Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 13 februari 2009

Het Evangelie volgens Lukas - hoofdstuk 14


5. Verder onderwijs door parabels (14:1 – 19:27)  

Kαι εγενετο εν τω ελθειν αυτον εις οικον τινος των αρχοντων [των] Φαρισαιων σαββατω φαγειν αρτον και αυτοι ησαν παρατηρουμενοι αυτον. και ιδου ανθρωπος τις ην υδρωπικος εμπροσθεν αυτου. και αποκριθεις ο Iησους ειπεν προς τους νομικους και Φαρισαιους λεγων, Εξεστιν τω σαββατω θεραπευσαι η ου; οι δε ησυχασαν. και επιλαβομενος ιασατο αυτον και απελυσεν. και προς αυτους ειπεν, Tινος υμων υιος η βους εις φρεαρ πεσειται, και ουκ ευθεως ανασπασει αυτον εν ημερα του σαββατου; και ουκ ισχυσαν ανταποκριθηναι προς ταυτα. 

1-6 En het geschiedde, toen hij op een sabbat in [het] huis van iemand der leiders van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij hem nauwlettend gadesloegen. En zie, een zeker mens die aan waterzucht leed [bevond zich] vóór hem. Als reactie sprak Jezus tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggend: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen, of niet? Zij echter hielden zich stil. En [hem] vastgegrepen hebbend, maakte hij hem gezond en liet [hem] gaan. En hij zei tot hen: Wie van jullie zal, als een zoon of een os in een put valt, hem er niet onmiddellijk uittrekken op een dag van de sabbat? En zij waren niet in staat [iets] daartegen in te brengen.

In het afsluitend gedeelte van het vorige hoofdstuk zagen wij dat Jezus, op weg naar Jeruzalem, zijn eindbestemming, met zekerheid weet dat hij aldaar ter dood zal worden gebracht.
Dat vooruitzicht weerhoudt hem er niet van om zijn heilzame dienst ten voordele van ontvankelijke mensen met kracht voort te zetten. Zijn aartsvijanden evenwel, de Farizeeën, gaan er eveneens mee voort hem daarin tegen te staan. Zij willen hem vooral de handen binden op basis van de door henzelf uitgedachte sabbatvereisten.
Jezus is zich daarvan terdege bewust. Dat blijkt ook nu weer, wanneer hij zich voor een gastmaal op de sabbat in het huis van een vooraanstaande Farizeeër bevindt.

En zie, een zeker mens die aan waterzucht leed…
Dit duidt op iets onverwachts. De man verscheen onafgesproken, uit eigen beweging, zoals ook de zondares in Lk 7:37. De man stond plotseling voor hem, kennelijk in de hoop op genezing. En zonder dat er ook maar een woord was gesproken, keert Jezus zich tot de aanwezige religieuze elite, de Wetgeleerden en Farizeeën - hier vermeld als één klasse, blijkens het gebruik van het ene artikel - als reactie op de vraag die zij zichzelf heimelijk stelden: Zal hij de sabbatwet overtreden door te genezen terwijl er geen directe noodsituatie bestaat?

Is het geoorloofd op de sabbat te genezen, of niet?
Jezus weet dat alles bij hen om die vraag draait.
En dan blijkt weer hun huichelarij, want zij weten heel goed - en zeker hun Wetgeleerden - dat er geen specifieke wet is die genezingen op de sabbat verbiedt. Een bevestigend antwoord zou echter in tegenspraak zijn met hun eigen opvattingen. Dus houden zij zich liever stil, daarmee hun trotse hart en onbuigzame, wettische gezindheid blootleggend, welke liever vasthoudt aan gecompliceerde, door mensen uitgedachte regels dan aan eerlijke, eenvoudige waarheid.

Wie van jullie zal, als een zoon of een os in een put valt, hem er niet onmiddellijk uittrekken op een dag van de sabbat?
Om dezelfde reden geven zij ook op deze tweede vraag geen enkele reactie, want zij weten voor zichzelf heel goed dat wanneer een zoon bij het drenken van het vee in de put zou vallen, zij niet zouden aarzelen om hem onmiddellijk omhoog te halen, ook al zou dat op een sabbat zijn. Maar zelfs het huisdier zouden zij proberen te redden. Vergelijk Lk 13:15-17.

