Lukas 10
c. Uitzending der 72 (10:1-24)
Μετα δε ταυτα ανεδειξεν ο κυριος ετερους εβδομηκοντα [δυο], και απεστειλεν αυτους ανα δυο [δυο] προ προσωπου αυτου εις πασαν πολιν και τοπον ου ημελλεν αυτος ερχεσθαι. ελεγεν δε προς αυτους, Ο μεν θερισμος πολυς, οι δε εργαται ολιγοι· δεηθητε ουν του κυριου του θερισμου οπως εργατας εκβαλη εις τον θερισμον αυτου. υπαγετε· ιδου αποστελλω υμας ως αρνας εν μεσω λυκων. μη βασταζετε βαλλαντιον, μη πηραν, μη υποδηματα, και μηδενα κατα την οδον ασπασησθε.
1-4 Na deze dingen nu wees de Heer [twee en] zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zijn aangezicht uit naar elke stad en plaats waar hijzelf van plan was te komen. Hij nu zei tot hen: De oogst is wel talrijk, maar de arbeiders weinig; bidt daarom de Heer van de oogst dat hij arbeiders in zijn oogst moge uitsturen. Gaat heen, zie, Ik zend jullie uit als lammeren te midden van wolven. Draagt geen beurs, geen reiszak, geen sandalen, en groet niemand onderweg.
Het is waarschijnlijk dat Jezus, nadat hij het Loofhuttenfeest van 32 AD heeft bijgewoond, zich hier nog steeds in Judees’ gebied bevindt. Er rest hem nog maar een halfjaar om de nabijheid van het koninkrijk Gods te verkondigen.
Na zijn uitgebreide bediening in Galilea richt hij voor de resterende tijd kennelijk nu al zijn aandacht op Judea en Perea.
Alleen Lukas verhaalt dat hij, na eerst de twaalf te hebben uitgezonden, nu ook nog eens 72 (70) anderen aanwijst, om hem in de prediking vooruit te gaan naar steden en dorpen waar hij tot nu toe niet is geweest.
De getallen 70 en 72 zijn tamelijk over het beschikbare manuscriptmateriaal verdeeld. Hoewel het getal 70 in de Bijbel speciale betekenis heeft – de 70 naties in de volkerenlijst van Genesis 10; de 70 oudsten die Mozes ter zijde stonden; de 70 leden van het Sanhedrin - lijkt het hier toch niet oorspronkelijk te zijn. Aannemelijk is dat kopiisten eerder geneigd geweest zullen zijn 72 in 70 te veranderen dan omgekeerd 70 in 72.
Ook hier instrueert Jezus hen geen extra voorzieningen voor hun tocht te treffen, omdat zij naar mede Israëlieten worden gezonden van wie in het algemeen gastvrije opneming verwacht mag worden. Tegelijkertijd waarschuwt hij hen echter ook voor wolfachtige elementen onder het volk, tegenstanders die zich agressief tegen hen zullen opstellen. Maar het is mogelijk dat Jezus daarmee al vooruit blikte naar latere tijden, in de periode na Pinksteren. Want deze veldtocht was beperkt en zeer tijdelijk. Reeds in vers 17 zullen we hen van hun missie zien terugkeren, en bovendien vreugdevol gestemd.
In ieder geval hebben zij de verzekering dat onder welke omstandigheden zij ook mogen geraken, God voor hen zal zorgen. Ook al kunnen zij in gevaarvolle situaties terecht komen, zij blijven zijn schapen (lammeren) en hij is hun Grote Herder (Psalm 23).
Niettemin brengt hij hun een gezindheid van dringendheid bij. Aangezien hun tijd beperkt is, moeten zij de gebruikelijke Oosterse begroetingen die veel tijd in beslag namen, vermijden. Bovendien zijn ze met weinigen, gezien de omvang van de ‘oogst’. Met Jezus’ komst breekt de tijd aan om wat op de akker staat in te zamelen, Bijbelse beeldspraak om de ‘tarwe’ tijdig in de veilige ‘voorraadschuur’ bijeen te brengen, voordat Gods gericht aanbreekt. Vergelijk Mt 3:12; 13:40-43.
εις ην δ αν εισελθητε οικιαν, πρωτον λεγετε, Ειρηνη τω οικω τουτω. και εαν εκει η υιος ειρηνης, επαναπαησεται επ αυτον η ειρηνη υμων· ει δε μη γε, εφ υμας ανακαμψει. εν αυτη δε τη οικια μενετε, εσθιοντες και πινοντες τα παρ αυτων, αξιος γαρ ο εργατης του μισθου αυτου. μη μεταβαινετε εξ οικιας εις οικιαν. και εις ην αν πολιν εισερχησθε και δεχωνται υμας, εσθιετε τα παρατιθεμενα υμιν, και θεραπευετε τους εν αυτη ασθενεις, και λεγετε αυτοις, Ηγγικεν εφ υμας η βασιλεια του θεου. εις ην δ αν πολιν εισελθητε και μη δεχωνται υμας, εξελθοντες εις τας πλατειας αυτης ειπατε, Και τον κονιορτον τον κολληθεντα ημιν εκ της πολεως υμων εις τους ποδας απομασσομεθα υμιν· πλην τουτο γινωσκετε οτι ηγγικεν η βασιλεια του θεου. λεγω υμιν οτι Σοδομοις εν τη ημερα εκεινη ανεκτοτερον εσται η τη πολει εκεινη.
5-12 In welk huis jullie ook binnengaan, zegt eerst: Vrede voor dit huis. En indien daar een zoon des vredes mocht zijn, zal jullie vrede erop rusten, maar zo niet, [dan] zal ze op jullie terugkeren. In dat huis nu moeten jullie blijven, terwijl je eet en drinkt wat men je aanbiedt, want de arbeider is zijn loon waard. Gaat niet over van [het ene] huis naar [het andere] huis. En welke stad jullie ook binnengaan en men ontvangt jullie, eet wat jullie wordt voorgezet; en geneest de zieken die daar zijn en zegt tot hen: Het koninkrijk Gods is nabij jullie gekomen. Maar welke stad jullie ook binnengaan en men ontvangt jullie niet, gaat naar buiten op haar straten en zegt: Zelfs het stof uit jullie stad dat aan onze voeten kleeft, vegen wij tegen jullie af. Doch weet dit, dat het koninkrijk Gods nabij gekomen is. Ik zeg jullie, dat het voor Sodom in die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad.
De instructies komen overeen met die aan de twaalf.
Zie het commentaar op Lk 9:1-6.
Er wordt, wat het voedsel betreft, door Jezus onderscheid gemaakt tussen hun verblijf in de huizen en de steden. Voor de gastvrijheid in een huis geldt: Eet en drinkt wat men je aanbiedt. Dat wil zeggen wat de bewoners voor de predikers beschikbaar hebben; voor de steden echter: Eet wat jullie wordt voorgezet.
