden van aartsvader Jakob en dat in omgekeerde volgorde. Het zegenen van Manasse en Efraïm vond namelijk plaats nádat Jakob zijn zoon Jozef had laten zweren dat deze het lijk van zijn vader naar Kanaän zou overbrengen en zou begraven bij de voorvaders Abraham en Isaäk, waarna wij lezen (in de Hebreeuwse Bijbel): En Israël boog zich neer op het hoofdeinde van het rustbed.
In Gn 47:29-31 lezen we dienaangaande:


Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zei tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, en zweer dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: Begraaf mij niet in Egypte, want ik wil bij mijn vaderen liggen. Vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zei: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zei hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neer aan het hoofdeinde van het bed.

De LXX, waaruit de apostel ook hier citeert, heeft echter: En hij bracht hulde [leunendop het uiteinde van zijn staf.
Leunen op de staf is het gebaar van de vermoeide pelgrim die rust op zijn tocht, na een bepaald doel bereikt te hebben.
Wellicht wilde de apostel zijn lezers volgens dát beeld aan hun voorvader laten terugdenken: Israël, het pelgrimsvolk dat na veel omzwervingen toch haar bestemming bereikt.
Vergelijk de vv 13 en 14 van dit hoofdstuk.

En zoals Jakob alle eer aan God toekende - προσκυνεωzich neerwerpen; hulde brengen; eer bewijzen - zal tenslotte ook Israël na haar terugkeer uit de Diaspora alle reden hebben God dankbaar te eren (Jesaja, hoofdstuk 12).

Hierna, in hoofdstuk 48, lezen wij over de wijze waarop Jakob de beide zonen van Jozef zegende, waarna tenslotte in hoofdstuk 49 de zogeheten 'sterfbedprofetie' volgt en we lezen dat Jakob zijn twaalf zonen laat weten wat hun in het laatst der dagen zal geschieden.

Waarom maakte de apostel daarvan geen melding, terwijl juist in die profetische uitspraken voor de natie Israël zulke belangrijke zaken werden aangekondigd?
Blijkbaar wilde hij vooral laten uitkomen dat Jakob aan Jozef het recht van de eerstgeborene toekende, daardoor in aanmerking komend voor het ontvangen van een dubbel deel (Dt 21:17).
Door Jozefs beide zonen te zegenen gaf Jakob uiting aan zijn geloof in Gods toekomstige beslissing dat Efraïm en Manasse bij het ten erfdeel geven van het land Kanaän op één lijn zouden worden gesteld met Jakobs eigen zonen:


Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zei: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zei tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn… Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. En hij zegende Jozef en zei: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaäk gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaäk voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land. 
Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. En Jozef zei tot zijn vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. En hij zegende hen te dien dage en zei: 
Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse.
(Gn 48:1-5, 14-20)

Toen bij de dood van Salomo het Davidische koninkrijk werd verscheurd, werd Efraïm binnen het Noordelijk Tienstammenkoninkrijk Israël de voornaamste en sterkste stam, zelfs in die mate dat meermalen geheel het rijk Israël naar zijn naam werd genoemd.
Maar wanneer de pelgrimage van het oude Godsvolk tot een einde komt zullen alle stammen weer tot een verenigd koninkrijk worden gemaakt onder hun Masjiach Yeshua (mijn knecht David). Zie: 
Ez 37:11-28.


Πιστει Ιωσηφ τελευτων περι της εξοδου των υιων Iσραηλ εμνημονευσεν, και περι των οστεων αυτου ενετειλατο. 


22 In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.


De verwijzing is gebaseerd op Gn 50:24-26

En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.

Uit Ex 13:19 en Jz 24:32 weten wij dat bij de Exodus Jozefs gebeente inderdaad werd meegevoerd en naderhand begraven in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor had gekocht, in het land Kanaän.
Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had gevolgd en waarover wij lezen in Gn 50:7-14 (nwv):


Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk. 
Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: "Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren!"
Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt. Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven.


Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän begraven te worden, in the grot Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten. Jozef werd door een zelfde geloof gekenmerkt en het zou kunnen dat het, gelet op zijn positie die hij aan het hof van de Farao had bekleed, voor hem moeilijk was een soortgelijke regeling te arrangeren als die welke voor Jakob was getroffen. De nationalistische gevoelens van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän verzet.
Afgezien daarvan lijkt de Schrift aan te geven dat God met de dode Jozef andere bedoelingen had dan die met zijn vader Jakob. En dat hoeft ons niet te bevreemden, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat Jozef in veel opzichten een profetisch beeld was van de Masjiach, Yeshua.

Zie svp de studie: The Messiah typified by Joseph


Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit dat Hij die gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige Exodus uit de wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklachtbij de dorsvloer van Atad - letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik - is kennelijk typologisch voor de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog doorheen moet om de Rust van het Millennium binnen te gaan. Vergelijk Rc 9:14-15.

In de Bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen. In 
Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige Exodus uit de volken. Opnieuw zullen zij in een 'wildernissituatie' geraken, en wederom zal God met hen daar in het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften die zich binnen het Nieuwe Verbond alsnog verharden en tegen God in verzet komen.

Maar met Jozef had YHWH Elohim kennelijk iets anders voor. Zeker, het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Jozef na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd en bewaard te worden in een doodskist, zodat zijn gebeente later - bij de Exodus van Israël - door zijn broeders meegenomen kon worden en in het Land der Belofte begraven.
Op grond van Gn 15:13-16 had hij immers alle reden om zo’n Uittocht te verwachten. Bij de bevestiging van zijn Verbond met Abraham had God die Aartsvader het volgende toegezegd:

Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 

Achteraf bezien bleek Jozefs wilsbeschikking voor Jakobs zich uitbreidende familie in Egypte grote geestelijke voordelen te hebben. Want daardoor konden zij - vooral later, toen zij door de nieuwe Farao zwaar werden verdrukt en zelfs tot diens slaven werden gemaakt - gefocust blijven op een toekomstige Exodus van bevrijding uit die slavernij. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef - waarschijnlijk in het land Gosen, in de zorg van enkele leden van zijn nageslacht - werd die belofte onder hen levend gehouden.

Tenslotte, in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte:


In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten plechtig bezworen: 'God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren'. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis. 
(Ex 13:18-20).

De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het Volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis.

Zie: Nm 33:1-49 en Jz 14:7-1024:32.

Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding was van de Masjiach, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis moeten zoeken van het feit dat Israël minstens veertig jaar Jozefs lijk in de wildernis ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van typologische Rust (Hb 4:8).
Naar het schijnt wordt in 2Ko 4:10 de sleutel verschaft:


Terwijl wij altijd het sterven van Yeshua in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Yeshua in ons lichaam openbaar wordt.

Tot op heden gold die situatie de hemelse Gemeente van het Israël Gods. Maar wanneer met de Hebreeën, Israëls Heiligen van de Eindtijd, het Nieuwe Verbond wordt gesloten en zij hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam, zullen óók zij in die situatie komen te verkeren.
Omdat zij tijdens de Verdrukking van de 70ste Week met bittere tegenstand, vervolging en veel lijden geconfronteerd zullen worden, zullen ook zij het sterven van Yeshua in hun lichaam ronddragen.
Maar uiteindelijk zullen zij óók, dankzij hem, leven: Het leven van hun Masjiach zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Op 7:14Gl 6:15-16).

Tijdens zijn turbulente leven gaf Aartsvader Jozef op veel manieren van zijn geloof blijk. Het is daarom des te opvallender dat de apostel juist van dit facet van zijn geloof melding maakt: In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente. 
Minstens veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden.

Maar dat werpt tevens een speciaal licht op hun rebellie en ongeloof ten tijde van de terugkeer van de twaalf verspieders, waarover het uitgebreid ging in de hoofdstukken 3 en 4 van onze Brief.
Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden en Mozes als hoofd vervangen teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te keren!

Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente van Jozef meedroegen? Wilden zij dan dat specifieke teken, hun van Godswege verstrekt, óók mee terugnemen naar Egypte? Kennelijk waren zij in hun ongeloof zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid zou een dergelijke daad neergekomen zijn op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om maar niet te spreken van hun ontrouw jegens YHWH, hun Elohim (Nm 13:17 – 14:10).

Al eerder wezen wij op 
Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van Israël in de Eindtijd - waarbij zij in de band van het (Nieuwe) Verbond zullen worden gebracht - vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk opstandigen en overtreders zijn, zodat YHWH opnieuw gericht onder hen zal moeten houden.

