Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 29 juli 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 12

 
1   Kαυχασθαι δει∙ ου συμφερον μεν, ελευσομαι δε εις οπτασιας και αποκαλυψεις κυριου.
 
Er moet geroemd worden; het is weliswaar niet nuttig, maar ik zal komen tot visioenen en openbaringen van [de] Heer.
 
Herhaaldelijk heeft Paulus zijn tegenzin in het roemen kenbaar gemaakt, maar om de christelijke Gemeente te behoeden voor de funeste invloed van de oude Slang die hij door tussenkomst van menselijke werktuigen uitoefent, moet hij wel een tegengeluid laten horen. Wat onder gewone omstandigheden van geen enkel nut is, is thans voor hem bittere noodzaak. Satans superapostelen moet de mond gesnoerd worden. Hun schadelijke praktijken moeten trouwens ook blootgelegd worden met het oog op de generaties van christenen die hierna nog zouden verschijnen, gedurende de gehele Gemeente-eeuw, helemaal tot op de Opname.
In 2:11 had hij er immers al op gewezen dat Satans praktijken herkenbaar zijn, aangezien hij zich vanaf zijn succes in Eden van dezelfde tactiek bedient.
 
2   οιδα ανθρωπον εν Xριστω προ ετων δεκατεσσαρων ― ειτε εν σωματι ουκ οιδα, ειτε εκτος του σωματος ουκ οιδα, ο θεος οιδεν ― αρπαγεντα τον τοιουτον εως τριτου ουρανου.
 
Ik ken een mens in [de] Messias, veertien jaar geleden – hetzij in een lichaam, ik weet het niet; hetzij buiten het lichaam, ik weet het niet; God weet het – die persoon werd weggerukt tot [de] derde hemel.
 
3   και οιδα τον τοιουτον ανθρωπον ― ειτε εν σωματι ειτε χωρις του σωματος ουκ οιδα, ο θεος οιδεν ―
 
Zeker, ik ken zulk een mens – hetzij in een lichaam hetzij gescheiden van het lichaam, ik weet het niet, God weet het –
 
4   οτι ηρπαγη εις τον παραδεισον και ηκουσεν αρρητα ρηματα α ουκ εξον ανθρωπω λαλησαι.
 
dat hij werd weggerukt naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, welke het een mens niet geoorloofd is te spreken.
 
Het is mogelijk dat Paulus’ tegenstanders zich beroemd hadden op buitengewone ervaringen om hun superioriteit te bewijzen. Daarom stelt de apostel daar iets tegenover, maar dan een feit van zulk een wonderbaarlijke aard dat zelfs in de gedachten van die snoevers nooit zou zijn opgekomen: niets minder dan een voorproefje van de Opname welke hij eerder in 1Ko 15:51-52 en 2Ko 5:1-10 had beschreven, maar allereerst en meest gedetailleerd in 1Th 4:15-17.
 
Want dit zeggen wij jullie op gezag van een woord van de Heer: wij, de levenden, die overblijven tot de paroesie van de Heer, zullen de ontslapenen beslist niet voorgaan. Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met een stem van [de] aartsengel en met een bazuin Gods neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst opstaan. Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt [αρπαγησομεθα, een vorm van het werkwoord αρπαζω], de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen we altijd met de Heer zijn.
 
Aangezien Paulus zijn Brief waarschijnlijk in de tweede helft van het jaar 56 AD schreef, dateerde de visionaire 'wegrukking' welke een voorproefje was van de werkelijke bij de paroesie, uit het jaar 42. Over dat jaar zijn ons vanuit de Bijbel geen speciale feiten bekend; in ieder geval betrof het een periode welke ruimschoots aan Paulus’ uitgebreide zendingsreizen voorafging en daarom was het visioen kennelijk bedoeld om hem op die toekomstige, zeer intensieve activiteiten voor te bereiden. Het is zeer wel mogelijk dat God hem nog bij andere gelegenheden zulke hemelse geheimen openbaarde, maar blijkbaar had dit visioen een overheersende invloed op zijn leven uitgeoefend.
Vergelijk Gl 1:15-16; 2:1-9. maar ook zijn opmerking in vers 1 waar hij het over visioenen en openbaringen heeft; in het meervoud dus.
 
