Opstanding – Leeg graf
τη δε μια των σαββατων ορθρου βαθεως επι το μνημα ηλθον φερουσαι α ητοιμασαν αρωματα. ευρον δε τον λιθον αποκεκυλισμενον απο του μνημειου, εισελθουσαι δε ουχ ευρον το σωμα του κυριου Ιησου. και εγενετο εν τω απορεισθαι αυτας περι τουτου και ιδου ανδρες δυο επεστησαν αυταις εν εσθητι αστραπτουση. εμφοβων δε γενομενων αυτων και κλινουσων τα προσωπα εις την γην ειπαν προς αυτας, Τι ζητειτε τον ζωντα μετα των νεκρων;
1-5 Op de eerste dag van de week echter, vroeg in de morgenstond, kwamen zij bij het graf terwijl zij de specerijen droegen die zij hadden bereid. Maar zij vonden de steen van het graf weggerold. Toen zij naar binnen gegaan waren, vonden zij het lichaam van de Heer Jezus niet. En het geschiedde, terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken, dat zie, twee mannen bij hen stonden in blinkende kleding. Maar toen zij door vrees bevangen werden en hun gezichten ter aarde bogen, zeiden zij tot hen: Waarom zoeken jullie de Levende onder de doden?
Alle Evangelisten verhalen eenparig dat het graf op de derde dag leeg werd bevonden. Het praatje dat de Sanhedristen naar aanleiding daarvan hebben rondgestrooid, dat de leerlingen ’s nachts waren gekomen en Jezus’ lichaam heimelijk hadden weggehaald teneinde een opstanding op de derde dag te suggereren, is door de feiten volledig gelogenstraft. Zie Mt 28:1-15.
Wél vertonen de Evangelieverslagen aanzienlijke verschillen met betrekking tot details, zoals de namen van de vrouwen, het verschijnen van één of twee engelen, het gedrag van de vrouwen en naderhand dat van de leerlingen toen zij over de opstanding werden geïnformeerd.
Lukas’ verslag is weer beknopt, maar bevat wel - zoals gebruikelijk - aanvullende bijzonderheden. Alleen hij vermeldt de verschijning van twee engelen in mannelijke gedaante en dat de vrouwen daarop hun aangezicht ter aarde bogen wegens de schittering die dezen uitstraalden.
Waarom zoeken jullie de Levende onder de doden?
De vraag klinkt als een licht verwijt. Waarom komen jullie iemand die leeft bij de doden zoeken? Waren zij vergeten wat Jezus zelf bij herhaling over zijn (onvermijdelijke) dood en opstanding op de derde dag had gezegd? Uit wat volgt blijkt dat zij Jezus daarover wel hadden horen spreken, maar dat het niet echt bij hen was doorgedrongen. Trouwens bij niemand van de leerlingen.
De vrouwen kwamen dus te laat bij het graf om Jezus nog te kunnen zalven.
Maar dat was geen probleem in Gods Voorzienigheid. De zalving had immers al op een eerder tijdstip plaatsgevonden te Bethanië, verricht door Maria:
Zes dagen voor Pesach ging Jezus naar Betanië, naar Lazarus die hij uit de dood had opgewekt. Daar hield men ter ere van hem een maaltijd; Marta bediende, en Lazarus was een van de mensen die met hem aanlagen. Maria nam een kruikje kostbare, zuivere nardusolie, zalfde de voeten van Jezus en droogde ze af met haar haar. De geur van de olie trok door het hele huis. Judas Iskariot, een van de leerlingen, degene die hem zou uitleveren, vroeg: ‘Waarom is die olie niet voor driehonderd denarie verkocht om het geld aan de armen te geven?' Dat zei hij niet omdat hij zich om de armen bekommerde–hij was een dief: hij beheerde de kas en stal eruit. Maar Jezus zei: ‘Laat haar, ze doet dit voor de dag van mijn begrafenis.
(Jh 12:1-7; nbv)
ουκ εστιν ωδε, αλλα ηγερθη. μνησθητε ως ελαλησεν υμιν ετι ων εν τη Γαλιλαια, λεγων τον υιον του ανθρωπου οτι δει παραδοθηναι εις χειρας ανθρωπων αμαρτωλων και σταυρωθηναι και τη τριτη ημερα αναστηναι. και εμνησθησαν των ρηματων αυτου, και υποστρεψασαι απο του μνημειου απηγγειλαν ταυτα παντα τοις ενδεκα και πασιν τοις λοιποις. ησαν δε η Μαγδαληνη Μαρια και Ιωαννα και Μαρια η Ιακωβου· και αι λοιπαι συν αυταις ελεγον προς τους αποστολους ταυτα. και εφανησαν ενωπιον αυτων ωσει ληρος τα ρηματα ταυτα, και ηπιστουν αυταις.
6-11 Hij is hier niet, maar hij is opgewekt. Herinner je hoe hij tot jullie sprak toen hij nog in Galilea was, zeggend dat de Mensenzoon in handen van zondige mensen moest overgeleverd worden en aan een paal gehangen en op de derde dag opstaan. En zij herinnerden zich zijn woorden. En teruggekeerd van het graf berichtten zij al deze dingen aan de elf en aan al de overigen. Zij nu waren de Magdalena Maria en Johanna en Maria, de [moeder] van Jakobus. Ook de overige [vrouwen] gingen samen met hen deze dingen tegen de apostelen zeggen. En deze woorden kwamen hun als kletspraat voor en zij geloofden hen niet.
Alleen bij Lukas verwijzen de engelen naar de profetische woorden die Jezus in Galilea had gesproken. Zelfs tot driemaal toe had hij de leerlingen voorbereid op zijn (onvermijdelijke) dood, maar ook op zijn opstanding. De vrouwen waren daarbij aanwezig geweest, want toen de engelen het in hun herinnering terugbrachten wisten zij het weer.
Volgens Lk 9:22 had Jezus bijvoorbeeld uitdrukkelijk gezegd: De Mensenzoon moet veel lijden en verworpen worden door de Oudsten en Overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood en op de derde dag opgewekt worden.