Destijds vormde vrees voor de reuzen, de Nefilim, één van de redenen voor het volk om te weigeren nog verder op te trekken naar het land (Nm 13:33). Niettemin gaf YHWH veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken: Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nm 21:31-35Dt 3:1-13).

De Hebreeën van de Eindtijd wachten soortgelijke dingen. Zij zullen uit het Egypte van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden: De demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de bazuin door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (
Op 9:1-12).

Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Yeshua in (hun) lichaam openbaar wordt.

Πιστει Μωυσης γεννηθεις εκρυβη τριμηνον υπο των πατερων αυτου, διοτι ειδον αστειον το παιδιον, και ουκ εφοβηθησαν το διαταγμα του βασιλεως. 

23 In geloof werd Mozes ná zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kind mooi was; en zij vreesden het bevel van de koning niet.


Vanaf dit vers tot en met vers 31 schildert de auteur het geloof van Mozes en zijn volk ten tijde van de Exodus. Terwijl in de hoofdstukken 3 en 4 vooral de aandacht werd gevestigd op het ongeloof van het volk, wordt hier de andere zijde belicht.
Vanuit die optiek geldt de Uittocht als een aeon waarin sprake is van een innige verbondenheid tussen YHWH en zijn uitverkoren volk Israël.

Mozes, naast Abraham de andere grote figuur in Israëls gewijde geschiedenis, staat centraal. Hij treedt voortdurend op de voorgrond.
Op een enkel incident na stond geheel zijn leven in het teken van het in vers 1 geformuleerde geloof: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Met zijn verschijning springt van meet af - zelfs vanaf zijn vroegste begin als baby - een ander aspect van geloof als levenshouding in het oog: De tegenstelling waarin de gelovige komt te staan tegenover de bestaande orde der wereld: Het goddeloze aeon waarmee heel de mensheid ná de Vloed, in het bijzonder vanaf de Spraakverwarring, te maken heeft gekregen (
Gl 1:4). 

Aangezien dat aeon in Satans macht ligt, ademt het een verderfelijke geestelijke invloed waaraan de meerderheid zich als bijna vanzelfsprekend overgeeft en zich vereenzelvigt met de levenswijze ervan. De uitwerking daarvan in de Adamitische mens laat zich raden; de apostel beschreef het in zijn Efezebrief: De geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.

De gelovige mens, vooral hij die leeft volgens de verwachting die de inhoud van de Belofte met zich meebrengt, komt vrijwel onvermijdelijk in conflict met de geest die binnen dat goddeloze aeon de overhand heeft.
Te beginnen met dit vers geeft de apostel daarvan een aantal voorbeelden: Situaties waarin personen van het ene kamp tegenover die van het andere kamp komen te staan:

- de ouders van Mozes tegenover de Farao met zijn edict tot genocide;
- Mozes zelf die zich identificeert met zijn verdrukte Volk tegenover de Farao die geen gehoor wenst te geven aan Israëls God;
- Israëls eerstgeborenen die door het vieren van het Pascha worden gered, tegenover die van Egypte welke door de verderver worden gedood;
- Rachab tegenover haar ongehoorzame omgeving.

Ook Amram en zijn vrouw Jochebed, Mozes' ouders, kwamen tegenover de machten van deze wereld te staan waarmee zij in geloof moesten worstelen (
Ex 6:[19] 20). Over hun geloof heeft Mozes naderhand zélf het volgende opgeschreven:


Toen gaf de Farao aan heel zijn volk het bevel om alle Hebreeuwse jongetjes die geboren werden in de Nijl te gooien; de meisjes mochten in leven blijven. Een man uit de stam Levi trouwde met een vrouw uit diezelfde stam. Zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Het was een mooi kind en ze hield het verborgen, drie maanden lang. Toen ze geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl. De zuster van het kind [Mirjam] ging een eind verderop staan, om te zien wat er met hem zou gebeuren. Even later kwam de dochter van de Farao naar de Nijl om te baden, terwijl haar dienaressen langs de rivier heen en weer liepen. Zij ontdekte de mand tussen het riet en liet die door één van haar slavinnen halen. Ze maakte de mand open en zag daarin het kind. Het jongetje huilde, en vol medelijden zei ze: Dat moet een Hebreeuws kind zijn. Toen kwam de zuster van het kind haar vragen: Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken om het kind voor u te voeden? Ja, doe dat maar, antwoordde de dochter van de Farao, waarop het meisje de moeder van het kind ging halen. De dochter van de Farao zei tegen de vrouw: Neem dit kind mee en voed het voor me. Ik zal u ervoor betalen. De vrouw nam het kind mee en voedde het. Toen het groot genoeg was, bracht ze het naar de dochter van de Farao. Deze nam het kind aan als haar eigen zoon. Ze noemde hem Mozes, want, zei ze, ik heb hem uit het water getrokken.
(Ex 1:22 - 2:10)

Volgens de Hebreeuwse grondtekst lijkt alleen Jochebed in geloof te handelen, maar de LXX die ook hier door de apostel wordt gevolgd, spreekt over het geloof van beide ouders. Als reden waarom zij het edict van Farao negeerden en de pasgeboren baby verborgen hielden, wordt genoemd: Zij zagen dat het kind mooi was.
Tegenover zijn religieuze tegenstanders bracht Stefanus de situatie aldus onder woorden:
In die tijd werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; hij werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader.
(Hn 7:20)

Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Amram en Jochebed in de lieflijkheid van hun kind een wenk van God zagen dat Hij iets speciaals met hem voorhad. Dat sterkte hen nog meer in hun geloof om het bevel van de koning te trotseren. Zij gingen daardoor behoren tot die gelovigen die vroeg of laat tot het besef komen dat God meer gehoorzaamd moet worden dan mensen (
Hn 5:29).

Πιστει Μωυσης μεγας γενομενος ηρνησατο λεγεσθαι υιος θυγατρος Φαραω, μαλλον ελομενος συγκακουχεισθαι τω λαω του θεου η προσκαιρον εχειν αμαρτιας απολαυσιν, μειζονα πλουτον ηγησαμενος των αιγυπτου θησαυρων τον ονειδισμον του Χριστου, απεβλεπεν γαρ εις την μισθαποδοσιαν. 


24-26 In geloof weigerde Mozes, volwassen geworden, een zoon van Farao's dochter genoemd te worden, omdat hij er de voorkeur aan gaf samen met het volk van God slecht behandeld te worden dan een tijdelijk voordeel der zonde te hebben, de smaad van de Masjiach groter rijkdom achtend dan de schatten van Egypte. Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.


Toen Mozes eenmaal tot volwassenheid was opgegroeid, identificeerde hij zich moedig met het geloof van zijn ouders, Amram en Jochebed, die van dezelfde moedige houding hadden blijk gegeven. In zijn eigen verhaal heeft Mozes geen melding gemaakt van een specifieke weigering om nog langer door te gaan voor de zoon van Farao’s dochter, maar het feit dat hij zich op zeker moment vereenzelvigde met zijn mishandelde Volk en zich verzette tegen hun tirannieke behandeling door de Farao, kwam daar wel op neer.
Vergelijk 
Ex 2:11-15.

Uit het verslag van Stefanus kan afgeleid worden dat Mozes tot op die tijd onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren en machtig was in zijn woorden en werken (Hn 7:22).
Het kan Mozes om die reden voordelig toegeschenen hebben dat het voor hem maar beter was zich van Farao’s staatszaken afzijdig te houden. Dat hij niettemin een glansrijke carrière aan het Hof van de toenmalige wereldmacht versmaadde en zich daarentegen loyaal betoonde tegenover zijn onderdrukte Volk, kan danook zeker als een daad van moedig geloof bestempeld worden.

Kennelijk heeft Mozes zich op zeker moment gerealiseerd dat hij het tegenover de God van zijn Volk - een Volk dat door YHWH zelf was verkozen om de Belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob gedaan verder te dragen - niet kon verantwoorden werkeloos toe te zien hoe zijn broeders zuchtten onder Farao’s meedogenloze tirannie. Zou hij in zijn begunstigde positie niet Gods antwoord kunnen zijn op het geroep tot God van zijn volk?
Zich afzijdig houden en de voordelen van het hofleven blijven genieten zou niet slechts een tijdelijk karakter dragen maar tevens een zondige daad betekenen tegenover God. Zou hij niet door Gods Voorzienigheid met een specifieke bedoeling in zijn begunstigde positie gemanoeuvreerd kunnen zijn?