Het gebruik van het werkwoord αρπαζω, zelfs tot tweemaal toe - om zijn wegrukking naar de derde hemel (vers 2), respectievelijk naar hetparadijs (vers 4) te beschrijven – doet inderdaad sterk denken aan het toekomstige gebeuren bij de paroesie, wanneer de gemeente als geheel - de levenden tezamen met de opgewekte doden - in wolken wordt weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht.
 
Door in de derde persoon over een mens in de Messias te spreken, beschrijft de apostel zijn visioen met de grootst mogelijke terughoudendheid, alsof alles buiten hem om had plaats gevonden, zonder enige lichamelijke activiteit van zijn zijde, wat overigens weer in zekere zin zou overeenkomen met wat zal gebeuren bij de werkelijke Opname: de verandering van een fysieke naar een geestelijke natuur.
Maar door aldus zijn eigen persoon naar de achtergond te verplaatsen vermijdt Paulus vooral elke verwantschap met het opzichtige vertoon waarmee de heidense mystici, en misschien ook wel die buitengewoon grote apostelen, indruk bij anderen probeerden te maken bij het verhalen van hun veronderstelde, bovennatuurlijke ervaringen.
 
Hoe dan ook, voor hemzelf betrof het zo'n overdonderende en schitterende ervaring dat hij niet wist hoe hij het had; of het in of buiten het lichaam om gebeurde ― hij kon er eenvoudig niets in detail over zeggen.
Hij werd dan ook weggerukt naar de verblijfplaats van God zelf, de derde hemel, elders aangeduid als de hemel der hemelen, ook te omschrijven als het paradijs, gezien het gebruikte parallellisme.
Paradijs [Grieks: παραδεισος] komt van een Perzisch woord dat doelt op een parkachtige tuin of hof en daarom in de LXX wordt gebruikt omGan Eden, de tuin van het eerste mensenpaar aan te duiden.
 
In de Edense tuin bevond zich de boom des levens, vandaar dat we in Op 2:7 lezen dat zich in het paradijs van God de boom des levens bevindt, als een zinnebeeld van Messias Jezus die als het Lam Gods de zonde der wereld wegneemt.
Vergelijk Op 5:6-10, waar we onderscheiden dat Jezus zich in Johannes’ visioenen in Gods verblijfplaats bevindt, in de directe nabijheid van diens troon, tezamen met de weggerukte Gemeente, de 24 Oudsten.
 
Toen Jezus tot de berouwvolle rover zei: Jij zult met mij in het paradijs zijn, doelde hij op een hersteld paradijs op aarde (Lk 23:43). Dat sprak voor die man als vanzelfsprekend; hij was een Jood en tot op die tijd wist Israël niets over de mogelijkheid van een hemelse bestemming. Dat kwam pas toen de christelijke Gemeente op het religieuze toneel verscheen. Om dit te verduidelijken moeten we denken aan de Tabernakelregeling die destijds in Israël functioneerde.
In dat heiligdom -later de Tempel- dienden
    a. Een priesterschap onder leiding van een hogepriester
    b. Een gezelschap van Levitische helpers
Alleen de priesters dienden ook in het heiligdom zelf, het Heilige, de voorste afdeling. Aldaar verkeerden ze in een hemelse sfeer; ze waren namelijk omringd door hemelse schepselen die op de binnenwanden waren aangebracht.
Om die reden is de priesterschap een afbeelding van de christelijke Gemeente.
Na de Opname zullen de leden ervan met hun hogepriester Jezus in de hemel dienen, ten behoeve van de mensheid op aarde.
De bestemming van de mensheid is namelijk van meet af aards geweest. Weliswaar is door de zonde en de overheersing van Satan het mensdom in een miserabele toestand geraakt, maar Jahweh God toonde aan Abraham dat in zijn zaad (nageslacht) het mensdom niettemin grote weldaden ten deel zullen vallen (Gn 22). Voor de verwezenlijking van dat voornemen is echter in de eerste plaats een hemelse Gemeente nodig, beschikkend over bovenmenselijke vermogens. Dan pas kan de mensheid genezen worden.

Maar in tegenbeeld is er ook een belangrijke rol weggelegd voor de Levitische helpers. Welke?
Bij hun dienst in de Tabernakel kwamen zij niet verder dan het voorhof waar het brandofferaltaar was, waarop de offers werden gebracht ter verzoening met God. Zij dienden daar niet in een hemelse, maar in een aardse sfeer.
Bijgevolg beeldden zij de joodse Gemeente af die in het Millennium hier op aarde het Messiaanse koninkrijk naar de mensen toe zal vertegenwoordigen en een zichtbaar aards bestuur zal vormen. Zie Ex 19:5-6.
In Openbaring 20 en 21 vinden wij dat alles terug in het tegenbeeld van de Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.
 