Met het verhalen van zulke voorvallen uit Jezus’ bediening, lijkt Lukas aan te geven hoe volkomen terecht zulke mensen in het oordeel buitengesloten zullen worden van het koninkrijk Gods. En ook dat zulke bezwaren als Wij hebben in uw bijzijn gegeten en gedronken, niet in aanmerking genomen zullen worden.


Ελεγεν δε προς τους κεκλημενους παραβολην, επεχων πως τας πρωτοκλισιας εξελεγοντο, λεγων προς αυτους, Οταν κληθης υπο τινος εις γαμους, μη κατακλιθης εις την πρωτοκλισιαν, μηποτε εντιμοτερος σου η κεκλημενος υπ αυτου, και ελθων ο σε και αυτον καλεσας ερει σοι, Δος τουτω τοπον, και τοτε αρξη μετα αισχυνης τον εσχατον τοπον κατεχειν. αλλ οταν κληθης πορευθεις αναπεσε εις τον εσχατον τοπον, ινα οταν ελθη ο κεκληκως σε ερει σοι, Φιλε, προσαναβηθι ανωτερον· τοτε εσται σοι δοξα ενωπιον παντων των συνανακειμενων σοι. οτι πας ο υψων εαυτον ταπεινωθησεται και ο ταπεινων εαυτον υψωθησεται.

7-11 Hij nu ging een parabel tot de genodigden spreken, daar hij bemerkte hoe zij de voorste aanligplaatsen uitkozen, tot hen zeggend: Wanneer jij door iemand ter bruiloft wordt genodigd, leg je [dan] niet neer op de voorste aanligplaats. Misschien is er een voornamer [iemand] dan jij door hem genodigd. En hij die jou en hem heeft genodigd, zal naar je toekomen en zeggen: Maak plaats voor deze. Dan zou je beschaamd de laatste plaats moeten innemen. Maar wanneer jij wordt genodigd, leg je [dan] op de laatste plaats neer, opdat, wanneer degene komt die jou heeft genodigd, hij tot je zal zeggen: Vriend, ga hogerop [aanliggen]. Dan zal het jou een eer zijn voor het aangezicht van allen die mede met jou aanliggen. Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

Omdat hij een opvallend leraar was werd Jezus kennelijk vrij geregeld uitgenodigd voor een gastmaal. Wanneer hij daaraan gehoor gaf, verscheen hij niet met het doel om hoffelijke gesprekken met de andere gasten te voeren. Ook als gast bleef hij de Messias en trouw aan zijn taak: Ontvankelijke personen opleiden voor de koninklijke toewijzing die de hemelse Vader in zijn voornemen voor het Joodse volk heeft gereserveerd. En daarin betoonde hij zich consequent, door gevoelig liggende thema’s niet uit de weg te gaan maar ze onomwonden aan de orde te stellen. Zoals ook bij deze gelegenheid.

Hij wist, ook uit eigen waarneming, dat de Farizeeën in hun hoogmoed belust waren op de vooraanstaande plaatsen, of dat nu bij de religieuze bijeenkomsten was of bij andere publieke gelegenheden, zoals gastmalen (Mk 12:38-39Lk 20:46). Een dergelijke houding maakt iemand niet bepaald geschikt om in het Messiaans koninkrijk Gods tot zegen te worden van mensen met allerlei achtergrond, waaronder ook de zeer eenvoudigen, zoals Op 20:12 voorziet: De groten en de kleinen.