Daarmee bedoelt Jezus niet hetzelfde. Hij stelt hen namelijk gerust; zij moeten zich niet bezorgd maken over eventuele ceremoniële onreinheid van bepaalde spijzen. Dat gold vooral voor hun verblijf in de halfheidense steden in het gebied van Perea, aan de Oostzijde van de Jordaan. Het is niet nodig dat zij zich laten leiden door de angstvalligheid waarmee de rabbies voedsel benaderen. De leerlingen moeten zich niet laten afleiden van hun primaire taak: De bekendmaking van de nabijheid van het koninkrijk, en die missie kracht bijzetten door het genezen der zieken. En vooral geen zorg koesteren voor het onderhouden van de reinheidsvoorschriften.
Op indringende wijze toont Jezus hoe het de mensen van een stad zal vergaan die de zending van zijn leerlingen categorisch afwijzen: Zelfs voor de inwoners van Sodom, de stad waarvoor elke hoop op redding vervlogen lijkt, is er meer hoop dan voor de bewoners van die stad.
Wellicht moeten we hier denken aan de Eindtijd wanneer de Joden, buiten een getrouw Overblijfsel, van dezelfde hardnekkige opstelling jegenshun Messias blijk zullen geven en hem zullen afwijzen ten gunste van de Antichrist. Dan zal hun Messias, als climax van zijn paroesie, komen ten oordeel, en wel in kracht en grote heerlijkheid; in een vlammend vuur wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en hen die het Evangelie niet gehoorzamen (Mt 24:29-30; 2Th 1:8-9).
Ουαι σοι, Χοραζιν, ουαι σοι, Βηθσαιδα· οτι ει εν Τυρω και Σιδωνι εγενηθησαν αι δυναμεις αι γενομεναι εν υμιν, παλαι αν εν σακκω και σποδω καθημενοι μετενοησαν. πλην Τυρω και Σιδωνι ανεκτοτερον εσται εν τη κρισει η υμιν. και συ, Καφαρναουμ,
μη εως ουρανου υψωθηση;
εως του αδου καταβηση.
Ο ακουων υμων εμου ακουει, και ο αθετων υμας εμε αθετει· ο δε εμε αθετων αθετει τον αποστειλαντα με.
13-16 Wee jou, Chorazin, wee jou, Bethsaïda, want als in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in jullie zijn geschied, zouden ze lang geleden, in zak en as zittend, tot inkeer zijn gekomen. Bijgevolg zal het voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor jullie. En jij, Kapernaüm,
zal jij soms tot de hemel verheven worden?
Tot de Hades zal jij omlaag gehaald worden!
Wie jullie hoort, hoort mij; en wie jullie afwijst, wijst mij af; en wie mij afwijst, wijst hem af die mij heeft uitgezonden.
De veronderstelde afwijzing die de leerlingen in sommige steden ten deel zou vallen, doet Jezus blijkbaar denken aan de drie steden in Galilea die meer dan andere steden getuige waren geweest van zijn wonderdaden, maar die zich over het algemeen ondankbaar hadden betoond voor de gunst die God hen in de Messias bewees. Zij in het bijzonder hadden het koninkrijk Gods ervaren van de in hun midden aanwezige, toekomstige koning.
Wanneer zulke steden als Tyrus en Sidon in het Heidense Foenicië een dergelijk getuigenis gekregen zouden hebben, zouden zij, volgens Jezus, zeker tot inkeer zijn gekomen.
Daarmee wordt indirect bevestigd dat er een algemene opstanding zal zijn voor de wereld der mensheid om zulk een gelegenheid alsnog te ontvangen in het oordeel van het Millennium (Op 20:11-15). Bovendien blijkt uit het verband dat ook de mensen uit de genoemde steden van Galilea daaronder moeten worden begrepen.
Vooralsnog zijn zij allen doden, in de zin dat zij nog tot werkelijk leven moeten komen, wat alleen mogelijk zal zijn op basis van geloof in de Messias en zijn verzoenend offer. Vandaar dat we in Op 20:11-12 lezen:
En ik zag een grote witte troon en Hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen, in overeenstemming met hun werken.
Maar dat zal voor de inwoners van genoemde Galilease steden een moeilijke tijd zijn. De Heidenen zullen eerder geneigd zijn zich berouwvol tot de Messiaanse koning te keren dan zij. In het bijzonder voor de Kapernaümers zal de uitdaging groot zijn. Er is voor hen alle reden om zeer beschaamd in de opstanding te verschijnen, want zij waren nog meer bevoorrecht dan alle anderen, aangezien Jezus in hun stad zijn thuisbasis had. Als woonplaats van de Messias had ze hemelhoog verheven kunnen worden, in de zin dat ze een hoge onderscheiding had kunnen verwerven. Maar helaas, door hun onberouwvolle en verstokte harten zullen zij het tegenovergestelde ondervinden: Diepste vernedering, als neergehaald tot in de diepten van het graf, de Hades, de verblijfplaats van de doden.
Trouwens, voor allen geldt dat zij met het versmaden van Jezus’ leerlingen die door hem persoonlijk tot hen zijn gezonden, hemzelf afwijzen, maar daarmee ook God, zijn Vader, die, op zijn beurt, verantwoordelijk is voor de zending van de Messias.
Dat geeft aan dat nog vele anderen in het Oordeel reden tot schaamte zullen hebben.
Υπεστρεψαν δε οι εβδομηκοντα [δυο] μετα χαρας λεγοντες, Κυριε, και τα δαιμονια υποτασσεται ημιν εν τω ονοματι σου. ειπεν δε αυτοις, Εθεωρουν τον Σαταναν ως αστραπην εκ του ουρανου πεσοντα. ιδου δεδωκα υμιν την εξουσιαν του πατειν επανω οφεων και σκορπιων, και επι πασαν την δυναμιν του εχθρου, και ουδεν υμας ου μη αδικηση. πλην εν τουτω μη χαιρετε οτι τα πνευματα υμιν υποτασσεται, χαιρετε δε οτι τα ονοματα υμων εγγεγραπται εν τοις ουρανοις.
17-20 De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen. Hij nu zei tot hen: Ik aanschouwde [bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Doch verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen.
Toen hij hen uitzond had Jezus hen opgedragen om in de steden waar zij kwamen, de zieken te genezen, dit ter ondersteuning van de koninkrijksaankondiging. Ongetwijfeld zal dat ook gebeurd zijn, maar de leerlingen tonen zich bij hun terugkeer toch vooral verheugd over de bijzondere ervaring dat God de onreine geesten aan hen onderwierp. Dit kan op de uitwerping van die geesten wijzen, maar wellicht ook op het genezen van ziektes waarvan de demonen de voornaamste veroorzakers zijn.