Vergelijk dit met de houding van Esther: Es 4:13-14.

Mozes had wellicht deel kunnen krijgen aan de schatten van Egypte, maar hij ontdekte dat er grotere rijkdommen bestaan, zoals de smaad van de Masjiach.
Wat bedoelde de apostel daarmee?
Merk op dat de vv 25 en 26 parallel zijn in gedachten:
De schatten van Egypte komt overeen met tijdelijk voordeel der zonde.
De smaad van de Masjiach beantwoordt aan met het volk van God slecht behandeld te worden

Toen God in de hof van Eden zijn oordeel over de Slang uitsprak, maakte hij duidelijk dat er voortaan twee kampen op aarde zouden zijn die vijandig tegenover elkaar zouden staan:


En ik zal vijandschap stellen tussen u en de Vrouw en tussen uw zaad en haar zaad.

Pas veel later bleek dat God
- met de Vrouw het ware Israël Gods op het oog had;
- met haar zaad in de eerste plaats op zijn Zoon, de Masjiach doelde.

Het ware Israël Gods had haar begin in de natie Israël, het volk dat door God uit alle volken werd uitverkoren als zijn eigen volk; zijn erfdeel (
Dt 32:6-12).
En uit dat volk zou de Masjiach voortkomen, haar voornaamste zoon, en derhalve was het op grond van Gn 3:15 alleen maar te verwachten dat de vijandschap van de Slang vooral op die 'partij' gericht zou zijn, te meer omdat God in Eden tevens had aangekondigd dat het zaad van de Vrouw hem, de Slang, in de kop zou vermorzelen.

Vanaf toen heeft Satan zich meedogenloos gekeerd tegen allen die er blijk van gaven zich in het 'kamp' van God te bevinden, te beginnen met de eerste geloofsgetuige Abel. Het liefst zou hij hen allen van meet af geliquideerd hebben en zonder Gods beschermende hand over hen zou hem, de mensendoder, dat ook zeker gelukt zijn (
Jh 8:44). 

Daarom hanteert hij nog een ander wapen: hen die zich in Gods kamp bevinden zoveel als maar mogelijk is in diskrediet brengen, en daarmee arriveren we dan inhoudelijk bij de term de smaad van de Masjiach.
Omdat de Masjiach de grootste bedreiging vormt voor de Duivel, moet deze met zoveel mogelijk smaad overladen worden. In Rm 15:3, alwaar uit Psalm 69 wordt geciteerd, lezen we over de Masjiach:

Want ook de Masjiach behaagde niet zichzelf, maar gelijk geschreven staat: De smadingen van hen die u smaden vielen op mij.

Toen Mozes op 40-jarige leeftijd voor de meest ingrijpende beslissing van zijn leven tot dan toe kwam te staan, koos hij bewust voor het kamp van zijn herkomst: Liever tezamen met het Volk van de Masjiach, Gods Knecht, lijden en smaad verduren dan de zogenaamde 'voordelen' van een wereld te genieten die geheel in de macht van de Goddeloze ligt (1Jh 2:15-175:18-19).

Vergelijk ook het boek Job, waarin het lijden en de smaad die Satan over Israël met zijn Masjiach brengt, tevoren in Gods knecht Job werd uitgebeeld.

Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.
In de strijd tussen de beide kampen komt een Dag van afrekening, van vergelding.
YHWH zal een ieder vergelden naar het standpunt dat men in de kwestie tussen God en Satan inneemt. Kiest men
* voor recht en rechtvaardigheid óf voor onrecht en goddeloosheid;  
* voor waarheid óf voor leugen;  
* voor de liefdevolle, barmhartige God die leven aan de wereld wil geven in zijn Zoon óf voor de meedogenloze, haatdragende mensendoder Satan;   
* voor het zegenrijke Koninkrijk van de Masjiach óf voor de doodaanbrengende, onderdrukkende wereldheerschappij door de goddeloze geestenkrachten?

Vroeg of laat komen wij allen voor die keuze te staan. Toen Mozes tot volwassenheid was opgegroeid, heeft ook hij zijn afweging moeten maken. Resoluut koos hij voor de smaad van de Masjiach, welke verdere consequenties die keuze ook mocht hebben.

Πιστει κατελιπεν Αιγυπτον, μη φοβηθεις τον θυμον του βασιλεως, τον γαρ αορατον ως ορων εκαρτερησεν. 


27 In geloof verliet hij Egypte, zonder de toorn van de koning te vrezen. Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare. 

De auteur denkt nog steeds aan de dingen die plaats vonden toen Mozes op 40-jarige leeftijd er voor koos zijn lot te delen met zijn onderdrukte volk. Niet alleen dat de chronologische volgorde van vers 28 dit vereist, maar ook omdat er bij de Exodus geen sprake was van de toorn des konings, want de Uittocht werd juist op verzoek van de Farao ingezet (Ex 12:31).
Maar toen het Farao ter ore kwam dat Mozes tegen hem had gerebelleerd door één van zijn knechten te doden, trachtte hij op zijn beurt Mozes te doden (
Ex 2:15).

Omdat Mozes het gevaar onderscheidde nam hij tijdig de vlucht. De apostel vertelt hier nog steeds Mozes' persoonlijke verhaal. Aangezien hij de kant van zijn onderdrukte Volk had gekozen was Mozes zich er terdege van bewust dat hij alleen iets voor hen zou kunnen betekenen wanneer hij de toorn van de Farao zou negeren en zich uit de voeten zou maken.

Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
Mozes zal zich ongetwijfeld teleurgesteld hebben gevoeld toen bleek dat hij zijn Volk niet tot hernieuwde hoop had kunnen inspireren, terwijl hij toch met het oog daarop alles in de waagschaal had gezet en persoonlijke ambities opzij geschoven. Dat hij de wijk nam voor Farao had daarom ook te maken met het feit dat zijn Volk zich ongevoelig had betoond ten aan zien van zijn bedoelingen. Eeuwen later herkende Stefanus in die houding symptomen van Israëls hardnekkig ongeloof (
Hn 7:23-29, 37-39, 51).

De volgende veertig jaar leerde Mozes in het land Midian dat hij in alles op God moest vertrouwen en niet op diens tijdschema kon vooruitlopen. De ervaringen met mensen kunnen ons teleurstellen, maar aan God kan men zich vasthouden [καρτερεωstandvastig, sterk zijn; volhouden].
Mozes deed dat. Hij richtte zich niet op persoonlijke ambities; niet op de zichtbare schatten van Egypte, maar op God. Ook al kon hij Deze met het letterlijke oog niet zien.

Πιστει πεποιηκεν το πασχα και την προσχυσιν του αιματος, ινα μη ο ολοθρευων τα πρωτοτοκα θιγη αυτων.
28 In geloof heeft hij het Pascha ingesteld en de besprenging van het bloed, opdat de Verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken.


Nu zijn we veertig jaar verder in de tijd. Tot dan toe hadden negen achtereenvolgende en verwoestende plagen Farao niet op de knieën kunnen krijgen teneinde ermee in te stemmen zijn slaven uit het land te laten vertrekken.
Op Gods aanwijzing riep Mozes de Oudsten van het Volk bijeen en gaf hun orders om het slachten van het Paschaoffer te organiseren en er op te zien dat het opgevangen bloed met een bosje hysop op de bovendorpel van de deuropening en op de twee deurposten werd gesprengd.

Het getrouw in acht nemen van die procedure zou redding betekenen voor Israëls eerstgeborenen. Terwijl Egypte op een beslissende wijze door de Tiende plaag zou worden getroffen, de dood van al hun eerstgeborenen, zou de Verderfengel aan hun deuren voorbijgaan.
Omdat Mozes dit alles organiseerde in het volle vertrouwen dat de zaken precies de wending zouden nemen die YHWH had aangegeven, werd hem ook dit als een speciale geloofsdaad aangerekend.

Te midden van de ene aorist na de andere verschijnt het perfectum van het werkwoord ποιεω [πεποιηκεν; letterlijk: heeft gemaakt]. Mozes’ daad gaf namelijk aanleiding tot een blijvende inzetting: de jaarlijkse viering van het Paschaoffer. In 1Ko 5:7 heeft de apostel een en ander in tegenbeeld op Yeshua toegepast: Want werkelijk, ons Pascha werd geslachtofferd, [de] Masjiach.

