Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 25 februari 2013

De Eerste Korinthebrief - Hoofdstuk 11

1 μιμηται μου γινεσθε, καθως καγω Xριστου.
Wordt navolgers van mij zoals ook ik van [de] Messias.
 
Met die aanmoediging doelt Paulus op alles wat hij met zijn broeders besprak en hun voorhield in de voorgaande hoofdstukken 8, 9 en 10, t.w. te allen tijde het voordeel zoeken van de ander en niet het eigen belang laten prevaleren. En tevens de bereidheid om voor het moment zelfs een stukje christelijkheid vrijheid 'in te leveren' wanneer daarmee broeders met een zwak geweten voor struikelen behoed kunnen worden. Want zo’n levenswijze strekt tot Gods heerlijkheid en is een uiting van christelijke liefde in praktijk.
 
2 Eπαινω δε υμας οτι παντα μου μεμνησθε και καθως παρεδωκα υμιν τας παραδοσεις κατεχετε.
Nu prijs ik jullie dat jullie in alle dingen mij gedachtig zijn en vasthouden aan de overleveringen zoals ik aan jullie doorgaf.
3 θελω δε υμας ειδεναι οτι παντος ανδρος η κεφαλη ο Xριστος εστιν, κεφαλη δε γυναικος ο ανηρ, κεφαλη δε του Xριστου ο θεος.
Maar ik wens dat jullie weten dat het Hoofd van elke man de Messias is, maar hoofd van vrouw de man; God echter Hoofd van de Messias.
 
Tijdens zijn eerste verblijf van 18 maanden te Korinthe had de apostel de nieuwe gelovigen kennelijk ook vertrouwd gemaakt met de wijze waarop de gemeentelijke bijeenkomsten georganiseerd dienden te worden. En Paulus prijst hen omdat zij de gegeven aanwijzingen hadden opgevolgd. Toch hadden zij hem blijkbaar in hun brief ook over dat onderwerp vragen gesteld. Wat was bijvoorbeeld de positie van een christelijke vrouw binnen de gemeenteregeling; kon ook zij een aandeel hebben aan het gebed en het profeteren?
Teneinde zulke en andere kwesties voor hen te verduidelijken, acht de apostel het raadzaam om allereerst het gezagsbeginsel met hen te bespreken. Dat houdt in dat zij bekend worden met het feit dat er binnen Gods regeling sprake is van een zekere vorm van hiërarchie, schematisch als volgt aan te geven:
 
God >> Messias Jezus >> de man >> vrouw.
 
Het is Gods wil dat die orde gehandhaafd wordt. Dat de vrouw als hoofd haar man boven zich heeft is geen vorm van vernedering; immers, de man heeft ook zelf een Hoofd boven zich, de Heer Jezus Messias. En zelfs die heeft een Hoofd boven zich: God, zijn Vader.
Toen Paulus dit schreef was het al meer dan 20 jaar geleden dat de Zoon als mens op aarde verbleef en in die periode gaf Jezus er bij veel gelegenheden blijk van dat hij zijn Vader God als Hoofd boven zich erkende: Ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond… Ik doe altijd de dingen die hem behagen… Want de Vader is groter dan ik (Jh 4:34; 5:30; 6:38; 8:29; 14:28).
 
Maar ook na zijn terugkeer in de hemel bleef hij zijn Vader als Hoofd boven zich erkennen want de Vader was Degene die zijn Zoon hoog verhief en hem goedgunstig de naam gaf die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen… en elke tong openlijk zou belijden: Jezus Messias is Heer, tot heerlijkheid van God de Vader (Fp 2:9-11).
En terwijl hij, Davids Heer, zich sindsdien aan de rechterhand van de Vader in de hemel bevindt, moet ook hij geduldig afwachten totdat God zijn vijanden tot een voetbank van zijn voeten legt, precies zoals David profetisch in de bekende Psalm 110 aankondigde:
 
Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten". De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden"… Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
 
Uit die Psalm vernemen wij tevens dat Gods Zoon mettertijd als hogepriester zou dienen in een veel grootser heiligdom dan de Tabernakel en (later) de stoffelijke tempels waarin eens Aaron, en na hem zijn zonen, op typologische wijze het ambt van hogepriester uitoefenden. Jezus zou, naar de wijze van de priesterkoning Melchizedek, koning en hogepriester zijn in de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Maar net als zijn voorgangers op aarde moest ook hij door God in die positie aangesteld worden, waaruit steeds weer blijkt dat ook de Zoon dienstbaar is gebleven aan God, zijn Vader. Vergelijk Dn 7:13-14; Hb 5:1-6; Op 21:1-4.
In Hb 8:1-3 komt dat goed tot uitdrukking:
 
Wij hebben zulk een hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen. 
 
Zoals we in de Galatenbrief kunnen vaststellen zijn alle gelovigen in hun verbondenheid met Gods Zoon één persoon en slechts in dát opzicht vervalt elk nationaal, sociaal en geslachtelijk verschil:
Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.
 
We zouden dit de bovennatuurlijke orde kunnen noemen, die welke bestaat in onze geestelijke vereniging met Gods Zoon. Maar in het uiterlijke bestaan van Jezus’ Gemeentelichaam, zolang het nog op aarde in het vlees functioneert, blijft er nog sprake van een natuurlijke orde die helemaal teruggaat tot op de schepping van man en vrouw en daarom als de Scheppingsorde kan worden aangeduid.
 