Welnu, dat was zeker iets groots; maar het betekent meer dan dat. Het is ook een teken dat het demonenrijk met de komst van de Messias geheel op instorten staat. Met de definitieve vestiging van het Messiasrijk zal het volledig ten onder gaan, en als bewijs daarvoor aanschouwde Jezus bij voorbaat [een manier om het imperfectum van het werkwoord aanschouwen - θεωρεω - tot uitdrukking te laten komen] Satans uitwerping.
Volgens Op 12:5-12 zal dat werkelijk gaan plaats vinden bij de ‘geboorte’ van het koninkrijk op de helft van de laatste [70ste] Jaarweek. De eerste machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de heilige hemelen zijn, door de verwijdering van de grote Aanklager Satan, de Duivel. Hem zal niet langer worden toegestaan Gods heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job 1 en 2.
Maar toch was er voor dat moment, wat de leerlingen betreft, iets groters in beeld.
Ook al had de Messias hun grote autoriteit verleend over de demonen - zinnebeeldig voorgesteld als slangen en schorpioenen (Ps 91:13; Op 9:1-6) - er is toch iets wat de hun gegeven macht over de vijand verre in grootsheid te boven gaat: Jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen.
Dat is pas werkelijk iets om zich over te verheugen!
Dit verklaart ook waarom Jezus hen, de twee en zeventig, bij hun uitzending specifiek had aangewezen.
In de hemel zijn zij al geselecteerd voor hun taak in het koninkrijk Gods.
De gelovigen in de Messias vormen met elkaar het ware Israël Gods, in Hb 12:23 aangeduid als de gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven zijn in de hemelen.
Deze gemeente, die uiteindelijk zal bestaan uit een hemels en aards deel, zal de ‘burgerij’ vormen van het Nieuwe Jeruzalem, de nieuwe hoofdstad van het Messiasrijk (Op 21:9-14). Zoals in steden de namen van de burgers op lijsten werden vastgelegd, zo staan bij God in de hemel de namen van zijn uitverkorenen ingeschreven.
Εν αυτη τη ωρα ηγαλλιασατο [εν] τω πνευματι τω αγιω και ειπεν, Εξομολογουμαι σοι, πατερ, κυριε του ουρανου και της γης, οτι απεκρυψας ταυτα απο σοφων και συνετων, και απεκαλυψας αυτα νηπιοις· ναι, ο πατηρ, οτι ουτως ευδοκια εγενετο εμπροσθεν σου. Παντα μοι παρεδοθη υπο του πατρος μου, και ουδεις γινωσκει τις εστιν ο υιος ει μη ο πατηρ, και τις εστιν ο πατηρ ει μη ο υιος και ω εαν βουληται ο υιος αποκαλυψαι.
21-22 In dat uur jubelde hij van vreugde in de heilige geest en zei: Ik prijs u openlijk, Vader, Heer van de hemel en van de aarde, dat gij deze dingen voor wijzen en schranderen zorgvuldig verborgen hield, en ze aan kleine kinderen openbaarde. Ja, Vader, want aldus werd het een welbehagen ten overstaan van u. Alle dingen werden mij overgegeven door mijn Vader, en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon [het] wenst te openbaren.
Dat God, zijn Vader, de harten der leerlingen - merendeels van nederige en eenvoudige afkomst - voor de waarheden van het koninkrijk heeft geopend, brengt Jezus in vervoering van heilige geest, zodat hij God jubelend daarvoor dank zegt.
Zijn vreugde vindt haar aanleiding in de enthousiaste stemming waarin de leerlingen tot hem zijn teruggekeerd. Vergelijk: In dat uur…
Daarentegen heeft God, geheel volgens zijn raadsbesluit, de religieuze leiders alle inzicht in de koninkrijksgeheimen onthouden. Zowel hun eigen, vermeende rechtvaardigheid, als hun zogenaamde wijsheid en verstandigheid bleken beletselen te zijn voor het gelovig aannemen van Jezus’ leer. In hun verstoktheid en onberouwvol hart wezen zij hooghartig alle gunst van God af. Maar ook die ontwikkeling der dingen is in Jezus’ lofprijzing begrepen. Alles is geheel conform Gods wil verlopen.
Maar de leerlingen zijn nog in een ander opzicht buitengewoon bevoorrecht te noemen. Als leden van het ware Israël, van wie de namen zijn ingeschreven in de hemelen bij God, worden zij door hun Messias tot een nog hoger niveau van verheuging meegevoerd, doordat hij hun een mate van begrip verleent betreffende zijn eigen achtergrond, in het bijzonder wat zijn persoonlijke verhouding tot zijn hemelse Vader betreft.
In de eerste plaats laat hij hun weten dat God hem alle dingen heeft toevertrouwd.
Dit doet sterk denken aan wat we op dit punt aantreffen in het Vierde Evangelie. In Jh 3:35 schrijft Johannes namelijk iets soortgelijks en dat binnen een context waarin de verhouding tussen de Vader en zijn Zoon wordt uiteengezet:
Hij die van boven komt, is boven allen. Hij die uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Hij die uit de hemel komt, is boven allen. Wat hij gezien en gehoord heeft, daarvan legt hij getuigenis af; en zijn getuigenis neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis heeft aangenomen, heeft bezegeld dat God waarachtig is. Want hij die God heeft gezonden, spreekt de woorden van God; want hij geeft de geest niet met mate. De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in zijn hand gegeven.
(Jh 3:31-35)
In Jh 16:15 horen we Jezus zeggen: Alle dingen maar ook die de Vader heeft, zijn van mij. Zie ook Jh 17:6, 9-10.
En de apostel Paulus schreef onomwonden:
Hij is het beeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van heel de schepping, omdat in hem alle dingen in de hemelen en op de aarde werden geschapen; de zichtbare en de onzichtbare dingen,… alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.
(Ks 1:15-16)
Op grond daarvan kunnen wij nog beter begrijpen wat Jezus bedoelde met zijn uitspraak: Niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon.
Toe YHWH God zijn Zoon had geschapen, zag hij in Deze zijn eigen wezen als in een beeld weerspiegeld. Een en ander hield ondermeer in dat hij zijn vermogen tot het scheppen van alle dingen, in die Zoon terugzag. Maar ook andere goddelijke vermogens en hoedanigheden, zoals bij voorbeeld zijn wijsheid, waren aan de Zoon - bij diens schepping - overgedragen. Heel de Volheid van YHWH God woont in de Zoon lichamelijk.
Vergelijk Sp 8:12-14, 22-31; Ks 2:3, 9.
Bijgevolg bezat hij in de hemel dezelfde natuur als God, zijn Vader; even goddelijk daarom. Zie ook Jh 1:1-3.
Om die reden kunnen louter mensen uit zichzelf niet weten, noch te weten komen, wie en wat Jezus eigenlijk is; het moet aan hen geopenbaard worden.