Πιστει διεβησαν την Ερυθραν θαλασσαν ως δια ξηρας γης, ης πειραν λαβοντες οι Αιγυπτιοι κατεποθησαν. 


29 In geloof staken zij de Rode Zee over als over droog land, terwijl de Egyptenaren, toen zij het waagden, verzwolgen werden.


Mozes is niet meer onderwerp; er wordt een geloofsdaad van het Volk verhaald, waarbij Mozes echter als Leider optrad.
Hier, en ook in het volgende vers, worden expliciet twee feiten vermeld die tonen dat Israël op basis van geloof een vrij, onafhankelijk Volk werd en in het bezit kwam van eigen land.
Er was bij het Volk geloof nodig om de corridor binnen te gaan die zich door de macht van God had geopend:


Nu strekte Mozes zijn hand uit over de zee. En YHWH wierp de zee terug door een sterke Oostenwind, die de hele nacht bleef waaien. Hij maakte de zee droog land; want de wateren waren in tweeën gespleten. En de zonen Israëls trokken droogvoets midden door de zee, daar de wateren aan hun rechter(-) en hun linkerzij als een muur bleven staan.
De Egyptenaren joegen hen na, en alle paarden van Farao met zijn wagens en ruiters trokken achter hen aan naar het midden der zee. Maar in de morgenstond wierp YHWH in de vuur(-) en wolkkolom een blik op het leger der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, liet de wielen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want YHWH strijdt voor hen tegen Egypte!
Nu sprak YHWH tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. Mozes strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar haar oude plaats terug. Toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten, dreef YHWH ze terug naar het midden der zee; de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, die hen in de zee achtervolgden; niet één bleef er over. Maar Israëls zonen waren droogvoets midden door de zee getrokken, aangezien de wateren aan hun rechter(-) en linkerzij als een muur bleven staan. Zo redde YHWH Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken van de Egyptenaren op het strand der zee. En toen het Volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat YHWH aan de Egyptenaren had verricht, kreeg het ontzag voor YHWH, en vertrouwde het op YHWH en op zijn dienaar Mozes.
(Ex 14:21-31)

Merk het verschil op tussen Israël en de Egyptenaren. Het gelovige voorbeeld van hun Leider Mozes zette ook het Volk ertoe aan om op YHWH Elohim te vertrouwen. Maar de Egyptenaren waagden het er slechts op [πειραν λαβοντες; letterlijk: een proef nemend]. Beide volken ondernamen hetzelfde waagstuk, maar met totaal verschillende uitkomst.
De gelovige mag rekenen op Gods hulp terwijl de ongelovige aan zijn onverantwoorde waaghalzerij ten onder gaat.

Wat die Egyptische waaghalzen ondervonden was ongetwijfeld Gods wijze waarop Hij vergelding bracht vanwege de genocide die Farao had gepleegd, door te bevelen dat alle pasgeboren jongetjes van Israël verdronken moesten worden in de Nijl. Dat decreet kon alleen maar ten uitvoer gelegd worden met de hulp van zijn onderdanen.  

In geloof staken zij de Rode Zee over…
Merk op dat de apostel niet schreef: In geloof staken de Israëlieten de Rode Zee over.
Door zich aldus uit te drukken hoeven wij ons niet het hoofd te breken over een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid. Over de Exodusgeneratie schreef hij immers eerder:

Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn Rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren?
(Hb 3:16-18)

Daardoor worden wij weer herinnerd aan het feit dat het merendeel der Israëlieten van een hardnekkig, een niet aflatend ongeloof blijk gaf. Dat dit ook het geval was bij de Rode Zee kunnen we vaststellen wanneer we nog eens nalezen hoe Israëls reactie was toen zij bemerkten dat zij in de val zaten bij Pi-Hachiroth:

De Egyptenaren joegen hen na met al de paarden en wagens van Farao, met zijn ruiters en leger, en bereikten hen, terwijl ze nog aan de zee waren gelegerd bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon. Toen Farao zo dicht was genaderd, en de Israëlieten hun ogen opsloegen, zagen zij ineens de Egyptenaren achter zicaan. Nu werden de zonen van Israël zeer beangst, riepen YHWH aan, en zeiden tot Mozes: Waren er in Egypte geen graven genoeg, dat ge ons hebt meegenomen, om te sterven in de woestijn? Wat hebt ge gedaan, met ons uit Egypte weg te voeren! Hebben we u al niet in Egypte gezegd: Laat ons met rust! We willen de Egyptenaren blijven dienen; want het is beter, de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in de woestijn. Maar Mozes sprak tot het volk: Weest niet; blijft staan en ge zult de hulp van YHWH ondervinden, die Hij u heden verleent. Waarachtig, de Egyptenaren, die ge op het ogenblik ziet, zult ge nooit meer zien, in der eeuwigheid niet! YHWH zal voor u strijden; gij kunt rustig toeschouwen.
(Ex 14:9-14)

De zij die in geloof de Rode Zee overstaken, zal dus de bekende gelovige Minderheid zijn geweest, de Rest of het Overblijfsel, waaronder zulke mannen als Mozes, Aäron, Jozua, Kaleb. Vergelijk 
Dt 32:20.
In de ongelovige meerderheid die samen met hen veilig ontkwam, zien we slechts een voorbeeld hoe ongelovigen soms delen in de zegeningen van het ware Gods Volk door hun verbondenheid met hen. Vergelijk 
Hn 27:20-26.

Πιστει τα τειχη Ιεριχω επεσαν κυκλωθεντα επι επτα ημερας. 

30 In geloof vielen de muren van Jericho nadat ze tijdens zeven dagen omsingeld werden.


Opnieuw zijn we hier veertig jaar verder in Israëls historie. Overeenkomstig Gods oordeel (van Nm 14:29-30) is de hele Wildernisgeneratie - al jullie ingeschrevenen, het gehele aantal van twintig jaar en daarboven - uitgestorven, met uitzondering van Jozua en Kaleb.
Hun lijken zijn gevallen in de woestijn en er is een nieuwe generatie opgegroeid die onder het leiderschap van Jozua, Mozes' opvolger, gelovig de Jordaan is overgestoken.
En nu bevindt Israël zich bij de grensstad Jericho, één der steden waarvan de tien angstige verspieders met grote overdrijving hadden verklaard: Steden groot met muren tot aan de hemel (
Dt 1:28).

Jericho was inderdaad, ook veertig jaar later, een krachtige vesting. Als grensstad vormde ze als het ware de toegang tot het land Kanaän. De stad moest beslist genomen worden, wilde Israël verdere voortgang kunnen maken met het in bezit nemen van het hun door God beloofde erfdeel. Maar met de bovennatuurlijke hulp van YHWH, Israëls God, was dat zeker mogelijk. En hij ontvouwde danook zijn krijgsplan aan Jozua:


Intussen had Jericho zijn poorten gesloten en zij bleven gesloten uit vrees voor de zonen van Israël. Niemand kon de stad in of uit. Toen sprak YHWH tot Jozua: 'Ik lever Jericho, zijn koning en zijn soldaten aan u over. Gij moet met alle weerbare mannen één keer om de stad trekken, zes dagen achtereen. Daarbij moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark uit gaan. Op de zevende dag moet gij zeven keer om de stad trekken, terwijl de priesters op de hoorns blazen. Als dan de ramshoorns geblazen worden en gij het signaal hoort, moet het hele volk uit alle macht beginnen te schreeuwen. Dan stort de stadsmuur in en moet het volk naar boven klimmen ieder recht voor zich uit'.
(Jz 6:1-5)

En aldus geschiedde. Het moet de ongelovigen van Jericho curieus hebben toegeschenen die dagelijkse optocht van gewapende strijders, vervolgens priesters die voortdurend op ramshoorns bliezen, met daarachter een grote menigte van volk.
Of Jericho’s bewoners zich echt veilig waanden binnen hun vesting, weten wij niet. In ieder geval wisten zij niet dat met de ark die de priesters op hun schouders de stad ronddroegen, de God des hemels op vertegenwoordigende wijze in Israëls midden was (Jz 6:11).
En wat zij zeker niet konden zien was dat de vorst van YHWHs leger, Yeshua in zijn pre-existentie, dit Volk terzijde stond (
Jz 5:13-15).