Globaal, in grove trekken, is dit het voornemen dat God in de Messias en de overige leden van het zaad van Abraham gaat verwezenlijken. Het paradijs dat dan op aarde hersteld zal worden is dus niet bestemd voor een selecte groep, maar voor de mensheid als geheel. Juist de christelijke Gemeente vormt daarop een uitzondering, maar dat heeft te maken met het specifieke onderdeel van Gods plan met hen.
 
Welnu, toen Paulus zich op visionaire wijze in dat Paradijs van God bevond, hoorde hij dingen welke hij ons niet kon meedelen. In ieder geval moet het over zaken gehandeld hebben die in grote mate bijdroegen tot zijn begrip van het leven thans, de werkelijkheid van ons huidig bestaan, maar ook van de zeer belangrijke zaken die God in zijn voornemen bezig is te verwezenlijken.
De apostel kon die dingen echter niet beschrijven in aardse bewoordingen; enigszins vergelijkbaar met de visioenen welke sommige oudtestamentische profeten hadden. Omdat het voor hen niet mogelijk was om precies te beschrijven wat zij zagen en hoorden, moesten zij die zaken in beelden en/of symbolen weergeven. Bijvoorbeeld de wielen binnen wielen en vreemde dierlijke wezens met vier gezichten bij Ezechiël.
 
Zo ook bij Daniël en in het NT bij Johannes in de Openbaring. Geen van hen kon precies beschrijven wat hij zag. Dit laat wel zien dat bij de paroesie van de Heer, wanneer wij hem bij de wegrukking in de lucht tegemoet zullen gaan, onze kennis en bergrip der dingen aanzienlijk zal toenemen. We zullen geheimen leren kennen waarvan we, zelfs in onze dromen, nooit hadden kunnen vermoeden dat ze werkelijk bestonden.
5   υπερ του τοιουτου καυχησομαι, υπερ δε εμαυτου ου καυχησομαι ει μη εν ταις ασθενειαις.
 
Over zo iemand zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet roemen behalve in de zwakheden.
 
6   εαν γαρ θελησω καυχησασθαι, ουκ εσομαι αφρων, αληθειαν γαρ ερω∙ φειδομαι δε, μη τις εις εμε λογισηται υπερ ο βλεπει με η ακουει [τι] εξ εμου
 
Want wanneer ik zou willen roemen, zal ik niet dwaas zijn; ik zal immers waarheid spreken. Doch ik weerhoud mij ervan opdat niemand méér van mij denkt dan wat men van mij ziet of hoort
 
7   και τη υπερβολη των αποκαλυψεων. διο, ινα μη υπεραιρωμαι, εδοθη μοι σκολοψ τη σαρκι, αγγελος Σατανα, ινα με κολαφιζη, ινα μη υπεραιρωμαι.
 
en om de overmaat der openbaringen. Daarom werd mij een doorn in het vlees gegeven, een boodschapper van Satan, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.
 
Paulus heeft over de mens die in een overweldigend visioen werd weggerukt naar Gods paradijs in de hemel der hemelen gesproken in de derde persoon, alsof het iemand anders betrof dan hijzelf. En over die persoon wil hij roemen. Wanneer hij namelijk zijn eigen ik en zijn apostolische arbeid beschouwt, ziet hij niets anders dan menselijke zwakheid. Toch wil hij, als het om hemzelf gaat, juist in die zwakheden roemen want indie situatie verwezenlijkt God, voor het oog van welwillende toeschouwers, zijn plan met hem.
 
Maar zelfs als hij zich toch op zijn bovennatuurlijke ervaringen wilde laten voorstaan, zou hij nog steeds geen dwaasheid begaan, want niets daarvan zou in strijd zijn met de waarheid. Wél zou het dan kunnen gebeuren dat men hem ten onrechte hoger zou aanslaan dan de zwakke persoon die hij in werkelijkheid is. Dus ziet hij er liever van af. En voor dat besluit is nog een andere reden. God heeft hem namelijk een scherpe doorn in het vlees gegeven. Letterlijk een spitse paal [Grieks: σκολοψ], ook weer te geven met splinter, of scherpe doorn. Waarom oordeelde God dat nodig?
 