4 πας ανηρ προσευχομενος η προφητευων κατα κεφαλης εχων καταισχυνει την κεφαλην αυτου∙
Elke man die bidt of profeteert terwijl hij [iets] vanaf [het] hoofd heeft, maakt zijn hoofd te schande.
5 πασα δε γυνη προσευχομενη η προφητευουσα ακατακαλυπτω τη κεφαλη καταισχυνει την κεφαλην αυτης∙ εν γαρ εστιν και το αυτο τη εξυρημενη.
Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande want het is één en hetzelfde als de [vrouw] die geschoren is.
6 ει γαρ ου κατακαλυπτεται γυνη, και κειρασθω∙ ει δε αισχρον γυναικι το κειρασθαι η ξυρασθαι, κατακαλυπτεσθω.
Indien immers een vrouw zich niet bedekt moet zij zich ook maar laten scheren. Indien het echter voor een vrouw een schande [is] zich te laten scheren of [het haar] afgesneden te hebben, moet zij zich bedekken.
 
Deze drie verzen zijn cruciaal om een correct begrip te verkrijgen van de hoofdtooi die Paulus voor de christelijke vrouw tijdens gemeentelijke bijeenkomsten noodzakelijk achtte. Uitgangspunt is echter zijn visie op de christelijke man. Met name de uitdrukking κατα κεφαλης εχων is van belang. Waarom? Omdat daarmee in het Grieks wordt gedoeld op een afhangende hoofdbedekking; de prepositie [voorzetsel] κατα met de genitief [tweede naamval] heeft namelijk de waarde van naar beneden alsook van …af. Kennelijk heeft de apostel een hoofddoek in gedachten die in de Griekse wereld van die dagen door de vrouwen gedragen werd maar nooit door een man.
Paulus oppert die mogelijkheid dan ook alleen maar om krachtig te laten uitkomen hoe ondenkbaar zoiets is; een christelijke man zou zich op die wijze schandelijk gedragen en daarmee zowel zijn eigen [letterlijke] hoofd alsook en vooral zijn hemelse Hoofd, Messias Jezus, onteren.
 
Voor de vrouwen lag de zaak precies andersom. Dagelijks droegen de vrouwen in Korinthe iets afhangend van hun hoofd. In het openbaar was dat de gebruikelijk gang van zaken.
Op grond daarvan moeten we wel concluderen dat Paulus niet de christelijke mannen in Korinthe terechtwijst, maar hun vrouwen. Blijkbaar hadden sommigen van hen de gewoonte ontwikkeld om hun hoofddoek in de gemeente af te nemen, vergelijkbaar met de wijze waarop het thuis, in hun eigen woning, toeging.
De priesteressen van de heidense afgodstempels deden iets soortgelijks; in het openbaar waren zij gesluierd (misschien niet allen), maar in de godentempels legden zij hun hoofddoek af en dat als teken dat zij het dáár voor het zeggen hadden!
 
En dát is kennelijk het 'punt' dat Paulus hier wil 'maken': In die vroege dagen van het Christendom konden ook vrouwen de charismata van het bidden en profeteren bezitten, maar bij de uitoefening daarvan moesten zij er niet opuit zijn 'de man te spelen'.
Ook in dit verband gold de regel die Paulus in hoofdstuk 7 had neergelegd: Laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen(vers 24).
Aangezien de gemeentebijeenkomsten openbaar toegankelijk waren, moesten mannen en vrouwen zich gedragen zoals zij (in het openbaar) gewend waren: de mannen blootshoofds, de vrouwen het hoofd bedekt (1Ko 14:23-25).
 
En het is kennelijk de vrijheidsdrang, of een geest van emancipatie, die bij sommige christelijke vrouwen heerste, waartegen de apostel hier in het geweer komt en die hij dermate ongezond acht dat hij enkele bijzonder krasse uitspraken tot hen richt. Wanneer zij namelijk te midden van een christelijke bijeenkomst met ongedekt hoofd bidden of profeteren, maken zij niet alleen zichzelf te schande maar ook hun eigen man, hij die hoofd is in het huwelijk.
 
Volgens de apostel vertoont zij dan gelijkenis met een vrouw die geschoren is. En met een vorm van sarcasme, vergelijkbaar met die van Gl 5:12
 
- Zij [ de Judaïsten die aan de besnijdenis zo’n groot gewicht toekennen] zouden zich moeten laten castreren, zij die jullie omverwerpen! 
 
voegt hij er aan toe: Dan moet zij zich ook maar laten scheren.
Anders gezegd: Wanneer haar vrijheidsdrang zo groot is en de sluier voor haar een symbool van onvrijheid vertegenwoordigt, dan moet zij, mét het afleggen van de kunstmatige sluier, ook maar de natuurlijke, haar hoofdhaar, afleggen. Met haar afgeschoren of afgeknipt haar kon zij er dan uitzien als een man en tonen dat ze er op uit was om dezelfde positie als die van de man in te nemen. Maar feitelijk gaf zij dat signaal reeds af als zij zich in het openbaar blootshoofds vertoonde. Een christelijke vrouw die zoiets beoogde verloochende daarmee  feitelijk haar herkomst: door God voortgebracht uit de man, zoals we in vers 8 zullen zien.
 
Wanneer zij echter onderscheidt hoe schandelijk dit alles voor een eerbare vrouw is, dan moet zij ook consequent zijn en de hoofddoek dragen, voor die dagen een blijk van goede zeden.
Man en vrouw konden destijds beide deelnemen aan de openbare bediening van het Woord tijdens een gemeentelijke bijeenkomst, maar zij moesten dat op verschillende manieren doen: de man als man, de vrouw als vrouw. En voor de vrouw kwam dat tot uitdrukking in het dragen van een sluier, gewoonlijk in de vorm die wij thans een hoofddoek zouden noemen. 
 