In Lk 9:44 en 18:33 was Jezus daarop teruggekomen, maar kennelijk hadden de leerlingen in hun geest een psychologische barrière opgeworpen. Zo lezen we in 9:45 > Doch zij begrepen dit woord niet, ja, het was voor hen verborgen, zodat zij het niet zouden vatten. En zij waren bevreesd hem over deze uitspraak een vraag te stellen.
Een soortgelijke reactie wordt door Lukas in 18:32-34 verhaald:
Want hij zal worden overgeleverd aan de Heidenen en bespot en mishandeld en bespuwd worden. En na [hem] gegeseld te hebben zullen zij hem doden; en op de derde dag zal hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen en zij wisten niet wat er gezegd werd.
Deze woorden kwamen hun als kletspraat voor…
Onze reactie tegenwoordig zou zijn: Hoe arrogant!
Maar we moeten bedenken dat de samenleving van die tijd vooral een mannenmaatschappij was. En kennelijk achtten de apostelen en hun manlijke metgezellen het uitgesloten dat vrouwen als eersten over de opstanding zouden zijn geïnformeerd.
Natuurlijk had Jezus eerst aan Petrus, aan Johannes of aan één van de andere mannelijke leerlingen kunnen verschijnen. Maar nee, in plaats daarvan verkoos hij deze vrouwen te begunstigen door hen als eersten ooggetuigen te laten worden van zijn opstanding.
Uit Johannes 20:1-18 kan afgeleid worden dat de Magdalena Maria zelfs de eerste ontmoeting had met de opgestane Messias. Zie ook Mr 16:9.
De mannen konden het blijkbaar evenmin verkroppen dat, eerst de engelen, maar naderhand ook Jezus zelf, vrouwen hadden opgedragen getuigenis af te leggen én aanwijzingen over te brengen aan hen, mannen, over wat zij gezien en gehoord hadden (Mt 28:5-10). Dat dezen hun verhaal als louter onzin kwalificeerden, duidt er kennelijk eens temeer op dat zij het moeilijk te verteren vonden een getuigenis te aanvaarden dat afkomstig was van vrouwen.
Ο δε Πετρος αναστας εδραμεν επι το μνημειον, και παρακυψας βλεπει τα οθονια μονα· και απηλθεν προς εαυτον θαυμαζων το γεγονος.
12 Petrus echter stond op en liep snel naar het graf; en zich voorover bukkend zag hij alleen de linnen doeken; en hij ging heen, bij zichzelf verwonderd over het gebeurde.
Dat Petrus zich ondanks het 'onzin' verhaal der vrouwen toch snel naar het graf begaf, moet daarom eerder als een uiting van zijn impulsieve aard alsook van zijn nieuwsgierigheid gezien worden, dan als een verstandig besluit. Blijkbaar wilde hij zich met eigen ogen overtuigen. Johannes, die met Petrus meeging, heeft als ooggetuige het beknopte verslag van Lukas aangevuld:
Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria uit Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen van de opening van het graf was weggehaald. Ze liep snel terug naar Simon Petrus en de andere leerling, van wie Jezus veel hield, en zei: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.' Petrus en de andere leerling gingen op weg naar het graf. Ze liepen beiden snel, maar de andere leerling rende vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. Hij boog zich voorover en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging niet naar binnen. Even later kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel in. Ook hij zag de linnen doeken, en hij zag dat de doek die Jezus' gezicht bedekt had niet bij de andere doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek. Toen ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf gekomen was, het graf in. Hij zag het en geloofde.
(Jh 20:1-8; NBV)
Hij zag het en geloofde…
Terwijl Petrus enkel verbaasd was en niet wist hoe hij de situatie moest duiden [volgens Lukas], vernemen we hier dat Johannes geloofde.
Aanvankelijk had hij slechts een vluchtige blik in de grafkamer geworpen, maar toen hij, naar het voorbeeld van Petrus, de spelonk was binnengetreden, de linnen doeken en de doek die Jezus' gezicht bedekt had - apart opgerold en liggend op een andere plek - zag, deed het zien van die ogenschijnlijk onbeduidende dingen in hem het geloof in de opstanding ontwaken. Herinneringen aan vroegere dingen die door Jezus voorzegd waren, maar die door de ontstellende gebeurtenissen van de afgelopen week waren vervaagd, kwamen weer boven en deden bij hem een licht opgaan: Natuurlijk, hij is werkelijk opgestaan, precies zoals hij had voorzegd!
Maar…, waar bevond de opgestane Jezus zich? En met onze kennis achteraf zouden we er nog een vraag aan toe kunnen voegen: In welke gedaante was hij opgewekt?
Niet zo lang hierna begon het (ene) antwoord op beide vragen duidelijk te worden. Zeker is dat Petrus op de Pinksterdag, vijftig dagen later, het antwoord bleek te weten:
Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daar hij dan door de rechterhand Gods is verhoogd en de belofte van de heilige geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort wat jullie zowel zien als horen. Want David is niet opgestegen naar de hemelen…
(Hn 2:32-34)
Aanvullend kunnen wij zeggen: Maar Jezus wél! Zie Hn 1:9.
Later, in zijn Eerste Brief, zou Petrus het heel gericht formuleren:
Daar ook [de] Messias eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, nadat hij was heengegaan, heeft gepredikt tot de geesten in verzekerde bewaring, … die aan Gods rechterhand is, heengegaan naar de hemel, terwijl engelen, machten en krachten aan hem onderworpen werden.
(1Pt 3:18-22)
Και ιδου δυο εξ αυτων εν αυτη τη ημερα ησαν πορευομενοι εις κωμην απεχουσαν σταδιους εξηκοντα απο Ιερουσαλημ, η ονομα Εμμαους, και αυτοι ωμιλουν προς αλληλους περι παντων των συμβεβηκοτων τουτων. και εγενετο εν τω ομιλειν αυτους και συζητειν και αυτος Ιησους εγγισας συνεπορευετο αυτοις, οι δε οφθαλμοι αυτων εκρατουντο του μη επιγνωναι αυτον. ειπεν δε προς αυτους, Τινες οι λογοι ουτοι ους αντιβαλλετε προς αλληλους περιπατουντες; και εσταθησαν σκυθρωποι.
