De kwestie van het beheer
Ελεγεν δε και προς τους μαθητας, Ανθρωπος τις ην πλουσιος ος ειχεν οικονομον, και ουτος διεβληθη αυτω ως διασκορπιζων τα υπαρχοντα αυτου. και φωνησας αυτον ειπεν αυτω, Τι τουτο ακουω περι σου; αποδος τον λογον της οικονομιας σου, ου γαρ δυνη ετι οικονομειν. ειπεν δε εν εαυτω ο οικονομος, Τι ποιησω, οτι ο κυριος μου αφαιρειται την οικονομιαν απ εμου; σκαπτειν ουκ ισχυω, επαιτειν αισχυνομαι. εγνων τι ποιησω, ινα οταν μετασταθω εκ της οικονομιας δεξωνται με εις τους οικους αυτων.
1-4 Hij nu zei vervolgens ook tot zijn leerlingen: Er was een zeker rijk mens die een beheerder placht te hebben. En deze werd er bij hem van beschuldigd dat hij zijn bezittingen verkwistte. En na hem geroepen te hebben zei hij tot hem: Wat is dit wat ik over jou hoor? Leg verantwoording af van je beheer, want je kunt niet langer het beheer uitoefenen. De beheerder nu zei bij zichzelf: Wat zal ik doen? Want mijn Heer neemt het beheer van mij af. Voor spitten ben ik niet sterk[genoeg], voor bedelen schaam ik mij. Ik weet wat ik zal doen, opdat - wanneer ik uit het beheer wordt gezet - zij mij in hun huizen opnemen.
Er is een link met de voorafgaande parabel over de Verloren zoon.
Nadat die Zoon het hem toekomende deel van de vaderlijke erfenis had opgeëist, reisde hij naar een ver land waar hij alles verkwistte door een schaamteloos en losbandig leven te leiden. En nu lezen we hier over een Beheerder die eveneens de bezittingen van een zeker rijk mens verkwistte, althans daarvan wordt hij beschuldigd. In die tijd droegen welgestelde landeigenaren het beheer van hun financiën dikwijls over aan een tussenpersoon die als beheerder of rentmeester optrad. Tot zijn taak behoorde eveneens om met de financiële middelen zaken te doen zodat het geld nog meer zou opleveren. In dit geval echter was er sprake van wanbeheer. Vergelijk Lk 19:12-13, 20-23.
In het eigen vlak hebben we wellicht maar weinig wat we als persoonlijk bezit kunnen aanmerken. Niettemin heeft God ons die dingen toevertrouwd; namens hem voeren wij daarover dus feitelijk een beheer (Ps 50:12; Hn 17:24-25).
Verderop in de parabel blijkt het in dit verband te gaan over wat Jezus noemde de onrechtvaardige Mammon. Daarmee schijnt hij alle materiële bezittingen, met inbegrip van geld, bedoeld te hebben.
De Beheerder in de parabel werd aangezegd dat hij wegens wanbeheer zijn positie zou kwijtraken. Evenzo kreeg Adam om dezelfde reden te horen:
Omwille van jou is de aardbodem vervloekt. Al zwoegend zal je daarvan eten, al de dagen van je leven. Dorens en distels zal hij je voortbrengen en je zult het gewas van het veld eten. In het zweet van je aangezicht zal je brood eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, omdat je daaruit genomen bent. Want je bent stof en tot stof zul je terugkeren.
(Gn 3:17-19)
Voor ons, zijn nakomelingen, geldt dat we de dood van hem geërfd hebben. En hoewel in grote onvolmaaktheid uitgeoefend, ons is toch een beheer toevertrouwd. Wanneer wij ons, Heidenchristenen, in het beeld zien van de Jongere zoon die verloren raakte maar gevonden werd, zullen we ons met hem afvragen: “Hoe zullen wij, aan wie zoveel gunst is betoond, met Gods bezittingen omgaan”?
Zolang wij op aarde verblijven worden wij met die vraag geconfronteerd.
En hier komt de Beheerder van de parabel in beeld. Hoewel hij als onrechtvaardig gekarakteriseerd zal worden (vers 8), ziet Jezus in hem - weliswaar vanuit een zeker gezichtspunt - een voorbeeld voor de leden van het Israël Gods.
Ook hij dacht na over de beste aanpak, en op zeker moment had hij een plan: In de eerste plaats zou hij zijn eigen belangen veilig stellen, maar wel zodanig dat ook zijn Heer tevreden kon zijn. Deze had hem immers bevolen verantwoording af te leggen van zijn beheer, wat blijkbaar inhield dat hij zijn Heer inzage moest geven in zijn financiële administratie. Onmiddellijke actie was dus geboden.
Nu wist hij dat een aantal kooplieden hun rekeningen nog niet hadden voldaan en daar zag hij mogelijkheden. Hij was immers niet sterk genoeg voor het zware werk op het land, maar ook te trots om zijn hand op te houden en van de liefdadigheid van mensen afhankelijk te zijn. Maar misschien kon hij het op een akkoordje gooien met de debiteuren van zijn Heer, zodat hij later bij hen zou kunnen aankloppen voor een baan.