Door die bovennatuurlijke aanwezigheid, en doordat Israël nu wél in geloof handelde, viel Jericho danook en werd daarmee zinnebeeld voor de zekere verovering van heel het land dat YHWH aan zijn Volk als erfdeel had toegezegd.

Iets soortgelijks geldt voor een andere 'Stad' die tot op heden is blijven voortbestaan en voor de religieuze wereld door de eeuwen heen een onneembare vesting geweest lijkt te zijnGij grote stad, Babylon, gij sterke stad (Op 18:10).

Daarmee hebben we het over het wereldstelsel van georganiseerde religie, dat opkwam na de in Babel veroorzaakte Spraakverwarring. Geleidelijk ging ze in het leven van de mensen zoveel macht uitoefenen dat tot Johannes die haar in visioenen te zien kreeg, werd gezegd: En de Vrouw die je zag is de Grote Stad die een koninkrijk heeft op de koningen der aarde.
Via haar vele 'dochters', de talrijke afzonderlijke religieuze stelsels, slaagden de demonen erin de wereldse duisternis te beheersen (Op 17:18Ef 6:12).

Wanneer die Stad ten val komt, doordat ze zich politiek en religieus verbindt met de demonische Antichrist, zal Gods volk Israël opgeroepen worden om haar met spoed te verlaten, aangezien zijn oordeel dan aanstaande is en haar volledige ondergang nabij (Op 14:6-818:1-8).

Zie vooral Op 17:6b-7 om te ontdekken hoe die Hoerachtige Stad in de Eindtijd een grote geestelijke bedreiging voor het Joodse verblijfsel zal vormen.

h. Rachab

Πιστει Ρααβ η πορνη ου συναπωλετο τοις απειθησασιν, δεξαμενη τους κατασκοπους μετ ειρηνης. 

31 
In geloof kwam Rachab de hoer niet om met hen die ongehoorzaam waren, aangezien zij de Verspieders met vrede ontving.

Rachab werd gespaard bij de val van Jericho. Niet alleen zij maar ook haar familieleden die erin geloof op vertrouwden dat zij in haar huis veilig zouden zijn. Zij kwamen niet om tegelijkertijd met hen die ongehoorzaam waren.
Het werkwoord απειθεω heeft hier de betekenis van in ongeloof gehoorzaamheid weigeren.
Wij moeten dit wel afleiden uit wat Rachab tot de Verspieders zei toen ze hen op het dak van haar huis tijdelijk verborgen hield:


Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak en zei: 'Ik weet dat YHWH jullie het land heeft gegeven: De angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat YHWH bij de Uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dát hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, YHWH jullie God, is God in de hemel boven en op de aarde beneden.
Zweert dan bij YHWH, dat jullie je over mijn familie zult ontfermen, zoals ik mij over jullie heb ontfermd. Dan heb ik een bewijs dat ik jullie kan vertrouwen en dat je mijn vader en moeder, mijn broers en zusters en al hun verwanten in leven zult laten en ons van de dood zult redden'.
De mannen antwoordden: 'Wij staan met ons leven borg voor jullie. Als jij onze plannen niet verraadt, zullen wij jullie onze dankbaarheid en trouw bewijzen, wanneer YHWH ons het land heeft overgeleverd'.
Toen liet zij hen aan een touw door het raam naar beneden; haar huis stond namelijk tegen de stadsmuur, zodat ze in de muur woonde. Ze zei nog tegen hen: 'Jullie moeten de bergen ingaan, dan zullen de achtervolgers je niet vinden. Houdt je daar drie dagen schuil tot zij terug zijn; dan kun je verder gaan'. Daarop zeiden de mannen: 'Wij zullen ons houden aan de eed, die je van ons gevraagd hebt. Als wij het land binnentrekken, moet je dit rode koord aan het raam binden, waardoor je ons naar beneden hebt gelaten, en je vader en moeder, je broers met heel je familie bij je in huis brengen. Als iemand uit je huis de straat opgaat, komt zijn bloed op zijn eigen hoofd: Wij dragen dan geen verantwoordelijkheid. Wij zijn wel verantwoordelijk als men de hand slaat aan iemand die bij je in huis is. Maar als je onze plannen verraadt, zijn wij ontslagen van de eed, die je van ons gevraagd hebt'. Zij antwoordde: 'Dat is afgesproken'.
Ze liet hen gaan en bond het rode koord aan het raam. De mannen trokken de bergen in en bleven daar drie dagen, tot de achtervolgers teruggekeerd waren: Die achtervolgers hadden op alle wegen gezocht en niets gevonden. Toen kwamen de beide mannen uit de bergen naar beneden, staken de Jordaan over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden wat hun was overkomen en zeiden: 'YHWH heeft ons het land in handen gegeven; de bewoners zijn nu al doodsbang voor ons' (Jz 2:8-24).


Op treffende wijze zien we hier in voorafbeelding hoe, ten tijde van het oordeel bij de overgang naar het Millennium, de wereld der natiën zich eveneens in twee groepen zal onderscheiden:
Zij die de Joodse broeders van de Masjiach ter zijde zullen staan (de 'schapen') en 
zij die alle aanwijzingen dat God met hen is ongelovig zullen negeren (de 'bokken') en die bijgevolg alle gehoorzaamheid aan God en zijn Zoon, de Messiaanse koning, zullen weigeren.

Zie: Mt 25:31-46 << Schapen Bokken.

Niets kan die mensen ertoe bewegen de voor hen gebruikelijke weg van ongehoorzaamheid binnen Satans wereldaeon de rug toe te keren. Toen de apostel Christenen herinnerde aan hun vroegere situatie te midden van zulke personen, schreef hij daarover:

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig het aeon van deze wereld, overeenkomstig de Overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.
(Ef 2:1-3)

Het is daarom niet zonder betekenis dat het eerste deel van de lijst der Geloofsgetuigen hier wordt afgesloten door de vermelding van het opmerkelijke geloof van een Heidin die bovendien kennelijk leefde van de opbrengst uit prostitutie. Onder ons, Adamitische mensen, bestaat er voor God in principe geen enkel speciaal onderscheid; allen zijn wij van nature kinderen des toorns


Wat dan? Zijn wij uitnemender? Helemaal niet. Wij hebben immers tevoren zowel Joden als Grieken beschuldigd dat zij allen onder de zonde zijn, zoals geschreven staat: 'Er is geen rechtvaardige, ook niet één; er is niemand die verstandig is; er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken; samen zijn zij nutteloos geworden; er is niemand die goed doet, er is er zelfs niet één'.
(Rm 3:9-12; telos)

In geloof gaf Rachab er blijk van dat zij de God van Israël meer toegewijd was dan haar eigen veroordeelde volk (
Jz 2:2-7). Toen zij de verspieders verborg, stelde zij haar eigen leven in de waagschaal. Door werken gaf zij blijk van haar geloof en stelde zij zich op aan de zijde van Gods uitverkoren volk: Maar werd ook Rachab de hoer niet evenzo uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers heimelijk had binnengelaten en via een andere weg heenzond? (Jk 2:25). 

Ook volgde zij nauwgezet de instructies op die tot haar overleving moesten leiden. Toen dan ook de inwoners, die aanbidders waren van de natuurgod Baäl, ten onder gingen, werd niet alleen zijzelf gespaard, maar ook haar familie voor wie zij liefdevolle bezorgdheid had getoond en die zich kennelijk naar haar voorbeeld eveneens hadden vereenzelvigd met het Israël van God.


Kαι τι ετι λεγω; επιλειψει με γαρ διηγουμενον ο χρονος περι Γεδεων, Bαρακ, Σαμψων, Ιεφθαε, Δαυιδ τε και Σαμουηλ και των προφητων,

32  
En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken als ik uitweid over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, alsook Samuël en de Profeten,

Wanneer de apostel zou willen voortgaan om op de wijze van de vv 4-31 al de mannen en vrouwen op te sommen die in Israël ná de dagen van Jozua eveneens opmerkelijke geloofsdaden stelden, dan zou hem daartoe werkelijk de tijd ontbreken. Het zou er vrijwel op neerkomen een inhoudelijke toelichting te geven op het grootste gedeelte van de Bijbel. Hij zal zich daarom beperken tot het noemen van enkele namen, en aangezien de lezers bekend zijn met hun geschiedenis hoeft hij niet in details te treden.

