Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 14 november 2008

Het Evangelie volgens Lukas - hoofdstuk 8



e. Jezus’ gevolg (8:1-3


Και εγενετο εν τω καθεξης και αυτος διωδευεν κατα πολιν και κωμην κηρυσσων και ευαγγελιζομενος την βασιλειαν του θεου, και οι δωδεκα συν αυτω, και γυναικες τινες αι ησαν τεθεραπευμεναι απο πνευματων πονηρων και ασθενειων, Μαρια η καλουμενη Μαγδαληνη, αφ ης δαιμονια επτα εξεληλυθει, και Ιωαννα γυνη Χουζα επιτροπου Ηρωδου και Σουσαννα και ετεραι πολλαι, αιτινες διηκονουν αυτοις εκ των υπαρχοντων αυταις. 

1-3 En het geschiedde vervolgens dat hij door stad en dorp trok, terwijl hij predikte en het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigde; en de twaalf vergezelden hem, alsook enige vrouwen die van goddeloze geesten en ziekten genezen waren: Maria, die Magdalena wordt genoemd, van wie zeven demonen waren uitgegaan, en Johanna, vrouw van Chuza, beheerder van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die hen uit eigen middelen dienden.

Hier wordt door Lukas een belangrijke ontwikkeling in de aanloop naar de stichting van de Christelijke Gemeente vermeld. Rond Jezus vormt zich een groep van getrouwen, zowel mannen als vrouwen, die zich voortaan in zijn gezelschap bevindt. Terwijl hij er mee voortgaat het volk te informeren over het koninkrijk Gods, is hij tegelijkertijd bezig met de vorming en opleiding van hen die het fundament van de Gemeente zullen vormen, de 12 apostelen (Jh 17:20Hn 1:13-15Op 21:14).

De vrouwen dienden vooral Jezus en de twaalf en dat deden zij uit eigen middelen. Blijkbaar hield een en ander in dat zij hen financieel steunden en hen ook in andere opzichten bijstonden in typisch vrouwelijke bezigheden, zoals de verzorging van maaltijden.
Als Maria Magdalena inderdaad geïdentificeerd moet worden als de zondige vrouw uit de vorige perikoop, en Chuza, de beheerder van Herodes, dezelfde is als een zeker dienaar van de koning in Jh 4:46-54, dan wordt het begrijpelijk dat Maria en Johanna niet onbemiddeld waren en daardoor in staat Jezus’ gezelschap materieel bij te staan. Wellicht gold dat ook voor Susanna, maar van haar achtergrond is verder niets bekend.

Voorts mogen we aannemen dat die helpsters uit grote dankbaarheid en waardering hun diensten verleenden. Van allen wordt immers gezegd dat zij van goddeloze geesten en ziekten genezen waren. Zo was Maria bevrijd van 7 demonen, wat op een ernstig geval van bezetenheid duidt. Wellicht moeten we daarin tevens de verklaring zoeken voor haar afwijkingen op moreel gebied.
Overigens was het voor een Joodse rabbi zeer ongewoon en zelfs aanstootgevend zich door vrouwelijke helpers te laten vergezellen. Vrouwen werden in die tijd als minderwaardig beschouwd en als zodanig ook behandeld in het sociale en maatschappelijke leven.
Van Jezus kan daarom gezegd worden dat hij in meerdere opzichten de jonge wijn van het Evangelie in nieuwe wijnzakken goot.
De getrouwe houding van deze vrouwen in hun dienstbaarheid was niet van voorbijgaande aard. Want later zullen we zien dat zij bij Jezus’ terechtstelling en opstanding nog steeds opvallend aanwezig zijn.


Συνιοντος δε οχλου πολλου και των κατα πολιν επιπορευομενων προς αυτον ειπεν δια παραβολης, Εξηλθεν ο σπειρων του σπειραι τον σπορον αυτου. και εν τω σπειρειν αυτον ο μεν επεσεν παρα την οδον, και κατεπατηθη και τα πετεινα του ουρανου κατεφαγεν αυτο. και ετερον κατεπεσεν επι την πετραν, και φυεν εξηρανθη δια το μη εχειν ικμαδα. και ετερον επεσεν εν μεσω των ακανθων, και συμφυεισαι αι ακανθαι απεπνιξαν αυτο. και ετερον επεσεν εις την γην την αγαθην, και φυεν εποιησεν καρπον εκατονταπλασιονα. ταυτα λεγων εφωνει, Ο εχων ωτα ακουειν ακουετω.

4-8 Toen nu een talrijke menigte samenkwam en zij van de ene na de andere stad naar hem toestroomden, sprak hij door middel van een parabel: De zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en werd vertrapt, en de vogels des hemels aten het op. En een ander deel kwam op de rots terecht, en toen het opgroeide verdorde het, omdat het geen vocht had. En een ander deel viel tussen de dorens, en de dorens die tegelijk opgroeiden verstikten het. En een ander deel viel in de goede aarde en toen het opgroeide droeg het honderdvoudig vrucht. Na dit gezegd te hebben, riep hij: Wie oren heeft om te horen, laat hij horen!

Al eerder sprak Jezus door middel van parabels, maar niet zo uitgebreid als hier (Lk 6:397:41). Deze manier van onderwijzen wordt nu doelbewust door hem aangewend als reactie op het boosaardige ongeloof van vooral de religieuze bovenlaag.
Voortaan zullen zij kijken en toch niet zien; horen en niet begrijpen. Begrip wordt nog slechts vergund aan hen die werkelijk geestelijk hongeren en dorsten naar waarheid en gerechtigheid, Voor de overigen blijven de zaken met betrekking tot het koninkrijk Gods ondoorgrondelijke mysteries.

In de Evangeliën is een parabel gewoonlijk een uitgewerkte vergelijking waarbij de voorstelling zijn oorspronkelijke betekenis behoudt. Alles heeft zin en bedoeling, ook zonder de geestelijke toepassing [παραβοληnaast elkaar stellen; vergelijking].
Dit blijkt ook in deze parabel, die van de Zaaier, het geval te zijn. We kunnen ons gemakkelijk een voorstelling maken van de boer die, al voortlopend, het zaad breed over de akker uitstrooit.
Daarbij is het onvermijdelijk dat er korrels langs de weg, op rotsachtige gedeelten, of tussen dorens terecht komen. De voetpaden tussen de akkers zijn vaak niet nauwkeurig begrensd en de korrels die daar vallen worden gemakkelijk door vogels opgepikt, of vertrapt door voorbijgangers [katapateoovertrappen; hier waarschijnlijk al met een ondertoon van vijandigheid; zie vers 12].

Op een rotsachtige bodem bevindt zich gewoonlijk een dunne aardlaag waarin het zaad niet diep kan doordringen. Onder de gloed van de zon en bij weinig vocht verdort het opschietende plantje al vlug.
Ook nu nog stelt men zich in Palestina vaak tevreden met het afsnijden of verbranden van dorens. Zaad dat te midden daarvan terecht komt, ondervindt bij het opgroeien al snel de verstikkende invloed van de medeopschietende dorens.

De goede aarde is bij Lukas meteen uiterst productief: Een honderdvoudige vermeerdering, en niet zoals bij Mattheüs en Markus een differentiatie van een gewone (30), goede (60), buitengewone (100) opbrengst.
Gn 26:12 geeft te kennen dat honderdvoudig wijst op de zegen van God:

Isaäk had in die streek gezaaid en hij oogstte dat jaar honderdvoudig, want YHWH zegende hem.

Wie oren heeft om te horen, laat hij horen!
Een aansporing om aandacht te schenken aan de parabel. Daardoor wordt een zaak die voor een ieder van het hoogste belang is, geïllustreerd. In de parallel van Markus 4 wordt de noodzaak van horen met de bedoeling om met het hart aandacht te schenken, in een afzonderlijke parabel beklemtoond (Mk 4:24-28).

Επηρωτων δε αυτον οι μαθηται αυτου τις αυτη ειη η παραβολη.
ο δε ειπεν, Υμιν δεδοται γνωναι τα μυστηρια της βασιλειας του θεου, τοις δε λοιποις εν παραβολαις, ινα
βλεποντες μη βλεπωσιν
και ακουοντες μη συνιωσιν.

9-10 Zijn leerlingen nu gingen bij hem informeren wat deze parabel inhield. Hij nu zei: Jullie is het gegeven de geheimenissen van het koninkrijk Gods te kennen, maar aan de overigen [worden ze gegeven] in parabels, opdat zij kijkend niet zien en horend niet verstaan.

