f. Aren plukken op de sabbat (6:1-5)
Εγενετο δε εν σαββατω διαπορευεσθαι αυτον δια σποριμων, και ετιλλον οι μαθηται αυτου και ησθιον τους σταχυας ψωχοντες ταις χερσιν. τινες δε των Φαρισαιων ειπαν, Τι ποιειτε ο ουκ εξεστιν τοις σαββασιν; και αποκριθεις προς αυτους ειπεν ο Ιησους, Ουδε τουτο ανεγνωτε ο εποιησεν Δαυιδ οτε επεινασεν αυτος και οι μετ αυτου [οντες]; [ως] εισηλθεν εις τον οικον του θεου και τους αρτους της προθεσεως λαβων εφαγεν και εδωκεν τοις μετ αυτου, ους ουκ εξεστιν φαγειν ει μη μονους τους ιερεις; και ελεγεν αυτοις, Κυριος εστιν του σαββατου ο υιος του ανθρωπου.
1-5 Het geschiedde nu op een sabbat dat zijn weg door korenvelden heen leidde, en zijn leerlingen gingen de aren plukken en eten, [ze]met de handen stukwrijvend. Sommigen van de Farizeeën nu zeiden: Waarom doen jullie iets wat op de sabbatten niet geoorloofd is? En ten antwoord zei Jezus tot hen: Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
In Markus wordt het belangrijke punt toegevoegd dat God de wekelijkse sabbat omwille van de mens instelde en niet omgekeerd. Hij had de mens dus niet in de eerste plaats voortgebracht met het doel de sabbat te gaan onderhouden.
Uiteraard legde YHWH in de Decaloog enkele inzettingen vast ter nakoming, maar die verschafte hij slechts opdat de sabbat de Israëliet tot voordeel en vreugde zou strekken: De sabbat is gemaakt ter wille van de mens, niet de mens ter wille van de sabbat (Mk 2:27). Zie ook Ex 20:8-11.
Dit in aanmerking nemend en gekoppeld aan Jezus’ verklaring dat hij, de Messias, Heer is van de Sabbat, wordt de Farizeeën elke grond voor kritische discussie ontnomen. Meer nog: Het Farizeïsme wordt hiermee in het hart getroffen, terwijl voor de kinderen Gods het fundament van hun vrijheid wordt gelegd (Rm 8:21).
Door de eeuwen heen was aan het houden van de sabbat in Israël grote waarde toegekend, maar in latere tijden kwam alsmaar meer nadruk te liggen op het aspect van het verbodene. Tenslotte werd in de Talmoed het gebod tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt. Er waren niet minder dan 39 soorten van arbeid die verboden werden, maar die werden zelf weer onderverdeeld. Zo behoorden oogsten en dorsen tot de 39 hoofdsoorten, maar aren plukken werd als oogsten, en ze stukwrijven als dorsen gekwalificeerd.
Vandaar dat er ook van de zijde der Farizeeën geen enkele discussie mogelijk blijkt. Zij zijn voor geen enkel argument vatbaar; zij constateren slechts: Jezus’ leerlingen gaan volkomen in de fout, en daar spreken zij hun Meester op aan. Naar hun mening is hij verantwoordelijk voor hun overtreden der Wet.
Een dergelijk wetticisme, gepaard aan een fanatieke naleving om daardoor rechtvaardig te schijnen, had de aanhang van het Farizeïsme totaal verblind voor de ruimte die de Schrift [God dus] biedt om op een redelijke wijze met Gods inzettingen om te gaan. Als voorbeeld daarvan wijst Jezus naar het verslag over David die met zijn mannen op de vlucht was voor de moordzucht van koning Saul.
Volgens 1 Samuel, hoofdstuk 21, ontvingen zij van de hogepriester Achimelech de zogenaamde broden der voorzetting, die in de Tabernakel, gedurende een week op een gouden tafel hadden gelegen. Na de wekelijkse vernieuwing van die broden mochten alleen de priesters van de weggenomen broden eten. Maar in Davids geval ging het om een noodsituatie; er was verder niets voorhanden. Achimelech nam het redelijke standpunt in dat er onder de gegeven omstandigheden geen bezwaren waren dat ook David en zijn manschappen ervan aten. Zijn enige voorwaarde was dat de mannen ceremonieel rein waren.
De betekenis van Jezus’ uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat verder dan Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk 7. In het licht van Dn 7:13-14 geduid, houden die woorden in dat zijn Messiaans Rijk tevens gezien moet worden als een grote Sabbat van 1000 jaar, logischerwijs volgend op de zes perioden van 1000 jaar die het mensdom onder de onderdrukkende heerschappij van de Satan heeft gezucht.
Εγενετο δε εν ετερω σαββατω εισελθειν αυτον εις την συναγωγην και διδασκειν· και ην ανθρωπος εκει και η χειρ αυτου η δεξια ην ξηρα· παρετηρουντο δε αυτον οι γραμματεις και οι Φαρισαιοι ει εν τω σαββατω θεραπευει, ινα ευρωσιν κατηγορειν αυτου. αυτος δε ηδει τους διαλογισμους αυτων, ειπεν δε τω ανδρι τω ξηραν εχοντι την χειρα, Εγειρε και στηθι εις το μεσον· και αναστας εστη. ειπεν δε ο Ιησους προς αυτους, Επερωτω υμας, ει εξεστιν τω σαββατω αγαθοποιησαι η κακοποιησαι, ψυχην σωσαι η απολεσαι; και περιβλεψαμενος παντας αυτους ειπεν αυτω, Εκτεινον την χειρα σου. ο δε εποιησεν, και απεκατεσταθη η χειρ αυτου. αυτοι δε επλησθησαν ανοιας, και διελαλουν προς αλληλους τι αν ποιησαιεν τω Ιησου
6-11 Het geschiedde nu op een andere sabbat dat hij de synagoge binnenkwam en ging onderwijzen. En daar was een mens wiens rechterhand verschrompeld was. De Schriftgeleerden en de Farizeeën nu sloegen hem nauwlettend gade of hij op de sabbat zou genezen, om een aanklacht tegen hem te vinden. Hij kende echter hun overleggingen en zei tot de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. En hij stond op en ging [daar] staan. Jezus nu zei tot hen: Ik vraag u of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een ziel te redden of te vernietigen? En na zijn blik over hen allen te hebben laten rondgaan, zei hij tot hem: Strek je hand uit. Hij nu deed [het] en zijn hand werd hersteld. Zij echter raakten volkomen uitzinnig en gingen onder elkaar bespreken wat zij Jezus konden aandoen.