 
7 ανηρ μεν γαρ ουκ οφειλει κατακαλυπτεσθαι την κεφαλην, εικων και δοξα θεου υπαρχων∙ η γυνη δε δοξα ανδρος εστιν.
Want een man behoort het hoofd inderdaad niet te bedekken, aangezien hij Gods beeld en heerlijkheid is; de vrouw echter is heerlijkheid van [de] man.
8 ου γαρ εστιν ανηρ εκ γυναικος, αλλα γυνη εξ ανδρος∙
Want [de] man is niet uit [de] vrouw, maar [de] vrouw uit [de] man.
9 και γαρ ουκ εκτισθη ανηρ δια την γυναικα, αλλα γυνη δια τον ανδρα.
Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw, maar [de] vrouw omwille van de man.
10 δια τουτο οφειλει η γυνη εξουσιαν εχειν επι της κεφαλης δια τους αγγελους.
Om die reden behoort de vrouw een macht op het hoofd te hebben omwille van de engelen.
 
Dat een man niet, maar de vrouw wel het hoofd dient te bedekken, ondersteunt de apostel verder met een uitgebreide verwijzing naar de scheppingsorde:
 
Eerste fase: En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij HEM;
Tweede fase (wellicht zelfs 30 jaar later): Mannelijk en vrouwelijk schiep hij HEN (Gn 1:27).
Over die tweede fase lezen we aanvullend: Toen liet Jahweh God de mens in een diepe slaap vallen; en terwijl hij sliep, nam Hij één van zijn ribben weg en zette er vlees voor in de plaats. En Jahweh God vormde de rib die Hij uit de mens had weggenomen tot een vrouw, en bracht haar naar de mens (Gn 2:21-22; wv 78-95).
 
 
Hoewel man en vrouw in de bovennatuurlijke orde volkomen gelijk zijn – in waarde, in roeping, in relatie met de Messias, in verantwoordelijkheid tegenover God, in perspectief – zijn zij thans, binnen de scheppingsorde sinds Adam, niet gelijk in menselijke positie, gaven en talenten.
Zo werd de vrouw door God voortgebracht uit de man en omwille van de man. En met het oog daarop behoort een man het hoofd niet te bedekken.Waarom?
 
Omdat de man in de eerste plaats Gods heerlijkheid moet weerspiegelen; hij werd immers rechtstreeks door God geschapen. Hij moet daarom Gods scheppende heerlijkheid niet verbergen, wat met name geldt binnen de bediening van het Woord.
Zijn voorbeeld daarin is Jezus: Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid (Jh 1:14; nbg). Jezus bedekte de heerlijkheid van zijn Vader niet; integendeel, hij gaf er voortdurend bekendheid aan, in het openbaar en binnen de kring van zijn leerlingen. En hoewel de man, vanwege de Adamitische erfenis, dit thans slechts zeer onvolkomen kan navolgen, is hij niettemin tot die positie geroepen.
 
Maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Waarom? Omdat zij bij de tweede scheppingsfase door God uit Adams zijde (rib) tot vrouw werd 'gebouwd' (Gn 2:22). Haar situatie in de scheppingsorde is daarom anders, óók omdat zij omwille van de man werd geschapen, als een hulp voor hem (Gn 2:18).
Om die reden, aldus Paulus, behoort de vrouw een [teken van] macht [of: gezag; bevoegdheid] op het hoofd te hebben, aangezien het binnen het huwelijk een intieme, privé heerlijkheid betreft welke naar buiten toe juist 'bedekt' dient te blijven. Vandaar de sluier!
 
Die 'bedekking' is geen teken van onderwerping, zoals vaak wordt gesuggereerd. Veeleer is het een verwijzing naar de privacy, naar de intieme relatie welke voor het huwelijk kenmerkend is. Een gehuwde vrouw geeft daarmee te kennen dat zij haar echtgenoot toebehoort; zij gaf zich vrijwillig aan hem en zij is zijn heerlijkheid in de zin dat zij haar man ondersteunt in het volbrengen van zijn taak tegenover God.
Wanneer zij dus binnen de gemeente bidt of profeteert toont zij met haar bedekt hoofd dat zij dit niet doet los van haar man, maar juist in erkenning van hun partnerschap.
 
Maar wat betekent Paulus’ toevoeging omwille van de engelen?
Wat de apostel daarmee bedoelt vormt weer één van die vele, moeilijk te beantwoorden vragen die in de kwestie van hoofdbedekking kunnen rijzen. Waarschijnlijk worden engelen daarmee herinnerd aan hun eigen verhouding tot zowel hun Vader God, als zijn Zoon.
 
In Ks 1:15-17 is, met een verwijzing naar de getrouwe engelen en hun toewijzingen, sprake van tronen, heerschappijen, overheden, en machten, maar ook zij behoren tot alle dingen die door hem [Gods Zoon en Gods evenbeeld] en tot hem geschapen zijn. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem.
Aangezien in hem [in de Zoon] alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen, en al die dingen, waaronder eveneens de engelen, voor hém bestemd zijn, kunnen de engelen zich spiegelen aan de godvruchtige vrouwen binnen Jezus’ Gemeentelichaam die door hun bedekt hoofd te kennen geven dat zij voor hun echtgenoot bestemd zijn.
 
Opgemerkt kan nog worden dat Jesaja in zijn tempelvisioen ook bepaalde engelen [serafim] te zien kreeg die bij hun aanbidding voor Gods troon hun aangezicht bedekten (Js 6:1-3). Omdat er in de context sprake is van de overmoedige koning Uzzía, wordt er kennelijk gezinspeeld op het verschil tussen hem en de serafim qua gepaste eerbied voor God. Uzzía was namelijk zo overmoedig geweest Gods tempel binnen te gaan om in het Heilige reukwerk te offeren op het reukaltaar. Wegens die aanmatigende daad had God hem met melaatsheid geslagen. In tegenstelling tot die trotse koning gedragen de serafim zich in hun hoge positie rond Gods troon nederig en bescheiden (2Kr 26:16-23).
 