και προσκαλεσαμενος ενα εκαστον των χρεοφειλετων του κυριου εαυτου ελεγεν τω πρωτω, Ποσον οφειλεις τω κυριω μου; ο δε ειπεν, Εκατον βατους ελαιου. ο δε ειπεν αυτω, Δεξαι σου τα γραμματα και καθισας ταχεως γραψον πεντηκοντα. επειτα ετερω ειπεν, Συ δε ποσον οφειλεις; ο δε ειπεν, Εκατον κορους σιτου. λεγει αυτω, Δεξαι σου τα γραμματα και γραψον ογδοηκοντα. και επηνεσεν ο κυριος τον οικονομον της αδικιας οτι φρονιμως εποιησεν· οτι οι υιοι του αιωνος τουτου φρονιμωτεροι υπερ τους υιους του φωτος εις την γενεαν την εαυτων εισιν.
5-8 Nadat hij ieder van de schuldenaars van zijn Heer afzonderlijk bij zich had geroepen, zei hij voorts tot de eerste: Hoeveel ben je mijn Heer schuldig? Hij nu zei: Honderd bathmaten olijfolie. Maar hij zei tot hem: Neem je schuldbrieven, ga vlug zitten en schrijf vijftig. Vervolgens zei hij tot een ander: Jij nu, hoeveel ben jij schuldig? Hij nu zei: Honderd kormaten tarwe. Hij zei tot hem: Neem je schuldbrieven en schrijf tachtig. En de Heer prees de onrechtvaardige Beheerder omdat hij schrander had gehandeld. Want de zonen van deze eeuw zijn ten opzichte van hun eigen geslacht slimmer dan de zonen des lichts.
Hoe moeten we dit verstaan? Had de Beheerder zijn Heer op grove wijze bedrogen?
In dát geval zou die hem naderhand niet als slim gekwalificeerd hebben [φρονιμoς, d.i. beleidvol; schrander]. Bovendien zou het bedrog zeker uitgekomen zijn en zou de Beheerder - die toch al erg in de problemen zat - waarschijnlijk in de gevangenis beland zijn. Ook zou Jezus de Beheerder in dat geval zeker niet aan zijn leerlingen ten voorbeeld gesteld hebben.
Waarschijnlijker is daarom dat de Beheerder de schuldenaars van zijn Heer korting verleende, en wel voor het percentage dat hij bij de verkoop voor zichzelf als tussenpersoon had bedongen. Dat zou ook de kortingsverschillen in de twee gevallen verklaren.
Het was in die tijd namelijk niet ongewoon dat grote percentages aan commissie werden gevraagd, wel tot 100% toe.
Omdat het bij deze handel om veel geld ging, waren de kortingen die de schuldenaars ontvingen aanzienlijk. De Beheerder had, ondanks zijn geldelijk verlies, veel goodwill gekweekt. En de Heer die toch al rijk was, leed in dit geval geen schade. Hij kreeg betaald wat hem toekwam.
Kαι εγω υμιν λεγω, εαυτοις ποιησατε φιλους εκ του μαμωνα της αδικιας, ινα οταν εκλιπη δεξωνται υμας εις τας αιωνιους σκηνας.
9 En ik zeg jullie: Maakt voor jezelf vrienden uit de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer hij een einde neemt, zij jullie mogen ontvangen in de eeuwige tenten.
Jezus legt nu aan zijn leerlingen uit hoe zij naar deze laatste parabel moeten kijken. Hoewel de daarin genoemde Beheerder naar de wijze van de wereld leefde en zich in zijn zakenrelaties van kwalijke praktijken bediende - geheel in de geest van de wereld - handelde hij niettemin met een vooruitziende blik. Mocht zijn Heer hem uit de functie van Beheerder verwijderen, dan had hij toch iets om op terug te vallen: Zijn vrienden. In dit geval de kooplieden die hij aan zich verplicht had door hen op aanzienlijke wijze financieel te bevoordelen.
Welnu, ook de leden van het Israël Gods moeten verstandig met de hun toevertrouwde middelen omgaan. Maar niet op een wereldwijze sluwe manier, want daarbij zullen zij het op den duur toch moeten afleggen tegen de zonen van dit huidige wereldtijdperk, de wereldperiode die sinds de Spraakverwarring de overhand heeft. Want die mensen zullen - met de (vaak) corrupte instelling die de wereld eigen is - de leerlingen die als zonen des lichts alle ongerechtigheid afwijzen, uiteindelijk toch te slim af zijn.
Nee, veeleer zullen zij de dingen die zij op materieel gebied in beheer hebben gekregen, tot eer van God willen aanwenden, d.i. met het oog op zijn voornemen dat hij in de Messias heeft opgevat.
Aldus handelen zij verstandig, met een blik naar de toekomst toe, en zullen ook zij zich vrienden maken vanuit de onrechtvaardige Mammon. Gezien de belofte die daarmee samenhangt - ontvangen worden in de eeuwige tenten - moeten die vrienden wel God, zijn Zoon en de getrouwe (uitverkoren) engelen zijn.
Vergelijk Mt 6:20-21 en 1Tm 6:17-19.
De eeuwige tenten doen ons denken aan de Tent van God, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, welke uiteindelijk zal bestaan uit een hemels en aards deel en die in de Eindtijd - op de drempel van het Millennium - opgericht zal worden. Daarin zullen de leden van de twee Gemeenten die samen het Israël Gods zullen vormen, als vrienden worden ontvangen, en dat precies rond de tijd dat het tijdperk van de Mammon der onrechtvaardigheid zijn einde neemt.