Om het gevaar van zelfverheffing bij de apostel weg te nemen. Uit zijn eigen woorden - opdat ik mij niet te zeer zou verheffen - kunnen we opmaken dat hij die gevaarlijke neiging ook bij zichzelf onderkende! God gaf hem die 'doorn' dus, goed beschouwd, als een geschenk, hoe pijnlijk die ervaring ook was.
Want dat Gods 'gave' in dit geval veel lichamelijke pijn veroorzaakte, blijkt wel uit het feit dat Paulus ze vergelijkt met een boodschaper [engel] van de Satan die hem met vuisten slaat. Hij kan die vergelijking maken omdat alle kwaad en lichamelijke ongemakken uiteindelijk de nare gevolgen zijn van de zonde waarvan Satan oorspronkelijk de aanstichter was.
 
Over die scherpe doorn in het vlees is al heel wat gespeculeerd.
Sommigen voeren het beeld terug op Gods waarschuwingen in Nm 33:55 en Jz 23:15; de heidenbevolking in het land Kanaän zou voor de Israëlieten prikkels en doorns worden wanneer zij die oorspronkelijke bewoners van het land niet zouden verdrijven. De gedachte is dan dat personen zoals de Judaïsten voor Paulus als doorns waren, aangezet door Satan, er voortdurend op uit de apostel kwaad te berokkenen en hem vooral in zijn bediening tegen te werken.
Maar allereerst spreekt hij over de doorn in het enkelvoud en vervolgens ook dat die doorn veel lichamelijk ongemak veroorzaakte: Mij werd een doorn in het vlees gegeven, een boodschapper van Satan, om mij met vuisten te slaan.
Meer waarschijnlijk lijkt ons daarom dat het om de ernstige lichamelijke kwaal ging waarop hij al eerder doelde in Gl 4:13-14.
Het is jullie immers bekend dat ik wegens een zwakheid van het vlees oorspronkelijk het Evangelie aan jullie verkondigde. En wat voor julliein mijn vlees een beproeving was hebben jullie niet veracht noch verafschuwd, maar jullie ontvingen mij als Gods engel, als Messias Jezus [zelf]  Let op de tegenstelling tussen Gods engel in Galaten en een engel van Satan hier.
 Paulus herinnerde met die woorden zijn broeders aan het feit dat de prediking in het gebied der Galaten niet doelbewust gepland was geweest maar eerder het gevolg was van zijn ziekte. Kennelijk was hij, tezamen met Barnabas, aanvankelijk van Perge naar (Pisidisch) Antiochië gereisd om aldaar (of elders) medische behandeling voor zijn klachten te zoeken (Hn 13:13-14).
Zijn latere metgezel Lukas wordt in Ks 4:14 door de apostel de geliefde geneesheer genoemd. Welnu, in Handelingen 13 en 14 geeft Lukas, als schijver van dat Bijbelboek, er blijk van dat hij een uitgebreide kennis omtrent Syrisch Antiochë en haar omgeving bezat. Voor sommigen reden om te veronderstellen dat Lukas daar op z’n minst enige tijd gewoond moet hebben, te meer omdat uit Hn 16:6-10 afgeleid kan worden dat Lukas tijdens de Tweede zendingsreis tot Paulus’ gezellen was gaan behoren, kort nadat zij door de streken van Frygië en Galatië waren getrokken. Het is dus niet uit te sluiten dat Paulus, na zijn bezoek aan Cyprus en aankomst op het vasteland van Klein-Azie tijdens de Eerste reis, met spoed naar Antiochië reisde om zo mogelijk Lukas te consulteren. 
In ieder geval waren Paulus en Barnabas dus in het 'gebied' der Galaten beland in verband met Paulus’ lichamelijke kwaal, wellicht een vorm van moeraskoorts. Maar toen zij in de nabij gelegen steden het Evangelie verkondigden, bejegenden de Galaten hem - een man wiens kwaal kennelijk zo openlijk zichtbaar en ernstig was dat ze toeschouwers met afschuw kon vervullen - niettemin allervriendelijkst. De vreugde die zij ervoeren toen zij de grootse inhoud van het Evangelie in zijn volle omvang gingen onderscheiden en waarderen, oversteeg elke belemmering welke Paulus’ ziekte had kunnen veroorzaken. Zelfs meer dan dat! Voor hen was zijn komst te vergelijken met het verschijnen van een hemelse boodschapper, ja met de komst van de Messias zelf!
Dat zowel de Satan als God zelf betrokken waren bij de scherpe doorn in het vlees doet sterk denken aan wat Gods knecht Job ervoer. Zie Job 1 en 2.
Het Jobslijden bleek later een vooruitwijzing te zijn naar het lijden van het volk Israël als geheel. Zie: Mijn Knecht Job
 