11 πλην ουτε γυνη χωρις ανδρος ουτε ανηρ χωρις γυναικος εν κυριω∙
Bovendien [is] in [de] Heer noch [de] vrouw zonder [de] man, noch [de] man zonder [de] vrouw.
12 ωσπερ γαρ η γυνη εκ του ανδρος, ουτως και ο ανηρ δια της γυναικος∙ τα δε παντα εκ του θεου.
Want zoals de vrouw uit de man [is], [is] evenzo de man door de vrouw; maar alle dingen [zijn] uit God.
 
Men zou kunnen zeggen dat Paulus in deze drie verzen gaat relativeren, kennelijk met de bedoeling dat men de waardigheid welke de vrouw in Gods ogen bezit niet miskent. Zeker, het is een feit dat de vrouw uit de man is en omwille van de man, maar in de Heer, dat wil zeggen binnen de bovennatuurlijke orde, zijn man en vrouw volkomen gelijk. Precies zoals we al eerder vaststelden aan de hand van Gl 3:27-29.
Bovendien kunnen beide seksen niet zonder elkaar bestaan; alle zonen van Adam zijn uit de vrouw geboren. Waar zou de menselijke familie zijn wanneer er geen moeders zouden bestaan? De moeder kan trouwens op superieure wijze datgene verschaffen wat de baby in het begin van zijn leven nodig heeft! Niet dat de vaderrol onbelangrijk is, maar in de allereerste beginjaren van het leven van een kind is de rol van de moeder van veel vitaler belang.
Hoe dan ook, beide – mannen en vrouwen – hebben uiteindelijk hun bestaan te danken aan God; en er is wel sprake van onderscheid tussen de seksen maar geen scheiding.
 
13 εν υμιν αυτοις κρινατε∙ πρεπον εστιν γυναικα ακατακαλυπτον τω θεω προσευχεσθαι;
Oordeelt zelf onder jullie: Is het gepast dat een vrouw met onbedekt hoofd tot God bidt?
14 ουδε η φυσις αυτη διδασκει υμας οτι ανηρ μεν εαν κομα ατιμια αυτω εστιν,
Leert ook de natuur zelf jullie niet dat wanneer een man lang haar draagt het hem tot oneer strekt,
15 γυνη δε εαν κομα δοξα αυτη εστιν; οτι η κομη αντι περιβολαιου δεδοται [αυτη].
maar dat, wanneer een vrouw lang haar draagt, het haar tot heerlijkheid is? Want het haar is gegeven bij wijze van sluier.
16 Eι δε τις δοκει φιλονεικος ειναι, ημεις τοιαυτην συνηθειαν ουκ εχομεν, ουδε αι εκκλησιαι του θεου.
Indien iemand desondanks van mening is dat hij gelijk heeft, wij hebben zulk een gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.
 
De apostel benadert de kwestie van hoofdbedekking tenslotte uit nog een andere hoek, de natuur, en die leert ons dat lang haar voor een vrouw de natuurlijke gang van zaken is. In zeker opzicht kan men zeggen dat het lange(re) haar door de natuur reeds bij wijze van een sluier werd gegeven. Welnu, zo redeneert Paulus, dan is dat voor haar des te meer reden om niet 'moeilijk te doen' over het dragen van een hoofddoek. Hij vindt het voor zowel de man, met zijn van nature korte haar, als voor de vrouw met haar langere haar, een schande of oneer wanneer zij tegen die natuurlijke regeling ingaan, want ook die is van God afkomstig.
 
Interessant is de ontdekking dat de genetica onthult dat er voor kaalhoofdigheid bij de vrouw 2 genen nodig zijn om die te veroorzaken, maar bij de man slechts 1. Het ontstaan van kaalheid is trouwens bij vrouwen ook nog eens een zeldzaam verschijnsel.
Verder doet Paulus’ redenatie ons ook denken aan Rm 1:26-27 waar hij eveneens spreekt over natuurlijk en onnatuurlijk, maar aldaar in relatie tot seksuele betrekkingen tussen mannen. De Griekse μαλακοι [schandknapen], genoemd in 1Ko 6:9, droegen het haar lang, terwijl de vrouw die zich als man voordeed, kort haar droeg.
 
Ondanks zijn betoog is de apostel zich er terdege van bewust dat er onder de Korinthiërs personen zijn die het toch niet met hem eens zullen zijn en die per se hun gelijk willen halen. Welnu, met hun verwachte tegenspraak rekent hij kort maar krachtig af: Noch in zijn eigen omgeving, noch in de door hem gestichte gemeenten, gelden andere gedragsregels dan die welke hier door hem werden uiteengezet: "Jullie argumenten verwijs ik dus bij voorbaat naar de prullenbak".
 
17 Tουτο δε παραγγελλων ουκ επαινω οτι ουκ εις το κρεισσον αλλα εις το ησσον συνερχεσθε.
Maar terwijl ik dit voorschrijf, prijs ik jullie niet, omdat jullie niet samenkomen tot het betere maar tot het ergere.
18 πρωτον μεν γαρ συνερχομενων υμων εν εκκλησια ακουω σχισματα εν υμιν υπαρχειν. και μερος τι πιστευω.
Want allereerst, wanneer jullie in gemeente[verband] samenkomen, hoor ik dat er scheuringen onder jullie bestaan, en ik geloof dat ten dele.
19 δει γαρ και αιρεσεις εν υμιν ειναι, ινα [και] οι δοκιμοι φανεροι γενωνται εν υμιν.
Want er moeten ook sekten onder jullie zijn, opdat de beproefden onder jullie openbaar mogen worden.
20 Συνερχομενων ουν υμων επι το αυτο ουκ εστιν κυριακον δειπνον φαγειν,
Wanneer jullie daarom op dezelfde [plaats] samenkomen, is het niet [de] maaltijd eten die de Heer toebehoort.
21 εκαστος γαρ το ιδιον δειπνον προλαμβανει εν τω φαγειν, και ος μεν πεινα, ος δε μεθυει.
Want bij het eten neemt ieder tevoren het eigen maal en dan heeft de één honger, maar de ander is dronken.
22 μη γαρ οικιας ουκ εχετε εις το εσθιειν και πινειν; η της εκκλησιας του θεου καταφρονειτε, και καταισχυνετε τους μη εχοντας; τι ειπω υμιν; επαινεσω υμας; εν τουτω ουκ επαινω.
Hebben jullie dan geen huizen om er te eten en te drinken? Of minachten jullie de gemeente van God en beschamen jullie hen die niets hebben? Wat zou ik tot jullie moeten zeggen? Zal ik jullie prijzen? Hierin prijs ik jullie niet.
 