Deze les was uiteraard in eerste instantie voor de daar aanwezigen bedoeld. Toch spreekt Lukas van een parabel vanwege de diepere, algemene zin: Ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
De scherpte en het (ongetwijfeld) kwetsende van zijn woorden verzacht Jezus enigszins door zich niet tot een bepaalde, afzonderlijke persoon te richten, en ook doordat hij een bruiloftsmaal veronderstelt, wat de vertelling een speculatief karakter geeft. Bovendien moeten zij die naar het koninkrijk ‘dringen’ zich enkele ongemakken kunnen laten welgevallen, want reeds in het boek Spreuken hadden de Joden met het oog op hun koninklijke positie een soortgelijke vermaning gekregen:

Gedraag je niet aanmatigend in aanwezigheid van de koning. Ga niet op de plaats van een voornaam persoon staan. Het is beter dat de koning je naar voren roept dan dat hij je plaats laat maken voor een edelman.
(Sp 25:6-7; NBV)

Zowel uit het Spreukgedeelte, als in Jezus’ voorbeeldvertelling, wordt duidelijk dat verhoging van de zijde van God moet komen. Want zelfs het plaatsnemen op de geringste plek kan op schijnnederigheid, dus op verkapte hoogmoed, duiden wanneer dat gebeurt met de bedoeling naar voren gehaald en (daardoor) geëerd te worden. Zie ook Mt 23:12 en Lk 18:14, waar dezelfde spreuk voorkomt, maar bij beide Schriftdelen binnen een andere setting.

Ελεγεν δε και τω κεκληκοτι αυτον, Οταν ποιης αριστον η δειπνον, μη φωνει τους φιλους σου μηδε τους αδελφους σου μηδε τους συγγενεις σου μηδε γειτονας πλουσιους, μηποτε και αυτοι αντικαλεσωσιν σε και γενηται ανταποδομα σοι. αλλ οταν δοχην ποιης, καλει πτωχους, αναπειρους, χωλους, τυφλους· και μακαριος εση, οτι ουκ εχουσιν ανταποδουναι σοι, ανταποδοθησεται γαρ σοι εν τη αναστασει των δικαιων.

12-14 Hij nu ging voort ook tot degene die hem had genodigd te zeggen: Wanneer je een middag- of avondmaal aanrecht, roep dan niet je vrienden, noch je broers, noch je bloedverwanten of rijke buren. Misschien nodigen ook zij jou eens terug en wordt het je vergolden. Maar wanneer jij een gastmaal aanrecht, nodig [dan] armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden; en je zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben om het je vergelden; want het zal je vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.

Opnieuw spreekt Jezus met het oog op het toekomstige koninkrijk Gods. Wanneer een Israëliet zich namelijk bekommert om de onfortuinlijken in het leven, dan toont hij daarmee zijn geschiktheid deel te krijgen aan de Koninklijke priesterschap dat in het Millennium de onderdanen van de Messias zal bijstaan om hun nieuwe levenswijze tot een succes te maken.
Door middel van de eerste opstanding, hier aangeduid als de opstanding der rechtvaardigen, kan die priesterschap zich in een vroeg stadium voor haar taak gaan inzetten (Op 20:6, 11-12).
Zie ook het commentaar bij Lk 13:28-30.

Kunnen wij de vermaning die Jezus tot zijn gastheer richt, wel als een parabel bestempelen?
Ja, maar dan in bredere zin, want het is duidelijk dat ze niet al te letterlijk genomen moet worden. Jezus kan immers niet bedoeld hebben voortaan familieleden en vrienden van gastmalen uit te sluiten. Alleen is de liefde die men daarmee betoont in de ogen van God van mindere waarde, omdat die vriendelijkheid te eniger tijd door een tegenprestatie gevolgd kan worden. Maar in het geval van de armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden, hoeft men op geen enkele tegenprestatie te rekenen. Eerder zijn moeilijkheden te verwachten en misschien wel ondankbaarheid.

Maar dat is nu precies datgene wat Jezus aanbeveelt. Zij die tot het Israël van God worden geroepen om in de Tempelstad Nieuw Jeruzalem tot zegen van de mensheid te dienen, moeten leren dat de gunst die God de mensenwereld in de persoon van de Messias aanbiedt, niet door iedereen met vreugde en grote dankbaarheid aanvaard zal worden. Jezus zelf was op dat moment bezig iets dergelijks op grote schaal te ervaren. En nog tijdens zijn verblijf in dit huis van de Farizeeër, zal hij door middel van een derde parabel aan die betreurenswaardige omstandigheid bekendheid geven.