In deze geschiedenis zien we het ultieme resultaat waartoe onbuigzaam wetticisme leidt. In het parallelle verslag van Markus wordt daarvan in een additionele passage melding gemaakt. Toen Jezus zijn blik over de aanwezigen liet rondgaan was hij niet alleen bedroefd over de ongevoeligheid van hun harten, maar ook welde er een diepe verontwaardiging [οργη] in hem op over hun onbuigzame houding (Mk 3:1-6).
Maar wat moet je aanvangen met mensen die een bijeenkomst, waar de woorden van God besproken zullen worden, binnenkomen met het motief om de onderwijzer-genezer te ‘grazen te nemen’. En zij wisten in dit geval bijna met zekerheid dat zij daarin ook succesvol zouden zijn. Waarom?
a. Vanwege de aanwezigheid van de man met de verschrompelde hand;
b. omdat zij Jezus al hadden leren kennen als iemand die zonder uitstel op de ongelukkige situatie van mensen reageert.
Zij verwachtten bijgevolg een genezing. In hun gedachtegang:
"Die man verkeert niet in een acute situatie van levensgevaar. Onze wetgeving biedt slechts ruimte voor genezing op de sabbat, als er sprake is van een noodsituatie; en dat is hier in het geheel niet aan de orde. Dus rabbi Jezus, je zit bij voorbaat helemaal fout!".
Ogenschijnlijk hadden die religieuze muggenzifters daarmee het gelijk aan hun kant. De genezing van de man - voor het geval dat Jezus daartoe wilde overgaan - kon gerust een dag of nog langer uitstel lijden.
Jezus weet precies waarop zijn tegenstanders uit zijn, en hij grijpt de situatie aan om door een praktisch voorbeeld het bewijs te leveren hoe onzinnig, hoe onbarmhartig, ja, hardvochtig het wetticisme der Farizeeën is.
Terwijl hij er gewoonlijk niet op uit is publiekelijke aandacht te vragen voor zijn wonderen, heeft hij er nu reden voor om van dat patroon af te wijken. Daarom laat hij de man naar het midden komen, opdat zijn meelijwekkende situatie voor allen zichtbaar is en de aanwezigen in hun hart geraakt zullen worden.
Met de twee (puur Semitische) tegenstellingen - goeddoen/kwaaddoen; een ziel redden/vernietigen - geeft Jezus te kennen dat men op de sabbat altijd goed mag doen en dat een slechte daad op die dag altijd verkeerd is. De heiligheid van de sabbat maakt een goede daad zelfs nog beter, een slechte daad nog slechter.
In de rabbijnse doctrine kon de sabbat (tijdelijk) opgeheven worden als het om het redden van een mensenleven ging. Jezus gaat een grote stap verder en wijst op de essentie: Of een daad op de sabbat geoorloofd is, hangt geheel af van de zedelijke aard ervan. Een medemens een weldaad bewijzen is zedelijk goed, en is een daad, of handeling, die hoger gewaardeerd moet worden dan het ritueel onderhouden van de rustdag.
Het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het in strijd met elke logica is dat het gebod van Exodus 20 een sta-in-de-weg zou vormen voor het verrichten van een zedelijk goede daad, vooral als daardoor een medemens op een barmhartige wijze wordt geholpen. De sabbat is immers ter wille van de mens in het leven geroepen!
En zijn hand werd hersteld…
Dat wil zeggen in de gezonde staat van voorheen teruggebracht.
Het gebruik van het werkwoord αποκαθιστημι in deze context is betekenisvol. In Mt 17:11, bij het transfiguratievisioen, gebruikte Jezus dat werkwoord toen hij sprak over de komst van een toekomstige ‘Elia’: Elia komt inderdaad en zal alle dingen herstellen. En in Hn 3:21 gebruikte Lukas het afgeleide substantief herstel toen hij uit de mond van Petrus optekende:
Hem [de Messias] moet [de] hemel weliswaar ontvangen, tot [de] tijden van het herstel aller dingen waarvan God door [de] mond van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.
In dat eschatologisch vooruitzicht moeten wij kennelijk deze gezondmaking zien, welke een uiting was van Jezus’ Messiaanse macht. Of om het in de trant van de Evangelist Johannes te zeggen: Een teken van de heerlijkheid die eigen is aan de Messias. Hier nog in een situatie van voorlopige aard, in zijn Millenniumrijk definitief (Jh 2:11; 4:54).
Zij [de Farizeeën] echter raakten volkomen uitzinnig...
Terwijl bij de genezing van de verlamde de mensen God gingen verheerlijken en met vrees werden vervuld, lezen we nu dat die religieuze leiders vervuld werden met uitzinnigheid [ανοια], d.i. buiten zinnen van woede geraakten.
Hun woede ontvlamde niet alleen doordat Jezus de ‘Wet’ met voeten trad, maar ook en vooral doordat hij dit deed in hun tegenwoordigheid, de gerespecteerde religieuze voorlieden. Hij toonde dat hij zich niets gelegen liet liggen aan hun wetticisme. Hun vermeende gezag erkende hij duidelijk niet.
3. Verkiezing van de twaalf; de Bergrede (6:12-49)
Εγενετο δε εν ταις ημεραις ταυταις εξελθειν αυτον εις το ορος προσευξασθαι, και ην διανυκτερευων εν τη προσευχη του θεου. και οτε εγενετο ημερα, προσεφωνησεν τους μαθητας αυτου, και εκλεξαμενος απ αυτων δωδεκα, ους και αποστολους ωνομασεν, Σιμωνα, ον και ωνομασεν Πετρον, και Ανδρεαν τον αδελφον αυτου, και Ιακωβον και Ιωαννην και Φιλιππον και Βαρθολομαιον και Μαθθαιον και Θωμαν και Ιακωβον Αλφαιου και Σιμωνα τον καλουμενον Ζηλωτην και Ιουδαν Ιακωβου και Ιουδαν Ισκαριωθ, ος εγενετο προδοτης.