Bij zijn bespreking van de geestelijke gevaren die gepaard gaan met deelname aan een heidense offermaaltijd, had de apostel reeds terloops gezinspeeld op de saamhorigheid onder christenen wanneer zij bij het Avondmaal tezamen van het ene brood eten dat het lichaam van de Heer verzinnebeeldt: Omdat er één brood is, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.
Nu moet hij de Korinthiërs echter confronteren met de vraag: Waar is die saamhorigheid bij jullie gebleven? Bij de agape [liefdemaaltijd] kwamen zij namelijk niet samen om geestelijk gesticht te worden maar tot hun eigen, geestelijk nadeel. Wat zij deden kon niet meer aangemerkt worden als het houden van het Avondmaal des Heren! Dus moest hij hun iets schrijven wat eigenlijk op het volgende neerkomt: "Jullie hebben van het Gedenkmaal des Heren een volkomen aanfluiting gemaakt"!
Wat ging er dan mis bij hen?
 
Voor de betekenis van de liefdemaaltijden (agapen] in de Eerste eeuw, zie het commentaar na vers 22 in hoofdstuk 10
 
Welnu, zelfs bij de agape die afgesloten werd met het rondgaan van de wijn en het brood, hadden zij het niet kunnen laten om hun partijzucht te etaleren: Ik ben van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van Christus (1Ko 1:11-12).
Door hun grote verdeeldheid was er van broederlijke saamhorigheid in het geheel geen sprake. Integendeel, zij zaten bijeen binnen hun eigen, afzonderlijke sektarische groep.
 
Sommigen brachten heel wat voedsel van huis mee en gingen dat in hun eigen enge kringetje met elkaar verorberen, terwijl anderen die arm waren en weinig of niets hadden, het toekijken hadden en hongerig van tafel gingen.
Paulus zegt daarover: "Jullie maken van het Avondmaal een absolute karikatuur. In plaats dat jullie liefdevol zorg dragen voor elkaar, sluiten jullie elkaar uit, en wat nog erger is, sommigen van jullie eten en drinken zoveel dat jullie beschonken zijn tegen de tijd dat het ongezuurde brood en de beker rondgaan".
 
Van echte gemeenschapszin welke het kenmerk diende te zijn van het Avondmaal was dus in het geheel geen sprake. Vandaar zijn sarcasme in vers 22: Wanneer het de rijken alleen te doen is om te eten en te drinken, waarom blijven ze dan niet thuis? Daar kunnen zij tenminste aan hun onmatigheid voldoen, zonder de maaltijd van de Heer te onteren, daarbij ook nog minachting tonend voor Jezus’ Gemeentelichaam.
Sommige Korinthische broeders waren blijkbaar zo arm dat zij zo goed als niets konden meebrengen en daarbij ook nog moeite hadden om op de afgesproken tijd present te zijn, aangezien zij hard en veel moesten werken. Vandaar Paulus' aanmoediging in de vv. 33 en 34 >> 
Wacht op elkaar; indien iemand honger heeft laat hij thuis eten.
 
Opmerkelijk is wat de apostel opmerkt over het feit dat hij vernomen had dat er schismata (scheuringen) onder hen bestonden: Ten dele geloof ik dat, want er moeten ook sekten onder jullie zijn opdat de beproefden onder jullie openbaar mogen worden!
Paulus gebruikte de term αιρεσεις die in latere tijden de betekenis kreeg van ketterijen, maar waarmee hij hier, in zijn Brief, blijkbaar doelde oppartijen of sekten. En dan zegt hij tot zijn lezers dat sektarisme binnen het Christendom nu eenmaal onvermijdelijk is. Ja, blijkbaar is het zo dat God ontwikkelingen in die richting niet regelrecht in de weg staat. Waarom?
 
Kennelijk om de leden van Jezus’ Gemeentelichaam de gelegenheid te bieden hun beproefdheid te tonen. Door aan de eenheid van het Lichaam vast te houden tegen alle partijzucht in, kunnen zij er blijk van geven de ware christelijke geest te bezitten. Het is namelijk Gods wil dat Jezus’ Gemeentelichaam functioneert op basis van de beginselen welke door hem zelf zijn gegeven. Sekten doen dat niet, want hoe orthodox men binnen zulke partijen ook mag zijn, er worden grenzen getrokken naar andere gelovigen toe door het stellen van extra eisen.
 
Een sekte kan daarom gedefinieerd worden als een groepering die de grenzen smaller trekt dan het Lichaam van Christus. En dat gebeurt in de praktijk van het christelijke, godsdienstige leven helaas maar al te gemakkelijk! Waarom? Omdat de neiging tot sektarisme in vrijwel ieders hart aanwezig is! Want in het diepst van ons hart willen we immers behoren tot een groep van gelijkgezinden. Maar een dergelijke, afgebakende groep van personen die globaal dezelfde ideeën en opvattingen bezitten vormt niet noodzakelijk de Gemeente. Want Gods Gemeente in de praktijk bestaat uit een grote verscheidenheid van gelovigen met eveneens veel uiteenlopende opvattingen. En dat komt niet doordat Gods beginselen voor de een anders zouden zijn dan voor de ander, maar omdat die goddelijke waarheden door de leden van het Lichaam niet steeds op dezelfde wijze verstaan worden. Eerder het tegendeel is het geval, ze worden niet zelden verschillend begrepen en/of uitgelegd! Wereldwijd gezien leven de gelovigen immers onder geheel verschillende situaties en die diversiteit qua omstandigheden zijn evenzoveel oorzaken voor uiteenlopend begrip. Dus wat ligt bij ons mensen meer voor de hand dan de neiging om rond de eigen opvattingen onze eigen gemeentegroepje te stichten. Maar het is goed om elkaar ook aan de waarheid te herinneren van Gl 5:19 waar sekten [αιρεσεις] worden gerekend tot de werken van het vlees.
Om die reden is het beter dat gelovigen, in plaats van zich te verschansen in partijen van gelijkgezinden, bij zichzelf en anderen nagaan wat hen in geestelijk opzicht bindt.
 