Ακουσας δε τις των συνανακειμενων ταυτα ειπεν αυτω, Μακαριος οστις φαγεται αρτον εν τη βασιλεια του θεου. ο δε ειπεν αυτω, Ανθρωπος τις εποιει δειπνον μεγα, και εκαλεσεν πολλους. και απεστειλεν τον δουλον αυτου τη ωρα του δειπνου ειπειν τοις κεκλημενοις, Ερχεσθε, οτι ηδη ετοιμα εστιν. και ηρξαντο απο μιας παντες παραιτεισθαι. ο πρωτος ειπεν αυτω, Αγρον ηγορασα και εχω αναγκην εξελθων ιδειν αυτον· ερωτω σε, εχε με παρητημενον. και ετερος ειπεν, Ζευγη βοων ηγορασα πεντε και πορευομαι δοκιμασαι αυτα· ερωτω σε, εχε με παρητημενον. και ετερος ειπεν, Γυναικα εγημα και δια τουτο ου δυναμαι ελθειν.

15-20 Toen nu iemand van hen die mede aanlagen, deze dingen hoorde, zei hij tot hem: Gelukkig hij die brood zal eten in het koninkrijk Gods. Hij echter zei tot hem: Een zeker mens rechtte een groot avondmaal aan en nodigde velen. En hij zond zijn slaaf uit op het uur van het avondmaal om tot de genodigden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed. En allen begonnen zich eenparig te verontschuldigen. De eerste zei tot hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet er noodzakelijk op uit om die te bezien; ik verzoek je, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga er heen om ze te keuren; ik verzoek je, houd mij voor verontschuldig. En [weer] een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.

Gelukkig hij die brood zal eten in het koninkrijk Gods…
Blijkbaar deed Jezus’ opmerking dat ware edelmoedigheid door God gewaardeerd zal worden met een vroege opstanding, één van zijn disgenoten met geestdrift denken aan het koninkrijk van Gods Messias. Dan zal men aanzitten aan het feestmaal dat aangerecht zal worden voor alle volken (Js 25:6-8).
Uit zijn uitroep mogen wij waarschijnlijk ook afleiden dat hij, als rechtgeaarde Farizeeër, voor zichzelf zeker was van een plaats aan dat feestmaal.
Onmiddellijk plaatst Jezus deze, wellicht goed bedoelende mens, terug op aarde door hem met de naakte feiten te confronteren. Want hoe zag de werkelijkheid er uit?

Welnu, toen God de Israëlieten als zijn volk uitkoos en hen in een Verbond met zichzelf opnam, ontvingen zij een principe-uitnodiging voor een plaats in het Messiaanse koninkrijk. Als het natuurlijke zaad van Abraham was YHWH bereid hen tot een koninkrijk van priesters te maken, om in die positie tot zegen te worden van de overige volken.
En nu was dat Messiaanse tijdperk met de komst van de koning aangebroken. De Messias was persoonlijk aanwezig, in hun midden. En als de meest prominente dienaar van YHWH, herinnerde hij zijn joodse broeders aan de oorspronkelijke uitnodiging. Destijds hadden zij de uitnodiging eenparig aangenomen, met de woorden:

Alles wat YHWH gesproken heeft, zijn wij bereid te doen.
(Ex 19:3-8)

Dat feit zou een weigering nu tot een vorm van onbeschoftheid tegenover hun hemelse Gastheer maken. En toch is dat precies datgene wat Jezus sinds zijn komst in hun midden van hun zijde heeft ondervonden. In de Messiaskwestie stellen zij zich op dezelfde wijze eenparig op zoals in de parabel de genodigden. Zij laten zich op grond van nietszeggende uitvluchten excuseren. Een akker wordt immers niet pas bekeken nadat ze is gekocht. Evenzo keurt men ook vee van tevoren, vóór men tot aankoop besluit. Ook iemands huwelijk hoeft geen beletsel te zijn; wellicht is het zelfs zo dat de echtgenote haar man graag naar het feestmaal wil vergezellen. Dus ik kan niet komen, is oneerlijk en regelrechte huichelarij.