Eerst vermeldt hij, zonder zich overigens om chronologische volgorde te bekommeren, enkele figuren uit de tijd der Rechters. Hoewel zij om hun geloof hier een ereplaats hebben gekregen, weten wij uit hun geschiedenissen óók dat zij allen van tekortkomingen blijk gaven:

Toen YHWHs engel aan Gideon verscheen en hem zei dat hij was uitgekozen om Israël uit de handpalm van Midian te bevrijden, had deze aanvankelijk nederige man zijn bedenkingen (Rc 6:12-15).
Nadat hij in Gods kracht en geheel met diens hulp de overwinning had behaald, gaf hij toe aan een vaak voorkomende menselijke zwakheid: Het verlangen om eervol door zijn omgeving herinnerd te worden (Rc 8:24-27).

Ook Barak schrok terug voor zijn opdracht; niettemin werd óók hij voor Israël een redder van vreemde overheersing, hoewel dat geschiedde met de steun en aanmoediging van de profetes Debora.
Een andere vrouw, de hier niet genoemde Jaël, kreeg daarom in de zaak van Sisera de eervolle plaats (Rc 4:8-22).

Jefta deed overhaast een gelofte en Simson had zijn eigen typerende menselijke zwakheden.

David en Samuël zijn door τε και [alsook] van de Rechters gescheiden omdat in hun dagen het tijdvak der koningen een aanvang nam en Samuël zowel de eerste koning (Saul) als naderhand ook David zalfde (
1Sm 10:116:11-13).
Volgens Hn 13:20-22 was Samuël de laatste van de periode der Rechters.

Door ook nog de Profeten te vermelden wordt het getal zeven bereikt, waarmee te kennen wordt gegeven dat God door de geschiedenis van Israël heen zijn volk op een volledige wijze gunst betoonde. In zware tijden en moeilijke omstandigheden kwam hij hen te hulp, dikwijls door hen van onderdrukkende Heidense overheersing te verlossen.

οι δια πιστεως κατηγωνισαντο βασιλειας, ειργασαντο δικαιοσυνην, επετυχον επαγγελιων, εφραξαν στοματα λεοντων, εσβεσαν δυναμιν πυρος, εφυγον στοματα μαχαιρης, εδυναμωθησαν απο ασθενειας, εγενηθησαν ισχυροι εν πολεμω, παρεμβολας εκλιναν αλλοτριων∙

33-34  die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen, muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen, van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.

Er worden door de apostel 9 specifieke gebeurtenissen opgesomd waarin weliswaar het geloof van afzonderlijke Israëlieten een rol speelde, maar waarvan wij weten dat God er in de eerste plaats de hand in had. Herhaaldelijk lezen wij dat Gods geest ten aanzien van Israëls 'geloofshelden' werkzaam werd; dat die geest over hen kwam of hen omhulde, en dat daardoor geweldige dingen tot stand kwamen (Rc 6:3411:2913:2515:141Sm 16:13).

Het lijkt dan ook helemaal geen toeval te zijn dat het getal 9 hier overeenkomt met het 9-voudige aspect van de vrucht der geest (
Gl 5:22-23).
De 9 situaties in ons Schriftdeel kunnen blijkbaar gerangschikt worden in drie groepen van drie.

Die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen… 
YHWH had aan zijn volk Israël beloofd dat hun gebied zich uiteindelijk zou uitstrekken van de wildernis tot de Libanon, van de Rivier, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee. Niemand zal zich krachtig tegen u staande houden (Dt 11:24-25). Pas in de dagen van koning David werd die belofte werkelijkheid: 


Ook deze geschenken wijdde koning David toe aan YHWH, zoals hij ook gedaan had met het zilver en het goud dat buitgemaakt was op alle volken die hij onderworpen had, Arameeers, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten, en op Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba. David heeft op zijn terugweg nog roem verworven door in het Zoutdal achttienduizend Edomieten neer te slaan. In Edom legerde hij garnizoenen, overal in Edom, zodat alle Edomieten aan David onderworpen waren. Aldus gaf YHWH aan David de overwinning bij al zijn veldtochten. David was koning over heel Israël en hij was degene die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde.
(2Sm 8:11-15)

De Grotere David, Masjiach Yeshua, zal heel de Aarde aan zich onderwerpen, alle Rijken die tot in de Eindtijd blijven bestaan. De heerschappij daarover zal hij delegeren aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste.

Als Rechters, Koningen en Priesters zal het ondermeer hun taak worden om als de aardse vertegenwoordigers van Gods Tent, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, recht en gerechtigheid op aarde te bewerken (Ps 15:1-2Op 20:4, 6).
Jesaja schreef over die 1000-jarige Oordeelsdag:

Op die dag zal in Juda dit lied klinken: 
'Wij hebben een sterke stad, YHWH biedt ons redding als een wal, als een muur. 
Open de poorten, opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden, het volk van uw getrouwen. 
De standvastige is veilig bij u, vrede is er voor wie op u vertrouwt. 
Vertrouw altijd op YHWH, alleen op hem, want YHWH is een rots sinds mensenheugenis. 
Hij haalt neer wie in de hoogte leven en veilig in hun onneembare vesting wonen. Hij brengt zelf hun stad ten val, hij maakt haar met de grond gelijk, 
niets laat hij van haar heel. Dan wordt ze onder de voet gelopen, vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen'. 
U effent het pad voor de rechtvaardige, u baant voor hem een rechte weg. 
Ook wij verlaten ons op u, YHWH: Wij gaan de paden van uw recht. 
Wij richten ons op uw naam, naar u gaat ons verlangen uit. 
Reikhalzend kijk ik naar u uit, zelfs 's nachts verlang ik naar u. 
Wanneer u een oordeel over de wereld velt, zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren. 

(Js 26:1-9)

Die door geloof… muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen… 
In deze tweede groep worden wonderbare uitreddingen gememoreerd die Israëls geloofshelden dankzij God ervoeren, waaronder Simson, David, Daniël en diens drie metgezellen (
Rc 14:5-61Sm 17:34-37Daniël 3 en 6).

De Hebreeën van de Eindtijd zullen vooral redding nodig hebben van hun tegenpartij, de Duivel, die rond gaat als een brullende leeuw, op zoek te verslinden, en die zich met het oog daarop vooral van het Antichristelijk duo, het Beest en de Valse Profeet, zal bedienen. Ook Yeshua zelf waarschuwde zijn leerlingen dienaangaande expliciet:


Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat jullie in staat mogen zijn te ontkomen aan al deze dingen die op het punt staan te geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
(Lk 21:36)

De aanmoediging die de apostel volgens Ef 6:16 aan de leden van de Christelijke Gemeente gaf, kunnen de Eindtijdheiligen daarom eveneens ter harte nemen:

In alle omstandigheden opgenomen hebbend het grote schild des geloofs, waarmee jullie al de brandende pijlen van de Goddeloze zullen kunnen doven.

Wat betreft degenen die aan scherpten des zwaards ontkwamen, kunnen wij ondermeer denken aan Elia die op de vraag van YHWH waarom hij helemaal naar de berg Horeb bij de Sinaï was gekomen, het volgende antwoordde:

Ik heb vurig geijverd voor YHWH, de God van de legerscharen. De Israëlieten hebben uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en nu staan ze ook mij naar het leven (1Kn 19:10).

Het Joodse Overblijfsel kan daaruit aanmoediging putten, aangezien zij volgens 
Ml 4:4-6Mt 17:1-13 en Op 11:3-6 in de aanloop naar de geduchte Dag van YHWH een met Elia overeenkomend werk zullen verrichten.

Die door geloof… van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.
Simson was iemand die na een toestand van zwakheid sterk werd gemaakt om een laatste, allesovertreffende geloofsdaad te stellen (
Rc 16:23-30).
David werd door Gods geest sterk in de oorlog met de Filistijnen zodat hij met slechts een slinger en een uitgezochte, gladde steen de reus Goliath ter dood kon brengen (1Sm 17:40, 48-49).
Ook was het David die, nadat hij tot koning over heel Israël was gezalfd, door de bovennatuurlijke hulp van God in staat werd gesteld om het kamp van de Filistijnen terug te dringen (κλινω; ook: op de vlucht jagen; doen wijken).
Zie 2Sm 5:17-25.