8   υπερ τουτου τρις τον κυριον παρεκαλεσα ινα αποστη απ εμου∙
 
Hierover heb ik de Heer driemaal dringend verzocht dat hij van mij weg zou gaan.
 
9   και ειρηκεν μοι, Aρκει σοι η χαρις μου∙ η γαρ δυναμις εν ασθενεια τελειται. ηδιστα ουν μαλλον καυχησομαι εν ταις ασθενειαις μου, ινα επισκηνωση επ εμε η δυναμις του Xριστου.
 
Maar hij zei tot mij: Mijn genade is voldoende voor je, want de kracht wordt in zwakheid volbracht. Zeer gaarne zal ik daarom liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van de Messias als een tent over mij mag blijven.
 
10  διο ευδοκω εν ασθενειαις, εν υβρεσιν, εν αναγκαις, εν διωγμοις και στενοχωριαις, υπερ Xριστου∙ οταν γαρ ασθενω, τοτε δυνατος ειμι.
 
Daarom schep ik behagen in zwakheden, in beledigingen, in noden, in vervolgingen en benauwenissen ter wille van [de]Messias, want wanneer ik zwak ben, dan ben ik krachtig.
 
Omdat de apostel bij de uitoefening van zijn opdracht veel hinder van de 'doorn' ondervond, had hij de Heer, Jezus, tot driemaal toe om verlichting verzocht, maar bij de derde keer gaf die hem te verstaan dat zijn bovennatuurlijke hulp voldoende voor hem was, waarop Paulus zich bij het onvermijdelijke neerlegde. Zijn lichamelijke toestand die hem in de ogen van sommigen misschien vernederde, zou succesvolle apostolische arbeid niet in de weg staan.
 
Tegelijkertijd zou alle eer daarvoor nog meer naar God en zijn Zoon gaan; voor Paulus een krachtige reden om zich voortaan in zijn zwakke menselijke situatie te beroemen. Voor elke oprechte waarnemer zou het immers duidelijk zijn dat hij al zijn verrichtingen volbracht in de kracht van Gods liefderijke gunst welke hem door de Messias bereikte. Juist wanneer hij zwak was, was hij sterk aangezien Jezus’ kracht zich dan als een tent over hem ontplooide.
 
11  Γεγονα αφρων∙ υμεις με ηναγκασατε∙ εγω γαρ ωφειλον υφ υμων συνιστασθαι. ουδεν γαρ υστερησα των υπερ λιαν αποστολων, ει και ουδεν ειμι∙
 
Ik ben dwaas geworden, jullie dwongen mij ertoe; ik behoorde immers door jullie aanbevolen te worden. In niets bleef ik namelijk achter bij de buitengewone apostelen, ook al ben ik niets.
 
12  τα μεν σημεια του αποστολου κατειργασθη εν υμιν εν παση υπομονη, σημειοις τε και τερασιν και δυναμεσιν.
 
Werkelijk, de tekenen van de apostel werden in jullie midden verricht in alle volharding, zowel in tekenen, wonderen als krachten.
 
13  τι γαρ εστιν ο ησσωθητε υπερ τας λοιπας εκκλησιας, ει μη οτι αυτος εγω ου κατεναρκησα υμων; χαρισασθε μοι την αδικιαν ταυτην.
 
Want waarin werden jullie achtergesteld bij de overige gemeenten, behalve dat ikzelf jullie niet tot last was? Vergeef mij dit onrecht.
 