23 Eγω γαρ παρελαβον απο του κυριου, ο και παρεδωκα υμιν, οτι ο κυριος Iησους εν τη νυκτι η παρεδιδετο ελαβεν αρτον
Want ik ontving van de Heer wat ik ook aan jullie doorgaf dat de Heer Jezus in de nacht waarin hij werd overgeleverd een brood nam
24 και ευχαριστησας εκλασεν και ειπεν, Tουτο μου εστιν το σωμα το υπερ υμων∙ τουτο ποιειτε εις την εμην αναμνησιν.
en na gedankt te hebben [het] brak en zei: Dit is mijn lichaam hetwelk voor jullie [is]; blijft dit doen tot mijn gedachtenis.
25 ωσαυτως και το ποτηριον μετα το δειπνησαι, λεγων, Tουτο το ποτηριον η καινη διαθηκη εστιν εν τω εμω αιματι∙ τουτο ποιειτε, οσακις εαν πινητε, εις την εμην αναμνησιν.
Evenzo ook de beker ná het maaltijd houden, zeggend: Deze beker is het nieuwe Verbond in mijn bloed; blijft dit, zo vaak als jullie drinken, tot mijn gedachtenis doen.
26 οσακις γαρ εαν εσθιητε τον αρτον τουτον και το ποτηριον πινητε, τον θανατον του κυριου καταγγελλετε, αχρις ου ελθη.
Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood van de Heer bekend, totdat hij komt. 
 
Om de Korinthiërs van het feit te doordringen dat hun wijze van Avondmaal houden een aanfluiting is, dat het hun daarbij duidelijk aan de juiste geest en waardering ontbreekt, gaat Paulus er nu toe over hen te herinneren aan wat er op de avond vóór Jezus’ dood in een bovenzaal te Jeruzalem plaatsvond.
Daarbij valt het op dat hij verklaart dat hij die informatie persoonlijk van de Heer ontving en reeds eerder, bij zijn eerste bezoek, aan hen had doorgegeven. Zij schijnen echter niet, of onvoldoende, doordrongen te zijn geraakt van de diepe geestelijke waarden ervan, namelijk dat het vooral een gedachtenis [αναμνησις] is aan, of terugblik op Jezus’ lijden en dood; een gedenkteken als het ware dat voor de persoon Jezus als ons aller Verlosser wordt opgericht. Vandaar ook dat Paulus schrijft dat wij, elke keer wanneer wij het Gedachtenismaal houden, wij de dood van de Heer verkondigen.
 
Maar aan wie moeten wij daarbij denken; aan wie verkondigen wij bij die gelegenheid de kracht van Jezus’ dood, aangezien er ogenschijnlijk alleen etende en drinkende 'verkondigers' zijn? Wie zijn de luisteraars?
Het antwoord op die vraag moeten we blijkbaar zoeken in 1Pt 3:18-20 >>
 
Daar ook [de] Messias eens voor altijd betreffende zonden leed, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook - nadat hij was heengegaan - predikte tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen. 
 
Ná zijn opstanding en afscheid van zijn leerlingen (Hn 1:9-11), heeft Jezus zich gericht tot Gods ontrouwe geestenzonen die zich in de periode die aan de Vloed voorafging, hadden gematerialiseerd en huwelijksverbintenissen waren aangegaan met de mooie dochters der mensen, maar die bij de komst van de Vloed gedwongen werden zich van hun gematerialiseerde lichamen te ontdoen en van God niet meer de gelegenheid kregen om terug te keren in de kring van de getrouwe, uitverkoren engelen. Erger nog, die onreine geesten werden opgesloten in een toestand van duisternis om tot het oordeel bewaard te worden [d.i.: in verzekerde bewaring].
 
Aan hen verkondigde onze Heer openlijk dat al hun inspanningen onder hun heerser der demonen (Satan), er op gericht de mensheid voorgoed in het verderf te storten, op niets waren uitgelopen; integendeel, juist door zijn dood - die mede door hen was bewerkstelligd - was de zegepraal voor God en zijn Zoon volkomen. Want de Zoon had eens voor altijd voor de zonden geleden (vers 18).
 
Welnu, bij het Gedachtenismaal - het monument voor hem - verkondigen ook wij Jezus’ dood, maar eveneens met de nadruk op de gezegende resultaten van die offerdood. En ook dán is er sprake van een proclamatie in de hemelsferen. Telkens wordt daardoor de demonenwereld eraan herinnerd dat zij en hun heerser principieel hun nederlaag hadden geleden toen Jezus de verlosserdood stierf. Al hun inspanningen om de mensheid te verderven en een bastaardras van eigen makelij op aarde te stichten, en dat alles met de bedoeling om op die wijze de planeet volkomen te overheersen, waren op niets uitgelopen. Integendeel, de herschepping, leidend tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods is aanstaande. Zie:De schepping in barensnood
 
Zie eventueel ook: Gn 6:1-4; Mt 8:28-32; 12:24-29, 43-45;  2Pt 2:4-5; Judas 6-7 en Op 9:1-3.
Voor een uitvoerige toelichting, zie: De Vloed en de gevangenis .
 