ο πιστος εν ελαχιστω και εν πολλω πιστος εστιν, και ο εν ελαχιστω αδικος και εν πολλω αδικος εστιν. ει ουν εν τω αδικω μαμωνα πιστοι ουκ εγενεσθε, το αληθινον τις υμιν πιστευσει; και ει εν τω αλλοτριω πιστοι ουκ εγενεσθε, το υμετερον τις υμιν δωσει; ουδεις οικετης δυναται δυσι κυριοις δουλευειν· η γαρ τον ενα μισησει και τον ετερον αγαπησει, η ενος ανθεξεται και του ετερου καταφρονησει. ου δυνασθε θεω δουλευειν και μαμωνα.
10-13 Wie getrouw is in het minste, is ook getrouw in veel. En wie onrechtvaardig is in het minste, is ook onrechtvaardig in veel. Indien jullie je dan niet getrouw betoonden in de onrechtvaardige Mammon, wie zal jullie het ware toevertrouwen? En indien jullie je niet getrouw betoonden in wat van een ander is, wie zal jullie geven wat van jullie is? Geen enkele huisknecht kan twee heren [als slaaf] dienen, want hij zal óf de één haten en de ander liefhebben, óf zich aan één hechten en de ander minachten. Jullie kunnen niet God [als slaaf] dienen en Mammon.
Jullie kunnen niet God [als slaaf] dienen en Mammon…
Hiermee sluit Jezus zijn onderwijs over de kwestie van het beheer af. Wanneer we alle dingen die eerder gezegd zijn in het licht van die laatste uitspraak zien, wordt alles duidelijk. Slechts wanneer je een slaaf van God bent kun je de Mammon - datgene wat je op materieel gebied is toevertrouwd - goed beheren.
Daarbij leert de praktijk van het leven dat een getrouwe houding altijd aan het licht komt: Zowel voor geringe- als voor meer belangrijke zaken geldt dat men óf getrouw, óf oneerlijk handelt. Toegepast op de Mammon - in feite behorend tot de minder belangrijke zaken - de tijd komt immers dat hij een einde neemt (vers 9).
Wie in die kwestie – die van ondergeschikt belang is - niet getrouw handelt, is ook niet waardig het ware toevertrouwd te krijgen: Het beheren van geestelijke belangen binnen het koninkrijk Gods.
Of dezelfde waarheid nogmaals genoemd, maar dan gezien vanuit het standpunt dat de Mammon een vreemd goed is waarover slechts een tijdelijk beheer wordt uitgeoefend: Ontrouw daarmee omgaan maakt iemand ongeschikt om dat wat blijvend is en een eigen bezit zal zijn, te beheren.
En waarin zal het een of het ander aan het licht komen?
Het zal duidelijk worden uit het feit welke ‘god’ men dient.
Wanneer tijdens de beperkte levensduur van een Adamitisch mens de Mammon een doel wordt in plaats dat er een juist beheer over wordt uitgeoefend, wordt deze zijn god en dat ten koste van de hemelse Vader, de eeuwige en blijvende God.
Hoe kortzichtig en onverstandig zou dat zijn! Geen enkele huisknecht kan [immers] twee heren dienen.
Ηκουον δε ταυτα παντα οι Φαρισαιοι φιλαργυροι υπαρχοντες, και εξεμυκτηριζον αυτον. και ειπεν αυτοις, Υμεις εστε οι δικαιουντες εαυτους ενωπιον των ανθρωπων, ο δε θεος γινωσκει τας καρδιας υμων· οτι το εν ανθρωποις υψηλον βδελυγμα ενωπιον του θεου. Ο νομος και οι προφηται μεχρι Ιωαννου· απο τοτε η βασιλεια του θεου ευαγγελιζεται και πας εις αυτην βιαζεται. Ευκοπωτερον δε εστιν τον ουρανον και την γην παρελθειν η του νομου μιαν κεραιαν πεσειν. Πας ο απολυων την γυναικα αυτου και γαμων ετεραν μοιχευει, και ο απολελυμενην απο ανδρος γαμων μοιχευει.
14-18 Al deze dingen nu hoorden de Farizeeën en zij gingen voort hem te bespotten, belust als zij waren op geld. En hij zei tot hen: Jullie zijn degenen die jezelf rechtvaardigt voor het aangezicht der mensen, maar God kent jullie harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor het aangezicht van God.
De Wet en de Profeten zijn tot op Johannes. Sindsdien wordt het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigd en ieder baant zich een weg naar binnen. Gemakkelijker nu is het dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat van de Wet één tittel vervalt. Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel; en wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt overspel.
Zojuist had Jezus gezegd dat men niet God kan dienen en tegelijkertijd de Mammon. Voor de Farizeeën was dat een bespottelijke gedachte. Zij zagen rijkdom veeleer als een zegen van de hemel, een beloning voor een deugdzaam leven. Had de Wet dat niet zelf te kennen gegeven, in het bijzonder in Dt 28:1-12?
En zagen de mensen niet juist daarom met eerbied naar hen op, omdat zij uitblonken in het nauwgezet naleven van de Wet?
Maar Jezus wist beter; zij mochten dan wel zichzelf rechtvaardig verklaren, God kende hun binnenste. Hun religieuze hoogmoed en huichelarij was hem een gruwel.