De levensweg van gelovige Joodse mensen is vrijwel altijd gekenmerkt geweest door grote moeilijkheden. Het Jobslijden van Israël is overbekend. Voor degenen onder hen die in de Eindtijd alsnog tot de erkentenis komen dat YHWH toch werkelijk zijn eigen Zoon, Yeshua, hun als Masjiach gaf en niemand anders, zullen de moeilijkheden gigantisch toenemen.
Van alle zijden zullen er verdrukkingen over hen komen, niet in de laatste plaats van de zijde van hun eigen 'vlees'. Maar God zal voor grote uitreddingen zorgdragen (Mc 7:5-10, 15-20).
In het volgende hoofdstuk zal de apostel daarom verwijzen naar de aanmoediging van Jesaja 35:

Zeg tegen het moedeloze volk: 'Wees sterk en vrees niet, want jullie God komt met zijn wraak. 
Gods vergelding zal komen, hijzelf zal jullie bevrijden'. 
Dan worden blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten. 
Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen: 
waterstromen zullen de woestijn splijten, beken de dorre vlakte doorsnijden. 
Het verzengde land wordt een waterplas, dorstige grond wordt waterrijk gebied; waar eenmaal jakhalzen huisden, maakt dor gras plaats voor riet en biezen. 
Daar zal een gebaande weg lopen, 'Heilige weg' genaamd, geen onreine zal die betreden. Over die weg zullen zij gaan, maar dwazen zijn er niet te vinden. 
Geen leeuw of roofdier zal daar komen, geen enkel wild dier dwaalt er rond, 
ze blijven er allemaal weg, alleen zij die verlost zijn zullen daar gaan. 
Zij die YHWH heeft bevrijd, keren terug. 
Jubelend komen zij naar Sion, gekroond met eeuwige vreugde. 
Gejuich en vreugde trekken de stad binnen, gejammer en verdriet vluchten eruit weg.

(Js 35:4-10) 


ελαβον γυναικες εξ αναστασεως τους νεκρους αυτων∙ αλλοι δε ετυμπανισθησαν, ου προσδεξαμενοι την απολυτρωσιν, ινα κρειττονος αναστασεως τυχωσιν∙

35 Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding. Anderen echter werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen.


De apostel verwijst naar de wonderen van Elia en Elisa die respectievelijk de zoon van de weduwe te Sarfath (1Kn 17:17-24) en de zoon van een voorname vrouw te Sunem (2Kn 4:8-37) opwekten. Dat wil zeggen: Die kinderen werden hersteld tot hun Adamitische natuur, zodat zij naderhand alsnog overleden, precies zoals met alle andere mensen het geval is.

De apostel zet dat gebeuren af tegen zekere Israëlieten die in geloof weigerden een compromis aan te gaan waardoor zij van een wisse dood gered hadden kunnen worden. Zij hielden liever vast aan hun rechtschapenheid dan ontrouw te worden jegens YHWH. En waarom? Om een betere opstanding deelachtig te worden.

Opnieuw hanteert de auteur de term beter, die in het boek Hebreeën opvallend geregeld verschijnt in verband met de betere zaken die in Masjiach Yeshua - vooral door zijn plaatsvervangend sterven - mogelijk zijn geworden.
Met een betere opstanding wordt danook hier gedoeld op de opstanding van leven die door Yeshua zelf werd aangekondigd:


Dit moet jullie niet verwonderen, want er komt een uur waarin allen die in de graven [zijn], zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen deden tot een opstanding van leven, zij die verachtelijke dingen beoefenden tot een opstanding van oordeel.
(Jh 5:28-29)

Blijkbaar zei de apostel in Hn 24:15 iets soortgelijks: Er zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, een verwachting overigens die algemeen door zijn Joodse tijdgenoten werd gedeeld. En het is niet onwaarschijnlijk dat men bij de opstanding der rechtvaardigen dacht aan gestorven voorouders die YHWH, de God van Israël, tijdens hun leven getrouw hadden gediend.
Onder hen ook degenen van onze tekst die geen loskoop aanvaarddenopdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen, d.i. een opstanding waar de Adamitische natuur niet wordt hersteld, maar een opstanding in het kader van de herschepping, waardoor men tot kind (zoon) van God wordt gemaakt en bijgevolg ook niet meer hoeft te sterven:

Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden…kunnen ook niet meer sterven. Want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn. Zie: Lk 20:27-40.

Tot één van die voorvaderen, de profeet Daniël, had God zélf zich immers in die zin uitgelaten: En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).
Daniël bleek trouwens ook een dergelijke aanbidder van YHWH Elohim te zijn, die ondanks dreigementen met de dood zijn rechtschapenheid handhaafde (
Dn 6:1-17). 

En ook zijn drie metgezellen gaven geen gehoor aan het bevel van koning Nebukadnezar om het gouden beeld dat hij had opgericht te aanbidden, ondanks de dreiging van een dood in de vuuroven (Dn 3:17-18).
Opnieuw mogen wij aannemen dat de apostel door zulke verwijzingen de Hebreeën van de Eindtijd wil aanmoedigen tot het aan de dag leggen van een zelfde, standvastig geloofsvertrouwen, gezien de soort dreiging waarmee die Eindtijdheiligen geconfronteerd zullen worden:

En hij [de Valse Profeet] misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven waren te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en tot leven kwam. En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.(Op 13:14-15)

Volgens 
Op 13:18 blijkt 'het getal van het Beest' 666 te zijn, een gegeven dat krachtig herinnert aan de afmetingen van Nebukadnezars gouden beeld (Dn 3:1).
Daniël echter en ook diens drie metgezellen overleefden hun beproevingen; zij behoorden niet tot die anderen die werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden. Het werkwoord τυμπανιζω betekent doodranselen.
Beproevingen als deze hingen samen met de Heidense overheersing.
Daniël, Hananja, Misaël en Azarja ondervonden dit in het Neobabylonische wereldrijk van Nebukadnezar, waarheen zij als ballingen waren weggevoerd (Dn 1). 

Na de val van Babylon zouden nog andere Heidense wereldrijken volgen: Medo-Perzië, Hellas en Rome, van tevoren profetisch aangekondigd in de hoofdstukken 2 en 7 van het boek Daniël. Vanuit het Romeinse Rijk zou in de tijd van het einde de Antichristelijke wereldmacht voortspruiten, in Dn 7:8, 20, 24 aangeduid als de Kleine horen, en in Openbaring 13 verschijnend als het Beest, dat opstijgt uit de zee (afgrond). Zie Op 11:7.

Die Kleine horen komen we ook tegen in Daniël, hoofdstuk 8, maar dáár heeft ze een Hellenistische achtergrond (
Dn 8:8-9).
In de Eindtijd ontpopt die horen zich als de koning met bars gelaat die raadselachtige gezegden verstaat.
Hij is als de Valse Profeet de geslepen metgezel van het Beest, samen het Antichristelijk duo vormend.

Die Hellenistische Kleine horen vinden we ook terug in Daniël, hoofdstuk 11, waarin profetisch en gedetailleerd een langdurige strijd wordt beschreven die tussen 'Noord en Zuid' gevoerd zou worden. Dat wil zeggen tussen twee generaals van Alexander de Grote - Seleucus en Ptolemaeus - en hun opvolgers: De Seleucidische koning van het Noorden en de dynastie der Ptolemeeën, de koning van het Zuiden (Dn 11:3-5).

Vanaf 
Dn 11:21 wordt nog over één specifieke koning uitgeweid, namelijk Antiochus IV, de achtste koning in de lijn der Seleuciden, ook wel Antiochus Epiphanès genoemd, maar die in vers 36 profetisch 'samensmelt' met de Mens der Wetteloosheid van 2Th 2:3-4, hoewel die laatste al vanaf vers 21 door Antiochus wordt afgebeeld, één die te verachten is.
In een poging de Joden te helleniseren liet Antiochus een beeld voor Zeus in het voorhof van de tempel oprichten. Door die daad in het bijzonder maakte hij zich tot een prototype van de Antichrist. In het jaar 167 v.Chr. beval hij dat de Joodse offerdienst moest worden beëindigd. Vervolgens, op 8 december van dat jaar, liet hij op het voetstuk van het brandofferaltaar een Heidens altaar oprichten om daarmee de tempel toe te wijden aan Zeus: Het plaatsen van de verwoestende gruwel, een daad die door de Antichrist van de Eindtijd zal worden herhaald.
Zie 
Dn 9:2711:31; 12:11; Mt 24:152Th 2:4.