De verwijzing is naar het tempelvisioen van Jesaja volgens Jesaja, hoofdstuk 6. Daarin krijgt de profeet tot zijn ontzetting te horen dat Israël over het algemeen geen gehoor zal geven aan de boodschap die in de Eindtijd, bij het optreden van de Pseudomashiach, aan het volk zal worden overgebracht.
Omdat het merendeel dan met tegenzin zal horen en het hart niet voor de boodschap zal openen, zal het volgende het resultaat zijn:

Toen sprak hij: Ga, en zeg tot dit volk: Horen zult gij, maar niet begrijpen, en zien, maar niet verstaan. Maak het hart van dit volk vet, zijn oren ongevoelig en sluit zijn ogen; opdat het niet ziet met de ogen en niet hoort met de oren, en opdat hun hart niet begrijpt, terugkeert en genezen wordt. Hierop zei ik: Tot hoelang, YHWH? Hij sprak: Totdat de steden vernield liggen, zonder inwoners, en de huizen zonder mensen, het akkerland tot een wildernis is geruïneerd (Js 6:9-11).

Een laatste poging om het volk tot inkeer te brengen, zal geen resultaat hebben. In de Eerste eeuw tekende die tendens zich reeds af. Jezus zag in de over het algemeen negatieve reactie op zijn koninkrijksprediking, al een vervulling van het in Jesaja aangekondigde ongeloof. Na hem hadden de apostelen dezelfde ervaring.

Εστιν δε αυτη η παραβολη· Ο σπορος εστιν ο λογος του θεου. οι δε παρα την οδον εισιν οι ακουσαντες, ειτα ερχεται ο διαβολος και αιρει τον λογον απο της καρδιας αυτων, ινα μη πιστευσαντες σωθωσιν. οι δε επι της πετρας οι οταν ακουσωσιν μετα χαρας δεχονται τον λογον, και ουτοι ριζαν ουκ εχουσιν, οι προς καιρον πιστευουσιν και εν καιρω πειρασμου αφιστανται. το δε εις τας ακανθας πεσον, ουτοι εισιν οι ακουσαντες, και υπο μεριμνων και πλουτου και ηδονων του βιου πορευομενοι συμπνιγονται και ου τελεσφορουσιν. το δε εν τη καλη γη, ουτοι εισιν οιτινες εν καρδια καλη και αγαθη ακουσαντες τον λογον κατεχουσιν και καρποφορουσιν εν υπομονη.

11-15 Dit nu is de [betekenis van] de parabel: Het zaad is het woord Gods. Die nu langs de weg, zijn zij die hebben gehoord; daarna komt de Duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet, na tot geloof te zijn gekomen, gered zouden worden. Die nu op de rots,[zijn] zij die, zodra zij horen, het woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven een tijd lang en in een tijd van beproeving vallen zij weg. Wat nu in de dorens is gevallen, dezen zijn zij die hebben gehoord, en door zorgen en rijkdom en genietingen van het leven onderweg verstikt worden en geen vrucht voldragen. Dat nu in de voortreffelijke aarde, dezen zijn degenen die - nadat zij met een edel en goed hart hebben gehoord - het woord vasthouden en vrucht dragen in standvastigheid.

Het zaad is het woord Gods.
In de parallel van Mattheüs: Het woord van het koninkrijk.
En dat is wat de Zaaier, in de eerste plaats de Messias, rijkelijk als zaad uitstrooit op de ‘aarde’ van menselijke harten. In zijn uitleg gebruikt Jezus tot 4x toe het werkwoord horen. De van God afkomstige goede tijdingen moeten gehoord worden om tot geloof te kunnen komen, zoals ook de apostel Paulus te kennen geeft:

Zo dan is het geloof uit wat men hoort; maar wat men hoort is door middel van het woord der Messias.
(Rm 10:17)

Alles wat onder mensen ‘geloof’ heet, maar niet voortkomt uit wat God heeft gesproken, is daarom noodzakelijkerwijs zonder enige inhoud en waarde en moet bestempeld worden als bijgeloof, of als puur menselijke denkbeelden.
Eerst wanneer men de uitspraken van God verneemt en er oprecht met het hart aandacht aan schenkt, kan geloof dat werkelijke inhoud en waarde heeft, opbloeien.
Jezus zelf was een prediker en onderwijzer van het woord Gods, maar in zijn uitleg valt de term prediking niet, wat er op wijst dat er in de praktijk van het leven vele wegen en manieren zijn om het woord aan anderen over te dragen.
De parabel geeft te kennen dat pogingen in die richting om diverse redenen vaak vruchteloos zullen zijn. In de eerste plaats omdat de Duivel er alles aan doet het zaad direct bij het zaaien uit het hart weg te roven, zoals ook vogels er snel bij zijn de korrels op te pikken. Die mensen komen, wat de gesteldheid van hun hart betreft, overeen met wegen en paden waarover voortdurend wordt gelopen. Men is met van alles en nog wat bezig; tijd en ruimte voor geestelijke zaken is er nauwelijks of helemaal niet.

Bij de tweede categorie gaat het om mensen van wie de harten overeenkomen met een dun laagje aarde op een rotsachtige ondergrond. Wanneer zij het woord vernemen zijn zij ‘laaiend enthousiast’, maar zij komen niet tot een verdiepte verhouding met God. Er hoeft zich maar iets voor te doen op het terrein van tegenstand - wat zich overigens onvermijdelijk vroeg of laat zal aandienen - en even snel geven zij het beetje verworven geestelijk bezit prijs.

In verband met de dorens had Jezus nog meer kunnen opsommen naast zorgen en rijkdom en genietingen van het leven. Duidelijk is echter - en de praktijk wijst het ook uit - dat die dingen de ontwikkeling van het woord het meest belemmeren. De ‘aarde’ is op zichzelf goed maar hij bevat kiemen van andere groeisels die zich vlugger en agressiever ontwikkelen, waardoor de groei van het geestelijke plantje wordt gesmoord. Het duurt niet lang of de desbetreffende persoon valt terug in de routine van zijn oude levenswijze.
Zulke mensen hoor je naderhand soms zeggen: "Ja, inderdaad, ik heb me ook nog een poosje in de Bijbel verdiept, maar dat ging over. Er waren zoveel andere zaken die me bezighielden, die zoveel belangrijker leken".

Maar er zijn ook hoorders die met de hulp van God alle belemmeringen weten te overwinnen. Bij hen krijgt het zaad de kans diep in het hart wortel te schieten. Niet dat zij uit zichzelf zulke moreel goede en edele mensen zouden zijn, want dat is wegens de gemeenschappelijke Adamitische erfenis niet het geval. De aarde wordt als voortreffelijk aangemerkt omdat de ‘grond’ van het hart een zeer ontvankelijk, geestelijk hongerig aspect heeft, en daarnaast gekenmerkt wordt door een nederige leergierigheid, eerlijk genoeg om te erkennen dat het Bijbelse woord louter goddelijke waarheid vertegenwoordigt (Jh 17:17).

Voortaan willen zij nog slechts op die basis in het leven staan, omdat zij inzien dat alleen langs die weg hun bestaan werkelijke zin heeft en beantwoordt aan Gods bedoelingen, de zaken die hem bij de schepping van de aarde en de mensheid voor ogen stonden. Trouwens, voor hen is alles wat de wereld daar tegenover kan stellen, akelig inferieur, op welk terrein van het leven dan ook, en bovendien - het ergste van alles - een absoluut doodlopende weg (Pr 9:3).
In die visie gedijen zij geestelijk, en wordt het zaad gestaag gemultipliceerd. Want het woord Gods, het woord van het koninkrijk, oefent kracht uit en dringt diep door, omdat het krachtens zijn natuur een goddelijke kiem in zich heeft (Hb 4:12).

Ουδεις δε λυχνον αψας καλυπτει αυτον σκευει η υποκατω κλινης τιθησιν, αλλ επι λυχνιας τιθησιν, ινα οι εισπορευομενοι βλεπωσιν το φως. ου γαρ εστιν κρυπτον ο ου φανερον γενησεται, ουδε αποκρυφον ο ου μη γνωσθη και εις φανερον ελθη. βλεπετε ουν πως ακουετε· ος αν γαρ εχη, δοθησεται αυτω, και ος αν μη εχη, και ο δοκει εχειν αρθησεται απ αυτου.

