Lukas 1
A. Geboorte van Johannes; Jezus’ geboorte en jeugd (1:1 – 2:52)
1. Achtergrond van Lukas’ verslag; zijn doel (1:1-4)
Eπειδηπερ πολλοι επεχειρησαν αναταξασθαι διηγησιν περι των πεπληροφορημενων εν ημιν πραγματων, καθως παρεδοσαν ημιν οι απ αρχης αυτοπται και υπηρεται γενομενοι του λογου, εδοξεν καμοι παρηκολουθηκοτι ανωθεν πασιν ακριβως καθεξης σοι γραψαι, κρατιστε Θεοφιλε, ινα επιγνως περι ων κατηχηθης λογων την ασφαλειαν.
1-4 Aangezien velen ondernamen een verslag samen te stellen betreffende feiten die zich onder ons voltrokken hebben, gelijk ons degenen overleverden die van begin af ooggetuigen en dienaren van het woord werden, dacht het ook mij goed, na alle dingen van meet af nauwkeurig te hebben nagegaan, [ze] in ordelijke samenhang aan je te schrijven, edele Theofilus, opdat je de zekerheid der dingen waarin je mondeling werd onderricht, ten volle moogt kennen.
De inleiding bestaat uit één enkele, literaire volzin die de hellenistische achtergrond van de schrijver Lukas onthult, in Ks 4:14 door Paulus -met wie Lukas jarenlang nauw samenwerkte- de geliefde geneesheer genoemd.
Lukas richt zijn verslag betreffende de feiten over Jezus’ leven tot een zekere Theofilus. Mogelijk is deze door God beminde -wat de betekenis van zijn naam is- dezelfde Theofilus van wie door Clemens in zijn Recognitiones wordt vermeld dat hij een aanzienlijk burger was van Antiochië, de stad in Syrië van waaruit Lukas zelf afkomstig zou zijn geweest [volgens Eusebius en Hiëronymus].
Theofilus was blijkbaar reeds een christen; in ieder geval was hij onderwezen in de leer omtrent de Messias, maar het is Lukas’ oogmerk hem in zijn geloof te versterken en daarmee, naar wij mogen aannemen, ook alle anderen die in deze 'Eeuw' der gemeente tot geloof in Messias Jezus komen, speciaal de bekeerlingen uit het Heidendom.
Er is dan ook reden om aan te nemen dat het derde evangelie zich vooral focust op de christelijke gemeente waarvan het merendeel der leden een heidense achtergrond heeft, gelijk Lukas zelf.
We doen er bijgevolg goed aan om, naarmate het verslag zich ontvouwt, naar bewijzen te zoeken van passages die de christelijke lezers een dieper inzicht verlenen in hun roeping en bestemming, en dat ook vanwege het feit dat Lukas zo’n hechte band van samenwerking had met de apostel der Heidenen (Rm 11:13).
Maar wat bedoelde Lukas met zijn inleidende woorden, hierop neerkomend: Aangezien diverse personen reeds een verslag hebben samengesteld over Jezus’ optreden tot en met zijn dood, opstanding en hemelvaart, ben ik tot het besluit gekomen dat eveneens te doen.
Waarom aan de verslagen van anderen nog een eigen verhaal toevoegen? Die personen waren immers, evenals Lukas zelf trouwens, geen ooggetuigen geweest en voor informatie daarom afhankelijk van hen die wél in Jezus’ nabijheid hadden verkeerd. Keurt hij hun verslagen af als kwalitatief onvoldoende? Daarvoor had hij kennelijk geen reden, want Lukas zelf heeft duidelijk uit enkele, reeds voorhanden, geschreven bronnen geput, waarvan het Markus-evangelie wel de voornaamste is, maar waarschijnlijk ook uit de bron waarop het Mattheüs-evangelie is gebaseerd, in theologische kringen de Q-bron genoemd.
Het antwoord op die vraag zou, in Lukas’ eigen woorden, misschien aldus geformuleerd kunnen worden: Aangezien die anderen net zomin als ik ooggetuigen waren en toch schreven, kan ik mij eveneens daartoe gerechtigd voelen. Temeer, omdat ik een goed, logisch samenhangend verhaal heb. Ik heb de feiten zorgvuldig nagetrokken, ondermeer door met tal van betrokkenen intensieve gesprekken te voeren.
En inderdaad, Lukas moet in de jaren 57-60, toen hij in de nabijheid van Paulus te Cesarea verkeerde tijdens diens gevangenschap aldaar, heel wat persoonlijke contacten hebben gehad in het land Palestina, waaronder zeker Maria, de 'draagmoeder' van Jezus, maar wellicht ook met enkele van de andere vrouwen die in zijn Evangelie worden beschreven. En natuurlijk ook met enkele van de apostelen en andere oog- en oorgetuigen.
Wellicht dat Lk 1:65 zinspeelt op de herkomst van die 'primitieve' overlevering: In heel het bergland van Judea werden al deze dingen grondig besproken.
2. Aankondiging van Johannes’ geboorte (1:5-25)
Εγενετο εν ταις ημεραις Ηρωδου βασιλεως της Ιουδαιας ιερευς τις ονοματι Ζαχαριας εξ εφημεριας Αβια, και γυνη αυτω εκ των θυγατερων Ααρων, και το ονομα αυτης Ελισαβετ.
5 Het geschiedde in de dagen van Herodes, koning van Judea: een zeker priester, genaamd Zacharías -afkomstig uit [de] dagorde van Abia- en zijn vrouw, afkomstig uit de dochters van Aäron, en haar naam Elisabet.
Na de literaire volzin in het koinè, vervolgt Lukas zijn verslag in een Grieks dat een sterk Semitische inslag heeft, wat overigens niet bevreemdt als we ons realiseren hoe zeer hij afhankelijk was van zijn bronnen die alle van oorsprong Semitisch waren. Niettemin steken de eerste twee hoofdstukken qua vorm en inhoud, te beginnen met dit vers, scherp af tegen de rest van het Evangelie, reden waarom we deze passage (1:5 – 2:52) als het meest Aramees getinte deel van Lukas’ geschriften kunnen beschouwen.
De genoemde Herodes betreft Herodes de Grote, de Herodes van de kindermoord, toentertijd koning over geheel Palestina. Aangezien Lukas spreekt over Judea, moet Judea hier blijkbaar beschouwd worden als het gehele land der Joden [in het Grieks met een verwante schrijfwijze: Ιουδαιοι], met inbegrip van Samaria, Galilea, Perea en Idumea (Mt 2:1-18).
Εγενετο εν ταις ημεραις Ηρωδου geeft te kennen dat het verhaal dat nu volgt over Zacharias en zijn vrouw Elisabet, zich afspeelt in de dagen van die sluwe, geslepen, boosaardige, gewetenloze koning en wel toen zijn regering ten einde liep.
Zacharias was een priesterlijke nakomeling van de eerste hogepriester Aäron, van wie trouwens ook Elisabet afstamde.
Toen David koning was verdeelde hij het priesterschap van Israël in 24 afdelingen die elk 2x per jaar, gedurende een week, dienst moesten verrichten in het Heiligdom.
Volgens het lot was het vaderlijk huis van Abia, van wie Zacharias een nakomeling was, de 8e afdeling, of beter: de 8e dagorde [een meer letterlijke weergave van het Griekse εφημερια]. Zie 1 Kr 24:1-18.
De geest van inspiratie heeft door Lukas niet voor niets melding gemaakt van dit detail, dat op het eerste gezicht niets lijkt bij te dragen tot het verhaal en daarom overbodig schijnt. In werkelijkheid hebben wij hier een eerste zinspeling op de toekomst van de christelijke gemeente; in dit geval als een in de hemel functionerende priesterschap onder hun hogepriester Jezus.
In Openbaring 4:4 zien we de gemeente namelijk in haar verheerlijkte positie na de Opname, afgebeeld door de 24 Oudsten die, gezeten op tronen, zich rondom de troon van God zelf bevinden. Zie voor uitvoeriger details:
Ook kan de vermelding van de 8e dagorde, die van Abia, niet zonder betekenis zijn en dat is ze ook niet. De naam Abia [Hebreeuws: Abijah] betekent namelijk Mijn vader is Jah. De leden van de christelijke gemeente hebben door de inwoning van Christus’ geest een geest van adoptie als zonen. Zij weten zich door de inwerking van de geest Gods kinderen. Bijgevolg roepen zij uit: Abba, Vader! Zie Rm 8:9, 14-16.
ησαν δε δικαιοι αμφοτεροι εναντιον του θεου, πορευομενοι εν πασαις ταις εντολαις και δικαιωμασιν του κυριου αμεμπτοι. και ουκ ην αυτοις τεκνον, καθοτι ην η Ελισαβετ στειρα, και αμφοτεροι προβεβηκοτες εν ταις ημεραις αυτων ησαν.
6-7 Beiden nu waren rechtvaardig in de ogen van God, wandelend in alle geboden en rechtvaardige vereisten van de Heer, onberispelijken. En zij waren kinderloos, aangezien Elisabet onvruchtbaar was; en beiden waren op gevorderde leeftijd.
Hier worden Zacharias en Elisabet als eersten genoemd van nog een aantal andere Israëlieten die tegen het einde van het OT tijperk het ware Israël vertegenwoordigden, in afwachting van de vervulling der Abrahamitische beloften. We zullen nog Jozef, Maria, Simeon en Anna tegenkomen die allen het voorrecht ontvingen de dageraad van het Messiaanse tijdperk te zien.
Zacharias en Elisabet hadden nog het extra voorrecht geboren te zijn binnen het hogepriesterlijk nageslacht, maar zij onderscheidden zich van het toenmalige priesterdom -dat overwegend Sadduceïsch was- doordat zij volstrekt niet waren besmet met de wereldse geest die onder het priesterschap te Jeruzalem heerste.
Εγενετο δε εν τω ιερατευειν αυτον εν τη ταξει της εφημεριας αυτου εναντι του θεου, κατα το εθος της ιερατειας ελαχεν του θυμιασαι εισελθων εις τον ναον του κυριου, και παν το πληθος ην του λαου προσευχομενον εξω τη ωρα του θυμιαματος· ωφθη δε αυτω αγγελος κυριου εστως εκ δεξιων του θυσιαστηριου του θυμιαματος.