Er was bovendien nog een ander factor in het spel, een omstandigheid waaraan die religieuze elite geheel voorbijging. Met de verschijning van hun Messias - in hun midden geïntroduceerd door Johannes - was de periode onder het Wetsverbond bezig voorbij te gaan. Het Messiaanse tijdperk was aangebroken en God keek daarom op een nieuwe wijze tegen de leden van zijn uitverkoren volk aan. Het criterium dat voortaan gold was GELOOF, vooral geloof in zijn Zoon, hun Messias.
Het koninkrijk Gods was nabijgekomen en dat Rijk binnengaan moest nu het ultieme ideaal zijn van elke Israëliet. En zoals Jezus herhaaldelijk aantoonde, bleek rijkdom daarbij eerder een belemmering te zijn dan een beloning der deugd: Want het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald binnengaat, dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnengaat (Lk 18:25).
Daarmee wil niet gezegd zijn dat de Wet en de Profeten hun waarde hadden verloren. Integendeel; alle dingen die daarin vervat zijn - hetzij als rechtstreekse voorzeggingen - hetzij als voorafbeeldingen, zullen tot op de letter vervuld worden (Mt 5:17-18). Juist met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk was de bestemde tijd daarvoor meer dan ooit gekomen (Ks 2:17; Hb 10:1, 8-9).
Ook wordt alles wat in de Wet als eerbaar en deugdzaam werd aangemerkt, binnen het koninkrijk Gods naar een hoger niveau getild.
Maar voor het tijdperk van de Messias geldt een regeling met een veel hogere norm, zoals Jezus zijn religieuze opponenten liet weten: Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel. En wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt overspel. Wat moet die uitspraak de Farizeeën geërgerd hebben!
Zie ook Mt 5:31-32
Ανθρωπος δε τις ην πλουσιος και ενεδιδυσκετο πορφυραν και βυσσον ευφραινομενος καθ ημεραν λαμπρως. πτωχος δε τις ονοματι Λαζαρος εβεβλητο προς τον πυλωνα αυτου ειλκωμενος και επιθυμων χορτασθηναι απο των πιπτοντων απο της τραπεζης του πλουσιου· αλλα και οι κυνες ερχομενοι επελειχον τα ελκη αυτου.
19-21 Een zeker mens nu was rijk en placht zich te kleden in purper en fijn linnen, zich van dag tot dag verheugend in een heerlijk leven. Een zekere arme nu, genaamd Lazarus, die overdekt was met zweren, werd gewoonlijk bij zijn poort neergelegd, en begeerde verzadigd te worden met de dingen die van de tafel der rijke vielen; maar ook de honden kwamen en likten geregeld zijn zweren.
Alles wat door Jezus in de voorafgaande verzen is gesproken, wordt nu door hem geïllustreerd in de parabel die bekend is komen te staan als De Rijke man en de arme Lazarus.
Die beide zijn daarom niet al te moeilijk te duiden: De Rijke vertegenwoordigt duidelijk de godsdienstige Joodse bovenlaag. Lazarus, die arme stakker, het gewone volk.
Jezus had weliswaar verklaard dat het niet mogelijk is om God te dienen en tegelijkertijd de Mammon, maar zoals we al zagen wierpen de Farizeeën die gedachte ver van zich. Zij beschouwden hun rijkdom juist als een zegen van de hemel op hun vroomheid. Daarom gaan zij ongegeneerd koninklijk gekleed [purper], overtuigd van eigen rechtvaardigheid [fijn linnen], levend in overvloed, ja, voor zichzelf en hun vrienden zelfs verkwistend.
Alles wat de Rijke bezit, benut hij voor zelfzuchtig en huidig genoegen, een hedonist derhalve in hart en nieren. De essentie van Gods koninkrijk - waarin hij zichzelf als vanzelfsprekend een plaats toekent - betekent in werkelijkheid niets voor hem.
De Lazarus’ mensen daarentegen creperen, letterlijk, maar vooral ook geestelijk. Zij denken dat hun geestelijke nood slechts gelenigd kan worden in de nabijheid van hun priesters, Levieten en wetgeleerden. Maar niets is minder waar. Als de am ha-arets, het gewone volk, - letterlijk het volk van het land - worden zij door die religieuze leiders met verachting bejegend (Lv 20:2; Jh 7:49).
Zij zien hen als door God geplaagde, geestelijk geslagen mensen [vol zweren]. Vergelijk Dt 28:35.
De honden [Heidenen], die weliswaar met Lazarus concurreren in het bemachtigen van wat restanten voedsel, zijn hen nog gunstig gezind. Zij likken tenminste nog hun zweren.
Het valt op dat alleen de arme bij zijn naam wordt genoemd: Lazarus, de Griekse vorm van het Hebreeuwse Eleazar. De eerste in de Bijbel vermelde Eleazar [God helpt] was één van de vier zonen van Aäron. Hij en zijn broers werden kort na de oprichting van de Tabernakel in het priesterschap geïnstalleerd. Hij en Ithamar bleven dat ambt uitoefenen ook nadat YHWH Elohim hun broers Nadab en Abihu had gedood. Toen Aäron tegen het einde van de Uittocht stierf, volgde Eleazar hem op als Hogepriester. Hij was dan ook de eerste dienstdoende Hogepriester in het Beloofde land.