16-18 Niemand nu die een lamp ontstoken heeft, bedekt haar met een vat of zet haar onder een bed, maar hij plaatst haar op een kandelaar, opdat zij die binnenkomen het licht mogen zien. Want niets is verborgen wat niet openbaar zal worden, noch geheim gehouden wat nimmer bekend zal worden en in de openbaarheid komt. Ziet dan toe hoe jullie horen. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem worden weggenomen.

De parabel van de lamp verschaft een toelichting op de activiteit van de zaaier. Als de Zaaier bij uitnemendheid heeft Jezus een licht ontstoken in zijn leerlingen en hen tot lichtdragers gemaakt; zoals hij ook in Mt 5:14 tot hen zei: Jullie zijn het licht der wereld; een stad die boven op een berg ligt kan niet verborgen worden.

Aan het Israël Gods is het voorrecht gegeven inzicht te hebben in de geheimenissen van het koninkrijk Gods. Dat zijn op zich verborgen zaken, vooral voor hen die hun hart ervoor toesluiten. Maar het is zeker niet de bedoeling dat degenen die dienaangaande met licht begunstigd zijn, die waarheden voor zichzelf houden.
Integendeel; "zij die binnenkomen", dat wil zeggen de mensen die zich nog ‘buiten’ bevinden en op het licht van het Evangelie afkomen, moeten op hun beurt verlicht worden, doordat zij geïnformeerd worden omtrent de glorierijke waarheden van het koninkrijk. Het is namelijk God zelf die hen daarheen ‘trekt’ (Jh 6:44).

Bijgevolg is voor het gehele Israël Gods, wat het verspreiden van het licht betreft,  een taak weggelegd, zoals te kennen wordt gegeven in de volgende schriftdelen:

Allereerst de Messias, de voornaamste van de Knecht YHWH natie; Js 42:1-7; 49:6Jh 1:98:1212:35-36.

Vervolgens de Christelijke gemeente, het Israël naar de geest, tijdens de Gemeente-eeuw; Hn 13:4726:182Ko 4:5-6Ef 5:8-9.

En in de voleinding der eeuw, tijdens de ‘laatste dagen’, de Joodse gemeente, het Israël naar het vlees; Js 60:1-3.

Het zou dwaas zijn een eenmaal ontstoken lamp onder een vat (korenmaat; bij Mattheüs) te plaatsen. Evenzo zou het voor hen die de Messias belijden, hij die hen tot ingewijden maakt van de koninkrijkgeheimenissen, dwaas, en zelfs moreel verkeerd zijn, hun geloofskennis en alle daaruit voortspruitende werken, verborgen te houden (Ks 1:12-14). Het is Gods wil dat geen enkel facet van zijn verlossingsplan in de Messias in de verborgenheid blijft, maar veeleer dat het in de openbaarheid wordt gebracht.

Als leerlingen van de Messias moeten wij daarom acht geven op de wijze waarop wij aandacht schenken: Ziet dan toe hoe jullie horen.
Dat het hierbij een ernstige zaak betreft, blijkt uit een spreekwoord waarmee Jezus zijn vermaning kracht bij zet: Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem worden weggenomen.

Het gezegde is ontleend aan de [betreurenswaardige] praktijk van het leven, waarbij men aan de rijken, voor het verkrijgen van hun gunst, geschenken geeft, terwijl aan de armen het weinige dat zij bezitten nog ontnomen wordt.
Toegepast op Jezus’ luisteraars, blijken er ook twee categorieën van hoorders te zijn:
a. Zijn leerlingen die al een mate van kennis bezitten en verlangend zijn naar meer begrip, zullen steeds meer geestelijke verlichting ervaren. Omdat zij met hart en ziel Jezus’ onderwijs in zich opnemen, zullen zij zowel in kennis als inzicht toenemen.
b. Het volk dat door eigen schuld weinig weet en die weinige kennis ook nog zal kwijtraken. Door hun gebrek aan belangstelling begrijpen zij maar weinig van Jezus’ leringen. In zo’n situatie mag verwacht worden dat dit beetje na een poosje dermate vervaagt, dat er niets van overblijft.
Die laatste categorie is talrijk in onze samenleving. Geheel ten onrechte laten mensen die wel eens een Bijbel hebben ingekeken, zich er op voorstaan dat zij het nodige er over weten. Welnu, zij mogen er van uit gaan dat het stukje geestelijke kennis dat zij menen te bezitten, hun ook nog ontnomen zal worden.

g. Jezus’ ware verwanten (8:19-21)

Παρεγενετο δε προς αυτον η μητηρ και οι αδελφοι αυτου, και ουκ ηδυναντο συντυχειν αυτω δια τον οχλον. απηγγελη δε αυτω, Η μητηρ σου και οι αδελφοι σου εστηκασιν εξω ιδειν θελοντες σε. ο δε αποκριθεις ειπεν προς αυτους, Μητηρ μου και αδελφοι μου ουτοι εισιν οι τον λογον του θεου ακουοντες και ποιουντες.

19-21 Zijn moeder en zijn broers nu kwamen naar hem toe en konden niet met hem in contact komen vanwege de menigte. Maar er werd hem bericht: Je moeder en je broers staan buiten en willen je zien. Hij echter zei in antwoord tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen die het woord van God horen en doen.

Aanvankelijk stonden Jezus’ broers - jongere zonen van Jozef en Maria - welwillend tegenover zijn optreden. Zelf waren zij ook aanwezig geweest op de bruiloft te Kana toen hij water in wijn veranderde (Jh 2:1-12).
Maar naarmate er steeds meer in ongunstige zin over zijn optreden werd gesproken, en hij vanuit religieuze hoek krachtig werd bekritiseerd, raakten zij blijkbaar geïntimideerd en gingen zij hem anders bezien. Wellicht dat bij hen dezelfde twijfels waren opgekomen als bij Johannes. Hun ‘broer’ leek niet te beantwoorden aan de verwachtingen die men over de Messias had. En was het niet allen, die zich vóór hem ten onrechte voor ‘de Komende’ hadden uitgegeven, slecht vergaan!
Zie Lk 7:18-23 en vergelijk Jh 7:5.

Volgens Mk 3:21 zijn zij er bij deze gelegenheid zelfs op uit gegaan om hem te grijpen, in de mening verkerend dat hij buiten zinnen was: Hij heeft zijn verstand verloren. "We moeten hem tegen zichzelf beschermen".
Wanneer zij Jezus vanwege de menigte niet kunnen bereiken, laten zij hem roepen, zogenaamd om met hem te spreken, maar in werkelijkheid met de bedoeling hem mee naar huis te nemen.
Maar Jezus laat zijn bediening niet door zijn verwanten naar het vlees onderbreken. Integendeel, hij maakt van deze gelegenheid gebruik om duidelijk te maken wie in Israël zijn ware verwanten zijn: Dezen die het woord van God horen en doen.
Met deze kortere tekst dan bij Mattheüs laat Lukas Jezus’ woorden terugslaan op de voorafgaande parabel.

Later zou Paulus schrijven dat niet allen uit Israël ook werkelijk Israël zijn. En óók dat niet allen Abrahams zaad zijn, eenvoudig omdat zij in diens afstammingslijn geboren zijn. Het ware Israël van God en het werkelijke zaad van Abraham moet in het licht van Isaäk gezien worden, die een zoon (kind) der belofte was, geboren naar de wijze van de geest; niet naar het vlees (Rm 9:6-9Gl 4:28-29).