8-11 Maar het geschiedde toen hij voor het aangezicht van God als priester optrad, in de indeling van zijn dagorde, hem -naar het gebruik van het priesterambt- het lot was toegevallen het reukwerk te offeren, zodat hij het tempelheiligdom van de Heer was binnengegaan, en terwijl heel de menigte van het volk buiten in gebed was op het uur van het reukoffer, hem een engel van de Heer verscheen, staande aan de rechterkant van het reukofferaltaar.
Maar het geschiedde geeft te kennen dat we een bijzondere ontwikkeling mogen verwachten rond het bejaarde echtpaar dat altijd kinderloos was gebleven. Hun nieuwe situatie zal aan Zacharias onthuld worden door Gabriël en dat zal, heel bijzonder, plaats vinden binnen het tempelheiligdom [Grieks ναος], dat is het eigenlijke tempelhuis binnen het tempelcomplex. Maar Lukas neemt wel een lange aanloop daartoe in de vorm van (weer) een volzin waarin details onthuld worden omtrent de omstandigheden van Zacharias’ priesterlijke dienst.
Het lot om het wierookoffer op te dragen was op Zacharias gevallen, en aangezien er veel priesters beschikbaar waren was het misschien wel de eerste maal dat hem dit voorrecht ten deel viel. Opvallend is ook het gegeven dat heel de menigte van het volk buiten het tempelhuis, d.i. in de voorhoven van het tempelterrein, in gebed was. Dit is waarschijnlijk een aanwijzing dat het ging om het avondoffer van de Sabbat.
We kunnen wat dit detail betreft weer denken aan de verheerlijkte gemeente, in de hemel vertegenwoordigd door de 24 Oudsten rondom Gods troon.
Volgens Op 5:8-10 zullen zij -tijdens de 70e Jaarweek voor Israël- het joodse Overblijfsel dat dan op het religieuze toneel der aarde zal verschijnen, dienen door hun gebeden, in de vorm van symbolisch reukwerk, voor Gods aangezicht te brengen. Zulke bemiddelende diensten tussen de aarde en de hemel zal door het hemelse deel van het Nieuwe Jeruzalem, de ultieme tempelstad, blijkbaar door het hele Sabbatmillennium heen verricht worden.
In de eerste twee hoofdstukken maakt Lukas geregeld melding van de verschijning van engelen. Trouwens, in zijn gehele Evangelie is de hemel dichtbij en engelen zijn degenen die de afstand tussen God en de mens overbruggen.
Maar nog iets anders speelt in dit verband een overwegende rol bij Lukas. In zijn verslag benadrukt hij het feit dat Jezus Gods voorziening is voor de zeer ernstige behoeften van de mensheid. Om die reden presenteert hij Jezus aan ons als de volmaakte mens die geen menselijke Adamitische vader heeft, maar God zelf, door de werking van de heilige geest. Bijgevolg kan hij voor de zondige, stervende mensheid tot een redder worden, de eerstgeborene van een nieuw geslacht, aangezien hijzelf zondeloos werd geboren uit een maagd.
Jezus is bijgevolg voor het Israël van God de oudere broer door wie allen werkelijk leven ontvangen. Als onze naaste menselijke verwant, maar dan niet besmet met de Adamitische erfenis, kon hij onze loskoper worden.
De verschijning van Gabriël is Lukas’ eerste vermelding van een engel die zich in een gematerialiseerde gedaante voor een mens zichtbaar maakt, in dit geval voor de priester Zacharias die bezig is het reukwerk te branden waardoor het gebed van het volk als het ware tot God opsteeg (Ps 141:2).
Ook in OT tijden verschenen engelen aan mensen door materialisatie, onveranderlijk met de bedoeling om betekenisvolle gebeurtenissen aan te kondigen. Vergelijk bijvoorbeeld Rc 6:11-21; 13:1-20.
Omdat geen detail in het verslag zonder betekenis is, moet de verschijning van Gabriël aan de rechterzijde van het reukaltaar ook op iets speciaals duiden.
Uit een vergelijking met Mt 25:33-34 mogen wij afleiden dat rechterzijde duidt op een positie van gunst. Van Gabriël mocht derhalve een gunstige boodschap worden verwacht. Nemen wij ook Hn 2:34 in aanmerking, dan moeten wij eerder denken aan eer en/of autoriteit. In dat geval vervulde Gabriël een eervolle missie en bracht hij een boodschap over berustend op Gods autoriteit.
και εταραχθη Ζαχαριας ιδων, και φοβος επεπεσεν επ αυτον.
ειπεν δε προς αυτον ο αγγελος, Μη φοβου, Ζαχαρια, διοτι εισηκουσθη η δεησις σου, και η γυνη σου Ελισαβετ γεννησει υιον σοι, και καλεσεις το ονομα αυτου Ιωαννην.
12-13 En toen Zacharias [hem] zag, werd hij verschrikt en vrees overviel hem. Maar de engel zei tot hem: Vrees niet, Zacharias, want je bede werd verhoord en je vrouw Elisabet zal je een zoon voortbrengen en je zult zijn naam noemen: Johannes.
We zien bij Zacharias de gebruikelijke reactie op de manifestatie van een engel. Niet geheel onbegrijpelijk wanneer we ons het onverwacht plotselinge van zo’n ervaring proberen voor te stellen. Maar ook de geruststellende reactie van Gabriël mag stereotiep genoemd worden.
Zie Lk 1:28-30; 2:8-10 en Dn 8:16-19; 9:21-23; 10:8-12.
Gabriël was verschenen om Gods antwoord over te brengen, naar we mogen aannemen zowel op de gebeden van het kinderloze echtpaar als die van het volk waarin ongetwijfeld de hoop op een spoedige vertroosting voor Israël tot uitdrukking werd gebracht (Lk 2:25; Js 40:1-2; Dn 9:20).
Men heeft op dit punt in het verslag de verschillen opgemerkt tussen Mattheüs en Lukas betreffende de details die zij hebben verschaft omtrent de geboorte en de jeugd van de Messias, alsook van de gebeurtenissen die daaraan voorafgingen. Wij noemen alleen wat o.i. de twee Evangeliën dienaangaande het meest van elkaar onderscheidt:
Mattheüs relateert zijn verslag voortdurend aan de OT profetieën en de manier waarop die toen, de een na de ander, in vervulling gingen. Herhaaldelijk lezen wij bij hem danook de zinsnede: Toen werd vervuld…, of: Opdat vervuld zou worden…
Zie Mt 1:22; 2:15, 17, 23.
Lukas daarentegen laat krachtig uitkomen dat na een stilte van eeuwen er eindelijk weer profetische aankondigingen op zichzelf worden gedaan, eigentijdse profetieën dus, zoals hier de geboorte van Jezus’ voorloper Johannes. Maar er zullen nog andere volgen.
και εσται χαρα σοι και αγαλλιασις, και πολλοι επι τη γενεσει αυτου χαρησονται·
14 En hij zal je tot vreugde en grote blijdschap zijn, en velen zullen zich over zijn geboorte verheugen.
De engel profeteert verder: Johannes’ loopbaan zal voor heel Israël van belang zijn en vreugde brengen. Een verdere aanwijzing dat God naast de gebeden van Zacharias en diens vrouw, ook die van de hele menigte des volks in aanmerking nam.
εσται γαρ μεγας ενωπιον [του] κυριου, και οινον και σικερα ου μη πιη, και πνευματος αγιου πλησθησεται ετι εκ κοιλιας μητρος αυτου,
15 Want hij zal groot zijn voor het aangezicht van de Heer, en wijn en sterke drank mag hij volstrekt niet drinken, en hij zal met heilige geest vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder af.
Johannes zal voor Gods aangezicht -d.i. met zijn goedkeuring als gevolg van zijn keuze- een opvallende rol vervullen in de verwezenlijking van zijn plan of voornemen. Derhalve zal hij 'groot' zijn. Jezus bevestigde die profetische aankondiging, toen hij over Johannes zei:
Voorwaar, ik zeg jullie: onder hen die van vrouwen verwekt zijn, is geen grotere opgestaan dan Johannes de Doper; maar een geringere in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij.
Mt 11:11
Johannes moet in dit voornemen een Nazireeër Gods zijn, volgens de aanwijzingen in de Wet (Nm 6:1-4); d.i. een Afgezonderde, een opgedragene aan een goddelijke taak. Er waren twee soorten onder hen: a. zij die een gelofte deden om voor een zekere tijd als nazireeër te dienen, en b. anderen die door God zelf tot het nazireeërschap werden geroepen voor het leven. Tot die laatsten behoorden, naast Johannes, Simson en Samuël.
Van Johannes wordt hier slechts vermeld dat hij volstrekt geen wijn en sterke drank mag drinken. Daartegenover wordt gesteld dat hij [letterlijk:] nog uit de schoot zijner moeder van heilige geest vervuld zal worden.
In Lk 1:41-44 krijgen we al de bevestiging van Gabriëls uitspraak dienaangaande.
De werkzaamheid van de heilige geest als een heiligmakende, inspirerende en genezende kracht, keert geregeld terug in het Lukas’ evangelie. Vergelijk Lk 5:17; 8:46; 24:49.
Zoals reeds opgemerkt bij 1:8-11, blijkt ook in dit facet de hemel zeer dichtbij te zijn in het derde evangelie. Ook christenen kunnen niets van wezenlijke waarde tot stand brengen tenzij de geest die bij hen inwonend is, de gelegenheid krijgt door hen werkzaam te zijn (Gl 2:20).
και πολλους των υιων Ισραηλ επιστρεψει επι κυριον τον θεον αυτων. και αυτος προελευσεται ενωπιον αυτου εν πνευματι και δυναμει Ηλιου, επιστρεψαι καρδιας πατερων επι τεκνα και απειθεις εν φρονησει δικαιων, ετοιμασαι κυριω λαον κατεσκευασμενον.
16-17 En hij zal velen van de zonen van Israël doen terugkeren tot de Heer, hun God. En zelf zal hij voor zijn aangezicht uitgaan in [de]geest en kracht van Elia, om harten der vaderen te doen terugkeren tot kinderen en ongehoorzamen in een gezindheid van rechtvaardigen, om voor de Heer een toegerust volk gereed te maken.