13-17 En zie, twee van hen waren op diezelfde dag op weg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd, genaamd Emmaüs, en zij onderhielden zich met elkaar over al deze dingen die waren voorgevallen. En het geschiedde, terwijl zij in gesprek waren en heftig van gedachten wisselden, dat ook Jezus zelf naderbij kwam en met hen ging meelopen; hun ogen werden echter verhinderd hem te herkennen. Hij nu zei tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken die jullie onder het voortlopen met elkaar voeren? En met somber gelaat bleven zij staan.
Twee van hen…
Die twee leerlingen behoorden tot al de overigen van vers 9, die ’s morgens, met de elf, door de vrouwen over het lege graf, de engelen en Jezus’ opstanding waren geïnformeerd (vers 22). Duidelijker dan de andere Evangelisten heeft Lukas getoond dat Jezus buiten de apostelen nog andere leerlingen had, die overigens niet altijd in zijn gezelschap verkeerden. De uitzending van de [twee en] zeventig anderen, welke alleen door Lukas wordt verhaald, laat dat vooral uitkomen (Lk 10:1).
Emmaüs was ongeveer op 11 kilometer afstand van Jeruzalem gelegen. Blijkbaar waren de twee uit dat dorp afkomstig en keerden zij nu, na het feest van Pesach, naar huis terug. De gebeurtenissen die zich rondom Jezus hadden voorgedaan, hadden hen niet onberoerd gelaten. Integendeel, hoewel de stemming bedrukt was (vers 17), waren ze in een levendig gesprek gewikkeld. De Griekse tekst laat in het werkwoord συζητεω zelfs uitkomen dat zij op een aantal punten met elkaar van mening verschilden en daarover heftig disputeerden (Mr 8:11; 12:28; Hn 6:9; 9:29). Voor de opgestane Jezus een gemakkelijke gelegenheid om zich op een natuurlijke wijze bij hen te voegen en te vragen waarover zij zich zo druk maakten.
Hun ogen werden echter verhinderd hem te herkennen…
Dit was duidelijk Jezus’ bedoeling. Hij had niet langer een vleselijk, maar een geestelijk lichaam. Om zichtbaar te verschijnen moest hij zich daarom materialiseren, d.i een menselijk lichaam aannemen, zoals ook engelen deden wanneer zij contact zochten met mensen. ’s Morgens had hij dat reeds gedaan in de aanwezigheid van de Magdalena Maria. Ook zij herkende hem niet aan zijn uiterlijk en meende dat zij met de tuinman te maken had (Jh 20:14-15).
En ook nu nam Jezus een gematerialiseerd manlijk lichaam aan waardoor hij niet onmiddellijk herkend werd door die twee leerlingen. Dat bood hem de gelegenheid om hen eerst in hun geest op zijn identificatie voor te bereiden. Dit zou hij, zoals uit het vervolg blijkt, doen door hen te begunstigen met een Schriftuurlijk begrip betreffende de loopbaan die God voor de Messias had voorzien. Wanneer dan de herkenning kwam zou het geestelijke effect het grootst zijn (vers 32).
Hieruit leren wij de grote waarheid dat, willen wij de Heer als de Messias, de Zoon van God, herkennen, zodat wij geloof in hem kunnen oefenen, hij zich eerst aan ons moet openbaren. Vergelijk Mt 16:13-17.
In het Grieks gebruikte Lukas het werkwoord επιγινωσκω dat de waarde heeft van precies, volledig kennen.
De nieuwe verhouding tot de Messias - waarbij men hem niet langer naar het vlees ken t- zou Paulus in 2Ko 5:16-17 onder woorden brengen.
αποκριθεις δε εις ονοματι Κλεοπας ειπεν προς αυτον, Συ μονος παροικεις Ιερουσαλημ και ουκ εγνως τα γενομενα εν αυτη εν ταις ημεραις ταυταις; και ειπεν αυτοις, Ποια; οι δε ειπαν αυτω, Τα περι Ιησου του Ναζαρηνου, ος εγενετο ανηρ προφητης δυνατος εν εργω και λογω εναντιον του θεου και παντος του λαου, οπως τε παρεδωκαν αυτον οι αρχιερεις και οι αρχοντες ημων εις κριμα θανατου και εσταυρωσαν αυτον. ημεις δε ηλπιζομεν οτι αυτος εστιν ο μελλων λυτρουσθαι τον Ισραηλ· αλλα γε και συν πασιν τουτοις τριτην ταυτην ημεραν αγει αφ ου ταυτα εγενετο.
18-21 Eén nu, genaamd Kleopas, zei ten antwoord tot hem: Verblijf jij op jezelf als vreemdeling in Jeruzalem en weet niet de dingen die in haar zijn geschied, in deze dagen? En hij zei tot hen: Wat voor dingen? Zij nu zeiden tot hem: De dingen betreffende Jezus de Nazarener, een man die een profeet werd, krachtig in werk en woord voor God en al het volk, hoe onze Overpriesters en Leiders hem hebben overgegeven tot een doodvonnis en hem aan een paal hebben gehangen. Wij echter hoopten dat hij degene was die Israël zou verlossen. Maar met dit alles is het nu de derde dag sinds deze dingen geschied zijn.
Kleopas toont zich zeer verwonderd: Waren alle schokkende gebeurtenissen van de vorige week aan deze man, kennelijk één van de duizenden pelgrims, voorbijgegaan? Had hij helemaal geen contact met andere pelgrims en bewoners van Jeruzalem? Bijna niet te geloven!
Als Jezus zich bewust onwetend houdt, branden de beide leerlingen los: Hun hoop die zij op Jezus hadden gesteld en die zij, ondanks zijn smadelijke dood, nog altijd voor een groot profeet houden. Machtige daden had hij verricht; onmiskenbaar was hij een afgezant van God, óók in zijn spreken.
Elkaar aanvullend vertellen zij verder: Het verschrikkelijke was gebeurd, de Leiders van Israël hadden hem onschuldig ter dood veroordeeld en waren erin geslaagd het vonnis door de Romeinen te laten voltrekken.
Wij echter hoopten dat hij degene was die Israël zou verlossen…
En nu waren zij teleurgesteld. Maar hoe kwam dat? Omdat hun verwachtingen typisch menselijk waren geweest. Zeker, zij hadden in Jezus hun Messias gezien, maar hadden zij hem ook herkend als de Zoon van God? Blijkbaar niet, want in dat geval zouden zij geweten hebben dat hij in die hoedanigheid niet door de dood vastgehouden zou kunnen worden (Ps 16:10-11).