Uiteraard kennen YHWH God en zijn Zoon elkaar wederzijds door en door, maar buiten hen kan niemand anders zich daarvan een voorstelling maken. Er is sprake van een unieke relatie tussen hen. Want zoals de Zoon is, zo is ook de Vader en omgekeerd.
Bijgevolg kon hij tot Filippus zeggen: Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien (Jh 14:8-10). Uiteraard qua hoedanigheden, want op aarde bezat Jezus niet langer de goddelijke natuur, maar de menselijke. Vergelijk Fp 2:7.
Και στραφεις προς τους μαθητας κατ ιδιαν ειπεν, Μακαριοι οι οφθαλμοι οι βλεποντες α βλεπετε. λεγω γαρ υμιν οτι πολλοι προφηται και βασιλεις ηθελησαν ιδειν α υμεις βλεπετε και ουκ ειδαν, και ακουσαι α ακουετε και ουκ ηκουσαν.
23-24 En na zich tot de leerlingen afzonderlijk gewend te hebben, zei hij: Gelukkig de ogen die de dingen waarnemen die jullie waarnemen. Want ik zeg jullie dat vele profeten en koningen de dingen begeerden te zien die jullie [nu] waarnemen en zij hebben [ze] niet gezien, en te horen de dingen die jullie horen en zij hebben [ze] niet gehoord.
Na zich tot zijn Vader gericht te hebben om hem in het openbaar lof toe te zwaaien voor het feit dat hij de eenvoudigen heeft laten delen in de Messiaanse geheimen - ze tegelijkertijd verborgen houdend voor de hooghartige ‘wijzen en verstandigen’ - prijst hij zijn kleine kring van leerlingen gelukkig.
Zij kunnen zich werkelijk zeer begunstigd weten omdat zij degene, naar wie de vroegere getrouwen zo verlangend uitzagen, in levende lijve bij zich hebben. In hem, de Zoon Gods, die in zo’n unieke relatie met zijn hemelse Vader leeft, ontvangen zij bovendien de hoogst denkbare openbaring van die Vader. Zij ervaren werkelijk wat Jezus kort hiervoor zei: Niemand weet wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon hem wenst te openbaren.
Hieruit spreekt onmiskenbaar Jezus’ zelfbewustzijn. Hij weet wie hij is: De begeerde Messias, ten aanzien van wie de Profeten tal van voorzeggingen hadden geuit en van wie zelfs koningen hoopten hem nog bij hun leven mee te maken. Wij moeten daarbij vooral denken aan hen die de dragers waren van de Messiaanse belofte, de koningen in de lijn van het Koninklijke huis van David. Zie 2Sm 7:16-19.
Over de Oudtestamentische gelovigen die het Messiaanse tijdperk nog in hun leven hoopten mee te maken, noteerde de auteur van Hebreeën:
Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen. Maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.… En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet.
(Hb 11:13, 39)
Als leden van het Israël Gods hebben ook wij alle reden ons begunstigd te voelen doordat wij gezegend zijn in elke geestelijke zegen in de hemelsferen, omdat ook wij de Zoon van God in geloof ontvangen hebben.
In vergelijking met gelovigen van vroegere aeonen – ook wel bedelingen genoemd - zijn wij gezegend in een mate die toen [nog] niet mogelijk was.
Hierbij kunnen wij denken aan de uitnemende gave van de heilige geest waardoor Messias Jezus bij ons inwonend is. Bovendien zien wij met de ogen des geloofs de dingen die op grond van dat onderpand voor ons in het verschiet liggen: De glorierijke rijkdom van zijn erfenis in de heiligen (Ef 1:3, 13-14, 18).
Terwijl er binnen de kleine kring van Jezus’ volgelingen volop aanleiding is zich gelukkig te voelen vanwege alle betoonde gunst, bestaan daarbuiten slechts geschillen en allerlei conflictsituaties. Dat contrast wordt duidelijk in wat nu volgt.
Και ιδου νομικος τις ανεστη εκπειραζων αυτον λεγων, Διδασκαλε, τι ποιησας ζωην αιωνιον κληρονομησω; ο δε ειπεν προς αυτον, Εν τω νομω τι γεγραπται; πως αναγινωσκεις; ο δε αποκριθεις ειπεν, Αγαπησεις κυριον τον θεον σου εξ ολης [της] καρδιας σου και εν ολη τη ψυχη σου και εν ολη τη ισχυι σου και εν ολη τη διανοια σου, και τον πλησιον σου ως σεαυτον. ειπεν δε αυτω, Ορθως απεκριθης· τουτο ποιει και ζηση.
25-28 En zie, een zeker wetgeleerde stond op om hem aan een toets te onderwerpen, zeggend: Leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? Hij nu zei ten tot hem: In de Wet, wat staat er geschreven? Hoe lees jij? Hij nu zei ten antwoord: Gij zult de Heer, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en in geheel uw ziel en in geheel uw kracht en in geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. Hij nu zei tot hem: Je hebt juist geantwoord; doe dit en je zult leven verwerven.
Door Jezus aan te spreken met Leraar, doet de wetgeleerde het voorkomen of hij hem in een belangrijke kwestie als zijns gelijke wil raadplegen. Maar dat is schijn; deze man wordt niet door een goed motief geleid; hij wil Jezus, indien mogelijk, op dwaling betrappen. Kennelijk wil die wetgeleerde aan zichzelf bewijzen dat hij niet met de Messias van doen heeft. Dat blijkt al aanstonds uit de manier waarop hij zijn vraag formuleert:
De nadruk ligt op ποιησας, letterlijk gedaan hebbend.
De man gaat er ten onrechte van uit dat God verplicht is hem eeuwig leven te geven wanneer hij bepaalde dingen keurig naar de letter volbracht heeft. Ongetwijfeld heeft hijzelf dienaangaande al een uitgesproken opvatting; hij meent voor zichzelf precies te weten hoe een en ander bij God in elkaar steekt, en nu maar eens zien of die Rabbi die kennis ook bezit!
Jezus heeft de gezindheid van de man uiteraard reeds volkomen doorgrond en antwoordt hem met een wedervraag: Hoe lees jij eigenlijk de Wet? Dat wil zeggen de boeken van Mozes waarin de Torah als de openbaring van Gods wil is neergelegd.
Dat de wetgeleerde op Jezus’ vraag het juiste antwoord geeft, hoeft ons niet te verwonderen. Ofschoon men uit de geboden tal van subgeboden had afgeleid, bestond bij de Rabbijnen niettemin de neiging om de Torah tot enkele fundamentele beginselen terug te brengen.