Hier wordt duidelijk waarom het nog te geboren kind groot zal zijn. Johannes zal de Elia-opdracht vervullen, zoals aangegeven in de Profeten, m.n in Ml 3:1 en 4:5-6. Laatstgenoemd schriftdeel luidt aldus:
Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van YHWH komt; hij zal het hart der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref.
Die profetische aankondiging heeft bij gelovige Joden altijd veel verwachting gewekt, aangezien ze duidelijk eschatologisch van aard is en daarom haar uiteindelijke vervulling moet krijgen in de 70e Jaarweek, volgens Dn 9:24-27.
Maar een voorlopige, eerste, vervulling had de profetie in de Eerste eeuw in het optreden van Johannes de Doper.
In de Openbaring zien we ‘Elia’ terug in het optreden van de Twee Getuigen en wel in de tweede of uiteindelijke vervulling van de profetie ten tijde van het herstel van het [Messiaanse] koninkrijk voor Israël en de invoering van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde.
Zie Mt 17:10-13; Lk 9:27-36; Hn 1:6; 2Pt 1:16-19; 3:13; Op 11:3-6.
Ml 4:5-6 wordt hier door Lukas geciteerd, maar ook geïnterpreteerd. Alleen de Joden die de gelovige gezindheid aan de dag zullen leggen van hun voorvaders, zoals Abraham, Isaäk en Jakob, die vanwege hun geloof door JHWH als rechtvaardigen werden gerekend, zijn het geschikte volk om naar de Abrahamitische belofte Gods grote voornemen te dienen en tot zegen te worden voor mensen uit alle natiën (Gn 15:5-6; 22:15-18; Jh 4:22).
Met het oog daarop moet Johannes met een zelfde ijver, toewijding en onversaagdheid optreden als de oorspronkelijke Elia en een godsdienstige ommekeer bij het volk bewerken (1Kn 17:1; 18:17-40; 21:17-29).
Και ειπεν Ζαχαριας προς τον αγγελον, Κατα τι γνωσομαι τουτο; εγω γαρ ειμι πρεσβυτης και η γυνη μου προβεβηκυια εν ταις ημεραις αυτης.
18 En Zacharias zei tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben oud en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen.
Naar het voorbeeld van Abraham, Gideon en koning Hizkia vraagt Zacharias om een teken teneinde zekerheid te hebben dat het precies zo zal gaan als de engel heeft aangekondigd (Gn 15:8; Rc 6:37; 2Kn 20:8).
Dacht Zacharias daarmee van een nederige houding blijk te geven? Of twijfelde hij in werkelijkheid of de verschijning van de engel echt was? Uit het antwoord van de engel mogen wij wellicht afleiden dat het laatste het geval was.
και αποκριθεις ο αγγελος ειπεν αυτω, Εγω ειμι Γαβριηλ ο παρεστηκως ενωπιον του θεου, και απεσταλην λαλησαι προς σε και ευαγγελισασθαι σοι ταυτα·
19 En ten antwoord zei de engel tot hem: Ik ben Gabriël die dicht voor Gods aangezicht staat, en ik werd gezonden om tot je te spreken en je deze dingen als goede tijdingen te verkondigen.
Eerst nu maakt Gabriël zich bekend. Hij is dezelfde engelboodschapper die aan de geliefde Daniël verscheen. Bij de gelegenheid die in Daniël, hoofdstuk 9, wordt vermeld, vond zijn verschijning plaats ten tijde van het avondoffer, precies zoals nu bij Zacharias het geval is (Dn 9:21). Een priester als Zacharias had dat toch moeten weten en bijgevolg moeten beseffen dat er niet echt gronden waren voor twijfels, aangezien hij in gunstiger omstandigheden verkeerde dan [bijvoorbeeld] Gideon.
Velen vertalen: Ik ben Gabriël die voor Gods aangezicht staat. Maar het werkwoord dat Lukas hier gebruikte is παριστημι dat in het perfectum de waarde heeft van erbij staan, erbij aanwezig zijn. Het participium-perfectum ο παρεστηκως wordt daarom wel weergeven met omstander. Zie Mr 14:47; 15:35.
Toegepast op onze tekst zouden we tot de gevolgtrekking kunnen komen dat Gabriël in Gods tegenwoordigheid verblijft en altijd gereed staat voor het volbrengen van een specifieke dienst. In dit geval ontving hij in Gods nabijheid de toewijzing om aan Zacharias te verschijnen en deze omtrent zeer bijzondere zaken te informeren. Vergelijk Op 8:2, waar echter het perfectum van ιστημι is gebruikt.
και ιδου εση σιωπων και μη δυναμενος λαλησαι αχρι ης ημερας γενηται ταυτα, ανθ ων ουκ επιστευσας τοις λογοις μου, οιτινες πληρωθησονται εις τον καιρον αυτων.
20 En zie, je zult stom zijn en niet in staat te spreken tot de dag waarop deze dingen zullen geschieden, omdat je geen geloof stelde in mijn woorden die op hun tijd vervuld zullen worden.
Zacharias ontvangt inderdaad een teken maar niet één die hij in gedachten zal hebben gehad. Door goddelijke ingreep wordt hij letterlijk ‘met stomheid’ geslagen’. Hem wordt het spraakvermogen ontnomen totdat -ook merkbaar voor anderen dan voor hem en zijn vrouw- Johannes geboren zal worden. Lk 1:57-64.
Zacharias’ stomheid zou intussen wel kracht bijzetten aan het wonder van de komende gebeurtenis en aan alles wat omtrent Johannes was aangekondigd.
Is in dit deel van het verhaal ook een diepere betekenis te signaleren naar de christelijke gemeente toe? Dat achten wij niet onwaarschijnlijk, in aanmerking nemend de raakvlakken met Daniël, hoofdstuk 9.
Bij dat optreden van Gabriël werd de Jaarwekenprofetie aan Daniël gegeven naar aanleiding van zijn zondenbelijdenis namens het gehele volk Israël.
Wij staan nu -volgens onze opvatting- vlak voor het aanbreken van de 70e Week en daarmee de opname van de gemeente, maar waarin ook het moment komt dat een getrouw overblijfsel tegenover God berouw zal tonen voor de eeuwenlange verharding waarin het volk jegens haar Messias heeft verkeerd. Zie:
Daarin merkten we in verband met Daniëls gebed volgens Dn 9:4-19, ondermeer op:
Wanneer we het boetvaardige gebed van Daniël diep tot ons laten doordringen, dan is onze conclusie wellicht: Precies dezelfde belijdenis past oprechte joodse mensen thans. Het toekomstige overblijfsel zou Daniëls woorden letterlijk kunnen herhalen in een toepassing op zichzelf.
Maar alvorens dat moment aanbreekt kan zich een periode van diep 'stilzwijgen' voordoen, omdat de priestergemeente door de opname van de aarde verdwenen en in de onzichtbare hemelsferen gekomen is (1Th 4:15-17).
και ην ο λαος προσδοκων τον Ζαχαριαν, και εθαυμαζον εν τω χρονιζειν εν τω ναω αυτον.
21 En het volk was in afwachting van Zacharias; en zij gingen zich afvragen waarom hij zo lang in het tempelheiligdom bleef.
Volgens de Talmoed bleef de priester slechts kort in het heiligdom om het volk niet ongerust te maken. In de tegenwoordigheid van YHWH verkeren, ook al gebeurde dat in typologische zin, werd voor een zondig mens min of meer als een waagstuk beschouwd. Manoah bracht ook die vrees tot uitdrukking. Maar zijn vrouw had daar een verstandig antwoord op (Rc 13:19-23).
εξελθων δε ουκ εδυνατο λαλησαι αυτοις, και επεγνωσαν οτι οπτασιαν εωρακεν εν τω ναω· και αυτος ην διανευων αυτοις, και διεμενεν κωφος.
22 Toen hij nu naar buiten kwam, was hij niet in staat tot hen te spreken; en zij bemerkten dat hij in het tempelheiligdom een verschijning had gezien. En hij maakte steeds gebaren naar hen en bleef aanhoudend stom.
Dat er een storing was opgetreden in Zacharias’ spraakvermogen kwam het volk te weten doordat hij niet in staat was hun de priesterzegen te geven volgens Nm 6:22-27. Ondervraagd daaromtrent en ook over zijn lange uitblijven, probeerde hij zich wel door gebaren verstaanbaar te maken, maar hij bleef [letterlijk] 'met stomheid geslagen'.
Sommigen zien in Zacharias’ situatie een vingerwijzing naar de geestelijke toestand waarin huidig Israël naar het vlees verkeert. Zacharias -in een mate van ongeloof- verzocht om een teken; dat teken kreeg hij in zijn eigen persoon: stom zijn totdat de woorden van de engel in vervulling gaan.
Op dezelfde wijze is Israëls priesterschap nu al heel lang volkomen 'stil', wat getuigt van een oordeel over haar. De menigte van het volk kan wel verwachtingsvol naar haar opzien, maar het volk moet telkens weer tot de conclusie komen dat ze 'stom' is. Dit zal doorgaan totdat 'Elisabet' [betekenis: God heeft gezworen] niet langer kinderloos is.
Wij menen dat in die benadering niet voldoende rekening wordt gehouden met Gabriëls boodschap van vreugde en het feit dat het echtpaar onberispelijk heet, rechtvaardig voor God. Bovendien heeft Zacharias’ lofprijzing van God na afloop van zijn stomheid, duidelijk eschatologische ondertonen (Lk 1:67-79).
Hoe dan ook, het einde van de kinderloosheid zal inderdaad in de 70e Jaarweek aanbreken. In de 'stilte' die ontstaat na de opname van de gemeente, de tegenbeeldige priesterschap, is het wachten op de vervulling van Js 66:7-8, dat een natie op één dag geboren zal worden en Sion haar zonen baart.
Hoe moeten we ons dat voorstellen?
Blijkbaar naar het typologische patroon in het bijbelboek Ruth.
Jezus, als de tegenbeeldige Boaz maakt de opgenomen christelijke gemeente, afgebeeld door Ruth, de vrouw van heidense origine, vruchtbaar. Die Ruthgemeente neemt de plaats in van 'Naomi', de oude vrouwgemeente Israël. Naomi is niet alleen weduwe maar ook zonder kinderen. Haar beide zonen zijn kinderloos gestorven (Rt 1:4-5). Zij is als Vrouwe Sion, weduwe, en beroofd van kinderen, schijnbaar zonder hoop (Rt 1:11 en Js 49:14, 21).