Zij hadden altijd aan de Messias gedacht in termen van glorie, heerlijkheid, Davids langverwachte zoon die hen van hun Heidense overheersers zou bevrijden en het koninkrijk voor Israël zou herstellen.
In die zin ook hadden zij het profetische Woord gelezen, daarbij voorbijgaand aan voorzeggingen betreffende zijn lijden en dood, de moeilijkere gedeelten die zij niet goed konden duiden. De heerlijkheden zouden pas later volgen, ná het lijden (1Pt 1:10-11).
Met dit alles is het nu de derde dag…
Hiermee onthullen de leerlingen dat, hoewel zijn dood hun hoop danig had geschokt, er toch nog iets wonderbaars kon gebeuren. Jezus had meerdere malen gesproken over een derde dag, en kennelijk was in hun geest iets daarvan blijven hangen: De derde dag, mogelijk een keerpunt.
Wellicht dat hun disputen onderweg ondermeer over zulke thema’s waren gegaan, maar op dit ogenblik spoedde ook de derde dag zich ten einde en leek alle hoop vervlogen.
αλλα και γυναικες τινες εξ ημων εξεστησαν ημας· γενομεναι ορθριναι επι το μνημειον και μη ευρουσαι το σωμα αυτου ηλθον λεγουσαι και οπτασιαν αγγελων εωρακεναι, οι λεγουσιν αυτον ζην. και απηλθον τινες των συν ημιν επι το μνημειον, και ευρον ουτως καθως και αι γυναικες ειπον, αυτον δε ουκ ειδον.
22-24 Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons in verwarring gebracht: Zij kwamen vroeg bij het graf, en toen zij zijn lichaam niet vonden, kwamen zij zeggen dat zij ook een verschijning van engelen hadden gezien, die zeiden dat hij leeft. En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en vonden het precies zó gelijk ook de vrouwen hadden gezegd; maar hem zagen zij niet.
Maar hem zagen zij niet…
Daarmee verwoorden zij de grote moeilijkheid waarmee zij (vooral) kampen.
Het verhaal der vrouwen had hun hoop weliswaar enigszins doen opleven, ook al omdat Petrus en Johannes - enigen van de onzen - hun informatie hadden geverifieerd. Wat zij hadden gezegd over het lege graf was waar. Zeker, maar de twee apostelen hadden géén engelen gezien, zoals die vrouwen. En hoe konden de engelen tot de vrouwen gezegd hebben - als zij hen al gezien hadden (!) - dat Jezus leefde, wanneer hij nergens te vinden was. Kortom, zij voelden zich onzeker, verward. Voor Kleopas en zijn metgezel waren al die zaken - vrouwen en engelen - te indirect; te onzeker.
και αυτος ειπεν προς αυτους, Ω ανοητοι και βραδεις τη καρδια του πιστευειν επι πασιν οις ελαλησαν οι προφηται· ουχι ταυτα εδει παθειν τον Χριστον και εισελθειν εις την δοξαν αυτου; και αρξαμενος απο Μωυσεως και απο παντων των προφητων διερμηνευσεν αυτοις εν πασαις ταις γραφαις τα περι εαυτου.
25-27 En hij zei tot hen: O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de Profeten gesproken hebben! Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de Profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
O onverstandigen en tragen van hart…
Terecht maakt Jezus hun verwijten. Weliswaar kenden de Joden in die tijd alleen een Messias die de vijanden van Israël zou overwinnen en alle volken aan zijn heerschappij zou onderwerpen. En met die opvatting was een lijdende Messias moeilijk te verenigen, en een dode Messias al helemaal niet.
Maar zij hadden als Jezus’ leerlingen in zijn nabijheid verkeerd en hem ook geheel andere dingen horen zeggen, zaken die eveneens in de Schrift over de Messias te vinden waren.
Daarvoor hadden zij echter geen open oog gehad. Hadden zij echter van een onbeperkt vertrouwen blijk gegeven in alles wat in de Schrift over de Messias was aangekondigd, dan zouden zij ook begrepen hebben dat het lijden van de Messias in werkelijkheid de weg was naar zijn verheerlijking. Ze hadden zich teveel bezig gehouden met Israël en te weinig met de persoon van de Messias zelf.
Op welke Schriftdelen heeft Jezus die leerlingen in het bijzonder geattendeerd?
Misschien op Gn 3:15, waar Mozes Gods woorden tot de Slang had opgetekend: Gij zult hem [het zaad van de Vrouw] in de hiel vermorzelen.
Of wellicht op Genesis, hoofdstuk 22, waar - in het tafereel van Abraham die zijn zoon Isaäk poogde te offeren - werd afgebeeld hoe God zijn enigverwekte Zoon als offer zou geven ten behoeve van de wereld (Jh 3:14-16; Hb 11:17-19).
En diende het offerlam van Pesach niet als voorafbeelding van het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt? Hadden zij niet vernomen dat Johannes, Jezus’ Voorloper, ook al die vergelijking gemaakt had (Jh 1:29)?
En had Jesaja niet expliciet gesproken over Gods lijdende Knecht wiens ziel [leven], naar de wijze van Israëls offercultus, tot een schuldoffer zou worden gesteld, en dat hij zich daarom gewillig als een schaap ter slachting zou laten leiden (Js 53:7-12)?
Maar het is goed mogelijk dat Jezus hen (ook) op andere Schriftdelen heeft gewezen, zoals Dn 9:26a; 7:13-14 en Ps16:10-11; Ps 110:1, waaruit afgeleid kon worden dat op de dood van de Messias, verhoging en heerlijkheid voor hem zou volgen.
We kunnen ons goed voorstellen dat velen graag hadden gezien dat Jezus’ Schriftverklaring door Lukas was vastgelegd, maar dat is nu eenmaal niet gebeurd. Toch zijn ook wij begunstigd want in deze eeuw van de Gemeente is het de taak van de heilige geest om van de dingen van de Messias te nemen en ze ons bekend te maken. Door ijverig onderzoek, in geloof gedaan, kunnen wij daarom ook diezelfde dingen te weten komen (Jh 16:12-15).