ο δε θελων δικαιωσαι εαυτον ειπεν προς τον Ιησουν, Και τις εστιν μου πλησιον;
29 Maar omdat hij zichzelf wilde rechtvaardigen zei hij tot Jezus: En wie is mijn naaste?
Jezus is bezig om voor iedere waarnemer het hart van de wetgeleerde bloot te leggen. Allereerst wordt duidelijk dat de man een vraag heeft gesteld waarop hijzelf heel goed het antwoord wist. En nu wordt hij min of meer gedwongen - wil hij zijn gezicht redden - met iets voor de dag te komen waaruit zijn persoonlijke reactie op de 'hoofdsom van de Wet' moet blijken.
Jezus heeft hem gezegd: Heb God bovenal lief, met je hele wezen, en je naaste als jezelf, want dan zul je leven verwerven.
Hoe heeft die man dat woord tot nu toe opgevat? Hoe is hij met die kerngedachte van de Wet omgegaan? Erkent hij volmondig dat hij in het houden van dat gebod maar al te gemakkelijk tekort schiet, zoals overigens ook met alle mensen het geval is? Betreurt hij dat hij - op grond van inherente zwakte - niet in staat is om te beantwoorden aan het volmaakte profiel, nodig om een harmonieuze verhouding tot zijn Maker en tot zijn medemens te onderhouden?
Niets van dat alles! Hij wil zichzelf slechts rechtvaardigen en aantonen dat hij niet ten onrechte het vraagstuk over wat vereist is voor het beërven van eeuwig leven, heeft opgeworpen. Volgens hem is er sprake van een moeilijk punt in het gebod. Of liever, er doet zich een onduidelijke kwestie voor. Goed, ik moet mijn naaste liefhebben als mijzelf, maar daar zit nu juist de moeilijkheid: Wie is die, mijn naaste?
Met die aanvullende vraag geeft de man te kennen
a. dat kennelijk niet iedereen zijn naaste is; en
b. waarmee zijn hart zich feitelijk bezig houdt: Met een technische kwestie; dat is alles.
Zijn wettisch denken wordt alleen maar in beslag genomen door een technische moeilijkheid! Waar ligt de grens? Hoe moet Lv 19:18 geïnterpreteerd worden?
Neem geen wraak en koester geen wrok tegen de zonen van je volk. Heb je naaste lief als jezelf. Ik ben YHWH.
Natuurlijk kende deze wetgeleerde ook de vv 33 en 34 in dat zelfde hoofdstuk:
Wanneer een vreemdelingen bij je in je land woont, mag je die niet slecht behandelen. De vreemdeling die bij je woont, moet voor je worden als een ingeborene van je. Je moet hem liefhebben als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben YHWH, jullie God.
Elke mede-Israëliet, maar ook vreemdelingen die in het land verbleven, moesten als naasten behandeld worden. Er was dus eigenlijk geen moeilijkheid.
Intellectueel is het eenvoudig om het woord naaste te duiden, maar voor mensen met een vleselijke denkrichting zijn de consequenties ernstig: De gelijkwaardigheid van alle mensen erkennen!
Voor diverse religieuze groepen binnen het Jodendom, zoals de Farizeeën, was iets dergelijks destijds nu juist een ondraaglijke gedachte: De onreine Heidenen liefhebben als jezelf? Onbestaanbaar! En de Samaritaanse buren met wie zij in vijandschap leefden, als hun naasten bezien? Uitgesloten!
En nog steeds - ook in onze tijd - staat de gemiddelde Jood veraf van de verheven opdracht waartoe YHWH, hun God, Israël als volk riep: Tot zegen worden voor de gehele Heidenwereld (Gn 12:1-3; 22:18).
In zijn Bergrede, in Mt 5:43, heeft Jezus aangegeven in welke mate het gebod de naaste lief te hebben als zichzelf, in zijn dagen was gedevalueerd:
Jullie hebben gehoord dat er werd gezegd: Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten.
In De Boeken van het Nieuwe Testament heeft dr Jos. Keulers de volgende toelichting op dit vers gegeven:
Het beginsel, dat bij de Joden de verhouding tot de medemens regelde, was: Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten. Dat deze woorden geen letterlijke aanhaling uit het OT zijn, geeft iedereen toe. Maar zij geven ook de geest van het OT niet juist weer. Hier is het wel duidelijk, dat Jezus de wet beschouwt, zoals de Farizeeën ze leerden. De wet zei: "Gij zult uw naaste beminnen gelijk u zelve" (Lev. 19, 18). Daardoor wilde zij leren, hoe men moet beminnen, niet, aan wie men liefde verschuldigd is. Doordat "gelijk u zelve" weggelaten werd, viel meer de nadruk op "uw naaste". En dan is men vanzelf geneigd de conclusie te trekken: Degene, die niet mijn naaste is, ben ik geen liefde verschuldigd.
Lev. 19, 18 maakte wel geen melding van de niet-Israëlieten, maar haar formulering was niet zo exclusief als die der Rabbijnen. Op de tweede plaats was het gebod van Lev. 19, 18 aanmerkelijk in waarde gedaald, doordat het begrip van "naaste" steeds verengd werd. Terwijl het OT daarmede alle volksgenoten aanduidde (vriend of vijand), werd "naaste" in de geest der Farizeeën meer en meer synoniem met "vriend", "makker", of "nabestaande". Dat zij zo ijverig navorsten, wie eigenlijk hun naaste was (vgl. Lc 10, 29), is reeds een bewijs, dat zij spaarzaam waren met hun liefde. Blijkbaar wilden zij vooral weten, wie zij mochten haten. Terwijl het begrip "naaste" steeds geringer in omvang werd, nam het begrip "vijand" toe. Dat de Joden aan de heidenen geen liefde schuldig waren, verzekert de Talmud op ontelbare plaatsen (Strack-Billerbeck I, blz. 356-363). De Farizeeën beperkten hun liefde tot hun sectegenoten; voor de tollenaars en zondaars hadden zij niets anders dan afschuw en verachting. Dat de Joden ver van de geest van het OT waren afgedwaald, getuigt niet alleen Lev. 19, 18, maar ook menige andere tekst.
υπολαβων ο Ιησους ειπεν, Ανθρωπος τις κατεβαινεν απο Ιερουσαλημ εις Ιεριχω και λησταις περιεπεσεν, οι και εκδυσαντες αυτον και πληγας επιθεντες απηλθον αφεντες ημιθανη. κατα συγκυριαν δε ιερευς τις κατεβαινεν εν τη οδω εκεινη, και ιδων αυτον αντιπαρηλθεν· ομοιως δε και Λευιτης [γενομενος] κατα τον τοπον ελθων και ιδων αντιπαρηλθεν.
30-32 Doch Jezus zei in reactie daarop: Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en werd door rovers overvallen die, na hem uitgeschud en ernstig geslagen te hebben, weggingen, hem halfdood achterlatend. Toevallig nu daalde een zeker priester over die weg af die, toen hij hem zag, aan de overkant voorbijging. Evenzo ging ook een Leviet, toen hij bij de plek aankwam en [hem] [zag, aan de overkant voorbij.