De getalswaarde van Eleazar is 308. Dezelfde waarde heeft ook het Hebreeuwse werkwoord tot inkeer komen of berouw hebben (שוב). In de parabel kan Lazarus daarom heel goed dat deel van Israël vertegenwoordigen dat gehoor geeft aan de oproep: Hebt berouw want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Mt 4:17; Lk 3:3).
Dat de naam van de Rijke in het geheel niet wordt vermeld, duidt er blijkbaar op dat hij het niet waard is in Gods herinnering bewaard te blijven en daarom aan de vergetelheid moet worden prijsgegeven. Vergelijk Ex 32:33.
εγενετο δε αποθανειν τον πτωχον και απενεχθηναι αυτον υπο των αγγελων εις τον κολπον Αβρααμ· απεθανεν δε και ο πλουσιος και εταφη.
22 Het gebeurde nu dat de Arme stierf en dat hij door de engelen werd weggedragen naar de boezem van Abraham. De Rijke nu stierf eveneens en hij werd begraven.
Jezus vervolgt de parabel nu geheel in overeenstemming met de wijze waarop de Farizeeën destijds over de dood dachten. Zo huldigden zij de opvatting dat de geest van een rechtvaardige bij zijn dood door engelen werd overgebracht naar de hemel. Hier zegt Jezus dat Lazarus werd weggedragen naar de boezem van Abraham. Dit doet denken aan de praktijk van het aanliggen bij maaltijden, waar iemands hoofd, wanneer hij zich achterover boog, zo goed als te rusten kwam op de boezem van de persoon naast hem, iets wat op een intieme band van vriendschap duidde. Vergelijk Jh 13:23-25.
De Joden twijfelden er niet aan dat Abraham zich in het paradijs bevond. Zeggen dat Lazarus werd overgebracht naar Abrahams boezem, kwam er voor Joodse luisteraars derhalve op neer dat hij door de engelen de hemel was binnengeleid.
Maar zo gaat het in de parabel. Daarin worden de feiten soms op een geheel fictieve wijze voorgesteld. De werkelijkheid is vanzelfsprekend geheel anders, zoals Salomo al in Pr 9:5, 10 onder woorden bracht:
Wie nog in leven zijn, weten tenminste dat ze moeten sterven, maar de doden weten niets… Doe wat je hand te doen vindt. Doe het met volle inzet, want er zijn geen daden en gedachten, geen kennis en geen wijsheid in het dodenrijk [Sjeool (Hebr); Hades (Gr)].
Jezus zelf wist uiteraard met zekerheid dat dit de toestand is waarin elk mens bij zijn overlijden geraakt. Ook Abraham verkeerde op het moment dat hij deze parabel sprak nog altijd in de dood, wachtend op de opstanding:
Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen (Lk 20:37-38)
Terwijl die aartsvaders nog altijd dood in hun graf [Sjeool/Hades] liggen, ziet God hen, kijkend naar de toekomst, reeds als levend. Zie ook het commentaar bij Lk 13:28-30.
και εν τω αδη επαρας τους οφθαλμους αυτου, υπαρχων εν βασανοις, ορα Αβρααμ απο μακροθεν και Λαζαρον εν τοις κολποις αυτου.
23 En toen hij in de Hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn boezem.
Ook hier spreekt Jezus geheel volgens het denken der Farizeeën. Uit het commentaar op het vorige vers moge voor een ieder duidelijk zijn dat Hades, het Griekse equivalent voor het Hebreeuwse Sjeool, een plaats van dood is: Het graf, waar gestorvenen die God in zijn herinnering bewaart, wachten op een opstanding; de plaats waar Job graag verborgen gehouden wilde worden tot die tijd aanbrak (Jb 14:13).
Vooral Psalm 6:6 (volgens de nbg) is onthullend: Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk [sjeool]?.
De hsv heeft hier voor sjeool niet onterecht graf.
Maar ook Hizkia is in Js 38:18 duidelijk over de toestand der doden. In Sjeool (Hades) verkeert de gestorvene in een absoluut dode situatie. Hij leidt niet ergens elders een bewust bestaan:
Want het dodenrijk [sjeool] looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw(nbg). Voor groeve heeft de hsv kuil.
Maar de Joodse, religieuze elite welke die waarheden zeer goed hadden kunnen kennen, huldigde een andere, niet Schriftuurlijke opvatting.
Josephus schreef in zijn Joodse Oudheden, Boek XVIII, hoofdstuk 1, §3, daarover het volgende:
Nu, wat de Farizeeën betreft... Ook geloven zij dat zielen een onsterfelijke kracht in zich hebben en dat er onder de aarde straffen of beloningen zullen zijn, naargelang zij deugdzaam of boosaardig hebben geleefd in dit leven; en de laatsten worden voor eeuwig in een gevangenis opgesloten, maar dat de eersten de macht zullen hebben te herleven en wederom zullen leven.
Nog een ongerijmdheid: Wanneer de Rijke in het graf, onder de grond, zijn ogen opslaat kan hij - weliswaar van verre - Abraham, die in de hemel zou zijn, zien en Lazarus in nauwe relatie bij hem, als het ware rustend aan zijn boezem [of: borsten, want κολπος staat in het meervoud].