Kαι ηγγισαν εις την κωμην ου επορευοντο, και αυτος προσεποιησατο πορρωτερον πορευεσθαι. και παρεβιασαντο αυτον λεγοντες, Μεινον μεθ ημων, οτι προς εσπεραν εστιν και κεκλικεν ηδη η ημερα. και εισηλθεν του μειναι συν αυτοις. και εγενετο εν τω κατακλιθηναι αυτον μετ αυτων λαβων τον αρτον ευλογησεν και κλασας επεδιδου αυτοις· αυτων δε διηνοιχθησαν οι οφθαλμοι και επεγνωσαν αυτον· και αυτος αφαντος εγενετο απ αυτων.
28-31 En zij naderden het dorp waarheen zij op weg waren; en hij deed alsof hij verder wilde gaan. En zij drongen sterk bij hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag loopt ten einde. En hij ging naar binnen om bij hen te verblijven. En het geschiedde, toen hij met hen aanlag, dat hij het brood nam, de zegen uitsprak, en nadat hij het gebroken had, het hun toereikte. Hun ogen dan werden volledig geopend en zij herkenden hem; en hij werd onzichtbaar voor hen.
Jezus hield zich alsof hij verder wilde gaan. Hij dringt zich namelijk nooit als gast aan iemand op. Men moet uit eigen beweging en verlangen de deur voor hem opendoen. Vergelijk Op 3:20.
De twee leerlingen hadden dat verlangen. Al onder het voortlopen met hem voelden zij zich één geworden met deze wonderbare vreemdeling. Het Woord van God en de wijze waarop het voor hen werd ontvouwd, had een band tussen hen gesmeed. Ongetwijfeld verheugden zij zich bijzonder over hun nieuwe inzichten en hadden zij nog veel vragen. Dus drongen zij sterk bij hem aan om toch vooral hun gastvrijheid te aanvaarden.
Het werkwoord παραβιαζομαι heeft de gedachte in zich van kracht of zelfs geweld aanwenden, wat bij een Oosterse uitnodiging bijna letterlijk waar wordt. Vergelijk Lydia van Filippi. Over de gastvrijheid die zij Paulus en zijn gezelschap wilde verlenen, schrijft Lukas: En zij dwong ons er gewoon toe (Hn 16:15).
De leerlingen hebben iets van Gods wonderbare gaven geproefd en zij hebben het intense verlangen naar meer. De eerbied die zij inmiddels voor de Vreemdeling hadden ontwikkeld en zijn op natuurlijke wijze verkregen overwicht over hen, bracht die leerlingen er kennelijk toe hem te verzoeken de plaats van de huisvader in te nemen bij het breken van het brood.
Maar toen Jezus daaraan gehoor gaf en de zegen uitsprak, was daar plotseling het punt van herkenning: Een dergelijk tafereel hadden zij eerder meegemaakt, wellicht bij de twee bijzondere broodvermenigvuldigingen (Lk 9:16):
Daarop nam hij de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, zegende ze en brak [ze] en gaf [ze] aan de leerlingen om [ze] de menigte aan te bieden.
En hij werd onzichtbaar voor hen…
Een belangrijke mededeling. Jezus loste als het ware voor hun ogen op.
Het ene moment zat hij daar nog bij hen, het volgende moment was zijn stoel [of het rustbed waarop hij aanlag] leeg. Hij had zich gedematerialiseerd. Hij had slechts tijdelijk, om zichtbaar aan hen te verschijnen, een menselijk lichaam aangenomen.
Hij was nu een geest, zijn vroegere menselijke lichaam had hij definitief afgelegd in een offerandelijke dood en daarom niet terugontvangen bij de opstanding. Hij had zijn vlees gegeven ten behoeve van het leven der wereld (Jh 6:51). Met het oog daarop had God hem juist een lichaam bereid(Hb 10:4-5).
De gedachte dat zij hem herkend zouden hebben aan de littekens in zijn handen, is om die reden volledig uit de lucht gegrepen. Slechts om Thomas tegemoet te komen in zijn twijfels, materialiseerde Jezus zich acht dagen later in een lichaam dat de sporen droeg van zijn terechtstelling (Jh 20:19-29).
και ειπαν προς αλληλους, Ουχι η καρδια ημων καιομενη ην [εν ημιν] ως ελαλει ημιν εν τη οδω, ως διηνοιγεν ημιν τας γραφας; και ανασταντες αυτη τη ωρα υπεστρεψαν εις Ιερουσαλημ, και ευρον ηθροισμενους τους ενδεκα και τους συν αυτοις, λεγοντας οτι οντως ηγερθη ο κυριος και ωφθη Σιμωνι. και αυτοι εξηγουντο τα εν τη οδω και ως εγνωσθη αυτοις εν τη κλασει του αρτου.
32-35 En zij zeiden tot elkaar: Was ons hart niet brandend in ons, toen hij onderweg tot ons sprak, toen hij ons de Schriften volledig opende? En in datzelfde uur stonden zij op en keerden naar Jeruzalem terug, en zij vonden de elf en hen die bij hen waren tezamen vergaderd, die zeiden: De Heer is inderdaad opgewekt en is aan Simon verschenen. Daarop verhaalden zijzelf wat er onderweg gebeurd was en hoe hij hun bekend was geworden in het breken van het brood.
Nu pas realiseren zij zich wat zij hebben meegemaakt, en waarom zij zich onderweg zo opgewonden voelden toen hun de Schriften verklaard werden. De vreemdeling had een onweerstaanbare invloed op hen uitgeoefend; maar geen wonder, hij was Jezus zelf! En nog iets: Hij was dus wel degelijk opgewekt. Op dat punt hadden zij nu zekerheid. Maar dat moeten ook de anderen in Jeruzalem weten! En zonder uitstel aanvaardden zij de terugweg.
Zij hebben heel wat aan hun broeders te vertellen. Maar in de Stad wacht hun een verrassing; ook bij de anderen heerst grote opwinding; ook zij weten inmiddels met zekerheid dat de Heer is opgewekt. Nog voordat de twee ook maar iets kunnen vertellen over hun eigen ervaring, wordt dat nieuws hun al toegeroepen: De Heer heeft zich aan Petrus laten zien!
Later, in 1Ko 15:5, zou de apostel Paulus eveneens melding maken van dat feit.