In dit verhaal, dat bekend is komen te staan als de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan, hebben we eerder te maken met een voorbeeldvertelling dan met een parabel. Het tafereel dat door Jezus wordt geschetst, hoeft zich weliswaar niet werkelijk te hebben voorgedaan, maar past niettemin heel goed binnen de toenmalige werkelijkheden.
De weg van Jeruzalem naar Jericho heeft tot in de vorige eeuw bekend gestaan als erg gevaarlijk. Tussen de twee steden daalt de weg over een afstand van ongeveer 23 km ruim 900 meter, en grenst grotendeels aan de verlaten wildernis van Judea, een ideaal gebied daarom voor bandieten om reizigers te overvallen.
Het feit in aanmerking nemend dat direct na dit voorval de Evangelist Jezus’ bezoekje aan Martha en Maria te Bethanië beschrijft, mogen wij aannemen dat hij zich op dat moment in deze omgeving ophield.
Jericho zelf was een voorname stad. Eens had hier koning Herodes de Grote zijn winterresidentie. Het verkeer van zuidelijk Perea naar Jeruzalem liep over deze stad, evenals het verkeer tussen Judea en Galilea, omdat de Joden bij voorkeur de (kortere) route door Samaria meden. De priesters en Levieten waren voor hun periodieke diensten in de tempel te Jeruzalem daarom ook vaak op deze route aangewezen. Uit rabbijnse bronnen is trouwens bekend dat veel priesters in Jericho woonachtig waren.
Het is daarom niet ongewoon dat Jezus melding maakt van een priester die, na zijn dienst in de tempel verricht te hebben, via deze weg naar zijn huis terugkeerde.
Het slachtoffer die door de bandieten halfdood was achtergelaten was ongetwijfeld een Jood en dus een volksgenoot voor de priester.
Waarom deze de man volkomen negeert en zich niet om zijn lot bekommert, wordt niet toegelicht. De priester schijnt zich kennelijk zo om zijn ceremoniële reinheid te bekommeren dat hij in een grote boog om hem heen loopt, bij voorkeur aannemend dat de man al overleden is. In ieder geval trekt hij zich het lot van zijn volksgenoot in het geheel niet aan (Lv 21:1).
Aldus bezien hekelt Jezus blijkbaar, zonder er zelfs met een woord naar te verwijzen, de harteloosheid en de morele ontaarding van de toenmalige priesterklasse. De overdreven zorg voor hun ‘reine’ status smoorde elke neiging tot medemenselijkheid in de kiem en maakte hen volkomen ongevoelig voor de noden van hun naasten.
Kennelijk om dezelfde reden gedraagt de Leviet zich op precies de zelfde wijze als de priester had gedaan. Erger nog, de zinsnede γενομενος κατα τον τοπον ελθων και ιδων tekent nog meer dan bij de priester de gevoelloosheid van de Leviet: Hij arriveert bij de plaats van het delict, loopt op het slachtoffer toe, maar na een blik op hem geworpen te hebben loopt ook hij in een boog om hem heen en vervolgt zijn weg. Vergelijk γενομενοι κατα την Κνιδον in Hn 27:7; ter hoogte [in de buurt van] van Knidus gerakend.
Jezus had ook een Farizeeër of Schriftgeleerde als één der ongevoelige passanten kunnen noemen, maar die mogelijkheid kan zijn discussiepartner, al luisterend, zelf ook wel veronderstellen!
Toch menen wij dat Jezus juist heel bewust melding maakt van een priester en een Leviet. Priesters en Levieten vormen immers het ‘Tabernakelpersoneel’ en zijn door YHWH ertoe geroepen zich geheel ten dienste van het volk te stellen. Typologisch staan zij voor het voltallige Israël Gods: De tegenbeeldige priesters van de Christelijke, hemelse gemeente, en de tegenbeeldige Levieten van de Joodse, aardse gemeente. Naar het voorbeeld van de grote Hogepriester Jezus, de Messias, mag van hen in het Millenniumkoninkrijk een meevoelende en barmhartige bejegening verwacht worden (Hb 4:15 – 5:2; Op 1:6; 5:10; 4:4; 7:14-15; 20:6; 21:2-4).
Σαμαριτης δε τις οδευων ηλθεν κατ αυτον και ιδων εσπλαγχνισθη, και προσελθων κατεδησεν τα τραυματα αυτου επιχεων ελαιον και οινον, επιβιβασας δε αυτον επι το ιδιον κτηνος ηγαγεν αυτον εις πανδοχειον και επεμεληθη αυτου. και επι την αυριον εκβαλων εδωκεν δυο δηναρια τω πανδοχει και ειπεν, Επιμεληθητι αυτου, και ο τι αν προσδαπανησης εγω εν τω επανερχεσθαι με αποδωσω σοι.
33-35 Doch toen een zeker Samaritaan, die op reis was, bij hem aankwam en [hem] zag, werd hij door medelijden bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, terwijl hij er olie en wijn op goot. Nadat hij hem nu op zijn eigen lastdier had gezet, voerde hij hem naar een herberg en verzorgde hem. En op de [volgende] morgen haalde hij twee denarii tevoorschijn, gaf ze aan de herbergier en zei: Verzorg hem, en wat je extra mocht besteden, zal ik je vergoeden, ikzelf, wanneer ik terugkeer.
Ongetwijfeld geheel tegen de verwachting van zijn gehoor in, vertelt Jezus hen dat nu juist een Samaritaanse man zich het lot van de zwaargewonde man aantrekt; iemand notabene die voor de meerderheid der Joden als een vijand doorgaat. In die dagen waren de Joden hun Samaritaanse naburen zelfs nog meer vijandig gezind dan de Heidenen.
Terwijl Jezus met geen enkel woord gerept heeft over de innerlijke motieven van de priester en de Leviet, zegt hij nu van de Samaritaan dat de aanblik van het slachtoffer hem innerlijk diep beroerde, als het ware tot in de ingewanden. En ook dat hij onmiddellijk tot actie overging, zich in het geheel niet afvragend of hij soms met een Jood te maken heeft die hem onder gewone omstandigheden misschien wel vijandig gezind geweest zou zijn. Hij ziet in het slachtoffer eenvoudig een medemens die zeer dringend hulp behoeft.
Als arts constateert Lukas met welgevallen hoe de Samaritaan als verzachtend middel olijfolie, met wijn vermengd, op de wonden giet en daarmee de vereiste ‘eerste hulp’ verleent (Js 1:6). Vervolgens plaatst hij het slachtoffer op zijn eigen rijdier en, nu zelf te voet gaande, daarbij de halfdode man ondersteunend, voert hij hem naar de dichtstbijzijnde herberg, waar hij voor meer hulp zorg draagt.