Maar ook dit beeld ontleende Jezus aan de door Babylonische ideeën geïnfecteerde opvattingen van zijn tijdgenoten: Zij die in het paradijs waren konden degenen zien die in de Gehenna verbleven.
Resteert daarom de vraag welke waarheden Jezus met deze beelden werkelijk aan zijn gehoor wilde overdragen. Welnu, wanneer iemand overlijdt, vertegenwoordigt dat de grootst denkbare verandering in diens leven. Toen dus zowel Lazarus als de Rijke man stierven, brak voor beide een geheel nieuwe situatie aan, in het bijzonder in religieus opzicht.
De mensen uit het gewone volk die Jezus in geloof als hun Messias erkenden, gehoor gevend aan zijn oproep tot berouw, gaven daarmee blijk een zelfde geloof te bezitten als dat van Abraham. Bijgevolg werden zij voortaan door God als Abrahams ware kinderen aangemerkt, zijn zaad, en daarom erfgenamen van de belofte die in Gods Verbond met die aartsvader is vervat: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
Dat zij door de engelen naar Abrahams boezem worden overgebracht, geeft blijkbaar zinnebeeldig te kennen dat ook de engelen een belangrijke rol vervullen in het trekken van mensen tot Jezus door middel van de Evangelieverkondiging.
Vergelijk Jh 6:44-45, 65; Hn 8:26-29; Hb 1:14; Op 14:6-7.
De situatie van de Rijke wordt eveneens ingrijpend anders. De Farizeeën die het altijd zo vanzelfsprekend vonden dat zij,de chassidim [vromen], Abrahams echte kinderen waren, komen tot de ontdekking - op z’n laatst in de 70ste Jaarweek voor Israël - dat zij uiteindelijk van dat voorrecht worden buitengesloten. En dat is voor hen vanzelfsprekend een zeer pijnlijke ondervinding. In de periode die aanbrak met de uitstorting van de heilige geest op de Lazarus’ mensen, zijn zij die buitensluiting knarsetandend gaan ervaren (Lk 13:25-28; Hn 4:1-2; 7:51-54).
Terwijl dus de ‘Lazarus’ leden van het Israël Gods ‘sterven’ met betrekking tot hun voorheen geestelijk achtergestelde toestand en overgezet worden in een situatie van buitengewone gunst - waarbij zij van Godswege openlijk worden erkend als de ware familieleden van Abraham met alle daaraan verbonden beloften - ‘sterft’ de Rijkeklasse juist ten aanzien van zijn voorheen bevoorrechte positie toen hij die goddelijke gunst voornamelijk aan zichzelf toedacht (Mt 3:7-10; Jh 8:33-40).
In plaats daarvan komt hij in een situatie van goddelijke verwerping terecht. Door hun hardnekkig ongeloof en vijandschapjegens de Messias, loochenen die vooraanstaande religieuze leiders dat zij Abrahams ware kinderen zijn. Niet Abraham is hun vader maar de Duivel (Jh 8:40-44; Mt 23:29-33).
και αυτος φωνησας ειπεν, Πατερ Αβρααμ, ελεησον με και πεμψον Λαζαρον ινα βαψη το ακρον του δακτυλου αυτου υδατος και καταψυξη την γλωσσαν μου, οτι οδυνωμαι εν τη φλογι ταυτη.
24 En hij, de stem verheffend, zei: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, dat hij de top van zijn vinger in water doopt en mijn tong verkoelt, want ik lijd pijnen in deze vlam.
Het valt op dat YHWH God, Israëls Heilige, in het tafereel van de parabel op de achtergrond blijft. Het blijkt vooral de persoon van ‘Abraham’ te zijn die de zaken welke verband houden met de kwestie van het ware Israël en de identiteit van de leden daarvan, in het licht stelt. En niet onbegrijpelijk, aangezien God zijn voornemen om de mensheid te zegenen door het koninkrijk van zijn Zoon, de Messias, geheel verbonden heeft met die man van geloof en met zijn ‘zaad’, van wie Jezus de voornaamste is (Gl 3:7-9, 14-16, 26-29).
Maar in de conversatie die zich nu ontspint tussen de Rijke en ‘Abraham’, horen wij via de laatste uiteraard YHWH zelf spreken. En ‘Abraham’ oordeelt streng over de Rijke. Waarom?
Jezus heeft de Farizeeën bij de inleiding van deze parabel laten weten dat het niet mogelijk is om twee Heren tegelijkertijd te dienen: God en de Mammon. En ook dat alleen ontucht een geldige reden is om eventueel een huwelijk te ontbinden en te hertrouwen (Lk 16:13, 18).
Aangezien zij de Mammon tot hun god hebben gemaakt, plegen zij geestelijk overspel ten aanzien van hun God YHWH, met wie Israël bij de Sinaï een huwelijksverbond was aangegaan (Ez 16:8-14; Hs 1:2).
Op grond van geestelijke ontucht is hij daarom gerechtigd van haar te scheiden en zijn verbond met zijn vrouwnatie te verbreken. Per slot van rekening heeft Zij als eerste het huwelijksverbond geschonden (Jr 31:31-32; Ez 16:59).
Niet slechts omdat YHWH iets onwelvoeglijks bij hen ziet [Dt 24:1], maar op grond van gepleegde ontucht.