12-16 Het gebeurde nu in die dagen dat hij wegging naar de berg om te bidden, en hij bracht de nacht door in de aanbidding van God. En toen het dag werd, riep hij zijn discipelen bijeen en verkoos uit hen twaalf, die hij ook apostelen noemde: Simon, die hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broer, en Jakobus, en Johannes, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus [de zoon]van Alfeüs, en Simon, die Zeloot wordt genoemd, en Judas [de zoon] van Jakobus, en Judas Iskarioth, die een verrader werd.
Hij bracht de nacht door in de aanbidding van God…
Letterlijk: In het gebed van God. Hoe moeten we ons dat voorstellen?
Klaarblijkelijk zocht Jezus in de stilte en de eenzaamheid, op een berg buiten de stad Kapernaüm, het contact met zijn Vader. In die situatie kwam kennelijk heel wat aan de orde; waarschijnlijk werd het hele raamwerk van Gods voornemen met de mensheid doorgenomen, in het bijzonder Jezus’ eigen rol daarin. In ieder geval stond hem bij terugkeer duidelijk het patroon voor ogen, en ook hoe de details daarvan ingevuld zouden moeten worden.
Naast de oorspronkelijke Gemeente van het oude Israël, moest een nieuwe, een tweede Gemeente, tot bestaan worden gebracht, met 12 ‘stenen’ als fundament.
Die Gemeente zou specifiek van de Messias zijn. Op het fundament van de twaalf apostelen, die met Petrus als hun woordvoerder, Jezus belijden als de Messias, de Zoon van de levende God, zou Jezus mijn Gemeente bouwen.
Vergelijk Mt 16:15-18; Op 21:14.
Volgens Mk 3:14 werden die twaalf Jezus’ vertrouwelingen, die hij als zijn nauwste metgezellen zou onderwijzen en opleiden teneinde hen voor te bereiden op de taken die voor hen in het verschiet lagen. Bij zijn afscheid van hen op de avond voor zijn dood, had die opleiding een stadium bereikt dat Jezus in gebed tot zijn Vader kon zeggen:
Doch niet slechts met betrekking tot dezen doe ik een verzoek, maar ook ten aanzien van hen die door hun woord tot geloof komen in mij.
(Jh 17:20)
Thans, nu we zoveel verder zijn in de tijd, duiden we dat aan met het apostolische woord, dat ons - naast alle ons voorafgaande generaties - tot basis heeft gediend om eveneens tot geloof te komen in de Messias. Zijn Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen. Allen delen wij in het apostolische geloof.
Hoewel de twaalf hier al met de benaming apostelen worden aangeduid, nam het toch enige tijd in beslag voordat de kracht van die term in hen zichtbaar werd. Een apostel is namelijk een gezondene die gemachtigd is om in de naam van zijn Meester te handelen en op te treden.
Voorlopig onderscheiden zij zich in nog slechts weinig van hun tijdgenoten.
Zij delen in de fouten en vooroordelen van het gewone volk, waartoe zij ook zelf behoren. Voortdurend moet Jezus hen opmerkzaam maken op hun gebrek aan begrip, gebrek aan geloof, maar ook op hun eerzucht, hun wankelmoedigheid.
Niettemin lezen wij dat zij geleidelijk worden ingewijd in de geheimen van het koninkrijk, in de noodzaak van Jezus’ lijden en opstanding. De verslagen laten echter zien dat dit alles moeizaam verloopt. Waarom?
Omdat hun zin, zoals bij een Adamitisch mens nu eenmaal het geval is, op het aardse is gericht. Slechts de komst van de heilige geest kon daarin verandering brengen.
Και καταβας μετ αυτων εστη επι τοπου, και οχλος πολυς μαθητων αυτου, και πληθος πολυ του λαου απο πασης της Ιουδαιας και Ιερουσαλημ και της παραλιου Τυρου και Σιδωνος, οι ηλθον ακουσαι αυτου και ιαθηναι απο των νοσων αυτων· και οι ενοχλουμενοι απο πνευματων ακαθαρτων εθεραπευοντο. και πας ο οχλος εζητουν απτεσθαι αυτου, οτι δυναμις παρ αυτου εξηρχετο και ιατο παντας.
17-19 . En nadat hij met hen was afgedaald, ging hij op een vlakke plaats staan; ook een talrijke menigte van zijn leerlingen en een grote massa van het volk uit heel Judea en Jeruzalem en van de kuststreek van Tyrus en Sidon, die gekomen waren om hem te horen en van hun kwalen gezond gemaakt te worden. En zij die door onreine geesten werden lastiggevallen, werden steeds genezen. En heel de menigte trachtte voortdurend hem aan te raken, omdat er kracht van hem bleef uitgaan en allen gezond maakte.
Het toneel voor het houden van de Bergrede wordt voor onze ogen in gereedheid gebracht. Mt 5:1-2 in aanmerking nemend, komen we tot de conclusie dat Jezus een geschikte plaats op de berghelling uitkoos om de mensenmenigte te kunnen toespreken. Hoewel πεδινος [vlak] zowel voor een hoog- als voor een laagvlakte wordt gebruikt, zal de vlakke plaats hier, toch wel meer beneden, aan de voet van de berg gelegen hebben, want ook de zieken konden hem bereiken.
Rondom Jezus verzamelen zich drie groepen van mensen:
¹ Zijn leerlingen.
Naast de twaalf ook een behoorlijk groot aantal anderen die hem voor kortere of langere tijd eveneens volgden. Vergelijk Jh 6:60, 66-67.
² Een grote menigte Joden [het volk; λαος wijst daarop], die vanuit het hele Joodse land en zelfs vanuit Jeruzalem waren gekomen.
³ Maar ook Heidenen, afkomstig uit de Foenicische kuststrook waarin de steden Tyrus en Sidon gelegen waren.
Hoewel het merendeel van hen was gekomen in de hoop bevrijd te worden van hun kwalen, heerste er blijkbaar toch bij velen ook een geestelijke honger, om het woord van YHWH te horen (Am 8:11). Onder het gewone volk hadden kennelijk velen genoeg van het lege ritualisme binnen het Judaïsme. Bovendien zullen zij wel vernomen hebben dat deze rabbi Jezus spectaculair nieuwe dingen zei. Er was bij hen behoefte aan de ‘jonge [nieuwe] wijn’ van 5:37-38.