Ja, hij stelt de herbergier een bedrag ter waarde van twee daglonen ter hand voor verdere verzorging, terwijl hij hem ook nog met nadruk [εγω; ikzelf] toezegt dat hij op zijn terugreis beslist langskomt om alsnog de eventuele meerkosten te vergoeden.
Als bijna vanzelfsprekend moeten wij hier aan de persoon van Jezus zelf denken, die zich, ten koste van zichzelf, tot de ‘naaste’ heeft gemaakt van de gehele lijdende mensheid. En zoals de Samaritaanse man zich niet bezig hield met de vraag of hij een hem vijandig gezinde Jood wel te hulp moest schieten, heeft ook Jezus de vijandschap van zijn eigen volk niet geteld, maar zichzelf ten offer gelegd om hen van hun zonden te redden (Mt 1:21).
Opmerkelijk is daarbij dat Jh 8:48 laat zien dat zijn Joodse tegenstanders hem de kwalificatie Samaritaan als scheldwoord toevoegden.
τις τουτων των τριων πλησιον δοκει σοι γεγονεναι του εμπεσοντος εις τους ληστας; ο δε ειπεν, Ο ποιησας το ελεος μετ αυτου. ειπεν δε αυτω ο Ιησους, Πορευου και συ ποιει ομοιως.
36-37 Wie van deze drie is naar jouw mening de naaste geworden van hem die in handen van de rovers viel? Hij nu zei: Degene die hem barmhartigheid bewees. Jezus nu zei tot hem: Ga heen en doe jij desgelijks.
Wanneer hij bij de clou van zijn vertelling komt, negeert Jezus de oorspronkelijk door de Wetgeleerde gestelde vraag: En wie is wel mijn naaste? Elke discussie en haarkloverij dienaangaande vermijdend, stelt hij de man opnieuw een wedervraag met een totaal ander accent: Niet wie is mijn naaste, maar wanneer moet ik mezelf tot de naaste maken van iemand die mijn hulp nodig heeft.
De kwestie moet dus vooral benaderd worden uit het gezichtspunt van de mens, wie dan ook, die een naaste nodig heeft. Dus geen haarkloverij, geen afstandelijke filosofische beschouwingen, maar eenvoudig liefde in praktijk brengend. De echte liefde vraagt niet naar de achtergrond van iemand die hulp nodig heeft, maar biedt die eenvoudigweg aan.
Wie van deze drie heeft zich naar jouw mening als de naaste gedragen van je halfdode Joodse broeder? [De wedervraag geparafraseerd]
De wetgeleerde kan het woord Samaritaan niet over zijn lippen krijgen. Hij heeft kennelijk, voor zover hij het al wenst, nog een lange weg te gaan voordat hij de les ter harte neemt en in de praktijk brengt. Met duidelijke tegenzin moet hij erkennen dat alleen de derde voorbijganger zich als een ware naaste gedragen heeft.
Bovendien kan hij nu zelf ook wel zijn eigen vraag beantwoorden. Wie is mijn naaste? Antwoord: Elk mens, zelfs hij die zich vijandig en/of haatdragend jegens je opstelt. Vergelijk Sp 25:21-22; Rm 12:20-21.
Deze voorbeeldvertelling over de Barmhartige Samaritaan treffen we (opnieuw) niet toevalligerwijs aan Lukas 10. De noodzaak tot barmhartig medegevoel werd immers, door YHWH God zelf, lang geleden opvallend gemanifesteerd in de geschiedenis van de profeet Yonah. Vergelijk vooral Yonah 4:10-11.
En inderdaad, het Boek Yonah behoort tot Spaak 10 van het Bijbelwiel. Yonah’s naam zelf begint met de 10e letter van Hebreeuwse alfabet, de yod [יונה].
Volgens F.B. Hole kunnen we uit deze voorbeeldvertelling het volgende leren:
In the action of the Samaritan we can see a picture of the grace that marked the coming of the Lord Himself. Priest and Levite, representatives of the law system, passed by on the other side. The law was not instituted to help sinners, much less to save them, and had the half-dead man died on their hands, both priest and Levite would have been defiled, and for a time disqualified from the exercise of their office.
Like the Samaritan, Jesus was the rejected One, and yet He was the Minister of grace and salvation. If in verse 20 we see the transition from earth to heaven intimated, in this parable we see intimated the transition from law to grace.
In the light of this, it is also plain that the Lord Jesus was the best and truest Neighbour that man ever had-the perfect Neighbour, in fact.
Nog een interessant commentaar komt van L.M. Grant, voor wie het verhaal van de 'Barmhartige Samaritaan' zeker meer inhoudt dan een vertelling tot algemeen nut:
There likely were cases similar to the one the Lord described in verse 30 [Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en werd door rovers overvallen, die, na hem uitgeschud en ernstig geslagen te hebben, weggingen, hem halfdood achterlatend], yet how aptly it illustrates the history of man:
A man left Jerusalem (defined as "the foundation of peace," that is, a city of righteousness), and went down toward Jericho, meaning "fragrant," attractive to the natural senses, but a city under the curse of God (Josh.6:26).
The descent is very steep - 3,624 feet (1,100 meters ) in a distance of 13 miles (21 km ) - just as man has descended since first leaving the place of obedience to God.
Attacked by satanic power, he has been robbed of everything, left helpless, destitute, dead in sins. Perhaps the Lawyer was too self-righteous to recognize himself in such a condition spiritually, but it was as true of him as of all mankind.
By chance a priest came down that way, he who was versed in the ritual of the Law with it sacrifices and ceremonies, one whose work it was to have compassion on the ignorant and those who were out of the way. Merely seeing the poor man was enough for him; he passed by on the other side. What can the Law's rituals do for one who is totally destitute and helpless?
A Levite, arriving at the place, at least came and looked at him, but also passed by (v.32). He was the servant connected with the priests, to do the manual work this service required. But if mere formal ritual is of no value in this sad case, neither is it possible for man to save himself by good works: He was too far gone for the Levite. Instruction in worship and service is useless to a dying sinner: He needs a Saviour!
Then a Samaritan (one despised by the Jews as having an inferior religion), as he journeyed, came where the man was, and was moved with compassion toward him. This beautifully illustrates the mercy of the Lord Jesus, though He was not a Samaritan. Yet He was treated as such by His own people, the Jews, who contemptuously spoke of Him in this way (Jn.8:48). The man needed help from completely outside of himself, and the Samaritan did everything for him.
Binding up his wounds, he poured in oil and wine.
Are we not reminded that Christ "was wounded for our transgressions?" (Isa.53:5). Thus He is qualified to bind up sin's wounds for us. The oil speaks of the Spirit of God given us by pure grace; the wine, the blood of Christ, which cleanses from all sin and brings joy in place of misery, for wine speaks of joy also.
Setting him on his own beast indicates Christ putting us in His own place, that is, we are "accepted in the Beloved One" (Eph.1:6), seen by God as "in Christ" by His marvellous grace.