Het resultaat is de geboorte van Obed, wiens naam de betekenis heeft van knecht.
Maar van Obed wordt gezegd dat hij Naomies' zoon is volgens het leviraatprincipe.
Evenzo wordt de aardse Vrouwgemeente Israël in haar ouderdom geschraagd of verzorgd. De loskoper Christus wordt een hersteller van haar ziel. Het huwelijk tussen Christus en de Ruthgemeente draagt hier in hoge mate toe bij. De vrucht van dat huwelijk -de tegenbeeldige Obed [dienaar of knecht]- zal gestalte krijgen in Sions zonen. Vrouwe Sion zal dan ook te zijner tijd in haar hart zeggen:
Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik een vrouw ben beroofd van kinderen en onvruchtbaar, verbannen en gevangengenomen? Wat dezen betreft, wie heeft grootgebracht? Zie! Ik was alleen achtergelaten. Dezen – waar komen zij vandaan?
Js 49:21
Voor een uitgebreidere beschouwing van de profetische betekenis van het Ruthverhaal, zie: Ruth en de Antichrist
και εγενετο ως επλησθησαν αι ημεραι της λειτουργιας αυτου απηλθεν εις τον οικον αυτου.
23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn tempeldienst verstreken waren, dat hij heenging naar zijn huis.
Ondanks zijn stomheid voltooide hij zijn dienstweek in de dagorde van zijn voorvader Abijah. Ook hierin beantwoordde Zacharias aan de beschrijving volgens 1:6.
Maar wij moeten wel aannemen dat iemand anders zijn plaats innam, aangezien hij door zijn stomheid voor bepaalde priesterlijke taken ongeschikt was geworden.
Μετα δε ταυτας τας ημερας συνελαβεν Ελισαβετ η γυνη αυτου· και περιεκρυβεν εαυτην μηνας πεντε, λεγουσα οτι Ουτως μοι πεποιηκεν κυριος εν ημεραις αις επειδεν αφελειν ονειδος μου εν ανθρωποις.
24-25 Na die dagen nu werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger; en zij hield zich vijf maanden volkomen verborgen, zeggend: Aldus heeft de Heer aan mij gedaan in de dagen waarin hij op mij neerzag, om mijn smaad onder [de] mensen weg te nemen.
Elisabet wilde kennelijk in stilte en afzondering bij God zijn en aldus haar nieuwe situatie -door een goddelijk wonder veroorzaakt- intens ervaren, zich tevens bezinnend op datgene wat het moeder worden van een Nazireeër voor haar inhield. Aan Manoahs vrouw had de engel immers in een vergelijkbare situatie enkele verplichtingen opgelegd. Zie Rc 13:2-5, 11-14.
Op die wijze bleven haar nieuwe omstandigheden aan het oog van een ieder geheel onttrokken.
Evenzo zal, naar wij mogen aannemen, de situatie van de gemeente na haar opname een tijdlang -vijf maanden in symbolische, of misschien ook in letterlijke zin- voor alle waarneming op aarde verborgen zijn. Niettemin zal in die tijdsperiode de verschijning van een joods overblijfsel in voorbereiding zijn.
De symbolische waarde van het getal 5 mag wellicht afgeleid worden uit Gn 43:29-34. Toen Jozef zich nog niet aan zijn broers had bekendgemaakt, gebruikte hij met hen allen een bijzondere maaltijd:
En zij zaten vóór hem, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorterecht en de jongste naar zijn jeugd; en de mannen keken elkaar vol verbazing aan. En hij liet hun porties van voor zijn aangezicht brengen, maar het portie van Benjamin was groter dan de porties van alle anderen: vijf maal.
En nadat hij zijn identiteit aan zijn broers had onthuld en hen had opgedragen om hun vader en hun gezinnen op te halen in het land Kanaän, gaf hij aan een ieder van hen een stel nieuwe kleding mee, maar aan Benjamin schonk hij vijf stel en daarnaast nog 300 zilverstukken. Zie Gn 45:22.
Men heeft, wellicht niet onterecht, geconcludeerd dat Jozef op die wijze de overige tien broers op de proef stelde, om te zien of zij nog steeds de afgunstige houding bezaten als waarvan zij jegens hém in het verleden hadden blijk gegeven.
Maar het is onmiskenbaar dat het getal 5 in Jozefs houding naar Benjamin toe, iets speciaals verzinnebeeldt. Wanneer we daarbij ook de parabel van de 5 wijze en de 5 dwaze maagden van Mt 25 in aanmerking nemen, dan lijkt ons de conclusie gerechtvaardigd dat Benjamin in het verhaal van Jozef -te midden van zijn broers- als voorafbeelding heeft gefungeerd van het in de eindtijd, te midden van Israël, verschijnende overblijfsel.
Een en ander wordt ook bevestigd in het Estherverhaal.
Zie svp: Esther, zij die zich verborgen hield
3. Aankondiging van Jezus’ geboorte (1:26-38)
Eν δε τω μηνι τω εκτω απεσταλη ο αγγελος Γαβριηλ απο του θεου εις πολιν της Γαλιλαιας η ονομα Ναζαρεθ προς παρθενον εμνηστευμενην ανδρι ω ονομα Ιωσηφ εξ οικου Δαυιδ, και το ονομα της παρθενου Mαριαμ.
και εισελθων προς αυτην ειπεν, Χαιρε, κεχαριτωμενη, ο κυριος μετα σου. η δε επι τω λογω διεταραχθη και διελογιζετο ποταπος ειη ο ασπασμος ουτος.
26-29 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God vandaan gezonden naar een stad van Galilea, genaamd Nazareth, tot een maagd die ten huwelijk beloofd was aan een man, genaamd Jozef, uit Davids huis; en de naam van de maagd: Mariam.
En nadat hij bij haar was binnengetreden, zei hij: Verheug je, hooglijk begunstigde, de Heer is met je. Zij echter werd diep verontrust over het woord en zij vroeg zich af wat voor een begroeting dit wel mocht zijn.
Ten huwelijk beloofd [εμνηστευμενην] of: verloofd. Een verloving duurde gewoonlijk een jaar en moest op grond van Dt 22:23-24 als een serieuze zaak worden beschouwd. Vergelijk het verslag van Mattheüs (1:17-25).
Beiden stamden in ieder geval van David af zodat Jezus zowel wettelijk [Jozef] als natuurlijk [Maria] Davids zoon genoemd kon worden.
Hooglijk begunstigde [κεχαριτωμενη], is het participium in het perfectum-passivum van het werkwoord χαριτοω dat in het NT alleen nog in Ef 1:6 wordt aangetroffen:
Tot lof van de heerlijkheid zijner genade waarmee hij ons hooglijk begunstigde in de Geliefde.
Zoals in het geval van Mariam gaat het ook bij de Gemeente om een situatie van een buitengewoon geschonken gunst die blijvend is. Bij Mariam wordt dit door de engel bevestigd met de woorden: De Heer is met je.
Maria zou de draagmoeder worden van de Messias. De Gemeente is aan de Messias ten huwelijk beloofd (2Ko 11:1-2; Ef 5:22-32).
Met die constatering kunnen we tot verdere gevolgtrekkingen komen.
In Mariam, als de vertegenwoordigster van de gemeente Israël, Gods vrouw, bracht JHWH Jezus als een volmaakt aardse zoon voort. Op zijn beurt zal Messias Jezus, als de hemelse echtgenoot van de verheerlijkte Gemeente, in haar - de Ruthgemeente - de nieuwe geboorte [wedergeboorte; Jh 3:3, 5] tot stand brengen van de Knecht ‘Obed’.
Zie het commentaar bij 1:22, alsook de Studie: Ruth en de Antichrist
και ειπεν ο αγγελος αυτη, Μη φοβου, Μαριαμ, ευρες γαρ χαριν παρα τω θεω· και ιδου συλλημψη εν γαστρι και τεξη υιον, και καλεσεις το ονομα αυτου ιησουν
30-31 En de engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt gunst gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren, en zijn naam moet je noemen: Jezus.
Voor het aangeven van Mariams zwangerschap gebruikt de engel hier een andere uitdrukking dan voor die van Elisabet in 1:13 [voortbrengen] en 1:24 [letterlijk: ontving, zonder εν γαστρι]. De woordkeuze hier komt - niet toevallig - overeen met de bekende tekst Js 7:14 volgens de LXX:
Ιδου η παρθενος εν γαστρι εξει και τεξεται υιον.
Letterlijk: De maagd zal in [haar] schoot hebben en een zoon baren.
Volgens Mt 1:22 werd Jozef iets soortgelijks geboden: Zij zal een zoon baren en jij moet zijn naam noemen: Jezus; echter met een verklarende toevoeging: Want hij zal zijn volk redden van hun zonden.
ουτος εσται μεγας και υιος υψιστου κληθησεται, και δωσει αυτω κυριος ο θεος τον θρονον δαυιδ του πατρος αυτου, και βασιλευσει επι τον οικον Ιακωβ εις τους αιωνας, και της βασιλειας αυτου ουκ εσται τελος.
32-33 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.
Hier blijkt definitief dat Jezus de joodse Messias zal zijn, want hij zal als de permanente erfgenaam van zijn voorvader David voor altijd diens troon bezetten.
In hem vindt de definitieve vervulling van 2Sm 7:11-19 plaats. Tot David zei Nathan als Gods woordvoerder namelijk het volgende:
"De HEER zegt je dat hij voor jou een huis zal bouwen: Wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders te ruste gaat, zal ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken. Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon… Jou stel ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen".
Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad:
"Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat u mij zo ver hebt gebracht? En alsof dat nog niet genoeg was, HEER, mijn God, hebt u ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. Moge dit de mensheid tot wet worden gesteld, HEER, mijn God".
(NBV)
Tegelijkertijd zal Jezus als mens op aarde Gods Zoon zijn, zoals Gabriël zo meteen aan Mariam zal toelichten.
Zie ook Ps 2:7; 89:34-37; Dn 7:13-14.