Bij de gelegenheid dat de verlamde werd genezen, werd reeds vermeld dat er kracht van de Heer was zodat hij gezond kon maken (5:17). Nu lezen we dat er kracht van hem bleef uitgaan [het werkwoord staat in de imperfectumvorm] die allen gezond maakte. YHWH God deed door hem zijn werken (Hn 2:22; 10:38).
De bevrijding van onreine geesten wordt afzonderlijk vermeld. Het is niet onwaarschijnlijk dat vooral personen die uit het heidense Foenicië afkomstig waren, daarbij betrokken waren. Die mensen hadden zich de moeite getroost om helemaal vanaf de kustvlakte de tocht door de bergen te maken om van hun kwelgeesten bevrijd te worden. Het feit dat Lukas die bevrijding genezing noemt, is blijkbaar bedoeld om daarmee de machteloosheid van hun eigen god van genezing te laten uitkomen.
Jezus daarentegen, kon hen wel genezen. Ook hier het gebruik van de imperfectumvorm van het werkwoord. De kracht Gods kende geen grenzen, letterlijk en figuurlijk.
Και αυτος επαρας τους οφθαλμους αυτου εις τους μαθητας αυτου ελεγεν,
Μακαριοι οι πτωχοι,
οτι υμετερα εστιν η βασιλεια του θεου.
μακαριοι οι πεινωντες νυν,
οτι χορτασθησεσθε.
μακαριοι οι κλαιοντες νυν,
οτι γελασετε.
μακαριοι εστε οταν μισησωσιν υμας οι ανθρωποι, και οταν αφορισωσιν υμας και ονειδισωσιν και εκβαλωσιν το ονομα υμων ως πονηρον ενεκα του υιου του ανθρωπου· χαρητε εν εκεινη τη ημερα και σκιρτησατε, ιδου γαρ ο μισθος υμων πολυς εν τω ουρανω· κατα τα αυτα γαρ εποιουν τοις προφηταις οι πατερες αυτων.
20-23 En hij sloeg zijn ogen op naar zijn leerlingen en zei vervolgens:
Gelukkig de armen,
want van jullie is het koninkrijk Gods.
Gelukkig zij die nu hongeren,
want jullie zullen verzadigd worden.
Gelukkig zij die thans wenen,
want jullie zullen lachen.
Gelukkig zijn jullie wanneer de mensen jullie haten, en wanneer zij jullie uitstoten en smaden en jullie naam als goddeloos verwerpen omwille van de Mensenzoon. Verheugt je op die dag en danst [van blijdschap], want zie, jullie loon is groot in de hemel; want naar dezelfde dingen plachten hun vaderen de profeten te behandelen.
Wat Jezus vanaf hier begint te onderwijzen zouden wij wellicht de grondwet voor het tijdperk van de Messias kunnen noemen. In deze eerste vier verzen richt hij zich tot zijn leerlingen en daarmee tot alle leden van het Israël Gods. Zij kunnen gelukkig verklaard worden, aangezien zij deel zullen hebben aan het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, en bijgevolg aan de vreugde die God schenkt (Hn 1:6).
Geheel in overeenstemming met de boodschap van goede tijdingen die hij als de Knecht van YHWH voor het volk heeft, richt Jezus zich allereerst tot de armen (Js 61:1-3; Lk 4:18; 7:22).
Wat Lukas bedoelt met de armen en rijken, zij die hongeren en (reeds) verzadigd zijn, zal duidelijk worden in zijn parabel van ‘de bedelaar Lazarus en een zeker rijk mens’ (Lk 16:19-31). In de Hebreeuwse Geschriften worden de armen getypeerd als de onfortuinlijken in het leven en die daarom bij niemand anders dan bij God hun toevlucht moeten zoeken voor verlichting. Zie Ps 10:12; 12:6; 35:9-10.
Jesaja voorzegt dat met het herstel van Sion ook de ellendigen van zijn volk daarin hun toevlucht zullen zoeken (Js 14:32). Zie ook Zf 3:12.
Ook zij die hongeren, of het nu naar gerechtigheid is, zoals in Mt 5:6 staat, of naar de woorden van God, verwijzend naar de mensen die naar Jezus waren gekomen om hem te horen (vers 17), zullen verzadigd worden.
Het wenen dat veranderd zal worden in lachen, wordt in het bijzonder gezegd van hen die zich thans nog in het Grote Babylon bevinden, maar daaruit bevrijding zullen ervaren (Psalm 126; Op 18:1-5).
Jezus’ leerlingen zouden omwille van hun discipelschap gehaat, uitgestoten, gesmaad worden, terwijl hun reputatie besmeurd zou worden alsof zij goddeloze personen waren. Dat trof niet alleen Joden en Heidenen die in de Eerste eeuw hun geloof in de Messias beleden, maar tot op heden is dat de ervaring geweest van velen die ‘christelijke’, sekteachtige denominaties verlaten, omdat zij zich daarbinnen niet langer ‘happy’ voelen (Jh 9:22, 34; 12:42-43; 16:1-4).
Maar dat is geen reden om zich ongelukkig te voelen. Integendeel, het is een reden tot verheuging; om van blijdschap te huppelen, springen, dansen [waarde van het werkwoord σκιρταω]. Want het plaatst ons daarmee in de categorie van de OT profeten die door hun Israëlitische ‘broeders’ niet zelden eveneens vijandig bejegend werden en wier boodschap geen gehoor vond (Hn 7:52). Het kernachtige gezegde van Sp 29:25 is nog altijd waard om op te steunen:
Vrees voor mensen spant een strik, maar wie op YHWH vertrouwt zal verheven worden.
Moeten we bij Jezus’ verzekering jullie loon is groot in de hemel noodzakelijk aan een belofte denken van toekomstig leven dat in de hemelse sfeer zal worden genoten?
Waarschijnlijk niet; er lijkt eerder een verzekering te worden gegeven dat het geleden onrecht gecompenseerd zal worden, bijvoorbeeld de besmeurde reputatie die hersteld zal worden. Het gaat dus kennelijk om loon in de hemel, ongeveer in de betekenis van het hebben van [geestelijke] schatten in de hemel, die bij God zelf [de hemel] veilig zijn, en waar dieven niet bij kunnen komen (Mt 6:20; Lk 12:33-34).
Wat het aardse deel van het Israël Gods betreft, dat waarschijnlijk hier toch vooral in beeld is, kunnen we denken aan Lk 12:37, 42-44; 18:7-8.