και παραγενομενος ο δουλος απηγγειλεν τω κυριω αυτου ταυτα. τοτε οργισθεις ο οικοδεσποτης ειπεν τω δουλω αυτου, Εξελθε ταχεως εις τας πλατειας και ρυμας της πολεως, και τους πτωχους και αναπειρους και τυφλους και χωλους εισαγαγε ωδε. και ειπεν ο δουλος, Κυριε, γεγονεν ο επεταξας, και ετι τοπος εστιν. και ειπεν ο κυριος προς τον δουλον, Εξελθε εις τας οδους και φραγμους και αναγκασον εισελθειν, ινα γεμισθη μου ο οικος· λεγω γαρ υμιν οτι ουδεις των ανδρων εκεινων των κεκλημενων γευσεται μου του δειπνου.

21-24 En toen hij bij hem was gekomen berichtte de slaaf zijn heer deze dingen. Daarop ontstak de meester van het huis in toorn en zei tot zijn slaaf: Ga vlug uit naar de straten en stegen van de stad en breng de armen en gebrekkigen en blinden en kreupelen hier binnen. En de slaaf zei: Heer, wat gij hebt opgedragen is geschied en nóg is er plaats. En de heer zei tot de slaaf: Ga uit naar de wegen en omheinde plaatsen en dring aan om binnen te komen, opdat mijn huis vol mag worden. Want ik zeg jullie: Niemand van die mannen die genodigd waren, zal proeven van mijn avondmaal.

De genodigden die uitvluchten verzonnen, behoorden blijkbaar tot de Joodse religieuze elite. Welnu, YHWH, de hemelse Gastheer, heeft hen niet nodig; hij zit trouwens in het geheel niet om gasten verlegen. Daarom krijgt de slaaf opdracht om de onfortuinlijken onder het volk binnen te brengen, degenen op wie de leiders neerzien, waaronder ook hen die zij verachtelijk bestempelen als zondaars.

En wanneer zelfs daarna niet alle plaatsen bezet zijn, moet de slaaf er nogmaals op uit gaan, maar nu buiten de stad, d.i. buiten Israël. Die groep staat maatschappelijk nog lager dan de tweede, want daarbij gaat het om de zwervers en daklozen die in de open lucht overnachten.
Een treffend beeld van hen die tot de Heidenvolken behoren, zij die veraf zijn, verstoken van Israëls burgerschap, levend in de geestelijk verpauperde wereld, zonder God en zonder Messiasverwachting (Ef 2:12-13).

Omdat dezen nooit gedeeld hebben in Gods voorzieningen door zijn Messias, is het zaak dat bij hen daarin geloof wordt gewekt. Daarom moeten zij met aandrang - dwingen volgens het Grieks - benaderd worden (2Ko 5:11). Hierbij kunnen wij denken aan wat de Joodse ’slaaf’ van de Eindtijd zal moeten doen in verband met het dan opgerichte koninkrijk Gods:

En dit evangelie van het koninkrijk zal verkondigd worden op de gehele bewoonde aarde, tot een getuigenis voor alle Heidenvolken, en dan zal het einde komen (Mt 24:14).

Zie ook Op 14:6-7, waar het waarom van die wereldwijde verkondiging wordt toegelicht.

Want ik zeg jullie…
Namens de Meester van het huis, God, zijn hemelse Vader, richt Jezus zich tot zijn Farizeïsch gehoor. Zij kunnen zich rekenen onder hen die de roep ter herinnering van Gods Slaaf onbeschoft afwezen en daarom van het Feestmaal uitgesloten zullen worden: Niemand van die mannen die genodigd waren, zal proeven van mijn avondmaal.
Het beeld dat daarom overblijft van het te houden Millenniummaal, komt sterk overeen met Jezus’ beschrijving daarvan in Lk 13:28-29 [zie het commentaar aldaar]:

Abraham en Isaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk van God, maar jullie buitengesloten. Ook zullen er komen van Oost en West, en van Noord en Zuid, en aanliggen in het koninkrijk van God.