De Korinthiërs hebben hun apostel gedwongen dwaas te handelen door hem te noodzaken zijn eigen lof te verkondigen. Hoe gemakkelijk hadden zij dat kunnen voorkomen door hem tegen alle verdachtmakingen te verdedigen; de kentekenen van de waarachtigheid van zijn apostelschap waren immers in hun midden zichtbaar geweest, wonderlijke daden die alleen met Gods hulp konden worden verricht. Bovendien kunnen zij niets noemen waarin zij bij de andere gemeenten ten achter zouden staan; zij hadden deel gekregen aan alle weldaden welke destijds aan de lokale christelijke gemeenschappen ten deel vielen.
 
Nogmaals zijn gevoelens van sarcasme uitend, maakt hij melding van één uitzondering, hij had geen enkele stoffelijke vergoeding van hen geaccepteerd. Ja, daarin waren zij werkelijk ten achter gesteld! Of zij hem alsjeblieft dat onrecht wilden vergeven!
Zijn sarcasme is echter nog niet ten einde in deze zaak, maar helaas ook niet zijn verdriet.
 
14  Iδου τριτον τουτο ετοιμως εχω ελθειν προς υμας, και ου καταναρκησω∙ ου γαρ ζητω τα υμων αλλα υμας, ου γαρ οφειλει τα τεκνα τοις γονευσιν θησαυριζειν, αλλα οι γονεις τοις τεκνοις.
 
Zie, dit is nu de derde maal dat ik gereed sta naar jullie toe te komen, en ik zal niet tot last zijn; want ik zoek niet de dingen van jullie, maar jullie [zelf]. Immers, de kinderen behoren niet weg te leggen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.
 
15  εγω δε ηδιστα δαπανησω και εκδαπανηθησομαι υπερ των ψυχων υμων. ει περισσοτερως υμας αγαπω[ν], ησσον αγαπωμαι;
 
Ik zal dan ook gaarne zelf de kosten dragen, ja, geheel ten koste gelegd worden voor jullie zielen. Indien ik jullie overvloediger liefheb, word ik minder geliefd?
 
16  εστω δε, εγω ου κατεβαρησα υμας∙ αλλα υπαρχων πανουργος δολω υμας ελαβον.
 
Het zij zo; ik was jullie niet tot last. Maar aangezien ik sluw ben, kreeg ik jullie met list in handen.
 
17  μη τινα ων απεσταλκα προς υμας, δι αυτου επλεονεκτησα υμας;
 
Bevoordeelde ik mij soms ten koste van jullie door iemand van hen die ik tot jullie zond?
 
18  παρεκαλεσα Tιτον και συναπεστειλα τον αδελφον∙ μητι επλεονεκτησεν υμας Tιτος; ου τω αυτω πνευματι περιεπατησαμεν; ου τοις αυτοις ιχνεσιν;
 
Ik spoorde Titus aan en de broeder zond ik mee. Titus bevoordeelde zich toch niet ten koste van jullie? Wandelden wij niet in dezelfde geest, in dezelfde voetsporen?
 
In de Inleiding hebben wij toegelicht waarom het bezoek dat hij nu op het punt staat aan Korinthe te brengen, Paulus’ derde bezoek aan die gemeente is. Uitdrukkelijk laat hij zijn broeders weten dat hij qua levensonderhoud dezelfde gedragslijn zal volgen als bij zijn vorige bezoeken. Hij blijkt daarvoor nog andere redenen te hebben dan de eerdergenoemde:
 
• Hij is niet uit op hun materiële bezittingen, maar op de personen die zij zijn.
• Omdat hij hun geestelijke vader is in het Evangelie wil hij graag ten koste gelegd worden voor hun zielen, het is immers zo dat een vader zorg moet dragen voor het toekomstig welzijn van zijn kinderen.
 
Het is wel zeer betreurenswaardig dat de Korinthiërs op die onzelfzuchtige geest niet met waardering reageren; hoe meer Paulus van zijn liefde voor hen blijk geeft, des te minder respons krijgt hij in dat opzicht van zijn broeders! Toch blijft hij bereid zich geheel ten koste te leggen voor het welzijn van hun zielen.
Met zijn Het zij zo verwijst de apostel naar zijn opponenten. Ondanks het feit dat zij moeten erkennen dat hij het Evangelie kosteloos bracht, vinden zij daarin een nieuwe reden tot verdachtmaking: Paulus’ schijnbare onbaatzuchtigheid is niets anders dan sluwe huichelarij, zijn listige aanpak om de Korinthiërs in zijn macht te krijgen!
Zij schrijven de apostel boze motieven toe. Pas op voor die man, hij is geslepen!
Op 12:10 onthult ons de bron vanwaaruit zulke beschuldigingen komen.
Vandaar Paulus’ onverwachte reactie, die evenwel doordrenkt is van zijn sarcasme: Aangezien ik sluw ben, kreeg ik jullie met list in handen.
 