ειπεν δε Μαριαμ προς τον αγγελον, Πως εσται τουτο, επει ανδρα ου γινωσκω; και αποκριθεις ο αγγελος ειπεν αυτη, Πνευμα αγιον επελευσεται επι σε, και δυναμις υψιστου επισκιασει σοι· διο και το γεννωμενον αγιον κληθησεται υιος θεου.
34-35 Mariam echter zei tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik geen gemeenschap heb met een man? En in antwoord zei de engel tot haar: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
Mariam vraagt niet, zoals Zacharias, om een teken. Ook is zij niet verbaasd over het feit dat de tijd voor de verschijning van de Messias kennelijk is aangebroken. Zij is eerder geïnteresseerd in de toedracht van alles. Ze is tenslotte ongetrouwd en nog maagd. Daarom vraagt zij slechts om een verklaring of uitleg, en die ontvangt zij ook, doordat de engel toelicht dat haar zwangerschap tot stand zal komen in de kracht van Gods geest. Die zal als het ware als een wolk op haar komen te rusten. Het werkwoord επισκιαζω heeft de betekenis van bedekt worden door een schaduw; erin verborgen worden [als in een wolk]; vergelijk Lk 9:34 en Hn 5:15.
και ιδου Ελισαβετ η συγγενις σου και αυτη συνειληφεν υιον εν γηρει αυτης, και ουτος μην εκτος εστιν αυτη τη καλουμενη στειρα· οτι ουκ αδυνατησει παρα του θεου παν ρημα.
36-37 En zie, Elisabet, je verwante, zelfs zij is zwanger geworden van een zoon in haar ouderdom; en dit is voor haar die onvruchtbaar heette [de] zesde maand, want bij God zal geen enkele uitspraak een onmogelijkheid zijn.
Het teken waarom zij niet had gevraagd, krijgt Mariam ook nog: de wonderbare vruchtbaarheid van haar familielid Elisabet. Dat dient voor haar als een verzekering dat alles zich aan haar zal voltrekken wat de engel haar heeft aangekondigd. Bovendien is bij God niets van wat hij heeft gesproken, onuitvoerbaar of zonder kracht [αδυνατεω]. Volgens Gn 18:14 is voor hem niets te buitengewoon. Zie ook Jr 32:17 en Zc 8:6.
Dat zij aan het niet verzochte teken grote betekenis toekent, zal in vers 39 duidelijk worden. Met spoed zal ze zich naar Elisabet begeven om zich van het gesprokene te vergewissen. Of - om het met de woorden van Ps 110:7 te zeggen: Onderweg zal zij uit het stroomdal drinken; in haar eigen geval in de zin van: zich verkwikken onder het gewicht van wat haar is meegedeeld.
ειπεν δε Μαριαμ, Ιδου η δουλη κυριου· γενοιτο μοι κατα το ρημα σου. και απηλθεν απ αυτης ο αγγελος.
38 Mariam nu zei: Zie, de slavin van de Heer, moge mij geschieden naar uw uitspraak. En de engel ging van haar heen.
Mariam heeft goed begrepen dat zij van Godswege een toewijzing had ontvangen en ook dat het geen gemakkelijke zou zijn; integendeel, zij moet ingezien hebben dat er van de zijde der mensen -die niet goed geïnformeerd waren en dat ook niet konden zijn- moeilijkheden te verwachten waren. Haar voorhuwelijkse zwangerschap zou ongetwijfeld verkeerd uitgelegd worden en haar ’s mensen afkeuring bezorgen. Maar evenals Hanna is zij volledig bereid zich als Gods slavin aan zijn raadsbesluit te onderwerpen (1Sm 1:11).
Voor de leden van het ware Israel Gods vormt dit een aanmoediging om zich te allen tijde volledig op Elohim en zijn Zoon te verlaten, in het vertrouwen dat zij in staat zijn ons voorbij onze menselijke beperkingen te voeren.
4. Maria’s bezoek aan Elizabeth (1:39-56)
Αναστασα δε Μαριαμ εν ταις ημεραις ταυταις επορευθη εις την ορεινην μετα σπουδης εις πολιν Ιουδα, και εισηλθεν εις τον οικον Ζαχαριου και ησπασατο την Ελισαβετ.
39-40 Mariam nu stond in die dagen op en trok met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda; en zij ging het huis van Zacharias binnen en begroette Elisabet.
Het moet Maria ongeveer 3 à 4 dagen gekost hebben om zich -wellicht per ezel- naar de stad in het heuvelland van Juda te spoeden, ongeveer 100 km in zuidelijke richting. Lukas noemt de stad niet bij name, maar zeer waarschijnlijk ging het om Hebron: Zij gaven hun dan: Kirjath-Arba -de genoemde Arba is de vader van Enak-, dat wil zeggen Hebron, in het bergland van Juda, en zijn omliggende weidegronden (Jz 21:10-11).
Hebron was niet alleen een priesterstad, maar ook één van de zes toevluchtssteden (Jz 20:7-8).
Natuurlijk was Maria er op 'gebrand' Zacharias en Elisabet te ontmoeten, mensen die, zoals zijzelf, duidelijk in Gods plan waren opgenomen. Voorlopig zou zij bij hen veilig zijn en begrepen worden, ingewijden als zij met elkaar waren in bovennatuurlijke zaken en thans -naast vleselijke banden- ook onderling verbonden in de werkzaamheid van Gods heilige geest; verheven boven het alledaagse niveau van deze wereld met haar στοιχεια του κοσμου [elementen van de wereld], in het zinnebeeldig 'bergachtig gebied van Juda'.
Zie Ks 2:8 en vergelijk 1Ko 2:12-13; 1Tm 6:20.
και εγενετο ως ηκουσεν τον ασπασμον της Μαριας η Ελισαβετ, εσκιρτησεν το βρεφος εν τη κοιλια αυτης, και επλησθη πνευματος αγιου η Ελισαβετ, και ανεφωνησεν κραυγη μεγαλη και ειπεν, Ευλογημενη συ εν γυναιξιν, και ευλογημενος ο καρπος της κοιλιας σου.
41-42 En het geschiedde, toen Elisabet de begroeting van Mariam hoorde, dat het kind opsprong in haar buik; en Elisabet werd vervuld van heilige geest, en zij riep uit met een luide roep en zei: Een gezegende ben jij onder vrouwen en een gezegende is de vrucht van je schoot.
Al eerder was het bij Rebekka gebeurd dat tijdens haar zwangerschap de tweelingen in haar buik onder invloed van de geest Gods tot een zekere actie overgingen; in haar geval gingen zij met elkaar strijden; een heenwijzing naar de toekomstige animositeit tussen Jakob en Esau. In hun moeders buik streden of worstelden zij blijkbaar om de voorrang bij de geboorte (Gn 25:21-23).
In de LXX is voor met elkaar strijden of worstelen, hetzelfde Griekse werkwoord gebruikt als in onze tekst: σκιρταω, dat de waarde heeft van springen of opspringen (Lk 6:23).
Maar de werkzaamheid van de heilige geest bij Elisabet bracht de ongeboren Johannes er toe om in de buik van zijn moeder op te springen van grote blijdschap, vanwege de nabijheid van de Messias en zijn 'moeder'. Kennelijk daardoor in een extatische toestand geraakt, riep zij -tot lof van God- met luide stem uit dat Maria een gezegende wás.
Elisabet gaf geen uiting aan een wens maar aan een constatering. Maria was meer gezegend of bevoorrecht dan alle andere vrouwen. Evenzo was ook de Messias, de vrucht van haar schoot, reeds een gezegende, meer dan alle andere mensen die ooit geboren zijn of zullen worden.
Vergelijk Ps 45:7(8); Hb 1:9.
και ποθεν μοι τουτο ινα ελθη η μητηρ του κυριου μου προς εμε; ιδου γαρ ως εγενετο η φωνη του ασπασμου σου εις τα ωτα μου, εσκιρτησεν εν αγαλλιασει το βρεφος εν τη κοιλια μου.
43-44 En vanwaar valt mij dit te beurt dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt?
Want zie, toen het geluid van je begroeting in mijn oren klonk, sprong het kind van grote blijdschap op in mijn buik.
Door de werking van de geest in haar weet Elisabet intuïtief dat Maria de 'moeder' is van mijn Heer, d.i. de Messias, de Heer ook van koning David (Ps 110:1).
Op deze wijze krijgt Maria reeds onmiddellijk bij haar entree de ontwijfelbare verzekering dat alles wat Gabriël haar had aangekondigd, pure waarheden zijn.
Maar Elisabet voelt zich onwaardig; zij heeft voor haar gevoel niets bijzonders gedaan dat haar zulk een eer te beurt zou vallen. Vergelijk 2Sm 24:18-25.
Overigens een gepaste instelling van deze gelovige vrouw en van ons allemaal. Niemand van ons heeft speciale dingen gedaan om aanspraak te kunnen maken op bijzondere gunsten van God. Wat ons gelukkig kan maken is het gelovig reageren op en accepteren van datgene wat God in zijn soevereine vrijheid ons aan gunst wenst te schenken. Daarop doelt ook Elisabet in haar slotwoorden:
και μακαρια η πιστευσασα οτι εσται τελειωσις τοις λελαλημενοις αυτη παρα κυριου.
45 En gelukkig zij die geloofde; omdat er een verwezenlijking zal zijn betreffende de dingen die tot haar vanwege de Heer zijn gesproken.
Volgens de woorden van Elisabet, onder inspiratie van de geest gesproken, was Maria niet slechts gelukkig en bevoorrecht omdat zij de Messias mocht dragen, maar omdat zij geloof had gesteld in de aankondiging dat zij hem zou mogen dragen. Bovendien zullen alle dingen die Gabriël in verband met haar Messiaanse zoon had aangekondigd, op hun bestemde tijd tot volledige realisatie komen.
En zoals Maria geloof stelde in de bijna niet voor te stellen grote gunst die haar volgens de engel vanwege God ten deel zou vallen, is het ook voor de leden van de christelijke Vrouwgemeente gepast om alle dingen gelovig te aanvaarden die, in het bijzonder volgens de Paulinische brieven, voor haar in het verschiet liggen:
In het vertrouwen dat hij die in jullie een goed werk begon, [het] zal voltooien tot op [de] dag van Messias Jezus.