In Jezus’ uitspraak hebben wij ook een belangrijke indicatie om vast te stellen wie in de verhandeling van de schapen en de bokken, volgens Mt 25:31-46, "deze mijn broeders" vertegenwoordigen, namelijk degenen in Israël die in de Laatste dagen het speciale doelwit zullen zijn van het Beest, de Antimessias, die over de Joodse heiligen de Grote Verdrukking zal brengen (Mt 24:21-22Dn 7:25Op 13:5-7).

h. Storm bedaard (8:22-25)

Εγενετο δε εν μια των ημερων και αυτος ενεβη εις πλοιον και οι μαθηται αυτου, και ειπεν προς αυτους, Διελθωμεν εις το περαν της λιμνης· και ανηχθησαν. πλεοντων δε αυτων αφυπνωσεν. και κατεβη λαιλαψ ανεμου εις την λιμνην, και συνεπληρουντο και εκινδυνευον. προσελθοντες δε διηγειραν αυτον λεγοντες, Επιστατα επιστατα, απολλυμεθα. ο δε διεγερθεις επετιμησεν τω ανεμω και τω κλυδωνι του υδατος· και επαυσαντο, και εγενετο γαληνη. ειπεν δε αυτοις, Που η πιστις υμων; φοβηθεντες δε εθαυμασαν, λεγοντες προς αλληλους, Τις αρα ουτος εστιν οτι και τοις ανεμοις επιτασσει και τω υδατι, και υπακουουσιν αυτω;

22-25 Het geschiedde nu op één der dagen, dat hij in een boot stapte, hij en zijn leerlingen. En hij zei tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van het meer. En zij staken van wal. Terwijl zij nu voeren, viel hij in slaap. En er sloeg een hevige stormwind neer op het meer, en zij liepen vol [water] en raakten in gevaar. Toen gingen zij naar hem toe, wekten hem en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! Hij echter stond op, bestrafte de wind en de golfslag van het water, en ze bedaarden, en er ontstond een stilte. Hij nu zei tot hen: Waar is jullie geloof? Maar zij stonden vol ontzag verbaasd, terwijl zij tot elkaar zeiden: Wie is toch deze, dat hij zelfs de winden en het water gebiedt en zij hem gehoorzamen?

In vergelijking met Markus’ relaas is Lukas hier zeer beknopt. Markus schildert uitvoerig dat
het avond was geworden, nog op dezelfde dag dat hij de parabels uitsprak;
- nog andere boten hen vergezelden;
- er geen speciale toebereidselen voor de reis waren gedaan;
- Jezus bij de achtersteven op een kussen lag te slapen;
- zijn leerlingen hem in hun nood verwijtend vroegen of het hem in het geheel niet deerde dat zij bezig waren te vergaan;
- hij zich tot de elementen richtte met de woorden: Zwijg, wees stil!
Zie Mk 4:35-41.

Het is een feit dat stilte en stormachtige winden zich op het meer van Gennésareth snel kunnen afwisselen. Een en ander heeft te maken met de veranderlijke temperatuur en de diepe ligging van het meer, meer dan 200 meter onder de zeespiegel.
Toen de boot overspoeld werd met water, vertelt Mattheüs ons: Hij lag echter te slapen. En dat in scherp contrast met de razende storm.
Zie Mt 8:23-27.

De leerlingen zijn al van veel wonderdaden getuige geweest, maar dit slaat in hun beleving klaarblijkelijk alles. Met diepe verwondering en ontzag vragen zij zich af welke bovennatuurlijke krachten Jezus wel ter beschikking staan en wat toch de aard van zijn wezen mag zijn. Het leek wel of door de natuurelementen heen duistere krachten een aanval op hen uitvoerden en op hun ondergang uit waren, maar ook dat Jezus sterker bleek te zijn.
De bestraffing doet denken aan de gebeurtenis van Lk 4:34-36, waarin Jezus een demon in ongeveer gelijke termen bestrafte:

Ach, wat hebben wij met jou te maken, Jezus, Nazarener? Ben je gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wie jij bent: de Heilige van God. En Jezus gebood hem scherp, zeggend: Zwijg, en ga uit hem weg! En nadat de demon hem in het midden had neergesmeten, ging hij uit hem weg, zonder dat hij hem letsel toebracht. En allen waren verbijsterd; en zij spraken onderling tot elkaar, zeggend: Wat is dit voor[een manier van] spreken? Want met gezag en kracht gebiedt hij de onreine geesten en zij gaan uit!

Dit, en in aanmerking nemend wat volgt, namelijk zijn optreden tegen het legioen demonen in Heidens gebied, heeft bij sommigen het denkbeeld gewekt dat Jezus in werkelijkheid de goddeloze geesten bij deze gelegenheid bestraffend heeft toegesproken, omdat zij achter het ontketende natuurgeweld schuil zouden zijn gegaan. De demonen die zich buiten Israël, in Heidens gebied, kennelijk heer en meester waanden, zouden Jezus’ komst in hun richting, terecht met angst tegemoet hebben gezien. Een en ander blijkt ook uit hun eerste contact met hem via de bezetenen.

i. Demonen varen in zwijnen (8:26-39)

Και κατεπλευσαν εις την χωραν των Γερασηνων, ητις εστιν αντιπερα της Γαλιλαιας. εξελθοντι δε αυτω επι την γην υπηντησεν ανηρ τις εκ της πολεως εχων δαιμονια· και χρονω ικανω ουκ ενεδυσατο ιματιον, και εν οικια ουκ εμενεν αλλ εν τοις μνημασιν. ιδων δε τον Ιησουν ανακραξας προσεπεσεν αυτω και φωνη μεγαλη ειπεν, Τι εμοι και σοι, Ιησου υιε του θεου του υψιστου; δεομαι σου, μη με βασανισης. παρηγγειλεν γαρ τω πνευματι τω ακαθαρτω εξελθειν απο του ανθρωπου. πολλοις γαρ χρονοις συνηρπακει αυτον, και εδεσμευετο αλυσεσιν και πεδαις φυλασσομενος, και διαρρησσων τα δεσμα ηλαυνετο υπο του δαιμονιου εις τας ερημους.

26-29 En zij legden aan in het gebied van de Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen hij nu aan land stapte, kwam hem een zeker man uit de stad tegemoet die door demonen bezeten was. En al geruime tijd droeg hij geen kleding, en hij verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken. Toen hij nu Jezus zag, schreeuwde hij het uit, viel voor hem neer en zei met luider stem: Wat is er tussen mij en jou, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bid je, pijnig mij niet. Want hij had de onreine geest bevolen van de mens uit te gaan; want vele malen had hij hem met geweld aangegrepen; en om hem in bewaring te houden werd hij met ketenen en voetboeien gebonden; en na de boeien verbroken te hebben, werd hij door de demon telkens in de eenzame plaatsen gedreven.

Ook hier wordt het bizarre verhaal over het legioen demonen door Lukas verkort weergegeven. Als geneesheer valt het hem speciaal op dat de man al sinds lang geen enkel kledingstuk meer droeg, een detail dat bij de andere synoptici ontbreekt. Het is dan ook interessant om het levendige verhaal met veel extra bijzonderheden van Markus volgens een geparafraseerde weergave te lezen:

Ze kwamen aan de overkant van het meer, in het gebied van de Gerasenen. Toen hij uit de boot gestapt was, kwam hem meteen vanuit de grafspelonken een man tegemoet die door een onreine geest bezeten was en in de spelonken woonde. Zelfs als hij vastgebonden was met een ketting kon niemand hem in bedwang houden. Hij was al dikwijls aan handen en voeten geketend geweest, maar dan trok hij de kettingen los en sloeg hij de boeien stuk, en niemand was sterk genoeg om hem te bedwingen. En altijd, dag en nacht, liep hij schreeuwend tussen de rotsgraven en door de bergen en sloeg hij zichzelf met stenen. Toen hij Jezus in de verte zag, rende hij op hem af en viel voor hem neer, en luid schreeuwend zei hij: ‘Wat heb ik met jou te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer je bij God: Doe me geen pijn!’ Want hij had tegen hem gezegd: ‘Onreine geest, ga weg uit die man.’ Jezus vroeg hem: ‘Wat is je naam?’ En hij antwoordde: ‘Legioen is mijn naam, want we zijn met velen.’ Hij smeekte hem dringend om hen niet uit deze streek te verjagen. Nu liep er op de berghelling een grote kudde varkens te grazen. De onreine geesten smeekten hem: ‘Stuur ons naar die varkens, dan kunnen we bij ze intrekken.’ Hij stond hun dat toe. Toen de onreine geesten de man verlaten hadden, trokken ze in de varkens, en de kudde van wel tweeduizend stuks stormde de steile helling af, het meer in, en verdronk in het water. De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden in de stad en in de dorpen wat ze hadden meegemaakt, en de mensen gingen kijken wat er was gebeurd. Ze kwamen bij Jezus en zagen de bezetene daar zitten, gekleed en bij zijn volle verstand, dezelfde man die altijd bezeten was geweest door het legioen, en ze werden door schrik bevangen. Degenen die alles gezien hadden, legden uit wat er met de bezetene en met de varkens was gebeurd. Daarop drongen de mensen er bij Jezus op aan om hun gebied te verlaten. Toen hij in de boot stapte, smeekte de man die bezeten was geweest om bij hem te mogen blijven. Dat stond hij hem niet toe, maar hij zei tegen hem: ‘Ga naar huis, naar uw eigen mensen, en vertel hun wat de Heer allemaal voor u heeft gedaan en hoe hij zich over u heeft ontfermd.’ De man ging weg en maakte in Dekapolis bekend wat Jezus voor hem had gedaan, en iedereen stond verbaasd.
(Mk 5:1-20)