En nog een pijl op hun boog: Ook al had hij persoonlijk niets voor zijn onderhoud aangenomen, dan kon hij zich toch door één van zijn boden verrijkt hebben! Maar ook die laster verwijst hij naar het rijk van hun fabelen. Titus, op wie zij blijkbaar doelden, wandelt in dezelfde geest als zijn leermeester, in het zelfde spoor. Dat zij de Korintiërs zouden hebben uitgebuit is een te absurde gedachte om er nog meer woorden 'aan vuil te maken'.
 
19  Παλαι δοκειτε οτι υμιν απολογουμεθα; κατεναντι θεου εν Xριστω λαλουμεν∙ τα δε παντα, αγαπητοι, υπερ της υμων οικοδομης.
 
Denken jullie nu de hele tijd dat wij ons aan het verdedigen zijn? Wij spreken voor het aangezicht van God in [de] Messias; en dit alles, geliefden, tot jullie opbouw.
 
20  φοβουμαι γαρ μη πως ελθων ουχ οιους θελω ευρω υμας, καγω ευρεθω υμιν οιον ου θελετε, μη πως ερις, ζηλος, θυμοι, εριθειαι, καταλαλιαι, ψιθυρισμοι, φυσιωσεις, ακαταστασιαι∙
 
Want ik vrees dat ik, bij mijn komst, jullie misschien niet zo zal aantreffen als ik zou willen, en dat ik voor jullie niet zo word bevonden als jullie zouden wensen; misschien [dat er] wel twist, naijver, woede-uitbarstingen, uitingen van zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap, opgeblazenheid, wanorde [zal zijn].
 
21  μη παλιν ελθοντος μου ταπεινωση με ο θεος μου προς υμας, και πενθησω πολλους των προημαρτηκοτων και μη μετανοησαντων επι τη ακαθαρσια και πορνεια και ασελγεια η επραξαν.
 
Wellicht dat mijn God mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal vernederen en dat ik treuren moet over velen die voorheen zondigden en die geen berouw hadden van de onreinheid en hoererij en losbandigheid die zij bedreven.
 
Bij het opsommen van alle beschuldigingen van zijn vermeende oneerlijkheid is Paulus’ verontwaardiging gewekt. Hij gaat er een abrupt einde aan maken; hij heeft zich alleen maar tegenover de Judaïsten verdedigd terwille van de Korinthiërs opdat die bekend zouden worden met de juiste feiten en daarmee die lasteraars het zwijgen konden opleggen. Hij wist zich steeds in het gezichtsveld van God en zijn Heer, Messias Jezus. Hij hoeft zich niet voor die superapostelen te verantwoorden alsof die zijn rechters zouden zijn.
 
De apostel wil veeleer stilstaan bij zijn aanstaande bezoek aan hen en geeft uiting aan zijn verlangen dat zijn komst zowel voor hemzelf als zijn broeders aangenaam zal zijn. Maar dan is het wel noodzaak dat zij zich vóór die tijd bevrijden van de slechte invloed der Judaïsten en ook schoon schip maken wat betreft nog andere verkeerde toestanden in hun midden. Hij denkt daarbij ondermeer aan enkele gevallen van zedeloosheid waarvan enkele onder hen zich kennelijk nog niet (voldoende) gereinigd hebben. Maar ook aan de geest der partijschappen die kennelijk nog na schijnt te werken in hun gelederen, wat zou blijken uit zijn opsomming van allerlei vleselijke werken: twist, naijver, woede-uitbarstingen, uitingen van zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap, opgeblazenheid, wanorde.
 
Pas dan kan zijn bezoek voor beide partijen een bron van verheuging zijn. Hij zou het als een diepe vernedering ervaren wanneer hij die heidense ondeugden en partijzucht nog bij hen zou aantreffen: Wellicht dat mijn God mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal vernederen; opnieuw, omdat dit ook al het geval was geweest tijdens het 'tussenbezoek' dat 'in droefheid' was verlopen.
Hij zou dan weer schaamte voelen over zijn geestelijke kinderen.