Overigens lijken die leerlingen daar in Jeruzalem nog niet te onderscheiden wat er echt met Jezus aan de hand is. Dat blijkt wel uit datgene wat onmiddellijk hierna plaats vindt.
Verschijning
Ταυτα δε αυτων λαλουντων αυτος εστη εν μεσω αυτων και λεγει αυτοις, Ειρηνη υμιν. πτοηθεντες δε και εμφοβοι γενομενοι εδοκουν πνευμα θεωρειν. και ειπεν αυτοις, Τι τεταραγμενοι εστε, και δια τι διαλογισμοι αναβαινουσιν εν τη καρδια υμων; ιδετε τας χειρας μου και τους ποδας μου οτι εγω ειμι αυτος· ψηλαφησατε με και ιδετε, οτι πνευμα σαρκα και οστεα ουκ εχει καθως εμε θεωρειτε εχοντα. και τουτο ειπων εδειξεν αυτοις τας χειρας και τους ποδας.
36-40 Terwijl zij nu deze dingen bespraken, stond hijzelf in hun midden en zei tot hen: Vrede zij jullie. Zij echter, met schrik vervuld en door vrees aangegrepen, meenden een geest te zien. En hij zei tot hen: Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.
In plaats van vrede te ontvangen op Jezus’ groet, schrikken de leerlingen heftig; zij worden door vrees bevangen. Het wonder van zijn verschijning in een kamer met gesloten deuren brengt hen geheel van hun stuk. Vergelijk Jh 20:19.
Dat hij zich, volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseert en zich plotseling in zichtbare gestalte in hun midden bevindt, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring.
Zij meenden een geest te zien…
Inderdaad was Jezus niet langer een mens maar een hemels wezen met een geestelijk lichaam, dat voor mensen niet waarneembaar is. Als eerste had Jezus ervaren wat de apostel Paulus naderhand over de geestelijke opstanding schreef:
Zo ook de opstanding der doden…Er wordt een fysiek lichaam gezaaid, er wordt een geestelijk lichaam opgewekt…De eerste mens, Adam, werd tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakende geest.
(1Ko 15:42-45)
De leerlingen zagen dus geen geest, maar een hemels persoon die een zichtbaar, fysiek lichaam had gematerialiseerd. Dit was in hun situatie de enige manier om de opgewekte Messias te kunnen waarnemen.
Om hen hierbij behulpzaam te zijn, wees Jezus hun op zijn handen en voeten. Heeft een geest zulke ledematen? Beslist niet, en trouwens ook geen vlees en beenderen, fysieke lichaamsdelen die nodig zijn om een gematerialiseerde gestalte stevigheid te verlenen. Door te schrijven dat Jezus hun de handen, en de voeten liet zien, laat Lukas het onpersoonlijke van die ledematen uitkomen. Ze behoorden hem niet blijvend toe.
Merk op dat Jezus niet zei: "Een geest heeft geen vlees en bloed", wat wel gezegd kon worden van zijn menswording (Hb 2:14).
Ook kunnen vlees en bloed Gods koninkrijk [in de hemel] niet beërven. Vlees en beenderen uiteraard ook niet! Die zaken horen bij een aardse situatie van mensen (Gn 2:23).
Voor geestelijke wezens maakt die omstandigheid het nodig zich [tijdelijk] te materialiseren.
In de hemel heeft Jezus geen fysiek lichaam met vlees en beenderen. En ook de leden van de Gemeente zullen na de Opname - wanneer zij veranderd worden - niet langer een fysiek, maar een geestelijk lichaam bezitten. Hun lichaam der vernedering zal door hun Redder, Jezus Messias, (van gedaante) veranderd worden, om het gelijkvormig te maken aan zijn eigen lichaam der heerlijkheid (1Ko 15:50-53; Fp 3:20-21).
ετι δε απιστουντων αυτων απο της χαρας και θαυμαζοντων ειπεν αυτοις, Εχετε τι βρωσιμον ενθαδε; οι δε επεδωκαν αυτω ιχθυος οπτου μερος· και λαβων ενωπιον αυτων εφαγεν.
41-43 Toen zij het nu van vreugde nog niet geloofden en zich verwonderden, zei hij tot hen: Hebben jullie hier iets te eten? Zij dan gaven hem een stuk geroosterde vis. En hij nam het en at het voor hun aangezicht.
We kunnen veilig aannemen dat Jezus’ gematerialiseerde lichaam geen voedsel nodig had, maar door om voedsel te vragen en het stuk vis voor hun ogen op te eten, gaf hij de leerlingen eens te meer de verzekering dat hij op dat moment in het bezit was van een fysiek lichaam, in staat tot eten.
Op dezelfde wijze hadden in het verleden engelen zich gematerialiseerd ten einde door mensen gezien te kunnen worden. De engelen die (eerst) bij Abraham kwamen en later bij Lot in Sodom overnachtten, namen uitgebreid voedsel tot zich (Gn 18:1-8; 19:1-3).
Ja, uit het verslag van Gn 6:1-4 kan geconcludeerd worden dat de afvallige zonen Gods die zich in Noachs dagen materialiseerden tot mannen, zelfs vrouwen namen en kinderen bij hen verwekten.
Wanneer wij de verslagen over de opstanding onderzoeken, zal duidelijk worden dat Jezus niet altijd in hetzelfde vleselijke lichaam verscheen. Bijgevolg werd hij meerdere malen niet meteen herkend, zelfs niet door zijn naaste metgezellen (Jh 21:4-7). Maar door herhaaldelijk in gematerialiseerde lichamen aan hen te verschijnen en vervolgens dingen te zeggen en te doen waardoor zij hem zouden vereenzelvigen met de Jezus die zij kenden, versterkte hij hun geloof in het feit dat hij werkelijk uit de doden was opgewekt.
Indien de leerlingen Jezus werkelijk hadden gezien in het lichaam dat hij nu in de hemel heeft - wat uiteraard niet mogelijk is - zou Paulus hem later niet hebben kunnen beschrijven als zijnde de afdruk - of: de exacte weergave - van zijn [d.i. Gods] wezen. Want God is geest en is nooit vlees geweest (Hb 1:3; Jh 4:24).