(Fp 1:6)
Και ειπεν Μαριαμ,
Μεγαλυνει η ψυχη μου τον κυριον,
και ηγαλλιασεν το πνευμα μου επι τω θεω τω σωτηρι μου,
οτι επεβλεψεν επι την ταπεινωσιν της δουλης αυτου.
ιδου γαρ απο του νυν μακαριουσιν με πασαι αι γενεαι·
οτι εποιησεν μοι μεγαλα ο δυνατος,
και αγιον το ονομα αυτου,
46-49 En Mariam zei:
Mijn ziel verheft de Heer,
en mijn geest jubelde van vreugde over God, mijn Redder,
omdat hij neerzag op de nederige staat van zijn slavin.
Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij gelukkig noemen,
omdat de Machtige grote dingen aan mij deed;
en heilig [is] zijn naam,
In de Vulgaat luidt de eerste regel die Maria sprak:
Magnificat anima mea Dominum.
Vandaar dat Maria’s lofzang gewoonlijk als Het Magnificat wordt aangeduid.
Wij kunnen in deze lofzang drie hoofdgedachten onderscheiden; in de verzen 46 tm 49 geeft Maria uiting aan haar persoonlijke gevoelens van vreugde en verheerlijkt zij God die zich verwaardigde juist haar te begunstigen; zij nog wel die zich in zo’n nederige staat bevond.
In die lage staat vertolkt zij de gevoelens van het nederige overblijfsel van die dagen dat vurig uitzag naar redding en naar de vertroosting voor Israël. In hoofdstuk 2 zullen wij de grijsaard Simeon tegenkomen, alsook de bejaarde profetes Anna, beiden vertegenwoordigers van het oude Israël die de Messias verwelkomden en leefden in de verwachting van Israëls verlossing.
Doordat God haar had verkozen als instrument om de Messias voort te brengen, vertegenwoordigde zij in die positie de Vrouwgemeente Israël, Gods echtgenote (Js 54:5-8; Ez 16:8-14; Hs 2:19-20).
Zij is diep doordrongen van het feit dat God hierom hoog verheven moet worden en allerminst zijzelf, hoewel zij inziet dat alle geslachten haar gelukkig zullen achten vanwege de gunst dat zij de Messias mocht dragen.
Er dient opgemerkt te worden dat de gedachten die Maria’s hart vervullen, alle door-en-door joods zijn. Alleen aan de Heer, YHWH, komt alle grootheid toe. Het is degene die krachtig is [ο δυνατος], die ook de Heilige Israëls is, die grote dingen aan haar heeft gedaan en iets wat heilig is, in haar verwekte [το γεννωμενον αγιον; vers 35].
Zo is er veel overeenkomst met de lofzang van Hanna, toen zij de jonge Samuel naar Silo had gebracht voor Tabernakeldienst. Zij loofde God voor een enigszins soortgelijke, goddelijke tussenkomst wat betreft zwangerschap. Ook zij verheugde zich zeer in YHWH en in de van hem afkomstige redding (1Sm 2:1-10).
Maar Maria gaat, zoals we zullen zien, helemaal terug naar de voorvaders en naar de beloften die God aan hen deed.
We stellen verder vast dat van Maria niet wordt gezegd dat zij vervuld werd met heilige geest en daarom sprak, zoals in het geval van Elisabet (vers 41) en Zacharias (vers 67). Wellicht kan dat worden toegeschreven aan het feit dat zij uitdrukking gaf aan gedachten die reeds innerlijk, diep in haar leefden; gedachten die gevoed waren door onderricht uit de Schriften en die zij gelovig tot haar geestelijk bezit had gemaakt. En nu, op het gepaste moment en 'gestroomlijnd' door de werking van Gods geest, uitte zij haar gedachtegoed als een persoonlijk en gelovig antwoord aan God.
Uit Lk 2:51 kan immers afgeleid worden dat zij een beschouwende natuur had. Zorgvuldig overdacht zij de dingen. Tot het moment dat de heilige geest haar ertoe bracht de inhoud van het Magnificat met Elisabet te delen, kan het zijn dat ze de details grondig in haar geest had beschouwd.
In tegenstelling tot wat de RK kerk leert, beleed Maria dat zij, gelijk ieder Adamitisch mens, redding nodig had; zij noemde God mijn Redder.
Als een OT gelovige was YHWH in dit opzicht voor haar de God van mijn redding (Ps 24:5; 25:5; Mc 7:7; Hk 3:18).
Met de komst van haar zoon was die redding zeer nabij gekomen.
Evenzo betekent het evangelie omtrent de Messias Jezus redding voor christenen; met het oog daarop ontvingen zij de heilige geest als onderpand (Ef 1:13-14); hebben zij als helm de hoop der redding; want tot het verwerven van redding heeft God hen bestemd (1Th 5:8-9).
Met Maria was God begonnen hen die van nederige staat zijn te verheffen. Ook dát is de ervaring van de leden der christelijke Vrouwgemeente. Wij -mensen van heidense origine- die eens veraf waren, onbesneden, geen hoop hebbend en zonder God in de wereld, werden begunstigd om in Messias Jezus dichtbij te komen, redding ontvangend krachtens de waarde van zijn bloed. Zie Ef 2:11-13.
Wat dit aan verheffing voor ons bracht, zie Ef 2:1-10.
και το ελεος αυτου εις γενεας και γενεας
τοις φοβουμενοις αυτον.
50 en zijn barmhartigheid [is] van geslacht tot geslacht
voor hen die hem vrezen.
In de verzen 50 tm 53 is de hoofdgedachte dat verheffing berust op het beginsel dat Gods gunst niet gaat naar rijken en machtigen, maar veeleer naar de geringen en de armen; naar hen die een eerbiedige vrees voor hem koesteren en hun nietigheid erkennen; aan dezen bewijst hij barmhartigheid, en wel door alle geslachten heen; een gedachte die Maria heel goed ontleend kan hebben aan Ps 103:11, 13, 17.
Εποιησεν κρατος εν βραχιονι αυτου,
διεσκορπισεν υπερηφανους διανοια καρδιας αυτων·
καθειλεν δυναστας απο θρονων
και υψωσεν ταπεινους,
51-52 Een machtige daad verrichtte hij door zijn arm;
hij sloeg overmoedigen uiteen in de gezindheid van hun harten.
Hij haalde heersers omlaag van tronen
en nederigen verhoogde hij.
De machtige daad die God stelde is blijkbaar een verwijzing naar de incarnatie, de eerste in een reeks van daden die logischerwijs moeten volgen op de buitengewone daad van Jezus’ menswording. Door die daad heeft de Almachtige in beginsel reeds de overwinning behaald op alle vijandige en de Messias tegenwerkende machten.
In het vervolg van het Magnificat wordt dat te kennen gegeven door het gebruik van een serie van profetische aoristen. Hoewel -zoals bijvoorbeeld in Psalm 2 profetisch wordt aangekondigd- het verzet van de koningen der aarde en de politieke kopstukken tegen het te zijner tijd op te richten Messiaanse rijk, nog gebroken moet worden, is dat met het aanbreken van de Messiaanse tijd wat God betreft, reeds zo goed als gebeurd.
Voor God staat dus reeds vast dat machtige heersers uit hun positie weggehaald zullen worden (1Sm 2:7-8). Hun plaats zal worden ingenomen door een gering volk, in Daniël, hoofdstuk 7, aangeduid als het volk der heiligen van het Opperwezen (Dn 7:22, 25-27).
Zie Zf 3:12-20.
πεινωντας ενεπλησεν αγαθων
και πλουτουντας εξαπεστειλεν κενους.
53 Hongerigen verzadigde hij met goede dingen
en rijken zond hij leeg weg.
We worden weer herinnerd aan Hanna’s lofzang:
De verzadigden moeten zich verhuren voor brood, maar de hongerigen zijn opgehouden
(1Sm 2:5)
Het is duidelijk dat dit alles nog realiteit moet worden. De rijken gaan nu nog gewoon voort in hun levenswijze van rijkdom. Maar nu reeds staat vast dat God hen te zijner tijd leeg zal wegzenden, aangezien dit type mens over het algemeen geen behoefte heeft aan noch gevoelig is voorde Messiaanse zegeningen.
Maar even zeker is het dat zij die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, verzadigd zullen worden (Mt 5:6; Lk 6:20-21, 24-25).
αντελαβετο Ισραηλ παιδος αυτου,
μνησθηναι ελεους,
καθως ελαλησεν προς τους πατερας ημων,
τω Αβρααμ και τω σπερματι αυτου εις τον αιωνα.
54-55 Hij trok zich het lot aan van zijn knecht Israël,
indachtig barmhartigheid
-gelijk hij sprak tot onze vaderen-
jegens Abraham en diens zaad, voor altijd.
Om Gods voornemen in Messias Jezus te kunnen doorgronden, is het onontbeerlijk de geschiedenis van Abraham te raadplegen. In zijn lijn van nageslacht zou immers -volgens Gods belofte aan die man van geloof- het beloofde zaad verschijnen. Maar ook maakte God aan hem, en ná hem eveneens aan Isaäk en Jakob, bekend dat hij voornemens is alle natiën door dit zaad te zegenen.
Zie: Gn 12:1-3; 22:15-18; 26:1-5; 28:10-14; Gl 3:7-8, 15-18, 26-29.
In de eerste in de bijbel opgetekende profetie werd reeds melding gemaakt van dit speciale zaad. Direct na de zondeval kondigde God aan dat het zaad van de Vrouw de slang in de kop zou vermorzelen (Gn 3:15).
Om de bovennatuurlijke Satan ter dood te brengen, moest het zaad vanzelfsprekend ook zelf bovennatuurlijk zijn. Maar daaraan voorafgaand zou Satan van God eerst de gelegenheid ontvangen dat zaad een 'hielwond' toe te brengen. Daarbij had God het plaatsvervangend sterven van zijn Zoon voor de zonde reeds op het oog (2Ko 5:14-15, 19).
Om dat doel in zijn voornemen te verwezenlijken moest die Zoon een tijdlang als mens hier op aarde leven, zodat hij als de volmaakte tegenhanger van Adam het vereiste loskoopoffer zou kunnen verschaffen; in Genesis, hoofdstuk 22, van tevoren afgebeeld door het offertafereel dat Abraham moest opvoeren in verband met zijn enige zoon Isaäk.