In het apocriefe boek 2 Makkabeeën vernemen wij daarover de bijzonderheden en ook dat onder het schrikbewind van Antiochus Joden werden doodgemarteld omdat zij vastbesloten waren aan hun rechtschapenheid jegens God vast te houden, zoals Eleazar, één van de belangrijkste schriftgeleerden, een man van hoge leeftijd met een voornaam uiterlijk, kreeg met geweld varkensvlees in zijn mond gestopt. Hij spuwde het uit… Hij verkoos een eervolle dood boven een onrein leven en ging vrijwillig naar het schavot [of: pijnbank; volgens het Griekse τυμπανον waarvan het werkwoord τυμπανιζω is afgeleid].  
De mannen die erop moesten toezien dat hij het onreine vlees at, kenden hem nog van vroeger. Daarom namen ze hem apart en raadden hem in vertrouwen aan om vlees te halen dat hij wel mocht gebruiken, het zelf te bereiden en net te doen alsof hij het door de koning verordende offervlees at. Als hij dat deed, zou hij gevrijwaard zijn van de doodstraf en vanwege zijn oude vriendschap met hen lankmoedig behandeld worden. Maar Eleazar nam een nobel besluit, passend bij zijn hoge ouderdom en zijn eerbiedwaardige grijze haren en geheel in de lijn van zijn van jongs af aan onberispelijke gedrag, en vooral ook in overeenstemming met de heilige, goddelijke wetgeving. Hij verklaarde dat men hem maar meteen naar het dodenrijk [Hades; vlgs Griekse tekst] moest sturen (2Mk 6:18-23).
In 2 Makkabeeën 7 wordt verhaald hoe eveneens zeven Makkabese broeders met hun moeder de dood verkozen boven geloofsafval.

ετεροι δε εμπαιγμων και μαστιγων πειραν ελαβον, ετι δε δεσμων και φυλακης∙ 

36 
Weer anderen kregen te maken met beproeving van bespottingen en geselingen; alsook van boeien en gevangenschap.


De Profeten maakten dit door, zoals Jeremia.
Zie 2Kr 30:1036:16Jr 20:1, 7-837:1538:6


Ελιθασθησαν, επρισθησαν, εν φονω μαχαιρης απεθανον, περιηλθον εν μηλωταις, εν αιγειοις δερμασιν, υστερουμενοι, θλιβομενοι, κακουχουμενοι, ων ουκ ην αξιος ο κοσμος, επι ερημιαις πλανωμενοι και ορεσιν και σπηλαιοις και ταις οπαις της γης. 

37-38 
Zij werden gestenigd; zij werden doormidden gezaagd; zij stierven door een moordend zwaard; zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen, gebrek lijdend, verdrukt, mishandeld - de wereld was hen niet waardig - in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde. 

Volgens een Joodse overlevering, waarvan wij niet weten of die betrouwbaar is, werd de profeet Jesaja op bevel van koning Manasse in stukken gezaagd. Of de apostel hier daarnaar verwijst is trouwens ook niet zeker.
Zeker is wél dat Zacharia, de zoon van de priester Jojada, tijdens de regering van koning Joas werd gestenigd (
2Kr 24:20-22Mt 23:35). 

Oók Naboth, die weigerde om zijn erfelijke bezitting aan de goddeloze koning Achab te verkopen, werd door steniging vermoord (1Kr 21:1-16). In die periode werden bovendien collega-profeten van Elia door het zwaard ter dood gebracht (1Kn 19:10). Eeuwen later liet de goddeloze koning Jojakim de profeet Uria met het zwaard neerslaan (Jr 26:20-23).

Het ellendige leven van die getrouwen die aldus door het slechte deel van Israël werden vervolgd, wordt door de apostel treffend getekend:

zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen ['kleding' gedragen door mensen die onder barre omstandigheden rondzwerven];
gebrek lijdend, verdrukt, in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde[Vergelijk 
1Kn 18:4, 13; 2 Makkabeeën 6:11].

Kαι ουτοι παντες μαρτυρηθεντες δια της πιστεως ουκ εκομισαντο την επαγγελιαν, του θεου περι ημων κρειττον τι προβλεψαμενου, ινα μη χωρις ημων τελειωθωσιν.

39-40 
En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet, daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.

Hoewel sommigen der genoemde Geloofsgetuigen individueel de vervulling van een specifieke belofte meemaakten (vers 33), ervoer niemand van hen bij zijn/haar leven de verwezenlijking van de Belofte die het eerst aan Abraham werd gedaan en waarop die Aartsvader zijn hoop vestigde: De stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Hij, en anderen na hem zagen en begroetten die belofte van verre. Intussen bleven zij in deze wereld vreemdelingen en bijwoners, op zoek naar een tot de hemel behorend [vaderland].

Eerst moest de Masjiach verschijnen en door zijn verzoenend offer de grondslag verschaffen waarop al het beloofde van de toekomst überhaupt kan worden gerealiseerd. Toen Yeshua dan ook als de Hogepriester van de Nieuwe orde - naar de wijze van Melchizedek - de waarde van zijn offer in het ware heiligdom van God in de hemel had gebracht - in de meest heilige plaats - en aan zijn Vader had aangeboden, kon er een begin gemaakt worden met het in gereedheid brengen van de stad, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

Daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
Het betere moet ook hier in verband worden gebracht met het Verbond dat beter is, d.i. het Nieuwe Verbond, omdat het berust op Yeshua’s vergoten bloed en daarom véél betere kenmerken heeft. Zelfs in die mate dat een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (
Mt 26:27-28Hb 7:18, 228:6). 

Dit Verbond zal volgens Jr 31:31-34 met het herstelde Israël van de Eindtijd worden gesloten. Het brengt het volle aantal der uitverkorenen voort die met elkaar het nieuwe Israël Gods, de Koninklijke priesterschap, zullen vormen: De hemelse (Christelijke) Gemeente samen met de aardse (Joodse) Gemeente (Gl 6:15-161Pt 2:9).

Hoewel dit Verbond niet met de Christelijke Gemeente is gesloten en ook niet gesloten zal worden, ontvangen de leden daarvan sinds Pinksteren 33 AD wél de voordelen van dat Verbond, doordat zij reeds in voorlopige zin tot een nieuwe schepping zijn gemaakt. Tot aan de Opname wordt hun namelijk het onderpand van wat komen zal gegeven: De geest.
Zie: 2Ko 3:4-65:5, 17.
Vergelijk ook Rm 9:1-611:17 om vast te stellen dat de Christelijke Gemeente (door enting) deel heeft gekregen aan de wortel der vetheid van de Olijfboom, de boom die in zinnebeeld het ware Israël Gods vertegenwoordigt.

In de Openbaring, de hoofdstukken 5 en 20, wordt ons een idee gegeven welke uitverkorenen onder de Hebreeën tijdens het Millenniumrijk van de Masjiach de Koninklijke priesterschap op aarde zullen vertegenwoordigen: 


Waardig zijt gij [het Lam] de boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.
(Op 5:9-10)
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die onthoofd waren wegens het getuigenis van Yeshua en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Masjiach duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.
(Op 20:4, 6)

Gelezen in samenhang met onze tekst, moeten wij blijkbaar tot de conclusie komen dat óók de getrouwen van vroeger, al degenen die bij hun leven door hun geloof getuigenis van God ontvingen, de diensten van die Koninklijke priesterschap nodig zullen hebben. Zonder hén zullen zij niet tot volmaaktheid worden gebracht.
Niettemin mogen wij op goede gronden verwachten dat God toch ook voor hén een bijzondere toewijzing gedurende het Millennium in gedachten heeft.

We noemden immers al Daniël tot wie God sprak over een speciale bestemming voor hem ná zijn opstanding. En ook herinneren wij ons de belofte die in Psalm 45, vers 16 (17), profetisch aan de Masjiach is gedaan betreffende zijn voorvaderenIn de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn, jij zult hen maken tot vorsten (sarim) in heel het land (of: op heel de aarde).

Zo wordt er ook in het boek Jesaja aangekondigd dat de Masjiach in zijn Rijk vorsten (sarim) tot zijn beschikking zal hebben, tot welzijn van het volk. Precies zoals het geval was met zijn voorgangers, de koningen die vanaf David en Salomo als ‘Gezalfden’ regeerden in Israël (later Juda):


Zie, een Koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land.
(Js 32:1-2)

Vergelijk 1Kr 23:1-22Kr 12:5-617:7-930:2, 12, 23-27.

-.-.-.-