Vergelijk ook de verzekering die in 2Ko 5:10 aan de hemelse Gemeente wordt gegeven.
Πλην ουαι υμιν τοις πλουσιοις,
οτι απεχετε την παρακλησιν υμων.
ουαι υμιν, οι εμπεπλησμενοι νυν,
οτι πεινασετε.
ουαι, οι γελωντες νυν,
οτι πενθησετε και κλαυσετε.
ουαι οταν υμας καλως ειπωσιν παντες οι ανθρωποι, κατα τα αυτα γαρ εποιουν τοις ψευδοπροφηταις οι πατερες αυτων.
24-26 Daarentegen wee jullie, de rijken, want jullie hebben je vertroosting [reeds] ontvangen. Wee jullie die thans verzadigd zijn, want jullie zullen hongeren. Wee jullie die nu lachen, want jullie zullen treuren en wenen. Wee wanneer alle mensen goed over jullie spreken; want soortgelijke dingen plachten hun vaderen aan de leugenprofeten te doen.
Dit Schriftdeel is eigen aan Lukas. Parallel aan de gelukkigverklaringen wordt hier de Rijkemanklasse bedreigd met toekomstige geestelijke honger en treurnis.
Hoe getroost zij zich ook nu mogen voelen met hun tijdelijk bezit, de ware vertroosting zal aan hen voorbijgaan (Lk 2:25).
Vergelijk ook Lk 16:18-31; Ps 73:18-20; Js 65:11-15; Jk 1:11; 4:9; 5:1-6.
In de dagen van de Evangelist lieten de Farizeeën zich graag prijzen en vleien, maar Jezus plaatste hen in de categorie van de leugenprofeten die in het oude Israël voorspoed aankondigden wanneer YHWH juist voornemens was rampspoed over de natie te brengen. Onoprechte Israëlieten lieten zich gaarne door hen misleiden en bewezen hen zelfs eer.
Vergelijk Jr 23:29-32; Ezechiël 13; Mt 6:1-5, 16.
Αλλα υμιν λεγω τοις ακουουσιν, αγαπατε τους εχθρους υμων, καλως ποιειτε τοις μισουσιν υμας, ευλογειτε τους καταρωμενους υμας, προσευχεσθε περι των επηρεαζοντων υμας. τω τυπτοντι σε επι την σιαγονα παρεχε και την αλλην, και απο του αιροντος σου το ιματιον και τον χιτωνα μη κωλυσης. παντι αιτουντι σε διδου, και απο του αιροντος τα σα μη απαιτει. και καθως θελετε ινα ποιωσιν υμιν οι ανθρωποι, ποιειτε αυτοις ομοιως.
27-31 Maar tot jullie zeg ik, tot hen die horen: Hebt jullie vijanden lief, doet goed aan hen die jullie haten, zegent hen die jullie vervloeken, bidt voor hen die jullie kwalijk bejegenen. Bied hem die jou op de wang slaat, ook de andere; en weiger hem die jou de mantel afneemt, ook het onderkleed niet. Geef aan ieder die van je vraagt, en eis wat van jou is niet terug van hem die [het] afneemt. En gelijk jullie willen dat de mensen jullie doen, moeten jullie hun evenzo doen.
Jezus richt zich weer tot zijn leerlingen die hij in de inleiding gelukkig verklaarde. Dat blijkt ondermeer uit vers 22 > Gelukkig zijn jullie wanneer de mensen jullie haten en wanneer zij jullie uitstoten en smaden en jullie naam als goddeloos verwerpen omwille van de Mensenzoon.
Je gelukkig voelen onder slechte bejegening omdat je een band met God en zijn Messias hebt verkregen is echter één ding. Maar hoe, op de juiste manier, op zulk een tegenstand reageren is wel iets anders!
Welnu, zo licht de Messias zelf toe, juist de nieuwe verhouding waarin je met de Vader en zijn Zoon bent gekomen, moet voortaan ook jouw verhouding tot de medemens bepalen.
De achterliggende gedachte daarbij is dat de leden van het Israël Gods geroepen zijn om tot zegen te worden voor alle andere mensen, speciaal tijdens de 1000-jarige heerschappij van het koninkrijk Gods (Gn 22:17-18).
Hoe zou men dan ooit, in het bezit verkerend van zo’n hoge roeping, diezelfde mensen ‘met gelijke munt kunnen betalen’ voor de dingen die zij ons [meestal] in hun onwetendheid aandoen?
De apostel Paulus bracht de kwestie aldus onder woorden:
Wreekt jezelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de toorn, want er staat geschreven: Aan mij de wraak, ik zal vergelden, zegt de Heer. Maar als je vijand honger heeft, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want door dat te doen, zul je vurige kolen op zijn hoofd stapelen. Laat je niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade in het goede.
(Rm 12:19-21)
Bovendien is het raadzaam om datgene wat Messias Jezus ons hier leert doen eerder naar de geest dan naar de letter op te vatten, want het ultieme doel van Jezus’ leer is kennelijk dat we niet uit ons geestelijk evenwicht raken, wat men ook tegen ons beraamt en/of metterdaadaandoet.
Vergelijk bijvoorbeeld Jezus’ eigen reactie, toen hij van een gerechtsdienaar een onverdiende kaakslag ontving (Jh 18:19-23). "De andere wang aanbieden" krijgt dan de zin van bereid zijn een ander of nog meer onrecht te verdragen.
God zelf geeft ons daarin het voorbeeld: Hij laat zijn zon opgaan over goeden en goddelozen. En hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Ook werden wijzelf, toen wij nog vervreemd van hem waren, en in die staat zelfs zijn vijanden, door de dood van zijn Zoon met hem verzoend (Mt 5:45; Rm 5:10). En omdat dat soort liefde - de liefde Gods - in ons hart is uitgestort door de werking van de heilige geest in ons leven, worden wij in staat gesteld mensen lief te hebben die menen ons vijandig gezind te moeten zijn (Rm 5:5).
De zogeheten ‘gulden regel’ van vers 31 treffen we ook aan bij Mattheüs, in Mt 7:12. Maar hij voegt er aan toe: Want dit is de Wet en de Profeten.