Zie: Ex 21:23; 1Ko 15:21-22, 45, 54-57; 1Tm 2:5-6.
Omdat de losprijs in waarde moest overeenstemmen met de mens Adam in zijn volmaakte staat, wordt door dit vereiste de opvatting weerlegd die in het overgrote deel van de christenheid wordt gehuldigd, namelijk dat Jezus op aarde zowel God als mens was. Indien Jezus werkelijk een godmens geweest zou zijn, zou de losprijs datgene wat losgekocht moest worden -volmaakt menselijk leven- verre in waarde te boven zijn gegaan.
Terecht merkt Maria dan ook op dat met de aanstaande geboorte van Jezus, het bewijs werd geleverd dat God de belofte aan de voorvaders niet vergeten was. En evenmin dat Israël naar het vlees in de verwezenlijking van die belofte een voorname rol zou spelen.
Zie: Gn 13:14-17; 15:13-16; Ex 19:5-6; Hn 3:25-26.
Afgezien van een steeds weer verschijnend overblijfsel, had het merendeel van die natie zich echter voortdurend ontrouw betoond. Om die reden zei Maria, eveneens volkomen terecht, dat God met de komst van de Messias zijn knecht Israël barmhartig gedacht, zich met name het lot aantrekkend van de getrouwe Rest [een manier van weergeven van αντιλαμβανομαι, dat de waarde heeft van vastgrijpen, teneinde hulp te bieden].
Met de menswording van Jezus is God begonnen vorm te geven aan de barmhartigheid die hij de patriarchen in het vooruitzicht stelde. En uit Maria’s woorden jegens Abraham en zijn zaad, voor altijd, mogen wij zelfs concluderen dat het betonen van zijn barmhartigheid sindsdien heeft voortgeduurd en zal voortduren voor altijd, of letterlijk volgens het Grieks: tot in het aeon, kennelijk doelend op het gehele Messiaanse tijdperk dat zich uitstrekt tot en met het einde van het Millennium. Want eerst dan zal de Abrahamitische belofte ten volle vervuld zijn.
Εμεινεν δε Μαριαμ συν αυτη ως μηνας τρεις, και υπεστρεψεν εις τον οικον αυτης.
56 Mariam nu bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde [toen] naar haar huis terug.
Kennelijk moeten we uit de volgorde van het verhaal afleiden dat Maria vlak voor de geboorte van Johannes naar haar eigen huis in Nazareth terugkeerde. En ook dat pas toen aan Jozef duidelijk werd dat Maria je vrouw [Μαριαν την γυναικα σου], zonder zijn tussenkomst zwanger was geworden (Mt 1:20).
Zie Mt 1:18-20 waar die episode wordt verhaald, gezien vanuit Jozefs standpunt.
5. De geboorte van Johannes (1:57-80)
Τη δε Ελισαβετ επλησθη ο χρονος του τεκειν αυτην, και εγεννησεν υιον. και ηκουσαν οι περιοικοι και οι συγγενεις αυτης οτι εμεγαλυνεν κυριος το ελεος αυτου μετ αυτης, και συνεχαιρον αυτη.
Και εγενετο εν τη ημερα τη ογδοη ηλθον περιτεμειν το παιδιον, και εκαλουν αυτο επι τω ονοματι του πατρος αυτου Ζαχαριαν. και αποκριθεισα η μητηρ αυτου ειπεν, Ουχι, αλλα κληθησεται Ιωαννης. και ειπαν προς αυτην οτι Ουδεις εστιν εκ της συγγενειας σου ος καλειται τω ονοματι τουτω. ενενευον δε τω πατρι αυτου το τι αν θελοι καλεισθαι αυτο. και αιτησας πινακιδιον εγραψεν λεγων, Ιωαννης εστιν ονομα αυτου. και εθαυμασαν παντες. ανεωχθη δε το στομα αυτου παραχρημα και η γλωσσα αυτου, και ελαλει ευλογων τον θεον.
57-64 De tijd van Elisabet nu werd vervuld dat zij zou baren, en zij bracht een zoon voort. En de buren en haar verwanten hoorden dat de Heer zijn barmhartigheid jegens haar had grootgemaakt en zij verheugden zich met haar.
En het geschiedde op de achtste dag dat zij kwamen om het jongetje te besnijden; en zij wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader. En zijn moeder zei ten antwoord: Nee, maar het moet Johannes genoemd worden. En zij zeiden tot haar: Er is niemand onder je verwanten die deze naam draagt. Toen wenkten zij zijn vader, hoe hij het wilde noemen. En nadat hij om een schrijfplankje had gevraagd schreef hij de woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. Op het zelfde ogenblik echter werd zijn mond geopend en zijn tong [losgemaakt] en hij ging spreken, God zegenend.
De geboorte van een kind in Israël was een familie- en burenzaak. Ook bemoeiden dezen zich met de naamgeving, welke in latere tijden met de gebeurtenis van de besnijdenis werd verbonden. Vergelijk Rt 4:14-17.
Door de besnijdenis werd het kind in het volk Israël opgenomen en kreeg het deel aan de verbonden (Gn 17:9-14; Jz 5:2-9; Rm 9:3-5; Ef 2:11-12).
Voor de aanwezigen bleek alles wat met de geboorte van Johannes samenhing, een zeer wonderlijke zaak: Elisabet in haar ouderdom vruchtbaar geworden; de keuze van de naam; de stomheid van Zacharias die plotseling eindigde toen hij naar Gods wil handelde. Maar Johannes zal dan ook binnen Israël een speciale toewijzing te vervullen krijgen.
Volgens de Elia-opdracht moet hij in de kracht van Gods geest onder het volk een godsdienstige ommekeer bewerken in een voorlopige vervulling van die opdracht. De uiteindelijke vervulling zal in de 70e Jaarweek plaats vinden, wanneer een overblijfsel van Israël tot herstel komt.
Zie de toelichting bij Lk 1:16-17, en het commentaar bij Lk 1:20, waarin wij naar aanleiding van Daniëls gebed in Daniël, hoofdstuk 9, het volgende opmerkten:
Wanneer we het boetvaardige gebed van Daniël diep tot ons laten doordringen, dan is onze conclusie wellicht: Precies dezelfde belijdenis past oprechte joodse mensen thans. Het toekomstige overblijfsel zou Daniëls woorden letterlijk kunnen herhalen in een toepassing op zichzelf. Maar alvorens dat moment aanbreekt kan zich een periode van diep ‘stilzwijgen’ voordoen, omdat de priestergemeente door de opname van de aarde verdwenen en in de onzichtbare hemelsferen gekomen is (1Th 4:15-17).
Op grond van de tekst in Lk 1:63-64
Johannes is zijn naam...Op het zelfde ogenblik echter werd zijn mond geopend en zijn tong [losgemaakt] en hij ging spreken, God zegenend
zouden we nog kunnen toevoegen dat de 'tong' van Israël losgemaakt zal worden en zij haar mond zal openen om God te zegenen, zodra zij gelovig onderscheidt dat zij het nageslacht van haar ouderdom YHWH heeft zich genadig betoond moet noemen, wat de betekenis is van de naam Johannes.
Ook stellen we het opmerkelijke feit vast dat de op het tafeltje geschreven woorden van Zacharias: Johannes is zijn naam, de eerste sinds Ml 4:5-6 weer opgetekende woorden zijn, die tot de Schrift gingen behoren.
και εγενετο επι παντας φοβος τους περιοικουντας αυτους, και εν ολη τη ορεινη της Ιουδαιας διελαλειτο παντα τα ρηματα ταυτα, και εθεντο παντες οι ακουσαντες εν τη καρδια αυτων, λεγοντες, Τι αρα το παιδιον τουτο εσται; και γαρ χειρ κυριου ην μετ αυτου.
65-66 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden, en in heel het bergland van Judea werden al deze uitspraken verder verteld. En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er toch van dit kind worden? Want inderdaad, de hand van de Heer was met hem.
De verbazing van vers 63 slaat door het wonder dat zich aan Zacharias voltrekt om in ontzag [φοβος; een eerbiedige vrees voor God], vooral wanneer die priester weer in staat is om aan de omstanders uit te leggen wat er zich rondom hemzelf en zijn vrouw allemaal heeft afgespeeld. Geen wonder dat die zaken druk besproken werden in dat bergachtige gebied van Judea, zoals Lukas vermeldt, daarmee tegelijkertijd onthullend dat hij bij het schrijven van zijn verslag ondermeer uit die bronnen putte.
Het verschaft tevens een verklaring waarom er 30 jaar later, toen Johannes met zijn dienst begon, een grote respons was op zijn oproep tot berouw (Lk 1:3; 3:7-18).
Και Ζαχαριας ο πατηρ αυτου επλησθη πνευματος αγιου και επροφητευσεν λεγων,
Ευλογητος κυριος ο θεος του Ισραηλ,
οτι επεσκεψατο και εποιησεν λυτρωσιν τω λαω αυτου,
67-68 En Zacharias, zijn vader, werd van heilige geest vervuld en hij profeteerde, zeggend:
Gezegend de Heer, de God van Israël,
want hij zag om naar zijn volk en bewerkte er verlossing voor
Zacharias’ lofzang van dankzegging is bekend komen te staan als het Benedictus; ook hier naar aanleiding van de Vulgaat: Benedictus Dominus Deus Israel.
Anders dan bij Maria, wier lofzang meer een alleenspraak is vanuit persoonlijke ervaring, bezingt Zacharias de redding van het Messiaanse tijdperk vanuit een meer algemeen standpunt.
Ook geeft hij in een profetische setting een verklaring van de wijze waarop God te werk gaat in het uitwerken van zijn voornemen in zijn Zoon, de Messias; niet vanuit een universeel standpunt zoals we misschien bij Lukas hadden verwacht, maar zuiver in relatie tot zijn volk Israël, waarbij hij als (bijna) vanzelfsprekend teruggaat op
a. Abraham en het door God met een eed bekrachtigde verbond, en
b. het met David gesloten koninkrijksverbond voor een blijvend koninklijk 'huis' in zijn nageslacht.
Dat blijkt al direct als hij YHWH looft als de God van Israël die zijn volk bezocht [in gunstige zin, want επισκεπτομαι, in de LXX de weergave van het Hebreeuwse paqad, bezoeken, kan ook de betekenis hebben van bezoeken in de vorm van een oordeel].