Alleen in het parallelle verslag van Mattheüs is sprake van twee bezetenen. Zijn inleiding luidt:

Toen hij aan de overzijde van het meer was gekomen, in het gebied der Gadarenen, kwamen hem twee bezetenen uit de grafspelonken tegemoet, die zo heftig waren, dat niemand over die weg kon gaan. En zie, zij schreeuwden luid, zeggend: Wat tussen ons en jou, Zoon Gods? Ben je hier gekomen om ons voor de bestemde tijd te pijnigen?
(Mt 8:28-29)

Mattheüs beschrijft hen als heftig om de Griekse term χαλεπος [chalepos; woest; heftig; wild] weer te geven. Chalepos verschijnt hierna nog 1x in het NT, in 2Tm 3:1, om aan te geven dat er in de Laatste dagen heftige tijden zullen aanbreken. In de context legt de schrijver, Paulus, uit waarom er in die periode, van de overgang naar het Millennium, zware tijden verwacht moeten worden. Daarbij vermeldt hij ondermeer dat de situatie die vlak voor de Vloed bestond, zich dan zal herhalen. Gematerialiseerde demonen zullen opnieuw trachten het aan te leggen met naïeve ‘vrouwtjes’: Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten, [vrouwen] die altijd leren en nooit tot juiste kennis van de waarheid kunnen komen.


De demonen weten dat zij met de Zoon Gods niets meer gemeen hebben. Nadat zij ten tijde van de Vloed in Tartarus werden opgesloten, wacht hun nog slechts ondergang bij het eindoordeel (2Pt 2:4).
Maar hier zijn zij kennelijk van mening dat die tijd in ieder geval nu niet is aangebroken en dat het Godsrijk zich vooralsnog zal beperken tot het land Israël. Dus wat heeft Jezus hier eigenlijk in Heidens gebied te zoeken, waar zij heer en meester zijn?
Uit die reactie is echter hun angstige stemming voelbaar, en uit het vervolg zal ook blijken dat zij er alles voor over hebben om maar in dat gebied hun activiteiten te kunnen voortzetten.

Zoals alle onverbeterlijke misdadigers bekommeren zij zich uitsluitend om de eigen situatie en in het geheel niet om die van hun slachtoffers. Voor het betreurenswaardige lot van de twee mannen die door hen worden getiranniseerd, zijn ze volkomen gevoelloos.
Om de man tegen zijn belagers te beschermen zodat zij hem niet steeds konden aangrijpen en meesleuren [συναρπαζω], had men hem gebonden, zowel aan handen als aan voeten. Maar de demonen verleenden hem bovennatuurlijke kracht, zodat hij er telkens toch in slaagde de boeien stuk te trekken. De gebondenheid door de demonen bleek sterker dan het gebonden zijn met ketens en voetboeien.
Vergelijk Lk 13:16, waar Jezus ons over de vrouw die al 18 jaar een geest van zwakheid had, laat weten dat de oorzaak van die situatie Satan was; hij had haar 18 jaar gebonden gehouden.

επηρωτησεν δε αυτον ο Ιησους, Τι σοι ονομα εστιν; ο δε ειπεν, Λεγιων, οτι εισηλθεν δαιμονια πολλα εις αυτον. και παρεκαλουν αυτον ινα μη επιταξη αυτοις εις την αβυσσον απελθειν. Ην δε εκει αγελη χοιρων ικανων βοσκομενη εν τω ορει· και παρεκαλεσαν αυτον ινα επιτρεψη αυτοις εις εκεινους εισελθειν· και επετρεψεν αυτοις. εξελθοντα δε τα δαιμονια απο του ανθρωπου εισηλθον εις τους χοιρους, και ωρμησεν η αγελη κατα του κρημνου εις την λιμνην και απεπνιγη.

30-33 Jezus nu vroeg hem: Wat is je naam? Hij nu zei: Legioen; omdat vele demonen in hem waren gevaren. En zij verzochten hem aanhoudend hun niet te bevelen in de afgrond te gaan. Nu was daar op de berg een behoorlijk grote kudde zwijnen aan het grazen. En zij verzochten hem hun toe te staan daarin te gaan, en hij stond het hun toe. Nadat de demonen nu van de mens waren uitgegaan, voeren zij in de zwijnen; en de kudde stortte zich van de steile helling naar beneden, in het meer, en verdronk.

Wanneer bij de lezer de indruk mocht worden gewekt dat Jezus zich bereid toonde om met de demonen te onderhandelen, dan is dat niet meer dan schijn. Hij pakt de zaken slechts op die wijze aan om zijn leerlingen enig inzicht te geven wat er in de demonenwereld speelt. In werkelijkheid beheerst hij de situatie volkomen.
Zo dwingt hij hun woordvoerder zijn identiteit bekend te maken en zich niet langer achter de persoon van de bezetene te verschuilen. Aldus komen zij die toehoren en toezien te weten dat bij dit ernstige geval van bezetenheid zelfs duizenden demonen betrokken zijn. De bezetene vertegenwoordigt werkelijk door demonen ‘bezet gebied’. Terloops wordt daarmee ook duidelijk waarom hun aanvoerder eerst spreekt in het enkelvoud en dat vervolgens afwisselt met het meervoud.

Ook laat Jezus zich niet van de wijs brengen door de quasi verbaasde uitroep: Wat is er tussen mij en jou, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste?
Listig gebruikt de demon een van oorsprong Heidense afweerformule. Het noemen van de naam en titel(s) van de tegenpartij was namelijk een manier om een wederzijds vijandige situatie te sussen en agressie te ontlopen. Volgens de tekst had Jezus hem namelijk geboden van de mens uit te gaan, maar de demon zoekt een ‘diplomatieke’ oplossing. Als hem duidelijk wordt dat bij Jezus geen sprake is van ook maar enige discussie, gebeurt volgens de Mattheüstekst het volgende:

De demonen nu smeekten hem, zeggend: Als je ons uitwerpt, zend ons [dan] in de kudde zwijnen. En hij zei tot hen: Gaat heen!
Zij gingen uit en voeren in de zwijnen; en zie, de hele kudde stortte zich van de steile helling naar beneden, in de zee, en zij kwamen om in de wateren.
(Mt 8:31-32)

Geen discussie, maar één enkel machtswoord: ΥπαγετεGaat heen!
Dat wil zeggen, richting verderf. Want ook hun laatste poging tot ontsnappen wordt door de Messias met goddelijk inzicht doorzien en verijdeld. Om hun territorium te behouden en hun verwoestende loopbaan aldaar te kunnen voortzetten, hadden zij zich bereid getoond zelfs in zulke onreine wezens als zwijnen te varen, in de hoop daarin veilig te zijn voor ondergang. Maar Jezus, in de hoedanigheid van Eindtijdrechter, doorkruist hun bedoelingen en brengt aan het licht dat zij met hun zogenaamde escape in werkelijkheid voor hun eigen manier van ondergang hebben gekozen.

Dat Jezus bij die gelegenheid optrad als Eindtijdrechter – dus kennelijk vóór de daarvoor bestemde tijd - wordt in één commentaar aldus gemotiveerd:
“Hier ligt een zwaartepunt in de presentatie van het Evangelie door Mattheüs…, een verschuivend perspectief”.
Voorbeeld: Tot de hogepriester, die informeert naar zijn Messiaanse pretensies, antwoordt Jezus ondermeer: Van nu af zullen jullie de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand der kracht en zien komen op de wolken des hemels”.
Vanaf nu! Voortijdig, volgens de opinie der demonen. Maar zij hielden geen rekening met dat ‘verschuivend perspectief’. Jezus treedt reeds op als Eindtijdrechter en hij stuurt die demonen het verderf in!

De zwijnen storten zich namelijk in grote razernij in de ‘afgrond’ [de zee], precies datgene waarvoor de demonen hadden gevreesd. En tevens voortijdig, ook al precies zoals zij hadden beweerd. Maar Jezus toont in dit vroege oordeel hoe het alle demonen zal vergaan wanneer hij rond de overgang van het Millennium, aan het einde van de 70steJaarweek en bij de climax van zijn komst voor het oordeel, het Beest en de Valse Profeet in het meer van vuur zal slingeren, om hen de tweede Dood, volledige vernietiging, te laten ondergaan (Op 19:20).