Συνεπορευοντο δε αυτω οχλοι πολλοι, και στραφεις ειπεν προς αυτους, Ει τις ερχεται προς με και ου μισει τον πατερα εαυτου και την μητερα και την γυναικα και τα τεκνα και τους αδελφους και τας αδελφας, ετι τε και την ψυχην εαυτου, ου δυναται ειναι μου μαθητης. οστις ου βασταζει τον σταυρον εαυτου και ερχεται οπισω μου ου δυναται ειναι μου μαθητης.

25-27 Vele menigten nu reisden met hem mee; en zich tot hen kerend zei hij: Als iemand tot mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja, en zelfs zijn eigen ziel, kan hij mijn leerling niet zijn. Wie zijn martelpaal niet draagt en achter mij komt, kan mijn leerling niet zijn.

Wat moeten wij aan met Jezus’ gebruik van het werkwoord haten?
Het kan een hulp zijn verwante tekstgedeelten in aanmerking te nemen.
De volgende conclusies kunnen dan getrokken worden:

a. Jezus wilde beslist niet zeggen dat iemand zijn vader en moeder moet haten; integendeel zelfs, kinderen zijn verplicht hun ouders te eren (Mt 15:4).
b. Familiebetrekkingen komen in een ander licht te staan, wanneer de kwestie van keuze zich aandient, bijvoorbeeld wanneer naaste familieleden Jezus als de Messias afwijzen (Mt 6:24).
c. In kwesties die zo fundamenteel zijn dat de keuze gaat tussen God en zijn Messias enerzijds, en familiebetrekkingen anderzijds, dient men niet te aarzelen (Mt 10:37).

Conclusie: Iemand kan geen leerling van Jezus zijn als hij vleselijke betrekkingen laat prevaleren boven zijn geestelijke verhouding met God en diens voornaamste Vertegenwoordiger, de Messias.
Daarom is Jezus’ taalgebruik van het type van de overdreven tegenstelling. Juist daardoor komen zijn bedoelingen des te krachtiger over.
Maar zelfs wanneer men de juiste keuze doet, impliceert dat geenszins dat men hen die het meest naast zijn, compleet laat vallen. Het betekent eerder dat men hen minder liefheeft dan God en zijn Messias. Het zelfde geldt voor de eigen ziel (Mt 10:37-39Mk 12:31).

Wie zijn martelpaal niet draagt en achter mij komt, kan mijn leerling niet zijn
Ook hier ligt de kracht in overdrijving, want Jezus kan nooit permanent de situatie bedoeld hebben waarin hij zelf, vlak voor zijn dood terecht kwam: En zelf de martelpaal dragend (Jh 19:17).
Bereid zijn om zijn martelpaal te dragen, moet dan ook duiden op de bereidheid om de consequenties te aanvaarden welke het leerlingschap meebrengt, en indien het zo moet zijn, zelfs de uiterste daarvan: de dood onder ogen zien.

Hierbij komt wat het ware Israël betreft, nog iets anders in beeld, namelijk haar roeping om ten behoeve van de mensheid lijden te ondergaan.
Het eeuwenoude lijden van Israël tekende zich reeds af in het lijden van Job, Gods knecht (Jb 1:842:7-8). Gods Knecht bij uitstek is de Messias en zijn lijden als Ebed YHWH werd door Jesaja voorzegd in Js 52:13 – 53:12. In die en andere hoedanigheden dient hij als het eigenlijke Zelf van Israël.
Maar waar Israël - dat wat werkelijk Israël is - identificeert zich met de Messias en toont zich bereid haar deel te dragen in het beeld van de lijdende Knecht (Rm 9:6Lv 16:7-10).