Ειπεν δε προς αυτους, Ουτοι οι λογοι μου ους ελαλησα προς υμας ετι ων συν υμιν, οτι δει πληρωθηναι παντα τα γεγραμμενα εν τω νομω Μωυσεως και τοις προφηταις και ψαλμοις περι εμου. τοτε διηνοιξεν αυτων τον νουν του συνιεναι τας γραφας. και ειπεν αυτοις οτι Ουτως γεγραπται παθειν τον Χριστον και αναστηναι εκ νεκρων τη τριτη ημερα, και κηρυχθηναι επι τω ονοματι αυτου μετανοιαν εις αφεσιν αμαρτιων εις παντα τα εθνη – αρξαμενοι απο Ιερουσαλημ· υμεις μαρτυρες τουτων.
44-48 Hij nu zei tot hen: Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
Jezus benut dit samenzijn met de leerlingen om hen in hun geloof te sterken, zoals hij eerder, in de namiddag, de twee van Emmaüs had geholpen meer inzicht te krijgen. Niet alleen kon zijn lijden, dood en opstanding uit de Schriften worden afgeleid, maar ook het feit dat de Heidenvolken erover geïnformeerd zouden worden dat er eens, in samenhang met de Messias en op grond van inkeer, vergeving van zonden mogelijk zou zijn.
In het commentaar bij de vv 25-27 zagen we al dat Jezus Kleopas en zijn metgezel wees op Schriftpassages waarin zijn lijden wordt voorzegd. Maar ook op andere waarin op het binnengaan van zijn heerlijkheid - volgend op dat lijden - wordt gezinspeeld.
Maar waar in het OT wordt geattendeerd op de mogelijkheid dat de zonden der Heidenen eens vergeven zullen worden wegens een berouwvolle houding van hun kant? Blijkbaar moeten we dan denken aan Gods beloften dat de Heidenvolken eens gezegend zouden worden in Abrahams zaad, in het bijzonder die welke bij herhaling gedaan werden aan de Joodse voorvaders; beloften die profetisch verder worden uitgewerkt in de voorzeggingen betreffende Ebed YHWH, Gods Messiaanse Knecht.
Beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen…
Jeruzalem is de Stad, vanwaar het Woord en de Leer van God moet uitgaan:
Maar op het einde der tijden zal de Berg van YHWH’s tempel boven de toppen der bergen staan, zich verheffen boven de heuvels. Alle volken stromen er heen, talloze naties maken zich op. Komt, zeggen ze, trekken we naar de Berg van YHWH, naar het Huis van Jakobs God: Hij zal ons zijn wegen doen kennen, wij zullen zijn paden betreden. Want uit Sion komt de wet, uit Jerusalem YHWH’s woord.
(Js 2:2-3; PC)
Lukas heeft geen verdere verschijningen vermeld; hij heeft zich dienaangaande ook beperkt tot Jeruzalem. Aan Jezus’ verschijningen in Galilea gaat hij geheel voorbij. De reden daarvoor is ongetwijfeld dat vanaf Lk 9:51 wordt vermeld dat voor de Messias Jeruzalem het eindpunt zou zijn. Bij Lukas staat het leven van Jezus geheel in het teken van een opgaan naar Jeruzalem.
Doordat in zijn Evangelie die Stad het eindpunt is, kan ze in de Handelingen - het vervolgverslag - dienen als het beginpunt (Hn 1:1-8).
Toch moeten wij, gezien de volgorde der gebeurtenissen, zowel bij Lukas als bij Mattheüs, er vanuit gaan dat de leerlingen op een zeker moment gehoor hebben gegeven aan Jezus’ opdracht om zich naar Galilea te begeven, aangezien zij hem daar zouden zien (Mt 28:5-10).
Maar nemen we ook het verslag van Johannes in aanmerking dan concluderen we dat zij aanvankelijk niet wisten wat zij daar moesten doen, gezien het feit dat Petrus voorstelde om maar weer te gaan vissen (Johannes, hoofdstuk 21).
Op een zeker moment moet Jezus met hen hebben afgesproken om hem bij een zekere berg in Galilea te ontmoeten, waarschijnlijk de berg waar hij eerder de bekende Bergrede uitsprak. Misschien doelt de apostel Paulus op die gelegenheid als hij schrijft: Vervolgens is hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk verschenen (1Ko 15:6).
Kennelijk was er voldoende tijd om vele andere leerlingen op de hoogte te brengen van die bijeenkomst. Mattheüs heeft er het volgende over vastgelegd:
De elf leerlingen gingen echter naar Galilea, naar de berg waar Jezus met hen had afgesproken. En toen zij hem zagen, brachten zij hem hulde, maar sommigen twijfelden. En naderbij gekomen sprak Jezus tot hen, zeggend: Alle macht in hemel en op de aarde werd mij gegeven. Gaat daarom en maakt alle Heidenvolken tot leerlingen, hen dopend in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, hun lerend alle dingen te onderhouden welke ik jullie geboden heb. En zie! Ik ben met jullie, alle dagen, tot de voleinding der eeuw.
(Mt 28:16-20)
De opdracht is, geheel in overeenstemming met de strekking van het Mattheüs’ Evangelie, weer typisch Joods te noemen en herinnert aan de principeopdracht die Gods uitverkoren volk vanaf het begin voor ogen is gesteld: Op actieve wijze tot zegen worden van de Heidenvolken. Kerntaak daarbij zal zijn de mensen der natiën vertrouwd maken met Gods voorziening die Hij in de Messias getroffen heeft. In het bijzonder in de Millenniumperiode zullen alle mensen die dan op aarde leven zich duidelijk moeten vereenzelvigen met zijn heerschappij. Allen zullen hém moeten dienen (Gn 49:10; Dn 7:14). Daarvoor is onderwijs nodig.
In Op 20:11-15 zag Johannes tevoren hoe daarin voorzien zal worden:
En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen in overeenstemming met hun werken. En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]. En zij werden geoordeeld, een ieder overeenkomstig hun werken.
In grote aantallen zullen de mensen die door de millennia heen gestorven zijn, op aarde worden opgewekt om voor de grote Witte Troon van oordeel te verschijnen. Niet met de bedoeling om onmiddellijk te worden 'afgerekend' op hun levenswijze van vroeger. Daarvoor hebben zij reeds de prijs betaald met hun fysieke dood. Vergelijk Rm 6:7; 5:12.