Typerend, zo zouden we kunnen opmerken, voor een Joods getint evangelie. En niet vreemd dus dat Lukas die toevoeging voor zijn Heidenchristen lezers weglaat. Maar ook wij kunnen beseffen dat met het liefhebben van de naaste en alles voor hem doen wat ons graag gedaan wordt, de basis gelegd wordt voor alle nobele daden, onbaatzuchtige offers en hartelijke goedheid, in navolging van de liefde van God (Ef 5:1-2).
και ει αγαπατε τους αγαπωντας υμας, ποια υμιν χαρις εστιν; και γαρ οι αμαρτωλοι τους αγαπωντας αυτους αγαπωσιν. και [γαρ] εαν αγαθοποιητε τους αγαθοποιουντας υμας, ποια υμιν χαρις εστιν; και οι αμαρτωλοι το αυτο ποιουσιν. και εαν δανισητε παρ ων ελπιζετε λαβειν, ποια υμιν χαρις [εστιν]; και αμαρτωλοι αμαρτωλοις δανιζουσιν ινα απολαβωσιν τα ισα. πλην αγαπατε τους εχθρους υμων και αγαθοποιειτε και δανιζετε μηδεν απελπιζοντες· και εσται ο μισθος υμων πολυς, και εσεσθε υιοι υψιστου, οτι αυτος χρηστος εστιν επι τους αχαριστους και πονηρους. Γινεσθε οικτιρμονες καθως [και] ο πατηρ υμων οικτιρμων εστιν.
32-36 En indien gij liefhebt hen die jullie liefhebben, wat voor gunst is jullie deel? Want ook de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben. En wanneer gij hen goeddoet die jullie goeddoen, wat voor gunst is jullie deel? Ook de zondaars doen hetzelfde. En wanneer gij leent aan hen van wie gij hoopt te ontvangen, wat voor gunst is jullie deel? Ook zondaars lenen aan zondaars opdat zij evenveel terug mogen ontvangen. Hebt daarentegen jullie vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets terug te hopen; en jullie loon zal groot zijn, en jullie zullen zonen van de Allerhoogste zijn, want hij is mild jegens de ondankbaren en goddelozen. Jullie moeten meedogend worden, gelijk jullie Vader meedogend is.
In zijn onderwijs is voor Jezus zijn hemelse Vader de maatstaf. God neemt zelf het initiatief in het liefhebben van en goeddoen aan zijn kinderen. Hij neemt geen afwachtende houding aan totdat hij eerst zelf iets uit hun richting ontvangt (1Jh 4:10).
Zijn liefde en mededogen gaan naar allen uit, zelfs naar hen die hem niet dankbaar zijn en verdorven handelen.
Door het gebruik van het ene artikel worden de ondankbaren en kwaadwilligen onder één noemer gevat.
Ook stelt de Vader geen voorwaarden, in de zin van: OK, ik wil dit voor jou doen, maar dan verwacht ik wel iets van jou terug. Telkens laat Jezus uitkomen dat zijn leerlingen door aldus te handelen, zich niet zouden onderscheiden van de mensen die God geheel buiten beschouwing laten. Zij doen dan niets buitengewoons om welgevallen/gunst van de zijde van God te ervaren. Verderop in het Evangelie zal Jezus een voorbeeld geven ter illustratie van dit beginsel (14:12-14).
In de Wet van Mozes werd bij Israël reeds op een meedogende behandeling van de verarmde broeder aangedrongen. Uit eerbied voor hun God YHWH mochten zij zich niet in hun hart jegens hem verharden.
Zelfs als het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding naderde, moesten zij van edelmoedigheid blijk geven (Lv 25:35-38; Dt 15:7-11).
Die houding zou tot een zegen van God leiden.
Nu zegt Jezus tot zijn leerlingen dat zij er blijk van geven ware zonen van de Allerhoogste te zijn, wanneer mededogen bij hen een persoonlijkheidskenmerk wordt, zoals het geval is bij hun hemelse Vader.
Και μη κρινετε, και ου μη κριθητε· και μη καταδικαζετε, και ου μη καταδικασθητε. απολυετε, και απολυθησεσθε· διδοτε, και δοθησεται υμιν· μετρον καλον πεπιεσμενον σεσαλευμενον υπερεκχυννομενον δωσουσιν εις τον κολπον υμων· ω γαρ μετρω μετρειτε αντιμετρηθησεται υμιν. Ειπεν δε και παραβολην αυτοις· Μητι δυναται τυφλος τυφλον οδηγειν; ουχι αμφοτεροι εις βοθυνον εμπεσουνται; ουκ εστιν μαθητης υπερ τον διδασκαλον, κατηρτισμενος δε πας εσται ως ο διδασκαλος αυτου.
37-40 En oordeelt niet en jullie zullen geenszins geoordeeld worden; en veroordeelt niet en jullie zullen geenszins veroordeeld worden. Spreekt vrij en jullie zullen vrijgesproken worden. Geeft en jullie zal gegeven worden: Een gunstige, aangedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in jullie schoot geven. Want met de maat waarmee gij meet, zal jullie weer toegemeten worden. Hij nu sprak ook een parabel tot hen: Kan soms een blinde een blinde leiden? Zullen zij niet beide in een kuil vallen? Een leerling is niet boven zijn leraar; maar ieder die volledig is toegerust, zal als zijn leraar zijn.
Met zijn vermaning om mensen niet snel te oordelen, en al helemaal niet om hen te veroordelen, zinspeelt Jezus zeer waarschijnlijk op de gesloten groep der Farizeeën, waarvan de leden alle mensen buiten hun sekte - zelfs de overige Joden - als minderwaardig wegzetten. Maar het gevaar is altijd dat ook Jezus’ eigen leerlingen zich boven de andere mensen kunnen gaan verheffen. Waarom?
In het Messiaanse tijdperk is het Gods bedoeling dat de leden van het ware Israël zijn voornemen dienen om voor de andere mensen tot zegen te worden. De werkzaamheid van zijn geest in hun leven, stelt hen daartoe in staat.
Hoe gemakkelijk is het dan zich in hoogmoed te verheffen en te menen dat men beter is dan de medemens, daarbij totaal vergetend dat men in werkelijkheid slechts een product is van Gods scheppende activiteit. Tot hen die door God tot zo’n nieuwe schepping worden gemaakt, schreef de apostel dan ook:
Want krachtens de genade zijn jullie [personen] die gered zijn. Door geloof, en dit niet uit jullie [zelf], [het is] de gave van God. Niet dankzij [vermeende] werken, opdat niemand zou roemen. Want wij zijn een werk van hem, in de Messias Jezus geschapen voor goede werken, die God tevoren heeft bereid opdat wij erin zouden wandelen.