Na er over gesproken te hebben dat bij de Gedachtenis Jezus’ dood wordt verkondigd, laat de apostel tenslotte nog uitkomen tot hoe lang die proclamatie op die wijze gegeven zal worden: Totdat hij komt. Voor ons, christenen, geschiedt die komst bij de Opname van de Gemeente, wanneer de Laatste Trompet klinkt. Het 'gedenkteken' richt onze blik daarom niet alleen op het verleden, Jezus’ verlosserdood, maar ook op de toekomst, onze vereniging met hem ( 2Th 2:1 ).
 
Trouwens, ook Jezus zelf keek bij de instelling van het Avondmaal vooruit naar de (verre) toekomst: Maar ik zeg jullie: Vanaf nu zal ik geenszins van het product van de wijnstok drinken tot die dag dat ik hem met jullie nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader (Mt 26:29).
Of, zoals we in Lukas’ verslag lezen wanneer hij de Paschaviering beschrijft welke aan de instelling van het Avondmaal voorafging:  Ik zal het geenszins eten totdat het wordt vervuld in het koninkrijk Gods… Want ik zeg jullie: Van nu af zal ik geenszins drinken van het product der wijnstok totdat het koninkrijk Gods komt (Lk 22:16-18).
 
Zie voor de bijzonderheden: Het Pascha/Vervulling (22:7-18) en eventueel ook het commentaar op 1Ko 10:11 - ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn - in Hoofdstuk 10 .
 
 
Het schijnt dat Lukas’ zijn beschrijving van de gebeurtenissen in de bovenzaal eveneens van Paulus ontving, want van de Evangelisten maakt alleenhij gewag van het feit dat Jezus de beker in verband bracht met zijn bloed op basis waarvan het Nieuwe Verbond met Israël gesloten zou worden:
 
En na brood te hebben genomen, gedankt te hebben, brak hij [het] en gaf [het] hun, zeggend: Dit is mijn lichaam dat ten behoeve van jullie gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker na de maaltijd, terwijl hij zei: Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
 
 
Dat Lukas zich conformeert aan Paulus - de apostel schreef zijn Brief jaren voordat Lukas zijn Evangelie op schrift stelde - leidt tot de conclusie dat
• het Avondmaal inderdaad bedoeld is als een gedachtenismaal, te houden door de christelijke gemeente;
• de viering ten einde komt bij de Opname (1Th 4:13-17);
• het voor de gemeente een manier is om de dood van de Heer te verkondigen, totdat hij komt: Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood van de Heer bekend, totdat hij komt. 
 
Terwijl Mattheüs in de eerste plaats voor de joodse gemeente schreef, is het verslag van Lukas duidelijk gericht op de christelijke gemeente. Lang voordat het Nieuwe Verbond daadwerkelijk met etnisch Israël in de 70ste Week gesloten zal worden, ontvangen de leden van de christelijke gemeente reeds de voordelen van dat Verbond. Door hun geloof in Jezus’ vergoten bloed dat aan de basis van dat Verbond ligt, worden zij nu reeds (vanaf Pinksteren), en in voorlopige zin (het onderpand idee) tot een nieuwe schepping gemaakt (2Ko 5:5, 17; Gl 6:15-16).
Hun roeping houdt vooral in om de dood van de Heer te verkondigen. Paulus was zich ook bewust van die roeping, getuige 1Ko 1:17, 22-24; 2:1-2.
 
27 Ωστε ος αν εσθιη τον αρτον η πινη το ποτηριον του κυριου αναξιως, ενοχος εσται του σωματος και του αιματος του κυριου.
Welnu dan, al wie op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt, zal schuldig zijn aan het lichaam en het bloed van de Heer
28 δοκιμαζετω δε ανθρωπος εαυτον, και ουτως εκ του αρτου εσθιετω και εκ του ποτηριου πινετω∙
Maar laat een mens zichzelf beproeven en laat hij aldus van het brood eten en van de beker drinken,
29 ο γαρ εσθιων και πινων κριμα εαυτω εσθιει και πινει μη διακρινων το σωμα.
Want hij die eet en drinkt, eet en drinkt zichzelf een oordeel als hij het lichaam niet naar waarde beoordeelt.
 
In de context van Paulus’ betoog moet het op onwaardige wijze gebruik maken van de symbolen betrekking hebben op de door hem beschreven mistoestanden tijdens de agapen. Zich aldus bezondigen aan het lichaam en het bloed van de Heer heeft dus niets van doen met de kwestie van al dan niet geroepen zijn, zoals in sommige kringen wordt gedacht. Of dat sommigen zich zo gering voelen als zondig mens dat zij het niet 'wagen om bij zo’n heilige maaltijd aan te zitten'.
Vanuit die visie benaderd is uiteraard niemand van ons uit zichzelf waardig, maar de vertroostende woorden die wij lezen in Ef 1:5-8 kunnen een hulp voor ons zijn die eigen opgeworpen barrière te 'nemen':
 
In liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde. In wie wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was, in alle wijsheid en inzicht.
 
In zijn geliefde Zoon heeft God ons buitengewoon begunstigd; in hem hebben wij de verlossing door zijn bloed. Wanneer we die verzekering in alle nederigheid gelovig aanvaarden, kunnen wij vol vertrouwen zijn en ons tot het Gedachtenismaal begeven.
Bijgevolg is de reden waarom Paulus de noodzaak vermeldt om zichzelf eerst te beproeven, of te onderzoeken (zoals δοκιμαζω ook kan worden weergegeven), opnieuw gelegen in de misdragingen van de Korinthiërs. Die raad tot zelfonderzoek heeft daarom veeleer betrekking op iemands geestelijke instelling. Overtuigt het geweten van de deelnemer hem dat hij:
 
 vrij is van zulke misdragingen?
 niet op flagrante wijze bezoedeld is met de 'werken van het vlees', waaronder de Korinthische geest tot sektevorming? Zie ook Ks 3:8-15 .
 diepe waardering heeft voor de dood van de Heer en de verreikende zegeningen daarvan, dusdanig dat hij vrijelijk die dood kan proclameren aan Gods tegenstanders?
 