Opgesloten in de zwijnen komt Legioen om in de wateren; letterlijk: sterven zij in de wateren.
Terwijl in Lukas het werkwoord verdrinken; stikken [αποπνιγω] in de 3e persoon enkelvoud wordt gebruikt, doelend op de troep zwijnen, gebruikt Mattheüs het werkwoord sterven [αποθνησκω] in de 3e persoon meervoud, om daarmee de demonen die ten onder gaan, aan te duiden, en dat in voortzetting van het al eerder gebruikte meervoud in vers 32. We lezen dat vers daarom aldus: Zij gingen uit en voeren in de zwijnen... en zij kwamen om in de wateren.

ιδοντες δε οι βοσκοντες το γεγονος εφυγον και απηγγειλαν εις την πολιν και εις τους αγρους. εξηλθον δε ιδειν το γεγονος και ηλθον προς τον Ιησουν, και ευρον καθημενον τον ανθρωπον αφ ου τα δαιμονια εξηλθεν ιματισμενον και σωφρονουντα παρα τους ποδας του Ιησου, και εφοβηθησαν. απηγγειλαν δε αυτοις οι ιδοντες πως εσωθη ο δαιμονισθεις. και ηρωτησεν αυτον απαν το πληθος της περιχωρου των Γερασηνων απελθειν απ αυτων, οτι φοβω μεγαλω συνειχοντο· αυτος δε εμβας εις πλοιον υπεστρεψεν. εδειτο δε αυτου ο ανηρ αφ ου εξεληλυθει τα δαιμονια ειναι συν αυτω· απελυσεν δε αυτον λεγων, Υποστρεφε εις τον οικον σου, και διηγου οσα σοι εποιησεν ο θεος. και απηλθεν καθ ολην την πολιν κηρυσσων οσα εποιησεν αυτω ο Ιησους.

34-39 Toen nu de hoeders zagen wat er gebeurd was, vluchtten zij en berichtten [het] in de stad en in de velden. Zij nu liepen uit om te zien wat er gebeurd was; en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens van wie de demonen waren uitgegaan zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en gezond van geest; en zij werden bevreesd. Zij nu die het gezien hadden berichtten hun hoe hij die door demonen bezeten was, was verlost. En heel de bevolking van het omliggende gebied der Gerasenen vroeg hem van hen weg te gaan, omdat zij door grote vrees bevangen waren. Hijzelf nu stapte in de boot en keerde terug. De man nu van wie de demonen waren uitgegaan, verzocht hem dringend bij hem te mogen zijn. Maar hij liet hem weggaan en zei: Keer terug naar je huis en vertel al wat God je gedaan heeft. En hij ging heen, door de hele stad verkondigend al wat Jezus hem gedaan had.

Blijkbaar slaan de zwijnenhoeders niet alleen vanwege het bijzondere gebeuren op de vlucht, maar ook om aan allen die hen later misschien van nalatigheid zullen beschuldigen, te laten weten dat zij geen schuld hebben aan de teloorgang van de zwijnen. Aan de bewoners van de stad en van het platteland, aan allen die het maar willen horen, vertellen ze het schokkende dat hun is overkomen.

Speciaal voor de eigenaars van de zwijnen is de schade groot. Markus weet te melden dat de kudde uit wel tweeduizend stuks bestond, een dermate groot aantal dat het niet onwaarschijnlijk is dat ze was samengesteld uit diverse kleinere groepen die tezamen door ingehuurde hoeders werden geleid.
Omdat zij volgens Mt 8:30 tijdens het gebeuren ver verwijderd waren van het groepje om Jezus, waren ze kennelijk niet op de hoogte van de reden voor de plotselinge razernij van de zwijnen. Daarom hoort de lokale bevolking naderhand, aangekomen bij de bezetene - die nu echter goed bij zijn verstand blijkt te zijn - van de ooggetuigen het complete verhaal.

De bewoners van de streek komen tot het besef dat er nu iemand in hun midden is verschenen die over een nog grotere bovennatuurlijke macht beschikt dan de demonen. Wat zal dat voor hen betekenen? Zullen zij nog meer verlies lijden in de toekomst? Zoals zo vaak met mensen in hun kortzichtigheid het geval is, verheugen zij zich niet over het heilzame werk dat in hun midden vertoond is. De zorg over het geleden verlies en de daarbij komende angst voor de onbegrijpelijk grote macht van die Joodse rabbi, weegt voor hen zwaarder dan de blijdschap over de genezing van de door de demonen geterroriseerde man. Dus, vertrek alsjeblieft, laat ons verder met rust!

De genezen man wil echter niets liever dan in Jezus’ gezelschap blijven, maar Jezus heeft andere bedoelingen met hem. Omdat hijzelf dit gebied weer gaat verlaten, krijgt de man een toewijzing van hem: Ga naar huis, naar je eigen mensen, en vertel hun wat de Heer allemaal voor jou heeft gedaan en hoe hij zich over jou heeft ontfermd.
Dus in dit geval geen stilzwijgen bewaren (5:14), maar veeleer een echo van de goede tijdingen van het koninkrijk in dit Heidense gebied laten weerklinken. Begin bij je vrienden en kennissen en vertel hun wat God allemaal voor jou heeft gedaan.
Maar de man doet in zijn blijdschap en dankbaarheid meer dan dat. Hij heeft begrepen dat de Messias Gods werken doet, en daarom verkondigt hij door de gehele stad al wat die voor hem heeft gedaan.
Deze geschiedenis, bevat naar het zich laat aanzien, een reeks van fascinerende beelden die, tezamen genomen, vooruitwijzen naar gebeurtenissen die zich rond de overgang naar het Millennium zullen voordoen:

1. Achter de hevige stormwinden tijdens de tocht over het meer, gingen blijkbaar krachten der demonenwereld schuil. Kennelijk stelden Satans demonische handlangers alles in het werk om de boot met Jezus en zijn leerlingen, op weg naar Heidens gebied, te doen vergaan. Maar toen Jezus uit zijn slaap werd gewekt sprak hij de storm en de wateren bestraffend toe, waarop zij tot rust kwamen.

Dat doet ons denken aan de voorzegde Grote Verdrukking die in de tweede helft van de 70ste Jaarweek door de demonische Antimessias over het overblijfsel van de Joodse eindtijdheiligen zal worden ontketend. Ook dan zal ondergang het oogmerk van Satan zijn. Hoewel de ware Messias Jezus te midden van die Joodse broeders van hem zal verkeren, lijkt de situatie aan te geven dat hij zich niet om hun lot bekommert. Maar precies op tijd zal hij handelend ten behoeve van hen optreden opdat vlees gered zal worden. Ter wille van die Joodse uitverkorenen zullen de dagen van die Verdrukking verkort worden (Mt 24:21-22Psalm 124).

2. Direct na aankomst in het Heidense Dekapolis wordt de ernstig bezeten man verlost van het legioen demonen, met wie Jezus afrekent door hen, tezamen met de zwijnen, in de zee van Galilea te storten. Zo zullen op overeenkomstige wijze de gevallen engelen op het hoogtepunt van Jezus’ komst voor het oordeel, in het meer van vuur en zwavel geslingerd worden en definitief ten onder gaan. Ook hun onreine aanhang, Joods en Heidens, zal omkomen (Op 19:20-21; 20:10).

3. Er zullen echter overlevenden zijn. In Mt 25:31-46 worden zij bij voorbaat geïdentificeerd als de rechtvaardigen, de ‘schapen’ die door Jezus in het oordeel aan zijn rechterzijde van gunst worden geplaatst voor overleving tot in het koninkrijk van het Millennium. Bevrijd van elke demonische invloed zullen zij voor alle natiën der aarde tijdens de 1000 jaar dienen als een levend getuigenis en zichtbaar bewijs van Gods reddende macht in Messias Jezus (Gn 22:18). Dit zal voor die natiënde doden, de groten en de kleinen, die dan voor de Grote Witte Troonkomen te staan, een hulp zijn om dankbaar de redding die in Messias Jezus is, te aanvaarden. Maar net zoals in de Dekapolis destijds, zullen velen daarvan niet willen weten (Op 20:11-15, 7-9Js 66:22-24).