Geheel ten onrechte dan ook spreekt de Rijke Abraham vertrouwelijk aan met Vader, alsof de relatie nog steeds goed is en er rechten aan ontleend kunnen worden; alsof hij nog steeds het ware Israël vertegenwoordigt. Hij verzoekt om mededogen met zijn pijnlijke situatie: Als ‘Lazarus’ nu eens gezonden kon worden met een druppel water op het topje van zijn vinger om daarmee zijn tong te verkoelen.
Terloops opgemerkt: De Rijke ziet Lazarus nog steeds als een ondergeschikte, een knecht die hem moet helpen; niet als een gelijke.En verder: Of een druppel water op diens vingertop ook maar enige soelaas voor de pijnen van de Rijke kan bieden! Maar dit is dan ook parabeltaal.
Zonder beeldspraak: De Farizeeën wensen te worden ontzien, zij zien graag dat de goddelijke boodschap waarin zij aan de kaak worden gesteld, wordt afgezwakt. Hoe denkt ‘Abraham’ daarover?
ειπεν δε Αβρααμ, Τεκνον, μνησθητι οτι απελαβες τα αγαθα σου εν τη ζωη σου, και Λαζαρος ομοιως τα κακα· νυν δε ωδε παρακαλειται συ δε οδυνασαι. και εν πασιν τουτοις μεταξυ ημων και υμων χασμα μεγα εστηρικται, οπως οι θελοντες διαβηναι ενθεν προς υμας μη δυνωνται, μηδε εκειθεν προς ημας διαπερωσιν.
25-26 Maar Abraham zei: Kind, bedenk dat jij je goede dingen hebt ontvangen in je leven, en Lazarus evenzo de kwade. Maar nu wordt hij hier vertroost, maar jij lijdt pijn. En bij dit alles is er tussen ons en jullie een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier naar jullie willen overgaan, niet kunnen. Noch kunnen zij vandaar naar ons oversteken.
Het is duidelijk dat ‘Abraham’ geen gehoor wenst te geven aan de smeking van de Rijke, aangezien
a. Het voor ‘Lazarus’ niet geestelijk veilig is buiten Abrahams boezem.
b. De beslissing die God ten aanzien van beide heeft genomen, geheel terecht is.
c. De kloof tussen beide onoverbrugbaar is.
Door hem aan te spreken met kind, erkent ‘Abraham’ dat de Rijke een natuurlijke nakomeling van hem is. Vanuit dat gezichtspunt zou hij van nature bereid zijn hulp te bieden, maar hij kan Gods rechtvaardig raadsbesluit niet veranderen, namelijk dat niet allen die tot Israël behoren ook waar Israël zijn. Ook zijn zij niet automatisch Abrahams ware kinderen, louter wegens het feit dat zij zijn natuurlijke zaad zijn, nakomelingen naar het vlees. Niet de kinderen naar het vlees worden als Gods kinderen gerekend, maar de kinderen die onder zijn belofte vallen; zij die, op grond van zijn barmhartige verkiezing, tot Abrahams zaad worden gerekend (Rm 9:6-12).
De Rijke heeft van God voldoende gelegenheid gekregen zijn eigen ‘gelukkige’ leven te leiden. Hij kan het alleen zichzelf verwijten dat zijn belangstelling slechts uitging naar de genoegens die de Mammon hem bood. Daardoor heeft hij zich ongeschikt gemaakt voor het uitoefenen van welke goddelijke taak maar ook in het Messiaanse tijdperk. Zijn beheer over de onrechtvaardige Mammon was uitsluitend hedonistisch gericht, Voor de povere geestelijke situatie van ‘Lazarus’ had hij geen enkel oog. Bijgevolg maakte hij ook geen vrienden in de hemelsferen.
Toen dan ook met Pinksteren de geest werd uitgestort op de nederige Lazarusklasse, stond hij, de Rijke, knarsetandend aan de zijlijn. De geestelijke kloof tussen beide is immens. Fundamentalisme, wetticisme, sektarisme enerzijds en het Israël van God anderzijds, liggen onverzoenlijk ver uit elkaar.
ειπεν δε, Ερωτω σε ουν, πατερ, ινα πεμψης αυτον εις τον οικον του πατρος μου, εχω γαρ πεντε αδελφους, οπως διαμαρτυρηται αυτοις, ινα μη και αυτοι ελθωσιν εις τον τοπον τουτον της βασανου.
27-28 Maar hij zei: Ik verzoek je dan, Vader, dat je hem zendt naar het Huis van mijn vader, want ik heb vijf broers, zodat hij een grondig getuigenis kan afleggen aan hen, opdat ook zij niet komen in deze plaats van pijniging.
De Rijke man doet nog een poging ‘Lazarus’ bij Abraham weg te halen. Hij heeft zogenaamd mededogen met zijn geloofsgenoten, zijn vijf broers in het sektarische huis van zijn vader.
Het getal vijf heeft hier betrekking op een deel van Israël naar het vlees, zoals ook het geval is met de vijf dwaze maagden. Tussen hen en de Rijke man bestaat veel overeenkomst: Vanwege ongeloof zijn hun Messiaanse verwachtingen verkeerd gericht. Op het beslissende moment ervaren zij verwerping en buitensluiting.