The inn to which he was brought is typical of the Church, the dwelling of God on earth.
The host speaks of the Spirit of God who presides in the Assembly, the Church of God, and to Him the Lord commits the keeping of our souls until the day that He will come again.
The Samaritan took full responsibility for the man, as the Lord Jesus does for us. Wonderful indeed is His gracious provision!
Εν δε τω πορευεσθαι αυτους αυτος εισηλθεν εις κωμην τινα· γυνη δε τις ονοματι Μαρθα υπεδεξατο αυτον. και τηδε ην αδελφη καλουμενηΜαριαμ, [η] και παρακαθεσθεισα προς τους ποδας του κυριου ηκουεν τον λογον αυτου. η δε Μαρθα περιεσπατο περι πολλην διακονιαν·επιστασα δε ειπεν, Κυριε, ου μελει σοι οτι η αδελφη μου μονην με κατελιπεν διακονειν; ειπε ουν αυτη ινα μοι συναντιλαβηται. αποκριθειςδε ειπεν αυτη ο κυριος, Μαρθα Μαρθα, μεριμνας και θορυβαζη περι πολλα, ενος δε εστιν χρεια· Μαριαμ γαρ την αγαθην μεριδα εξελεξατοητις ουκ αφαιρεθησεται αυτης.
38-42 Terwijl zij nu verder reisden, ging hij een zeker dorp binnen, waar hij gastvrij ontvangen werd door een zekere vrouw, genaamd Martha. En deze had een zuster, Mariam geheten, die zich ook aan de voeten van de Heer had neergezet en naar zijn woord luisterde. Martha echter werd helemaal in beslag genomen door veel dienstbetoon. Zij kwam erbij staan en zei: Heer, bekommer je je er niet om dat mijn zuster het dienen enkel aan mij heeft overgelaten? Zeg haar daarom dat zij samen met mij moet aanpakken. De Heer echter zei ten antwoord tot haar: Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen; toch is maar één ding nodig, want Mariam heeft het goede deel gekozen dat van haar niet zal worden weggenomen.
Toen de 72 terugkeerden en Jezus hun ervaringen vernam, had hij gereageerd met de woorden: Wie jullie hoort, hoort mij; en wie jullie afwijst, wijst mij af; en wie mij afwijst, wijst hem af die mij heeft uitgezonden.
En inderdaad, tot op dit punt in het Grote reisverslag, is er nog geen melding gemaakt van een hartelijke en spontane respons op de prediking van Jezus en zijn leerlingen. Degene die Jezus nog een vraag had gesteld, was een zeer kritisch ingestelde Wetgeleerde geweest, die dit niet had gedaan uit oprechte belangstelling, maar eerder om hem te betrappen op ideeën die voor de Joodse religieuze gemeenschap verwerpelijk waren.
Het is daarom verfrissend nu het relaas te horen over de gastvrije ontvangst die hem ten deel valt in het huis van Martha en haar zuster Mariam, in het dorpje Bethanië.
Uit Johannes 11 en 12 leren we de beide zusters nog beter kennen en komen we ook te weten dat zij een broer hadden, met de naam Lazarus.
Gezien de hartelijke en intieme sfeer, is dit kennelijk niet Jezus’ eerste bezoekje aan de familie. Op zijn geregelde tochten naar Jeruzalem voor het bijwonen van de periodieke feesten, had hij kennelijk de gewoonte ontwikkeld om bij de familie ‘langs te gaan’ en er misschien wel te overnachten.
Een en ander wordt ook bevestigd door de houding van Mariam. Zij heeft duidelijk al eerder de kracht van het woord van de Heer geproefd; iets wat zij heeft ervaren als een toegang tot de gedachten van God zelf. Vandaar dat zij als een ijverige leerlinge al snel aan de voeten van Jezus plaats neemt om maar niets van zijn onderwijs te missen. Voor haar zijn Jezus’ bezoeken de meest kostbare ogenblikken en zijn woorden - zoals ook voor Petrus gold - woorden van eeuwig leven (Jh 6:68).
Vandaar dat Jezus haar verdedigt tegen de terechtwijzing van haar zuster, zoals hij haar later ook in bescherming zal nemen tegen de verwijten die de leerlingen haar menen te moeten maken (Jh 12:1-8; Mt 12:6-13).
Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen; toch is maar één ding nodig, want Maria heeft het goede deel gekozen…
Wat bedoelde Jezus met die uitspraak? Daarover wordt verschillend geoordeeld. De uitleg die ons het meest consistent lijkt - vrij van innerlijke tegenspraak - komt op het volgende neer:
Jezus’ komst naar de familie geeft aanleiding voor uiteenlopende bezigheden.
Martha die zich als de meesteres van het huis schijnt te gedragen, kiest er voor haar gastvrijheid te tonen door een uitgebreid maal klaar te maken. De Griekse tekst laat uitkomen dat zij zich daardoor geheel in beslag liet nemen, zeer bezorgd, ja ongerust zelfs, dat ze in dit opzicht tekort zal schieten. Misschien vangt zij zo nu en dan iets op van Jezus’ onderricht, maar door haar nerveuze drukdoenerij gaat het meeste toch voor haar verloren.
Vandaar ook haar explosieve reactie wanneer het haar op zeker moment allemaal te veel wordt en zij zowel de Heer als haar zuster -die volgens haar niet samen met haar 'mee aanpakt' - heftige verwijten maakt.
Hoewel zijzelf ook een gelovige vrouw is en erop vertrouwt dat Gods kostbare beloften in de Messias vervuld zullen worden, valt in dit geval het zaad bij haar tussen de dorens. Vergelijk Jh 11:20-29; Lk 8:14.
Maria daarentegen, kiest voor een geheel andere bezigheid, volgens Jezus het goede deel. En dat correspondeert met zijn uitspraak dat er eigenlijk maar één ding echt nodig is: De woorden van God, want die vormen voor de hongerige ziel waar voedsel: Het voedsel ten eeuwige leven (Mt 4:3-4; Jh 4:31-34; 6:27).
Nemen we het standpunt in dat Jezus met zijn woorden toch is maar één ding nodig op letterlijk voedsel doelde, dan kunnen we tot de interessante conclusie komen dat Mariam wel degelijk al bezig was geweest in de keuken en daar haar aandeel in het werk had volbracht. Blijkbaar had zij gezorgd voor die ene schotel, weliswaar eenvoudig, maar voldoende.
Martha daarentegen, wilde breed 'uitpakken' en aangezien Jezus zijn bezoek kennelijk niet van tevoren had aangekondigd en dus onverwacht voor haar stond, raakte ze gefrustreerd omdat ze niet alle dingen bij de hand had waarvan zij meende dat ze nodig waren.
Het Evangelie van Lukas, de hoofdstukken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24