τις γαρ εξ υμων θελων πυργον οικοδομησαι ουχι πρωτον καθισας ψηφιζει την δαπανην, ει εχει εις απαρτισμον; ινα μηποτε θεντος αυτου θεμελιον και μη ισχυοντος εκτελεσαι παντες οι θεωρουντες αρξωνται αυτω εμπαιζειν λεγοντες οτι Ουτος ο ανθρωπος ηρξατο οικοδομειν και ουκ ισχυσεν εκτελεσαι.

28-30 Want wie van jullie, die een toren wil bouwen, gaat er niet eerst voor zitten om de kosten te berekenen, of hij [genoeg] bezit ter voltooiing? Anders zou hij misschien, na een fundament te hebben gelegd, niet in staat blijken het werk tot een einde te brengen, en zouden alle toeschouwers hem beginnen te bespotten, zeggend: Deze mens begon te bouwen en was niet in staat [het] tot een einde te brengen.

Jezus heeft uitgelegd dat voor het leerlingschap meer komt kijken dan slechts met hem mee te reizen. Van een navolger wordt verwacht dat hij de Meester liefheeft boven de eigen verwanten. En ook dat hij bereid is eventueel lijden te verduren.
Nu laat hij zien dat men in deze kwestie een weloverwogen besluit moet nemen. Niet in de zin dat men van het discipelschap afziet als men meent niet in staat te zijn tot het brengen van de nodige offers, maar eerder in het besef dat er nu eenmaal consequenties verbonden zijn aan het navolgen van de Messias, iets wat onvermijdelijk is en resoluut geaccepteerd moet worden.

Het gaat dus niet om een principiële beslissing van wél of niet doen. Een leerling weet zich geroepen en verzekerd van de hulp van de heilige geest. Daarom ziet hij in de parabel van de bouwer vooral de aanmoediging dat hij dankzij God, in de Messias voldoende is toegerust om het einddoel te bereiken:

Die in Gods kracht behoed wordt door geloof, tot een redding gereedgemaakt om in [de] laatste tijdsperiode geopenbaard te worden. Daarin verheugt gij je zeer, hoewel gij thans voor een korte tijd, indien nodig, bedroefd wordt door allerlei beproevingen, opdat de beproefdheid van jullie geloof - veel kostbaarder dan van goud dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd - tot lof en heerlijkheid en eer wordt bevonden in de openbaring van Jezus Messias. Die gij liefhebt terwijl gij [hem] niet hebt gezien; in wie gij geloof stelt terwijl gij [hem] thans niet ziet. Toch verheugt gij je zeer met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het einddoel van het geloof verkrijgt: redding der zielen (1Pt 1:5-9).

η τις βασιλευς πορευομενος ετερω βασιλει συμβαλειν εις πολεμον ουχι καθισας πρωτον βουλευσεται ει δυνατος εστιν εν δεκα χιλιασιν υπαντησαι τω μετα εικοσι χιλιαδων ερχομενω επ αυτον; ει δε μη γε, ετι αυτου πορρω οντος πρεσβειαν αποστειλας ερωτα τα προς ειρηνην. ουτως ουν πας εξ υμων ος ουκ αποτασσεται πασιν τοις εαυτου υπαρχουσιν ου δυναται ειναι μου μαθητης.

31-33 Of welke koning die op weg is om met een andersoortig koning slag te leveren, zal niet eerst, na zich neergezet te hebben, bij zichzelf te rade gaan of hij in staat is met tienduizend hém te ontmoeten die met twintigduizend op hem afkomt? Indien dat niet het geval is, informeert hij, terwijl hij nog veraf is, door het zenden van een gezantschap, naar de voorwaarden voor vrede. Evenzo kan daarom een ieder van jullie die niet al zijn bezittingen vaarwel zegt, mijn leerling niet zijn.

Deze parabel lijkt door Jezus vooral bedoeld te zijn om de menigten die hem volgden een heldere en realistische kijk te verlenen op de verzen 26 en 27, waar hij de voorwaarden voor het leerlingschap had opgesomd.
Realisme houdt in dit verband in dat een Joods persoon beseft dat hij - zoals overigens ook met alle andere mensen het geval is - vanwege de zonde in een conflict met God verwikkeld is. Gods koning, zijn Zoon en Messias, die hemels en dus andersoortig is (Grieks: heteros), d.i. in het bezit van de geestelijke natuur, is in de Eerste eeuw op weg gegaan om dat conflict op een voor God bevredigende wijze tot een einde te brengen.