Εν δε τω υποστρεφειν τον Ιησουν απεδεξατο αυτον ο οχλος, ησαν γαρ παντες προσδοκωντες αυτον. και ιδου ηλθεν ανηρ ω ονομα Ιαιρος, και ουτος αρχων της συναγωγης υπηρχεν, και πεσων παρα τους ποδας του Ιησου παρεκαλει αυτον εισελθειν εις τον οικον αυτου, οτι θυγατηρ μονογενης ην αυτω ως ετων δωδεκα και αυτη απεθνησκεν. Εν δε τω υπαγειν αυτον οι οχλοι συνεπνιγον αυτον. και γυνη ουσα εν ρυσει αιματος απο ετων δωδεκα, ητις [ιατροις προσαναλωσασα ολον τον βιον] ουκ ισχυσεν απ ουδενος θεραπευθηναι, προσελθουσα οπισθεν ηψατο του κρασπεδου του ιματιου αυτου, και παραχρημα εστη η ρυσις του αιματος αυτης.

40-44 Toen nu Jezus terugkeerde, ontving de menigte hem hartelijk, want zij zagen allen naar hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze diende als overste van de synagoge. En neervallend aan de voeten van Jezus verzocht hij hem dringend in zijn huis te komen, omdat zijn enigverwekte dochter van ongeveer twaalf jaar op sterven lag. Terwijl hij nu heenging, drongen de menigten tegen hem aan. En een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, welke [heel haar levensonderhoud aan geneesheren uitgegeven hebbend] door niemand kon worden genezen, kwam van achteren naar hem toe en raakte de kwast van zijn kleed aan, en op hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op.

Jezus had successievelijk getriomfeerd over de natuurelementen en de wereld der demonen. Nu zullen we zien hoe ziekte en dood hun macht in zijn tegenwoordigheid moeten prijsgeven.
Dit verhaal begint met Jaïrus’ komst en zijn dringend verzoek aan Jezus om toch vlug naar zijn enige dochter die stervende is, te willen komen. Daartussen verschijnt het relaas over de vrouw die al 12 jaar aan een ernstige bloedvloeiing lijdt en die het gedrang rondom Jezus benut om, naar zij meent, ongezien bij hem te komen teneinde zijn kleed aan te raken, in de hoop op herstel.

Ook deze beide wonderdaden moeten we plaatsen in het perspectief van het Messiaanse optreden ten tijde van de overgang naar het Godsrijk van het Millennium.
Jaïrus is een representatieve zoon van Israël, en een vooraanstaand persoon in de plaatselijke synagoge te Kapernaüm. Zijn naam is kennelijk het Griekse equivalent van het Hebreeuwse Jaïr. De zevende rechter in Israël heette Jaïr (Rc 10:3-5).
Ziekte is het huis van Jaïrus binnengedrongen en dat dreigt het leven van zijn enigverwekte dochter te gaan kosten. Jaïrus moet bekend zijn geweest met de wonderbaarlijke genezing van de slaaf van de legeroverste die middelen had verschaft voor de bouw van de synagoge (Lk 7:1-10). Daarom aarzelt hij niet; hij moet naar Jezus voor hulp aan zijn doodzieke dochter. Jezus geeft gehoor aan zijn verzoek; vergezeld door de menigte gaan zij op weg naar Jaïrus’ huis.

Van de zich verdringende menigte rondom Jezus, maakt de vrouw gebruik. Gezien alle dingen die zij over Jezus heeft vernomen, is zij bij zichzelf tot deze conclusie gekomen: Als ik maar iets van zijn kleed aanraak, zal ik beter worden.
Zo’n actie was voor haar een ongehoorde daad, gezien haar onreine toestand volgens de Wet. In die situatie mocht zij met niemand in contact komen, want daardoor zou zij haar onreinheid op die persoon overdragen. Maar vol geloof begeeft zij zich tussen de menigte en slaagt er in bij Jezus te komen en hem aan te raken. En zij wordt in haar geloof bevestigd: Onmiddellijk droogt de bron van haar bloed op. Ook zelf bemerkt zij dat genezing een feit is.
Vergelijk Lv 15:25 en 6:24-27; ook Mk 5:28-29.

και ειπεν ο Ιησους, Τις ο αψαμενος μου; αρνουμενων δε παντων ειπεν ο Πετρος, Επιστατα, οι οχλοι συνεχουσιν σε και αποθλιβουσιν. ο δε Ιησους ειπεν, Ηψατο μου τις, εγω γαρ εγνων δυναμιν εξεληλυθυιαν απ εμου. ιδουσα δε η γυνη οτι ουκ ελαθεν τρεμουσα ηλθεν και προσπεσουσα αυτω δι ην αιτιαν ηψατο αυτου απηγγειλεν ενωπιον παντος του λαου και ως ιαθη παραχρημα. ο δε ειπεν αυτη, Θυγατηρ, η πιστις σου σεσωκεν σε· πορευου εις ειρηνην.

45-48 En Jezus zei: Wie is het die mij heeft aangeraakt? Toen nu allen ontkenden, zei Petrus: Meester, de menigten sluiten je volledig in en staan aan alle kanten te dringen. Maar Jezus zei: Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat kracht van mij is uitgegaan. Toen nu de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij bevend [naderbij], en voor hem neervallend vertelde zij voor het aangezicht van heel het volk om welke reden zij hem had aangeraakt en hoe zij op hetzelfde ogenblik werd genezen. Hij nu zei tot haar: Dochter, je geloof heeft je gered, ga heen in vrede.

Velen in de menigte kwamen door het gedrang met Jezus in aanraking, maar zonder enig heilzaam gevolg voor hen. De aanraking door de vrouw die in geloof had plaats gevonden, had echter ogenblikkelijk effect.
Terwijl zij had gehoopt in de anonimiteit te blijven en haar plan onopgemerkt ten uitvoer te kunnen leggen, kwam deze gevoelige vrouw juist in het middelpunt aller belangstelling te staan. Ten overstaan van heel het volk zag zij zich genoodzaakt haar situatie - voor haar een bron van schaamte en verlegenheid - open te leggen. Daardoor werd echter ook voor iedereen duidelijk met welke edele motieven zij had gehandeld; haar volledig vertrouwen in de macht van de Messias had haar geholpen alle scrupules opzij te zetten.

Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat kracht van mij is uitgegaan…
Deze uitspraak levert bij hen die Jezus als God en tegelijkertijd als mens bezien, een probleem op. Zij kunnen zich niet voorstellen dat de genezing buiten de wil van de Messias om was geschied en dat hij slechts op zinnelijk waarneembare wijze kracht uit zichzelf had voelen gaan. Maar dan gaan zij voorbij aan bepaalde Bijbelse uitspraken, daarop neerkomend dat tijdens zijn bediening God in werkelijkheid Degene was die alle wonderdaden verrichtte met zijn Zoon als intermediair:

Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een man, van Godswege aan jullie getoond door krachten en wonderen en tekenen, welke God door hem in jullie midden heeft verricht, gelijk gijzelf weet
(Hn 2:22)

Wij kunnen gemakkelijk inzien hoe diep in het lichamelijke organisme van de vrouw moest worden ingegrepen om de bloedvloeiing tot stilstand te brengen. Jezus was als de ‘laatste Adam’ weliswaar een volmaakt mens, maar nog altijd volkomen menselijk (1Ko 15:45). Zonder bovennatuurlijke invloed zou hij als slechts mens deze en andere wonderen nooit tot stand hebben kunnen brengen. Bovennatuurlijke invloed was een onontbeerlijke factor en daarin voorzag God door de werking van zijn heilige, werkzame kracht: Zijn geest.

Precies zo zal het ook gaan in het Messiaanse koninkrijk van het Millennium. De Joodse heiligen zullen op aarde de geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, vertegenwoordigen en tot zegen van de mensheid werkzaam zijn. Maar ook al worden zij - de leden van het aardse deel van het Israël Gods - tot een ‘nieuwe schepping’ gemaakt, hun invloed zal beperkt zijn. De bovennatuurlijke invloed van het hemelse deel zal tot de werkelijke genezing van de natiën leiden, en daarom de doorslaggevende factor vormen.


Aan de rover die met hem werd terechtgesteld en die nog vóór zijn sterven blijk gaf van een ontvankelijke houding jegens de Messias, deed Jezus de belofte: Waarlijk, ik zeg je: Heden, met mij, zal jij in het paradijs zijn (Lk 23:43).
Nog diezelfde dag zou die man overlijden en in de dood gaan slapen om in het Millennium - in zijn beleving de dag van zijn dood - uit de doodsslaap gewekt te worden. Hij, en met hem alle andere doden die tijdens de duizend jaar zullen worden opgewekt, zullen dan ervaren dat Jezus daar ook ‘aanwezig’ is en dat hij zijn bovennatuurlijke invloed - ten goede van hen - zal aanwenden, én in Jezus ook de hemelse gemeente van het Israël Gods (Ks 3:1-4).