Ef 2:8-10
Niemand van ons is bevoegd om als rechter van de medemens op te treden. Ons daarvan te onthouden is ook in ons eigen belang, en mochten wij al naar mensen kijken, hen dan mild, meedogend te beoordelen. Waarom? Want God zal ons op dezelfde wijze (ver)oordelen zoals wij anderen deden.
In het bewustzijn dat wij zelf steeds Gods barmhartigheid nodig hebben, dienen wij ook zelf in onze beoordeling van een medemens barmhartig te zijn.
Terwijl bij de evangelist Mattheüs de nadruk ligt op de vergelding - Met de maat waarmee jij meet zal je ook zelf gemeten worden (7:1-2) - gebruikt Lukas dat gezegde in positieve zin. De barmhartige gever kan rekenen op een overvloedig loon van God. Lukas put zich uit in adjectieven om de vrijgevigheid van God te laten uitkomen. In de omhooggehouden schort of mantel zal, bij wijze van spreken, een gunstige, aangedrukte, geschudde, overlopende maat worden uitgestort. Want niemand zal God in barmhartige vrijgevigheid overtreffen!
De parabel van vers 39 en het gezegde van vers 40, lijken de samenhang te onderbreken. Maar kennelijk is het Jezus’ bedoeling om daarmee zijn vermaning, de medemens meedogend te behandelen, nog meer kracht te verlenen.
Er is namelijk ook een gevorderd inzicht nodig om met dezelfde blik naar de situatie zoals die onder de mensheid bestaat, te kunnen kijken als die van God. Want wanneer je zelf aan geestelijke en/of morele blindheid lijdt, hoe kan je dan ooit tot een juiste zienswijze op je Adamitische medemens komen?
We zitten immers met het hele van Adam afgestamde mensdom in het zelfde ‘schuitje’. En we hebben heel wat opleiding in de goddelijke leer nodig om allereerst tot de juiste kijk op onszelf te komen, en ons vervolgens op een zeer gematigde wijze te gedragen naar onze medemens toe.
Bij de Farizeeën ontbrak dat inzicht; zij waren blinde gidsen (Mt 15:14). Hun oordeel was om die reden al volkomen onbetrouwbaar (Rm 2:19-20).
Men moet dus eerst een volleerd leerling zijn, wil men ooit zelf als leraar, of onderwijzer, kunnen optreden.
Welnu, Jezus is de volmaakte leraar met het volmaakte begrip en inzicht. Hij weet precies hoe ontstellend slecht het met de mensheid van nature gesteld is en hoeveel barmhartigheid ze behoeft.
Als onze leraar op dit gebied, en trouwens ook op elk ander, is hij niet te overtreffen. Mogen wij zover komen, dat wil zeggen zo volledig als leerling toegerust raken, dat we het niveau van onze leraar enigszins mogen benaderen (Mt 23:8).
Τι δε βλεπεις το καρφος το εν τω οφθαλμω του αδελφου σου, την δε δοκον την εν τω ιδιω οφθαλμω ου κατανοεις; πως δυνασαι λεγειν τω αδελφω σου, Αδελφε, αφες εκβαλω το καρφος το εν τω οφθαλμω σου, αυτος την εν τω οφθαλμω σου δοκον ου βλεπων; υποκριτα, εκβαλε πρωτον την δοκον εκ του οφθαλμου σου, και τοτε διαβλεψεις το καρφος το εν τω οφθαλμω του αδελφου σου εκβαλειν.
Ου γαρ εστιν δενδρον καλον ποιουν καρπον σαπρον, ουδε παλιν δενδρον σαπρον ποιουν καρπον καλον. εκαστον γαρ δενδρον εκ του ιδιου καρπου γινωσκεται· ου γαρ εξ ακανθων συλλεγουσιν συκα, ουδε εκ βατου σταφυλην τρυγωσιν. ο αγαθος ανθρωπος εκ του αγαθου θησαυρου της καρδιας προφερει το αγαθον, και ο πονηρος εκ του πονηρου προφερει το πονηρον· εκ γαρ περισσευματος καρδιας λαλει το στομα αυτου.
41-45 Waarom dan kijk jij naar de splinter die in het oog van je broeder [zit], maar de balk die in het eigen oog [zit] bemerk je niet? Hoe kun je tot je broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter die in je oog [zit] verwijderen, terwijl je zelf de balk in jouw oog niet ziet? Huichelaar, verwijder eerst de balk uit jouw oog, en dan zul je scherp zien om de splinter die in het oog van je broeder [zit] te verwijderen. Want er is geen voortreffelijke boom die rotte vrucht voortbrengt; evenmin een rotte boom die voortreffelijke vrucht voortbrengt. Want elke boom wordt aan de eigen vrucht gekend; want van dorens plukt men geen vijgen; noch oogst men van een braamstruik een druif. De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, en de goddeloze brengt uit de goddeloze[schat] het goddeloze voort; want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond.
Hoewel in deze passage diverse metaforen aan de orde komen, gaan wij er niettemin vanuit dat Jezus ons daarin één enkel leerpunt bijbrengt, t.w. de les die in vers 45 wordt geformuleerd: De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, en de goddeloze brengt uit de goddeloze [schat] het goddeloze voort; want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond.
Wanneer men denkt iemand van dienst te zijn door te proberen diens zienswijze en/of manier van leven te beïnvloeden, met de gedachte dat een en ander tot zijn geestelijk voordeel zal strekken, is het wel zaak dat men allereerst het eigen binnenste onderzoekt en zich afvraagt: Wordt ik door een zuivere beweegreden gedreven? Ben ik wellicht mild voor mezelf, maar streng voor de ander? Verkeer ik zelf wel in een juiste positie om iemand te willen verbeteren? Hoe ziet mijn eigen ‘hart’ er uit; bevindt zich daar een voorraadschat van een moreel goed gehalte?
Het is maar al te gemakkelijk een huichelaar te worden door te letten op een gering foutje bij de medemens en blind te zijn voor eigen grove onvolkomenheden. Als men deze dan ook nog als ‘broeder’ aanspreekt, maar hem niet als zodanig behandelt, maakt dat de zaak nog erger.