Overigens leren we uit het boek Handelingen dat het grondige getuigenis dat Jezus’ leerlingen vanaf Pinksteren gaven, de religieuze elite over het algemeen niet van stemming veranderde. Integendeel, zij bleven zich opwerpen als tegenstanders van de Messias en als de meest vijandige vervolgers van zijn discipelen (Hn 5:17-33; 1Th 2:14-16).
λεγει δε Αβρααμ, Εχουσιν Μωυσεα και τους προφητας· ακουσατωσαν αυτων. ο δε ειπεν, Ουχι, πατερ Αβρααμ, αλλ εαν τις απο νεκρων πορευθη προς αυτους μετανοησουσιν. ειπεν δε αυτω, Ει Μωυσεως και των προφητων ουκ ακουουσιν, ουδ εαν τις εκ νεκρων αναστη πεισθησονται.
29-31 Abraham zei echter: Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar hen luisteren. Maar hij zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand vanuit [de] doden naar hen toe zou gaan, zullen zij tot inkeer komen. Hij echter zei tot hem: Indien zij niet naar Mozes en de Profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als iemand uit [de] doden zou opstaan.
Na zijn opstanding zou Jezus aan de twee leerlingen te Emmaüs verklaren dat er in de Geschriften van Mozes en al de Profeten zoveel dingen over hem, de Messias, van tevoren waren opgeschreven, dat er voor de Joodse lezers daarvan volop redenen waren om in hem te geloven, indien zij maar bereid waren hun harten ervoor open te stellen (Lk 24:25-26). En dit is dan ook datgene wat de Rijke van ‘Abraham’ te horen krijgt.
Daarmee wil gezegd zijn dat het hardnekkige ongeloof der Joden door de eeuwen heen ten opzichte van Jezus, Israëls ware Messias, verwijtbaar is. En dat te meer omdat sindsdien ook nog de Evangeliën en de Joods-christelijke boeken Hebreeën tot en met de Openbaring, aan de canon van de Bijbel zijn toegevoegd.
Wegens hun verharding heeft YHWH God hen daarom terecht opgesloten in ongehoorzaamheid. Zoals het geval is met de Oudere zoon in de parabel van de Verloren zoon, staat ook de Rijke met zijn vijf broers buiten de deur van het vaderlijke huis (Lk 15:28-32; Rm 11:31-32).
Nee, vader Abraham…
In zijn buitengesloten situatie durft de Rijke nog tegen te spreken! Ongelovig Joods overmoed ten top! Hij realiseert zich dan ook maar al te goed dat zijn vijf broers van het slag zijn als hijzelf, niet bereid om Jezus in het licht van hun heilige Geschriften te zien. Die geïnspireerde Geschriften hebben zij bovendien in toenemende mate hun kracht ontnomen. Niet alleen door er hun eigen fantastische verzinsels aan toe te voegen, maar ook door in die menselijke overleveringen meer vertrouwen te stellen dan in het van God afkomstige geïnspireerde Woord.
Op de rabbijnenscholen, de Jeshiva’s, is de studie van de Schrift bovendien vrijwel geheel vervangen door Talmoedstudie.
Volgens de Rijke is er dus iets groots nodig, een wonder; iemand die uit de doden is opgestaan moet naar hen toe gaan.
Met zijn vooruitziende blik weet ‘Abraham’ echter dat ook dát niet zal baten. En de geschiedenis heeft hem in het gelijk gesteld: Toen Jezus op de derde dag uit de dood opstond, bracht die geweldige gebeurtenis geen verandering in hun ongeloof. In hun diepe haat deden ze zelfs pogingen om het bewijsmateriaal van zijn opstanding uit te wissen (Mt 28:11-15).
Iets soortgelijks deed zich trouwens al eerder voor toen een man met dezelfde naam, Lazarus, de broer van Martha en Maria, werd opgewekt. Enkele Joden die van dat tafereel getuige werden begaven zich toen naar de Farizeeën om hun over het wonder te informeren. Hun reactie? De Overpriesters en Farizeeën gingen beraadslagen om niet alleen Jezus te doden, maar ook Lazarus, omdat veel Joden vanwege hem geloof stelden in Jezus (Jh 11:45-53; 12:9-11).
En ook bij het begin van Jezus’ paroesie, wanneer de Gemeente - grotendeels door opstanding, maar gedeeltelijk ook door de verandering van de overgebleven leden tot de geestelijke natuur - van het aardse toneel wordt 'weggerukt', zal dit op het merendeel der Joden geen effect hebben. Zij zullen zich alsnog identificeren met de valse Messias, de Antichrist, en deze inhalen als hun langverbeide ‘Messias’.
Slechts een Rest zal ‘terugkeren’ (1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52; Js 10:22; Dn 9:27).
Deze verzen attenderen ons tevens op het feit dat het onrealistisch is te denken dat tekenen en wonderen op zich mensen tot geloof in de Messias zullen aanzetten. De Schrift zelf geeft te kennen dat verharde harten ook daaraan geen gehoor zullen geven. Wat dat betreft heeft het Woord van God als getuige veel meer overredingskracht in zich, dan ongeacht welk wonderlijk voorval. Daarom is de Schrift gedurende de hele Eeuw van de Gemeente het voornaamste werktuig van de geest gebleken om mensen tot inkeer te brengen. Vergelijk Jh 16:7-15.
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24