Ετι αυτου λαλουντος ερχεται τις παρα του αρχισυναγωγου λεγων οτι Τεθνηκεν η θυγατηρ σου, μηκετι σκυλλε τον διδασκαλον. ο δε Ιησους ακουσας απεκριθη αυτω, Μη φοβου, μονον πιστευσον, και σωθησεται.

49-50 Terwijl hij nog spreekt, komt iemand, [behorend] bij de overste van de synagoge, die zegt: Je dochter is gestorven; val de Leraar niet langer lastig. Maar Jezus, [dit] horend, antwoordde hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen en zij zal gered worden.

We kunnen ons voorstellen dat de wonderbare genezing van de vrouw Jaïrus nog meer vertrouwen moet hebben geschonken dat het door tussenkomst van Jezus goed zou komen met zijn enige dochter. De Messias heeft zich toch zeker niet voor niets op weg naar zijn huis begeven!
Wat een slag moet het daarom voor hem geweest zijn het verschrikkelijke nieuws over haar dood te vernemen. Toch te laat?

Het lijkt er op dat de grammaticale constructie waarin de boodschap van de onheilsbode in Lukas’ verhaal is vervat, onvermijdelijk tot die conclusie moet leiden. Door het gebruik van de perfectumvorm van het werkwoord en de plaatsing ervan vooraan in de zin, wordt krachtig het definitieve van het gestorven zijn beklemtoond.
Maar Jezus hoort ook wat er gezegd wordt. Zich tot Jaïrus kerend bemoedigt hij hem: Vrees niet, oefen alleen geloof en zij zal gered worden!

Die overste van de synagoge kan zich spiegelen aan de vrouw met de bloedvloeiing; ook zij zag het resultaat van haar onvoorwaardelijke geloof in de Messias.

ελθων δε εις την οικιαν ουκ αφηκεν εισελθειν τινα συν αυτω ει μη Πετρον και Ιωαννην και Ιακωβον και τον πατερα της παιδος και την μητερα. εκλαιον δε παντες και εκοπτοντο αυτην. ο δε ειπεν, Μη κλαιετε, ου γαρ απεθανεν αλλα καθευδει. και κατεγελων αυτου, ειδοτες οτι απεθανεν. αυτος δε κρατησας της χειρος αυτης εφωνησεν λεγων, Η παις, εγειρε. και επεστρεψεν το πνευμα αυτης, και ανεστη παραχρημα, και διεταξεν αυτη δοθηναι φαγειν. και εξεστησαν οι γονεις αυτης· ο δε παρηγγειλεν αυτοις μηδενι ειπειν το γεγονος.

51-56 Toen hij nu in het huis kwam, liet hij niemand met zich naar binnengaan dan Petrus en Johannes en Jakobus, en de vader van het meisje en de moeder. Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Hij zei echter: Weent niet, want zij stierf niet, maar slaapt. En zij lachten hem uit, wetend dat zij stierf. Maar hij vatte haar hand en zei met luider stem: Meisje, sta op! En haar geest keerde terug en op hetzelfde ogenblik stond zij op; en hij bepaalde dat men haar te eten zou geven. En haar ouders waren buiten zichzelf; hij echter beval hun het gebeurde tegen niemand te zeggen.


Deze aangrijpende geschiedenis mag thans zeker verhaald worden, en moet zelfs verteld worden, want aldus zal het de Joden vergaan, in de Eindtijd, te midden van ongeloof (Lk 18:8). De ‘maagdelijke dochter van Sion’ die nu reeds zo’n 2½ duizend jaar in een toestand van dood lijkt te verkeren, zal binnenkort door tussenkomst van haar Messias tot leven worden gebracht, opdat zij de haar door God verordende plaats op het wereldtoneel kan innemen.
In het boek Klaagliederen heeft Jeremia Israëls weeklacht over Sions desolate toestand, maar ook de hoop op haar herstel, treffend verwoord:

Waarmee zal ik u vergelijken, o dochter van Jeruzalem? Waarmee zal ik u gelijkstellen, opdat ik u kan troosten, o maagdelijke dochter van Sion?
Want uw breuk is even groot als de zee. Wie kan u genezing brengen?
(Kl 2:13; nwv)
De blijdschap is weg uit ons hart, en rouw verving onze reidans. De kroon viel ons van het hoofd, wee ons, wij hebben gezondigd. Ziek en zwak is ons hart, vertroebeld zijn onze ogen. Verwoest ligt de heuvel van Sion, de vossen lopen er rond. Gij, YHWH, zetelt voor eeuwig, van geslacht op geslacht blijft uw troon. Gij kunt ons toch niet vergeten, en ons voor altijd verlaten! YHWH, breng ons weer bij U terug, maak ons leven opnieuw zoals vroeger.
(Kl 5:15-21; wv78)

Zie ook: Js 62:10-12Jr 30:17Hs 6:1-3.

En hij bepaalde dat men haar te eten zou geven…
Het meisje had nieuwe energie nodig; ze moest aansterken.
Zo ook Sion met haar ‘kinderen’, wanneer ze tot herstel komt:
"Ziet! Mijn knechten zullen eten,…drinken,…zich verheugen" (Js 65:1366:8).

Zoals we reeds zagen verschijnt te midden van het verhaal over het ‘wakker worden’ van Jaïrus’ enige, 12 jaar oude dochter, het relaas over de genezing van de vrouw die al 12 jaar aan een ernstige bloedvloeiing leed. Ook stelden we vast dat beide wonderdaden geplaatst moeten worden in een Eindtijd perspectief, wanneer er een ontwaken zal aanbreken voor een ogenschijnlijk dood nationaal Israël. De ‘dubbele’ 12 jaar lijkt aan die opvatting extra steun te verlenen.

Eigenlijk is het daarom één verhaal met twee aspecten:
1. Geheel volgens het visioen van de profeet Ezechiël in Ez 37:1-14, zullen de grafsteden van Israël geopend worden en zal God zijn volk daaruit laten opkomen en het op Israëls grond brengen. Hij zal zijn geest in hen leggen en zij zullen tot leven komen; gered worden, zoals met Jaïrus’ dochter gebeurde. Merk Jezus’ verzekering dienaangaande op aan haar vader: Wees niet bevreesd, geloof alleen en zij zal gered worden.

2. In haar huidige, doodzieke situatie wordt Israël verzinnebeeld door de vrouw met de bloedvloeiing. Door wat zij allemaal over Jezus vernam, raakte zij ervan overtuigd dat hij de van God gezonden Messias moest zijn, maar ook - en dat is in haar geval de sleutelgedachte - dat hij zou voorzien in het ware zondeoffer met de kracht van werkelijke reiniging. In dat geloof hoefde zij hem alleen maar aan te raken (Lv 6:24-27). Dat leidde voor haar tot redding: Dochter, je geloof heeft je gered, ga heen in vrede. [σεσωκεν, perfectumvorm van het werkwoord, blijvend gered].

Het geestelijk ontwaken van Israël (Sion) moet daarom geschieden op basis van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond dat berust op het offer van Jezus’ eigen leven, waardoor zonden werkelijk worden verzoend: Dit is mijn bloed van het Verbond dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden.
Zie Jr 31:31-34Mt 26:27-28Lk 22:20; en de toelichting in Hb 8:1-13.

Gelukkig weten we bij voorbaat dat een Grote Schare uit de diaspora zal komen, waarvan de leden hun gewaden zullen wassen en wit zullen maken in het bloed van het Lam. Bijgevolg zullen zij gered worden en die redding zullen zij toeschrijven aan onze God die op de troon is gezeten en aan het Lam (Op 7:9-17).

3. Dat de verslagen betreffende deze wel heel bijzondere genezingen juist in hoofdstuk 8 van Lukas’ Evangelie werden vastgelegd - inclusief Jezus’ parabels over het zaaien en oogsten - is kennelijk helemaal niet toevallig. Waarom?
Omdat al lang geleden - in het eerste Boek van Spaak 8 van het Bijbelwiel, Ruth - de typologie voor al die toekomstige wonderdaden werd vastgelegd, in het bijzonder in Ruths activiteit van het ‘nalezen’ op het veld van Boaz.


Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24