Voor de Joden houdt de verstandige handelwijze vanaf 29 AD daarom in om vrede te zoeken met hun Messias. Hij is immers van hemelse herkomst en dus veel sterker dan zij, die slechts aards en vleselijk zijn. Na zich weloverwogen op de ongelijke situatie te hebben beraden, gebiedt wijsheid hun om bij de koning naar de vredesvoorwaarden te informeren. Welnu, die zijn bekend:

a. Hun geestelijke band met de Messias dient van overwegend belang te zijn en moet daarom van grotere waarde geacht worden dan aardse, vleselijke relaties.
b. Zij moeten bereid zijn lijden te verduren en hun Messias na te volgen, er op bedacht zich te schikken in ongunstige ontwikkelingen en omstandigheden.

Vandaar Jezus’ slotsom: Je kunt alleen dan mijn leerling zijn wanneer je bereid bent voor mij alles op te geven.

Καλον ουν το αλας· εαν δε και το αλας μωρανθη, εν τινι αρτυθησεται; ουτε εις γην ουτε εις κοπριαν ευθετον εστιν· εξω βαλλουσιν αυτο. ο εχων ωτα ακουειν ακουετω.

34-35 Het zout is daarom voortreffelijk; maar indien ook het zout smakeloos wordt, waarmee zal het [dan] gekruid worden? Noch voor land noch voor mest is het geschikt; men werpt het naar buiten. Laat hij die oren heeft om te horen, luisteren!

Tot zijn leerlingen zei Jezus in de Bergrede: Jullie zijn het zout der aarde (Mt 5:13). En in Mr 9:50 lezen wij dat hij ook tegen hen zei: Hebt zout in jezelf en houdt vrede onder elkaar.
Doordat YHWH zijn volk de openbaring over zichzelf heeft toevertrouwd, zijn de Joden niet alleen bekend geworden met de feiten betreffende zijn voornemen met de mensheid, maar ook met Gods hoge maatstaven op het gebied van recht en gerechtigheid. Bijgevolg kunnen zij zout in zichzelf hebben, dat wil zeggen dat zij op hun medemens een bederfwerende invloed kunnen uitoefenen. En daartoe zijn zij ook geroepen (1Pt 1:15-16).

Om die roeping te realiseren, speciaal naar de Heidenvolken toe, dienen zij derhalve ‘gezouten’ te zijn, en vooral ook in die toestand te blijven. Alleen dan kan er een gezonde invloed van hen uitgaan. Zo niet, dan worden zij voor God in zijn plannen met de mensheid, volkomen nutteloos. Dan zijn zij nog slechts een voorwerp van spot voor de wereld en tot een schande voor God. Hem rest dan niets anders dan hen buiten te werpen!
Welnu, wanneer zij zich echte leerlingen van hun Messias betonen, door bereid te zijn alles op het terrein van aardse betrekkingen ondergeschikt te maken aan hun band met hem, alsook lijden te verduren, kunnen zij de nuttige functie in het koninkrijk Gods vervullen waartoe zij geroepen zijn (1Pt 2:20-22; 3:95:10).

Laat hij die oren heeft om te horen, luisteren!
Deze spreukachtige vermaning treffen we ook aan in elk van de zeven boodschappen die in het boek Openbaring worden gericht aan de Joodse Eindtijdgemeenschap. De vermaning heeft dus eschatologische ondertonen voor het tijdperk waarin het ene aeon op het punt staat over te gaan in het andere, precies zoals ook het geval was in Jezus’ dagen.
Voor het Joodse volk dat in de 70ste Jaarweek op aarde zal leven, zal het dus vooral zaak zijn om in de Messiaskwestie de juiste keuze te doen, aangezien het dan de laatste gelegenheid zal zijn die hun daartoe wordt geboden.


Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24