Kennelijk is het niet Jezus’ bedoeling dat we door zulke overwegingen er maar helemaal van afzien elkaar te vermanen wanneer dat werkelijk nodig is, maar dan moet dat wel gebeuren in de geest van Gl 6:1-2:
Broeders, indien een mens overvallen wordt in enige misstap, moeten jullie die geestelijk zijn, zo iemand in een geest van zachtaardigheid terecht brengen, ziende op jezelf, opdat ook jij niet in verzoeking komt. Draagt elkaars lasten, en vervult aldus de wet van de Messias.
Zie ook Rm 15:14.
De metafoor van de bomen laat uitkomen dat we alleen iets voor een ander kunnen betekenen wanneer onze eigen daden acceptabel zijn en geen struikelblok voor hem. Dorens symboliseren in dit verband verwording. De zondige natuur heeft dan de overhand over ons gekregen; we zijn dan in de eerste plaats zelf aan hulp toe. Hetzelfde kan gezegd worden van de braamstruik.
Vijgen en druiven zijn echter zeer gewaardeerde vruchten.
Τι δε με καλειτε, Κυριε κυριε, και ου ποιειτε α λεγω; πας ο ερχομενος προς με και ακουων μου των λογων και ποιων αυτους, υποδειξω υμιν τινι εστιν ομοιος· ομοιος εστιν ανθρωπω οικοδομουντι οικιαν ος εσκαψεν και εβαθυνεν και εθηκεν θεμελιον επι την πετραν· πλημμυρης δε γενομενης προσερηξεν ο ποταμος τη οικια εκεινη, και ουκ ισχυσεν σαλευσαι αυτην δια το καλως οικοδομησθαι αυτην. ο δε ακουσας και μη ποιησας ομοιος εστιν ανθρωπω οικοδομησαντι οικιαν επι την γην χωρις θεμελιου, η προσερηξεν ο ποταμος, και ευθυς συνεπεσεν, και εγενετο το ρηγμα της οικιας εκεινης μεγα.
46-49 Waarom dan noemen jullie mij Heer, Heer, en doen niet de dingen die ik zeg? Ieder die tot mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, ik zal jullie tonen aan wie hij gelijk is. Hij is gelijk aan een mens die een huis bouwt; die groef en uitdiepte, en een fundament op de rots legde. Toen er nu een overstroming kwam, beukte de rivier tegen dat huis en was niet sterk genoeg het te doen wankelen, omdat het goed gebouwd was. Hij echter die hoorde en niet deed, is gelijk aan een mens die een huis bouwde op de aarde, zonder fundament, waar de rivier tegenaan beukte; en het stortte onmiddellijk in, en de verwoesting van dat huis werd groot.
In het gedeelte vanaf vers 27 heeft Jezus uitgelegd welke levenswijze passend is voor het Messiaanse tijdperk, Gods aangename jaar. Als de leraar bij uitstek heeft hij met gezag gesproken, de Messias waardig. Ook wees hij voortdurend op de hemelse Vader als de maatstaf voor ons aller handelen. Het resultaat daarvan was en is nog steeds dat er kracht uitgaat van zijn onderwijs. Ook thans doen zijn woorden nog altijd een krachtig beroep op ons. Maar de grote vraag is: Zullen wij er ook gehoor aan geven?
Zoals Jezus zelf uitlegt heeft het weinig zin hem Heer te noemen en voorts onze eigen weg te gaan, het leven op onze eigen manier voortzettend. Hij die de Heer is, of Meester, moet ook gehoorzaamd worden, in de erkenning dat hij gezag heeft over ons leven.
In het Rabbinisme wordt Torahstudie vergeleken met bouwen op een goed fundament. Jezus gaat een stap verder en maakt duidelijk dat je eerst dan op een goede ondergrond bouwt wanneer je zijn leer in praktijk brengt.
Mijn woorden kunnen Joodse mensen derhalve als de Messiaanse Torah zien. Bij zorgvuldige studie daarvan kunnen zij dan tot de ontdekking komen dat juist daarin de diepste bedoeling van hun geliefde Torah ligt. En zelfs nog meer: In Jezus’ eigen leven heeft die bedoeling gestalte gekregen. In hun Messias is ze tot een levende werkelijkheid geworden.
Bezien vanuit dat Joodse standpunt zouden we Jezus’ afsluitende woorden dan ook als een soort laatste oproep aan zijn broeders naar het vlees kunnen zien, opdat zij tijdens de crisis die zich bij de verschijning van de Antichrist in de 70ste Jaarweek zal voordoen, aan ondergang mogen ontkomen.
Bij Mattheüs wordt dat leerpunt, begrijpelijkerwijs, nog indringender gebracht door de aanvullende passage van Mt 7:21-23. Want daar horen we Jezus aankondigen dat hij te zijner tijd hen, die de wil van zijn Vader in deze zaak negeerden, van zich weg zal sturen als personen die "de wetteloosheid bewerkten". Wat zij ook deden in de naam van de Messias - profeteren, demonen uitdrijven, krachtige werken verrichten - zal daarbij niet in aanmerking worden genomen.
Door het gebruik van het woord πλημμυρα, dat de betekenis heeft van overstroming, of watervloed, zinspeelde Jezus, wat de Joden betreft, op de crisis van de Eindtijd, vergelijkbaar met het oordeel van de Vloed in Noachs dagen.
Zie Mt 24:37-42; Lk 17:26-27.
Lukas schreef, zoals we al geregeld zagen, vooral met het oog op Heidenchristenen. Als leden van de christelijke Gemeente zullen zij, samen met de Joodse leden daarvan, bij het begin van Jezus’ paroesie ‘veranderd’ worden tot de hemelse natuur en de Heer tegemoet gaan in de lucht om voor altijd bij hem te zijn (1Ko 15:51-52; 1Th 4:15-17).
Toch ligt er in de illustratie van de wijze en de dwaze bouwer, ook voor hen een waardevolle les opgesloten: In het navolgen van Jezus, d.i. op het ene, juiste fundament bouwen dat gelegd is, moeten zij geen armzalige bouwers zijn, die brandbare materialen, zoals hout, hooi en stro, aanwenden. Want dan dreigt het gevaar dat hun werken verbranden, dat zij groot geestelijk verlies lijden, en zelf gered moeten worden als door vuur heen (1Ko 3:10-15; 2Ko 5:10).
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24