Maar in dit geval is het voor Zacharias -profeterend krachtens Gods geest- duidelijk dat YHWH in gunstige zin naar zijn volk omzag, na zoveel eeuwen van ogenschijnlijke verlatenheid.
Met Zacharias’ verwijzing naar de λυτρωσις die God voor zijn volk heeft verschaft, zinspeelt hij op een allerbelangrijkst kenmerk van de Messiaanse tijd die toen op aanbreken stond, namelijk de verlossing krachtens het loskoopoffer van Jezus, waardoor vergeving van zonden en (werkelijk) leven mogelijk wordt.
Anders dan bij Maria, blijkt hieruit dat Zacharias' ode aan God ook gericht is op het onderwijzen van zijn joodse buren, iets wat men trouwens van een priester mocht verwachten (Ml 2:7). Vandaar ook dat Lukas het spreken van Zacharias als profeteren bestempelt; daarbij wordt de samenhang en de diepere betekenis van Gods werken en zijn openbaringen aan de toehoorders verduidelijkt.
a. Benedictus van Zacharias (1:69-75)
και ηγειρεν κερας σωτηριας ημιν
εν οικω Δαυιδ παιδος αυτου,
καθως ελαλησεν δια στοματος των αγιων απ αιωνος προφητων αυτου, σωτηριαν εξ εχθρων ημων και εκ χειρος παντων των μισουντων ημας· ποιησαι ελεος μετα των πατερων ημων
και μνησθηναι διαθηκης αγιας αυτου,
ορκον ον ωμοσεν προς Αβρααμ τον πατερα ημων,
του δουναι ημιν αφοβως εκ χειρος εχθρων ρυσθεντας
λατρευειν αυτω εν οσιοτητι και δικαιοσυνη ενωπιον αυτου πασαις ταις ημεραις ημων.
69-75 en hij richtte een hoorn van redding voor ons op in [het] huis van David, zijn knecht, gelijk hij in de loop der tijden door de mond van zijn heilige profeten sprak:
redding vanuit onze vijanden en uit [de] hand van allen die ons haten;
om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond indachtig te zijn, [de] eed die hij zwoer jegens Abraham, onze vader;
om ons [de gelegenheid] te geven -na bevrijd te zijn uit [de] hand van onze vijanden- hem onbevreesd dienstbaar te zijn, in godvruchtige trouw en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.
De loskoop van het vorige vers (68) brengt Zacharias nu in direct verband met Jezus, die God oprichtte als een hoorn van redding voor Gods volk Israël in Davids huis, zijn dienaar.
De hoorn was in Israël een algemeen gebruikte metafoor voor macht of kracht, ontleend aan de hoorns van stieren. Vergelijk 1Sm 2:10; Ps 18:3; 132:17.
Om die reden heeft Zacharias hier nog iets anders dan verlossing van zonden in gedachte. Met de hoorn van redding zinspeelt hij op de koninklijke macht van de Messias, aan te wenden om Israël fysiek te bevrijden van haar politieke overheersers. Uit vele andere profetieën blijkt dat dit gaat gebeuren wanneer voor Israël herstel aanbreekt en het Messiaanse koninkrijk wordt opgericht en werkelijk in actie komt (2Sm 7:12-19).
Zie de Psalmen 2 en 110; Ps 45:1-6; Dn 2:44; 7:13-14, 17; Op 11:15-18.
De hoorn van redding kunnen wij in deze context dan ook omschrijven als een machtig Redder. In de eindtijd zal die Machtige Israël te hulp komen in de eeuwenoude ballingschap van haar diaspora en bevrijding voor haar bewerkstelligen. Met welke bedoeling? Om YHWH, de God van Israël, dienstbaar te zijn in godvruchtige getrouwheid en rechtvaardigheid, tot zegen van de Heidenvolken, overeenkomstig zijn voornemen dat hij reeds lang geleden in het met een eed bekrachtigde verbond met hun voorvader Abraham had vastgelegd.
Hiermee is Zacharias volkomen in overeenstemming met de manier waarop Maria Gods barmhartigheid jegens Israël bezingt en de verhoging van de natie relateert aan het verbond met de voorvaders (Lk 1:52-55).
Zie ook Jr 31:7. 10-12.
In Psalm 18, waar geregeld melding wordt gemaakt van Israëls redding, ook van de bevrijding uit de hand van haar machtige vijanden en van hen die haar haten [vers 17 (18)], verwoordt de Psalmist de bedoeling die God met de verheffing van Israël op het oog heeft, aldus:
YHWH leeft! Gezegend zij mijn rots, de God van mijn redding worde verhoogd, de God die mij wraak heeft vergund, en die volken onder mij onderwierp; die mij ontkoming verschafte aan mijn vijanden, ja, die mij verhief boven hen die tegen mij opstonden; van de tiran hebt gij mij verlost.
Om die reden wil ik, o YHWH, u loven onder de natiën, en voor uw naam wil ik lofliederen zingen; Hij die zijn koning grote triomfen bracht, zich getrouw betonend jegens zijn gezalfde, jegens David en zijn zaad - voor eeuwig.
(Ps 18:46-50)
Gods bedoelingen met de verhoging van Israël zijn derhalve van godsdienstige en zedelijke aard; ze gaan ver uit boven alle nationale en politieke ambities die nationalistische Joden eventueel koesteren, zoals bijvoorbeeld het streven van het huidige Zionisme.
b. De toekomst van Johannes (1:76-80)
Και συ δε, παιδιον, προφητης υψιστου κληθηση,
προπορευση γαρ ενωπιον κυριου ετοιμασαι οδους αυτου,
του δουναι γνωσιν σωτηριας τω λαω αυτου
εν αφεσει αμαρτιων αυτων,
δια σπλαγχνα ελεους θεου ημων,
εν οις επισκεψεται ημας ανατολη εξ υψους,
επιφαναι τοις εν σκοτει και σκια θανατου καθημενοις,
του κατευθυναι τους ποδας ημων εις οδον ειρηνης.
76-79 En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd,
want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor [hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden,
om zijn volk kennis van redding te geven,
in vergeving van hun zonden,
door [de] innige barmhartigheid van onze God,
waarmee ons een opgang van omhoog zal bezoeken,
om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn,
om onze voeten te richten op een weg van vrede.
Vanaf hier gaat Zacharias de vraag beantwoorden die volgens Lk 1:65-66 destijds speelde bij de bewoners van het bergachtige gebied in Judea: Wat zal er toch van dit kind worden?
Vanzelfsprekend refereert hij aan de informatie aangaande de toekomst van zijn zoon die hij van Gabriël in het tempelheiligdom had ontvangen. En die had voorzegd dat Johannes voor Gods aangezicht zou uitgaan in [de] geest en kracht van Elia (1:13-17).
Sprekend krachtens de geest van God, concludeert Zacharias daaruit dat
a. Johannes als een profeet van de Allerhoogste zal dienen, zoals ook de oorspronkelijke Elia zelf als een profeet voor God optrad.
b. in Johannes niet alleen Ml 3:1 een vervulling zal hebben, maar ook de voorzegging in Js 40:3:
Hoor! Iemand roept: Baan een weg voor de Heer, onze God, een weg in de woestijn, een recht pad door de steppe.
(gnb)
Alle synoptici verwijzen trouwens naar die profetie en relateren ze aan Johannes.
Zie Mt 3:1-3; Mr 1:1-4; Lk 3:3-6.
Volgens de OT voorzeggingen bereidt de Elia-figuur de weg voor YHWH die, op grond van zijn teder mededogen, wenst dat zijn volk wordt geïnformeerd omtrent een buitengewone voorziening zijnerzijds: redding; niet een redding van politieke overheersing, maar een redding die gelegen zal zijn in de vergeving van hun zonden.
Natuurlijk wordt daarmee gedoeld op Jezus, Gods middel tot die redding; maar omdat bij Zacharias -begrijpelijkerwijs, aangezien hij spreekt vanuit OT standpunt- alle initiatieven van God uitgaan, schildert hij YHWH als de bron van alle Messiaanse heil.
Wat dat betreft zal er met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk als het ware een opgang van omhoog zijn, waarbij God zijn volk bezoekt, of, zoals ook in vers 68 het geval is, in gunst naar hen omziet.
Het gebruik van die metafoor is niet toevallig; Zacharias licht immers onder inspiratie Maleachi, hoofdstuk 4 toe, en in vers 2 daarvan lezen we:
Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen.
(nbg)
Daarmee is Zacharias nog steeds niet tot een einde gekomen wat betreft verwijzingen naar het OT, waarvan de glorierijke vervulling samenhangt met het optreden van de Elia-figuur, die de weg baant voor, maar vooral vooruitwijst naar de redding die komt in Messias Jezus. De opgang van omhoog zal namelijk schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn.
Er wordt gerefereerd aan Js 9:2, een profetie die volgens Mt 4:14-17 in Jezus vervuld wordt:
Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht.
(nbg)
Το δε παιδιον ηυξανεν και εκραταιουτο πνευματι, και ην εν ταις ερημοις εως ημερας αναδειξεως αυτου προς τον ισραηλ.
80 De jongen nu groeide op en verwierf steeds meer kracht in [de] geest, en hij verbleef in de verlaten streken tot de dag van zijn openlijke vertoning aan Israël.
Dit is alles wat Lukas ons over Johannes’ jeugd meedeelt. Terwijl hij lichamelijk opgroeide, nam hij ook toe in geestelijke hoedanigheden. God leidde zorgvuldig zijn ontwikkeling en bereidde hem voor op zijn komende taak.
Kennelijk na de dood van zijn ouders werkte hij ook zelf aan de voorbereiding op zijn toewijzing, niet thuis in de stad van het Judese bergland, maar in het eenzame gebied ten Oosten daarvan. We citeren Robertson’s NT Word Pictures:
The boy, as he grew, may have gone up to the passover and may have seen the boy Jesus (Lk 2:42-52), but he would not know that he was to be the Messiah. So these two boys of destiny grew on with the years, the one in the desert hills near Hebron after Zacharias and Elisabeth died, the other, the young Carpenter up in Nazareth, each waiting for "his shewing unto Israel."