30 δια τουτο εν υμιν πολλοι ασθενεις και αρρωστοι και κοιμωνται ικανοι.
Om die reden [zijn] velen onder jullie zwak en ziekelijk en niet weinigen slapen.
31 ει δε εαυτους διεκρινομεν, ουκ αν εκρινομεθα∙
Indien wij onszelf echter naar waarde zouden beoordelen, zouden we niet geoordeeld worden.
32 κρινομενοι δε υπο [του] κυριου παιδευομεθα, ινα μη συν τω κοσμω κατακριθωμεν.
Maar wanneer wij worden geoordeeld, worden wij door de Heer streng onderricht opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden.
33 ωστε, αδελφοι μου, συνερχομενοι εις το φαγειν αλληλους εκδεχεσθε.
Welnu dan, mijn broeders, wanneer jullie samenkomen om te eten, wacht op elkaar.
34 ει τις πεινα, εν οικω εσθιετω, ινα μη εις κριμα συνερχησθε. Tα δε λοιπα ως αν ελθω διαταξομαι.
Indien iemand honger heeft, laat hij thuis eten, opdat jullie niet tot een oordeel samenkomen. Wat echter de overige zaken betreft, die zal ik regelen wanneer ik kom. 
 
Geoordeeld worden blijkt in deze context de betekenis te hebben dat men te maken krijgt met de tucht of het strenge onderricht van de Heer, wanneer men eet en drinkt met een partijzuchtig hart. Concreet - in de situatie der Korintiërs - wat Paulus beschreef in de vv 21 en 22 >> Ten aanzien van Gods gemeente van minachting blijk geven, ondermeer door alleen te delen met de 'eigen mensen', zelfs tot dronkenschap toe, en tegelijkertijd de armen hongerig naar huis te laten gaan.
Geen wonder dat er in hun midden zoveel geestelijk zwakken en geestelijk zieken waren, en dat een behoorlijk aantal [ικανοι] onder hen in een dermate geestelijk dode toestand verkeerde dat het wel leek of ze ontslapen waren.
 
Vergelijk de toepassing van dit beginsel met Op 3:1-6, waar de verheerlijkte Mensenzoon zich richt tot een segment van de joodse eindtijdgemeenschap, in dit geval vertegenwoordigd door de Sardisgemeenschap: Ik ben bekend met je werken, dat je een naam hebt dat je zou leven, maar je bent dood. 
 
Maar zelfs zulke vormen van streng onderricht waren nog steeds bedoeld voor hun verbetering: opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden!
Aan zijn joodse broeders schreef Johannes: De wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft tot in de eeuwigheid (1Jh 2:17).
De gezindheid der wereld is in haar geheel verkeerd gericht. Maar dat wereldstelsel is tijdelijk en van voorbijgaande aard; het kenmerkt een menselijke maatschappij die met de komst van Gods Zoon Jezus en de intrede van het Messiaanse tijdperk definitief geoordeeld is en daarom al aan het voorbijgaan is.
 
Intussen kunnen we Paulus’ constatering van vers 20 ongetwijfeld nog meer naar waarde schatten: Wanneer jullie daarom op de zelfde [plaats]samenkomen [om tezamen een agape te houden] is dat niet [de] maaltijd eten die de Heer toebehoort.
Zoals we zagen was dat het trieste resultaat van hun verregaande partijzucht waarin de rijken de liefdemaaltijd tot een schranspartij maakten, daarbij de armen aan hun lot overlatend die bijgevolg hongerig van tafel gingen. Tegen de tijd dat het brood en de wijn rondgingen waren sommigen zelfs beschonken!
 
Conclusie: Wanneer er door die gang van zaken niet langer sprake was van een Gedachtenis aan de Heer, hield hun eten van het brood en hun drinken uit de beker ook geen proclamatie meer in van Jezus’ dood. En dat was van alle negatieve dingen nog het meest te betreuren! In de geestelijke strijd die binnen de hemelsferen wordt gevoerd tegen de wereldheersers van deze duisternis, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen, had Satan voor het moment gezegevierd (Ef 6:12)!
Geen wonder dan ook dat er in Korinthe zoveel geestelijk zwakke, ziekelijke, ja, geestelijk dode christenen waren.
 
Het door Paulus gebruikte woord voor hemelsferen is επουρανιος [epouranios, maar dan uiteraard in het meervoud]. De term is gerelateerd aan het Griekse woord voor hemel: ουρανος [ouranos]. Dat blijkt uit 1Ko 15:48-49, waar de apostel het hemelse tegenover het stoffelijke plaatst.
Vooral de Efezebrief toont ons dat Jezus’ lichaamsleden al het goede dat zij in hun verbondenheid met hem, hun Hoofd, ervaren binnen die sfeer ontvangen: de hemelsferen >> Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias (Ef1:3). 
Ef 2:4-7 laat dat eveneens goed uitkomen:
 
Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad - toen óók wij doden waren in de overtredingen - levend gemaakt tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en hij wekte ons mede op en deed ons mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias Jezus.
 
Terwijl christenen zich thans nog in het vlees op aarde bevinden, hebben zij in hun Messias Jezus al bij voorbaat plaatsgenomen in de hemelsferen, of zoals anderen weergeven: in de hemelse regionen [gewesten]. Maar in die regionen houden ook de demonen zich thans nog steeds op. De christelijke worsteling speelt zich dan ook voornamelijk in die sfeer af (Ef 6:12).