In plaats daarvan gaan zij een programma van onderwijs volgen. De groten en de kleinen, mensen die uit alle lagen der bevolking afkomstig zijn, de geringen en de voornamen, zij allen moeten vernemen wat de levenswijze voor de Millenniumperiode behelst. Daartoe worden boekrollen van onderricht geopend om hen in de weg der rechtvaardigheid op te leiden. En hun reactie daarop is maatgevend hoe het oordeel uitvalt.
και [ιδου] εγω αποστελλω την επαγγελιαν του πατρος μου εφ υμας· υμεις δε καθισατε εν τη πολει εως ου ενδυσησθε εξ υψους δυναμιν.
49 En zie, ik zend de belofte van mijn Vader op jullie; jullie echter, blijft in de stad wonen totdat jullie worden bekleed met kracht uit de hoogte.
Kennelijk moet Jezus, terwijl zijn leerlingen nog in Galilea waren, hen te eniger tijd hebben opgedragen om weer naar Jeruzalem terug te gaan.
Het is daarom onjuist te menen dat Jezus deze aanwijzing gaf op de avond van de opstandingdag, toen hij voor het eerst met zijn leerlingen samenkwam, ook al lijkt Lukas’ verslag dat in eerste instantie te suggereren. Nee, ze moet hun veeleer gegeven zijn ná hun terugkeer in de Stad, en Jezus moet wederom aan hen zijn verschenen.
In Hn 1:4 schrijft Lukas inderdaad dat Jezus bij die gelegenheid met hen samenkwam.
En zie, ik zend de belofte van mijn Vader op jullie…
Wat Jezus hier voor zijn leerlingen aankondigt, verschilt zeer veel van de 'Grote Opdracht' die de meer dan vijfhonderd broeders bij de berg in Galilea ontvingen.
Jezus anticipeert reeds op datgene wat er op de Pinksterdag zal gaan plaats vinden, wanneer de geest op hen zal worden uitgestort en zij aldus met kracht uit de hoogte bekleed zullen worden.
Een en ander zal gebeuren volgens de belofte van mijn Vader.
Naar Joëls profetie wordt ook door Petrus verwezen (in Hn 2:16) wanneer hij het Pinksterwonder toelicht. Opvallend is dat hij dan niet spreekt over een vervulling, maar over een overeenkomst met wat Joël zei: Maar dit is wat gesproken werd door de profeet Joël.
Εξηγαγεν δε αυτους [εξω] εως προς βηθανιαν, και επαρας τας χειρας αυτου ευλογησεν αυτους. και εγενετο εν τω ευλογειν αυτον αυτους διεστη απ αυτων και ανεφερετο εις τον ουρανον. και αυτοι προσκυνησαντες αυτον υπεστρεψαν εις Ιερουσαλημ μετα χαρας μεγαλης, και ησαν δια παντος εν τω ιερω ευλογουντες τον θεον.
50-53 Hij dan leidde hen uit naar buiten tot bij Bethanië; en zijn handen opgeheven hebbend zegende hij hen. En het geschiedde, terwijl hij hen zegende, dat hij van hen scheidde en omhoog werd gevoerd tot in de hemel. En na hem hulde gebracht te hebben keerden zij naar Jeruzalem terug met grote vreugde. En zij waren voortdurend in de tempel en zegenden God.
Het afscheid vond plaats in de nabijheid van Bethanië, op de Berg der Olijven.
Aldaar had Jezus een laatste onderhoud met zijn leerlingen, wat Lukas ons niet hier maar in Hn 1:6-11 laat weten:
Zij die bijeengekomen waren, vroegen hem: 'Heer, gaat u dan binnen afzienbare tijd het koningschap over Israël herstellen?' Hij antwoordde: 'Het is niet jullie zaak om te weten wat de Vader in zijn macht heeft vastgesteld over de tijd en het ogenblik waarop deze gebeurtenissen zullen plaatsvinden. Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde.' Toen hij dit gezegd had, werd hij voor hun ogen omhooggeheven en opgenomen in een wolk, zodat ze hem niet meer zagen. Terwijl hij zo van hen wegging en zij nog steeds naar de hemel staarden, stonden er opeens twee mannen in witte gewaden bij hen. Ze zeiden: 'Galileeërs, wat staan jullie naar de hemel te kijken? Jezus, die uit jullie midden in de hemel is opgenomen, zal op dezelfde wijze terugkomen als jullie hem naar de hemel hebben zien gaan.'
(nbv)
Zij keerden naar Jeruzalem terug met grote vreugde…
Ofschoon zij zich gerealiseerd moeten hebben dat dit een definitief afscheid was en Jezus niet meer aan hen zou verschijnen, voelden zij zich toch niet bedroefd. Integendeel, zij waren vervuld met blijdschap. Blijkbaar waren nu veel dingen die aanvankelijk voor hen zo duister waren, helder geworden. Bijvoorbeeld wat hij hen over het heengaan naar de Vader had gezegd.
Dat hij een plaats voor hen ging bereiden om hen later bij zichzelf te ontvangen. Dat zij intussen niet aan hun lot werden overgelaten; hij zou hen weldra de heilige geest zenden, een Helper die voortaan bij hen zou zijn (Jh 14:1-3, 15-18).
En zij waren voortdurend in de tempel en zegenden God…
Lukas’ verslag begon in de tempel. We herinneren ons Zacharias die tijdens de vervulling van zijn toewijzing om het reukwerk te offeren, verrast werd door de verschijning van Gabriël. En daar, in de tempel, beëindigt Lukas ook zijn Evangelie. Geheel terecht achten de leerlingen die omgeving de beste plaats om lof te brengen aan God teneinde hem aldus hun dankbaarheid te betuigen.
In de dagen van Zacharias zagen getrouwe Israëlieten uit naar de Messias en de vertroosting die deze hun natie zou brengen. En hoewel Israëls herstel nog niet onmiddellijk zou aanbreken, hebben de leerlingen Jezus reeds leren kennen als de Gezalfde koning, en tevens als de grote Hogepriester die hen bij zijn afscheid zegende, daarbij hun harten op de hemel richtend.
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken