Verborgen
Redding uit een zekere ondergang
Het verband tussen Agag en Gog
Andere leerpunten:
Inleiding
In het Bijbelboek Esther hebben wij het verhaal van Xerxes I – in het verslag Ahasveros, de koning van Perzië — die zijn ongehoorzame vrouw Vasjthi verstiet en voor wie de joodse Esther, een nicht van Mordekai, naderhand in de plaats kwam.
Kort daarop beraamt Haman zoon van Hammedatha de Agagiet op grond van de eeuwenoude vijandschap welke tussen het volk Amalek en Gods volk Israël bestond, de dood van Mordekai en van trouwens alle Joden.
Doordat God achter de schermen van onzichtbaarheid echter de gebeurtenissen leidt, worden Hamans plannen niet alleen verijdeld maar wordt hij ook nog eens opgehangen aan de paal die hij voor de executie van Mordekai had bestemd. De Joden als volk worden van een zekere ondergang gered, terwijl Mordekai, eens een eenvoudige dienaar van de koning, verhoogd wordt tot een positie van tweede in rang onder Xerxes.
Dit is, kort samengevat, de strekking van het boek Esther; geen legende zoals sommigen menen, maar veeleer een betekenisvol verslag van gebeurtenissen die nog altijd vooruitwijzen naar een veel grotere vervulling in tegenbeeld aan het einde der tijden, met name tijdens de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27).
Dat het verslag authentiek is en op feiten berust, wordt op vele manieren bevestigd.
De Joden die het boek eenvoudig de Meghil·lah [rol of boekwerk] noemden, hebben de inhoud altijd als oorspronkelijk aanvaard. Hoe zouden zij er anders tot op heden mee doorgegaan zijn jaarlijks het poerimfeest te vieren!
Bovendien treffen wij in het verslag een beschrijving aan van Perzische zeden en gewoonten die levensecht zijn, geheel in harmonie met bekende historische feiten en archeologische ontdekkingen, zoals de precieze weergave van de wijze waarop de Perzen een man eer bewezen (Es 6:8). Ook de beschrijving van het paleis van de koning blijkt tot in bijzonderheden nauwkeurig te zijn (Es 5:1-2).
Ook de manier waarop Mordekai blijk gaf kennis te hebben van de geschiedenis van zijn volk komt als volkomen waarheidsgetrouw over. Jahweh had immers verordend dat de Amalekieten als volk tenslotte uitgeroeid moesten worden. Waarom?
Omdat dat volk een grote vijandigheid ten toon spreidde jegens Israël ten tijde van hun Exodus.
Zie Ex 17:8, 14-16; Dt 25:17-19 en 1Sm 15:1-3, 32-33.
Zie Ex 17:8, 14-16; Dt 25:17-19 en 1Sm 15:1-3, 32-33.
En Haman was kennelijk van oorsprong een Amalekiet.
Wanneer hij in Es 3:1 ten tonele wordt gevoerd, wordt ook meteen zijn identiteit onthuld: Haman zoon van Hammedatha de Agagiet.
Zie ook Es 9:24, maar daar wordt nog een andere, niet bepaald vleiende, kwalificatie toegevoegd: Hater [of: vijand/tegenstander] van alle Joden.
Via zijn voorvader Agag kon Haman zijn afstamming kennelijk terugvoeren op de Amalekieten.
Zie ook Es 9:24, maar daar wordt nog een andere, niet bepaald vleiende, kwalificatie toegevoegd: Hater [of: vijand/tegenstander] van alle Joden.
Via zijn voorvader Agag kon Haman zijn afstamming kennelijk terugvoeren op de Amalekieten.
Dat was voor de jood Mordekai dan ook aanleiding om Haman de eer te weigeren welke deze van hem eiste: buigen voor een man die tot het volk behoorde dat God voor de vernietiging had bestemd (Es 3:5-6).
Esther betekent Ik verberg mij, of: Ik heb mij verborgen.
Esther zelf houdt (aanvankelijk) immers in het verhaal haar identiteit verborgen, maar de betekenis van haar naam blijkt tevens thematisch te zijn voor het hele verhaal, in de eerste plaats voor God zelf. Want één van de argumenten die critici tegen de inspiratie van het boek aanvoeren is het feit dat Gods naam erin zou ontbreken.
Esther zelf houdt (aanvankelijk) immers in het verhaal haar identiteit verborgen, maar de betekenis van haar naam blijkt tevens thematisch te zijn voor het hele verhaal, in de eerste plaats voor God zelf. Want één van de argumenten die critici tegen de inspiratie van het boek aanvoeren is het feit dat Gods naam erin zou ontbreken.
Welnu, hoewel het waar is dat Gods naam Jahweh [YHWH] niet rechtstreeks in het verslag verschijnt, blijkt de naam in de Hebreeuwse tekst niettemin op een verborgen wijze, in de vorm van een acrostichon voor te komen.
Om te illustreren wat onder een acrostichon kan worden verstaan verwijzen wij naar het Nederlandse volkslied: Het Wilhelmus. De beginletters van elk der coupletten vormen samen de naam Willem van Nassov.
In Esther wordt dit beginsel toegepast op vier opeenvolgende woorden waarvan de beginletters de lettercombinatie JHWH vormen. In Es 5:4 is dat het geval en dat bovendien in een situatie waarin de onzichtbare, maar niettemin sturende hand van Jahweh merkbaar is. De vier letters verschijnen in die tekst op de Hebreeuwse wijze van rechts naar links, dus יְהוָה in het zinsdeel laat komen de koning en Haman vandaag: יָבֹוא הַמֶּלֶךְ וְהָמָן הַיֹּום
Volgens de Joden is in de Thorah - in zijn breedste vorm, de Pentateuch, de eerste vijf Boeken - het kernverhaal van het hele bijbelse gebeuren terug te vinden. Of anders verwoord: In de Pentateuch liggen de wortels [of: kiemen] van alle belangrijke Bijbelthema’s. In de Geschriften die daarna volgen worden die thema’s uitgediept.
Wanneer Gods 'plaatje' er zó uitziet - en wijzelf zijn er van overtuigd dat dit het geval is - dan zou het, om maar een enkel voorbeeld te geven, voor joodse Schriftkenners niet al te moeilijk moeten zijn om
(a) in Genesis 22 een verwijzing te zien naar God, de Vader, die zijn Zoon werkelijk ten offer bracht [ zie: Abrahams bestemming ]
(b) aan de hand van Genesis 24 te onderscheiden dat die Zoon na die gebeurtenis een huwelijk zou aangaan.
Zie de Studie: Op weg naar de Bruiloft (1)
Genoemd beginsel blijkt ook op te gaan in het geval van het boek Esther.
Dat er in verband met zijn volk Israël een tijd zou komen dat hun God zich voor hen zou verbergen, onthulde hij reedsaan zijn knecht Mozes die toentertijd tussen Jahweh en Israël stond:
En ik zal voorzeker mijn aangezicht op die dag verbergen wegens alle slechtheid die zij bedreven zullen hebben, omdat zij zich tot andere goden wendden… en op het einde der dagen zal jullie beslist onheil overkomen omdat jullie zullen doen wat kwaad is in de ogen van Jahweh
(Dt 31:18, 29)
De naam Esther [אסתר] is gerelateerd aan het werkwoord dat hier is gebruikt om verbergen weer te geven [סתר].
In het verslag van Esther zien we in voorglimp die dreiging van onheil op de Joden afkomen; ja, zelfs volledige uitroeiing. Als in de eindtijd derhalve de dagen van Verdrukking, veroorzaakt door de tegenbeeldige Haman, de Antichrist, niet zouden worden verkort, zou zelfs in het geheel geen vlees gered worden. Maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.
Zie: Dn 12:1; Mt 24:15-22.
Ook in het verhaal van Esther en Mordekai lijkt God afwezig te zijn, ogenschijnlijk verborgen. Maar precies zoals zijn naam JHWH wel degelijk in het verslag verschijnt, hoewel verborgen in een acrostichon, kan men God tegelijkertijd aanwijzen als Degene die beslist alle gebeurtenissen 'stuurt'.
De woorden van Dt 29:29 zijn daarom ook in het verhaal van Esther toepasselijk:
De verborgen dingen (נִּסְתָּרֹת nistharôth ) zijn voor Jahweh, onze God, maar de geopenbaarde dingen (נִּגְלֹת niglôth)zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de woorden van deze wet te doen.
Zolang God zich niet geheel verborg voor zijn uitverkoren volk verheugden zij zich in de dingen die hun door Gods woordvoerders, de profeten, werden geopenbaard:
God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [zijn] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
(Hb 1:1-2)
Maar omdat zij (als natie) die Zoon van God als hun Messias verwierpen en daarmee ook de nieuwe dingen die God door hem openbaarde, raakte het joodse volk vrijwel geheel in 'nistharôth'. Vanaf het jaar 70 AD, ná de tweede verwoesting van Jeruzalem en haar tempel, is dat steeds meer evident geworden. Zoals door hun Messias was voorzegd werden zij naar alle Heidenvolken verstrooid en leefden daar in een vorm van ballingschap welke ook in het Estherverhaal bestaat (Lk 21:24).
Toentertijd, in de vijfde eeuw v.Chr., leefden de Joden reeds verspreid over de 127 rechtsgebieden waarover Xerxes 1 heerste (Es 1:1; 3:8).
Maar ook toen reeds verkeerden zij meer in de nistharôth-toestand dan in die van de niglôth.
Wat God deed wisten zij niet; dat was voor hen verborgen.
Zo ook in de huidige ballingschap die nu al meer dan 19 eeuwen voortduurt. In al die eeuwen gaan de Joden (als volk) door deze wereld in een situatie van nistharôth. Het Estherverhaal openbaart weliswaar datgene wat verborgen is, maar die openbaring valt slechts hen ten deel die de diepere waarheden Gods zoeken in geloofsverbondenheid met Messias Jezus.
Opmerking 1: In de Eén Korinthebrief, hoofdstuk 2, heeft de apostel Paulus die waarheid toegelicht; als volgt:
Wij spreken wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid, welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen. Maar zoals geschreven staat
Wat geen oog zag en oren niet hoorden
en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben (de vv 6 tm 9).
De gehele christelijke leer vertegenwoordigt krachtens haar oorsprong Gods wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen wijsheid die lange tijd alleen bij God bekend was, maar in de Eerste eeuw geopenbaard werd aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en dat raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen voordat er ooit sprake was van wereldtijdperken.
Die superieure wijsheid ontgaat de mensen buiten de christelijke gemeente volkomen. En dat gold ook voor de machthebbers in het Romeinse Rijk van die dagen: Bij de Joden hun religieuze elite - waaronder de hogepriester en de leden van het Sanhedrin - en bij de Heidenen Pilatus (namens Caesar) en Herodes. Ook zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God die in de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem niet konden zien als de openbare heraut [of: prediker] van Gods regeling voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat die verlossing in hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.
En ook nu nog, na al de eeuwen die verstreken zijn, heerst er onder hun hedendaagse tegenhangers absolute blindheid voor de ware wijsheid Gods. Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van wie velen zeer onderlegd zijn in de Tenach, de boeken van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware wijsheid niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen in de persoon van hun eigen Messias, bij voortduring hebben afgewezen; althans de meesten onder hen.
Paulus’ citaat - Wat geen oog zag en oren niet hoorden – ontleende hij aan Jesaja 64:4 >> Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten.
Jesaja tekende dit op binnen een context waarin wij profetisch Israëls overlevenden van de aanstaande Grote Verdrukking horen zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als degenen over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69e en 70e jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna 2000 jaar waarin de leden van Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël aan de zijlijn stond, alsof zij als natie niet veel verschilde van de Heidenvolken (Zie: Js 63:19). De ontstellende betekenis daarvan is dat niets met succes kan worden ondernomen om de sluier van de Joden als natie weg te nemen zo lang de laatste Jaarweek niet is aangebroken!
Opmerking 2: Het getal 127 wordt teruggevonden in de getalswaarde van het zinsdeel de roemrijke koningdie we aantreffen in Ps 24:10 en van toepassing is op Jahweh der Legerscharen.
Vanzelfsprekend is hij Koning der gehele aarde, en vanuit dat gezichtspunt duiden Xerxes’ 127 rechtsgebieden waarin - volgens Haman in Es 3:8 - het joodse volk verstrooid en afgezonderd leefde, in tegenbeeld waarschijnlijk op alle streken der aarde. In de vervulling van Dt 30:1-4 zijn de Israëlieten immers naar al die gebieden verstrooid, maar zullen zij van daaruit in de eindtijd ook weer worden ‘bijeengebracht’.
In Mt 24:31 kondigde Jezus zelf betekenisvol aan dat dit zal plaats vinden met luid trompetgeschal [μετὰσάλπιγγος μεγάλης], waarbij hij kennelijk bij voorbaat een link legde met de Laatste Trompet welke Paulus noemde als signaal voor de Opname der Gemeente.
Opmerking 3: De getalswaarde van Esther [אסתר] bedraagt 661. Die GW wordt, uiteraard niet toevallig, teruggevonden in de twee andere Bijbelboeken waarin de huwelijksrelatie tussen Israël en haar God Jahweh centraal staat, namelijk in שושנה [sjosjanah] het Hebreeuwse woord voor lelie. In Hl 2:2 horen we haar Bruidegom-Herder over haar zeggen: Als een lelie [sjosjanah] tussen de doorns zo is mijn metgezellin onder de dochters. In de eindtijd van de 70ste Jaarweek zal het getrouwe joodse overblijfsel zich tussen doornig onkruid bevinden, t.w. de grote meerderheid der Joden die hardnekkig weerstand blijft bieden aan hun (ware) Messias Jezus.
In Hs 14:5 verzekert Jahweh zijn Vrouwnatie: Ik zal voor Israël zijn als de dauw. Het zal bloeien als eenlelie [Sjosjanah] en zijn wortels uitslaan als de Libanon.
Overigens zien we die verfrissende dauw weer terug in het Subliemste lied, want in Hl 5:2 zegt de Herder tegen haar, zijn metgezellin:
Doe mij open, o mijn zuster, mijn metgezellin, mijn duif, mijn onberispelijke! Want mijn hoofd is vol van dauw, mijn haarlokken van de druppels van de nacht.
Maar omgekeerd vinden we het Hebreeuws voor lelie weer terug in het Boek Esther, t.w. als שושנ de naam van de Burcht waarin Ahasveros, de koning woont: Shushan, of Sjoesjan, de winterresidentie der Perzische koningen in het gewest Elam (Dn 8:2). Alleen de slot-ה ontbreekt, maar de grondbetekenis duidt eveneens op een lelieachtige bloem.
Opmerking 4: Uit het Estherverhaal wordt op vele manier helder dat Mordekai in tegenbeeld Messias Jezus vertegenwoordigt. Mordekai is immers degene die Esther, zijn verwante, voortdurend aanstuurt, een treffende afbeelding hoe in de eindtijd Gods geest door Messias Jezus het Estheroverblijfsel zal ‘aansturen’.
Maar ook Es 10:2-3 is helder. Zo lezen we over de grootheid, waartoe de koning Mordekai verheven had :
Want de Jood Mordekai was de eerste na koning Ahasveros; hij was in aanzien bij de Joden en bemind bij de menigte van zijn broederen, want hij zocht het goede voor zijn volk en sprak tot heil van al zijn volksgenoten.
Zoals Jozef – eveneens een prototype van Messias Jezus – direct na Farao kwam, was iets soortgelijks aan de orde met Mordekai.
Vergelijk Gn 41:37-46 en Es 8:2.
Aangezien we vernemen dat Mordekai na zijn moedig optreden geliefd werd bij zijn joodse broeders, concluderen we tevens dat de getrouwen onder het oude Gods volk Jezus als hun Messias van harte zullen aanvaarden.
De GW van Mordekai is 274 en ook via die invalshoek kan geconcludeerd worden dat hij Messias Jezus afbeeldt. In het profetische verslag van de lijdende Messias lezen we in Js 53:9 over hem >
En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest.
De GW van dit vers bedraagt 4-274.
Opmerking 5: Toen koningin Vasjthi weigerde om aan het verzoek van de koning, haar echtgenoot, te voldoen – om aan de volken en de vorsten haar lieftalligheid te tonen – raadpleegde de koning de zeven wijzen van zijn koninkrijk. Hun totale getalswaarde bedraagt 3934, t.w. 571 – 900 – 446 – 1210 – 300 – 351 – 156 (Es 1:11-15).
GW 3934 is de waarde van Js 22:22, waar aan Eljakim wordt toegezegd dat de sleutel van het Huis van David op zijn schouder zal worden gelegd. Als Beheerder moest hij de ontrouwe Sebna vervangen. Vergelijk Es 8:1-2.
In zijn boodschap aan de gemeente in Filadelfia – de zesde - maakt Jezus zich echter bekend als de tegenbeeldige Eljakim die vervolgens als de Knecht van Jahweh de beheerdersfunctie delegeert aan het joodse Overblijfsel dat met hem, de Koning, in het beheer deelt:
Wie is de getrouwe Beheerder, die van inzicht blijk geeft, welke de Heer over zijn dienstpersoneel zal stellen om op tijd het graanrantsoen te geven? Gelukkig die slaaf welke zijn Heer bij zijn komst aldus bezig zal vinden. Ik zeg jullie naar waarheid: Over al zijn bezittingen zal hij hem stellen (Lk 12:42-44).
Opmerking 6: De GW van Vasjthi, de aanvankelijke koninklijke gemalin van Ahasveros, bedraagt 716 (ושתי), wat niet onverwacht correspondeert met de GW van de Sjoelammieth, het meisje uit Sulem dat belijdt haar Herder-Heer toe te behoren, in eigenlijke zin JHWH God. In Hl 1:6 zegt zij van zichzelf dat zij zwartachtigis, GW 716 (שחרחר).
Aangezien de koning van Vasjthi vroeg om haar lieftalligheid aan de volken en de vorsten te tonen, was haar weigering om aan dat verzoek te voldoen volkomen strijdig met Israëls bestemming om in haar koninklijke rol tot een zegen voor de Heidenvolken te worden.
Vergelijk: Ezechiel, hoofdstuk 16 in Een historisch geval van huwelijksontrouw. In dat hoofdstuk komt het woord lieftalligheid [of: schoonheid] zelfs 3x voor; tw. in de vv 14, 15 en 25.
Zie ook:
Redding uit een zekere ondergang
Kennelijk vanwege de eeuwenoude animositeit die er tussen de volken Amalek en Israël bestond, wilde Haman voorgoed met Israël afrekenen door alle Joden om te brengen, onder het voorwendsel dat zij de wetten van het Medo-Perzische Rijk niet gehoorzaamden (Es 3:5-9).
Es 3:7, 13 luidt: In de eerste maand, de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men in het bijzijn van Haman het Pur – dat is het lot (Str 1486) – voor elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de maand Adar… De brieven werden door ijlboden verzonden naar alle gewesten van de koning, met het bevel alle Joden weg te vagen, te doden en om te brengen, van jong tot oud, met de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, de dertiende van de twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun bezit te plunderen (Str 962).
Nu behoort het Boek Esther tot Spaak 17 van het Bijbelwiel, t.w.:
פ (Boek 17) Esther – (Boek 39) Maleachi – (Boek 61) 2 Petrus
De 17e letter van het Hebreeuwse alfabet (פ, Pee) is in het Boek Esther prominent aanwezig in het woord Pur, meervoud Purim.
Nu zijn er met elke ‘spaak’ in het Bijbelwiel betekenisvolle hoofdstukken verbonden in andere Bijbelboeken die hetzelfde nummer hebben; in dit geval dus 17. Het verwondert dan ook niet dat we in Jesaja 17, met name de vv 12 tm 14, aanvullende gegevens ontvangen wat betreft de dreigende situatie voor het joodse volk in de eindtijd:
Wee, de menigte המון van vele volken, als het razen der zeeën razen zij יהמיון; en het bruisen van natiën als het bruisen van machtige wateren. Natiën bruisen als het gebruis van veel wateren. Hij bestraft het, en ze vluchten, ver weg; het wordt opgejaagd vóór de wind uit als kaf op de bergen, vóór de wervelwind uit als werveldistels. Tegen de tijd van de avond, zie, verschrikking! Voor de ochtend aanbreekt, is hij er niet meer. Dit is het deel van hen die ons beroven, het lot (Str 1486) van hen die ons plunderen (Str 962).
De Joden hebben eveneens vanouds verband gelegd tussen het Estherverhaal en dit Schriftdeel in Jesaja 17. In de eerste zin van vers 12 vertoont het woord המון [Str 1995) veel gelijkenis met de naam Haman en is het woord יהמיון[Str 1993) aanleiding geworden om bij de herdenking van het Purim veel lawaai te maken.
Met die actie, volledige uitroeiing van het joodse volk, werd Haman tot een voorafbeelding van de Antichrist van de eindtijd, het Beest met zijn 10 horens van de Openbaring die gedurende een heel korte tijd als een 8e Koning wereldheerschappij zal uitoefenen. Onder zijn tirannieke terreur zullen de Joden het opnieuw zwaar te verduren krijgen. Hun zal onder meer onthoofding dreigen als zij zich niet bereid tonen het Beeld van het Beest te aanbidden.
Vergelijk:
Daniël, hfdst 3; 7:25; 12:1 en 12:7;
Op grond van het Joods-christelijke Bijbelboek Openbaring 16:13-14 weten wij [christenen] dat het Beest bovennatuurlijk, demonisch zal zijn:
En ik [Johannes] zag [in visioenen] uit de bek van de Draak en uit de bek van het Beest en uit de bek van de Valse Profeet drie onreine geesten als kikvorsen. Want ze zijn geesten van demonen die tekenen verrichten, die uitgaan op de koningen der gehele bewoonde aarde, om hen bijeen te brengen tot de oorlog van de Grote Dag van God de Almachtige.
Het Beest en de Valse Profeet blijken dus even demonisch te zijn als Satan zelf, de Draak. De kikvorsachtige onreine geesten die uit de bekken van het trio te voorschijn springen zijn immers niets anders dan demonengeesten. In dat opzicht is er geen verschil tussen de Satan en het duo Beest / Valse Profeet.
In hun ballingschapsituatie vormt deze openbaring voor de Joden uiteraard verborgen kennis. Hoe zouden zij die waarheid ook uit het Estherverhaal kunnen afleiden? Zonder de Openbaring van Jezus Messias te aanvaarden en zich erdoor te laten informeren, blijven zij in het duistere gebied van nistharôth.
Niettemin verkondigt ook het Estherverhaal die waarheid over het Beest in zijn prototype Haman, maar dan verborgen! Want zoals we allen weten werd Haman tenslotte opgehangen aan de executiepaal die hij voor Mordekai had bestemd. Maar Haman had ook nog 10 zonen die, na gedood te zijn, eveneens werden opgehangen (Es 7:9-10; 9:7-10, 13-14).
Maar wat voor nut heeft het dat die 10 zonen in het verhaal bij name worden genoemd?
Ogenschijnlijk lijkt de vermelding van hun namen overbodig; geheel niet ter zake dienend. Maar daarvan is vanzelfsprekend bij God, de Inspirator van het verhaal, geen sprake.
Integendeel! Juist daarin krijgen wij de conclusie bevestigd dat het Beest met zijn 10 horens bovennatuurlijk en demonisch is. Hoe?
Aan de hand van hun getalswaarden:
Eerst natuurlijk Haman zelf.
Zoals we zagen wordt hij in het verslag aangeduid als
Haman zoon van Hammedatha de Agagiet.
De GW daarvan is 95 + 52 + 450 + 22 = totaal 619.
Vervolgens de 10 zonen.
Maar wat voor nut heeft het dat die 10 zonen in het verhaal bij name worden genoemd?
Ogenschijnlijk lijkt de vermelding van hun namen overbodig; geheel niet ter zake dienend. Maar daarvan is vanzelfsprekend bij God, de Inspirator van het verhaal, geen sprake.
Integendeel! Juist daarin krijgen wij de conclusie bevestigd dat het Beest met zijn 10 horens bovennatuurlijk en demonisch is. Hoe?
Aan de hand van hun getalswaarden:
Eerst natuurlijk Haman zelf.
Zoals we zagen wordt hij in het verslag aangeduid als
Haman zoon van Hammedatha de Agagiet.
De GW daarvan is 95 + 52 + 450 + 22 = totaal 619.
Vervolgens de 10 zonen.
In Es 9:7-9 worden zij opgesomd:
Parsandatha
1035
Dalfon
+ 170
Aspatha
+ 542
Poratha
+ 687
Adalja
+ 46
Aridatha
+ 616
Parmastha
+ 1021
Arisai
+ 281
Aridi Opmerking: Brown-Driver-Briggs heeft ארידי GW 225.
Parsandatha
1035
Dalfon
+ 170
Aspatha
+ 542
Poratha
+ 687
Adalja
+ 46
Aridatha
+ 616
Parmastha
+ 1021
Arisai
+ 281
Aridi Opmerking: Brown-Driver-Briggs heeft ארידי GW 225.
+ 225
Waizatha
+ 424
Totaal 5047.
Totaal 5047.
Gevoegd bij de GW van Haman derhalve 5-666 (619 + 5047).
Dus exact de getalswaarde van het Beest, maar nu inclusief de bovennatuurlijke waarde 5000.
Dus exact de getalswaarde van het Beest, maar nu inclusief de bovennatuurlijke waarde 5000.
Opmerking 1: Voor de betekenis van de GW 5000 zie de Studie:
Wat is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring? onder:
Wat is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring? onder:
De gematria van de 24 priesterafdelingen en dan met name de betekenis van de 5000 die door Jezus wonderbaarlijk werden gevoed.
Opmerking 2: Zoals algemeen bekend is, wordt in Op 13:18 het precedent gevonden voor de goddelijke goedkeuring van het fenomeen Bijbelse gematria: Het Beest blijkt de GW 666 te hebben.
In de Studie Het Beest in de gematria wordt onder het kopje De mens achter het getal 666 toegelicht dat Nimrod schuil gaat (verborgen derhalve) achter die ‘mens’, maar dan wel in de vergoddelijkte toestand van de Romeinse ‘god’ Saturnus.
Hislop heeft uitgelegd dat achter Nimrod dan ook een ‘hidden god’ gevonden wordt, hetgeen blijkt uit de GW van Saturnus volgens het schrift van de Chaldese mysteries >> סתור
En inderdaad, in die benaming wordt opnieuw een verband aangetroffen met het werkwoord verbergen[סתר] zoals ook met de naam Esther het geval bleek te zijn .
En de ‘verborgen god’ Saturnus [S-Th-OE-R) blijkt inderdaad te beantwoorden aan de GW 666, namelijk 60+400+6+200 = 666.
Opmerking 3: Met de oorspronkelijke schrijfwijze van drie van Hamans zonen is iets bijzonders aan de hand: één letter van hun namen is klein weergegeven, t.w.:
De ת bij Parsandatha (waarde 400); de ש bij Parmastha (waarde 300); en de ז bij Waizatha (waarde 7). Opgeteld: 707. Wat heeft Gods geest daarmee te kennen willen geven?
In het Estherverhaal spelen Hamans 10 zonen maar zijdelings een rol.
Zo is het ook gesteld met de 10 horens van het Beest. Maar in Openbaring 17:12-14 [één der subcycles van Spaak 17] lezen we niettemin over hen:
Zo is het ook gesteld met de 10 horens van het Beest. Maar in Openbaring 17:12-14 [één der subcycles van Spaak 17] lezen we niettemin over hen:
En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid en hun kracht en macht geven zij aan het Beest. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, en het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen.
De 10 horens van het Beest komen overeen met de 10 tenen van de voeten van het reusachtig grote beeld dat Nebukadnezar in een droom te zien kreeg; voeten die deels van ijzer deels van leem waren, zinnebeeldig voor de demonen die zich vermengen met het zaad der mensen doordat zij hun geestelijke natuur combineren met de menselijke natuur (materialisatie).
Zie Dn 2:42-44, waar de voeten met de 10 tenen eveneens worden aangeduid als 'koningen': En in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten.
De 10 horens vertegenwoordigen daarom alle gewelddadige demonenmacht waarover het Beest kan beschikken. Eensgezind maken de horens hun invloed ondergeschikt aan de ambities van het Beest. Daarom mogen zij gedurende één uur als koningen gezag uitoefenen, samen met het Beest. Op agressieve wijze zullen zij concurreren met de heerschappij van Jezus' Messiasrijk en proberen de betekenis daarvan in de geest der mensen omlaag te halen, precies zoals in de Messiaanse Psalm 2, de vv 1 en 2, al veel eerder profetisch werd aangegeven:
Waarom zijn de Heidenen in tumult geraakt en zinnen de volken op ijdelheid. De koningen der aarde stellen zich op en de machthebbers beraadslagen tezamen tegen JHWH en tegen zijn Messias.
Maar in zijn gramschap jegens hen stelt JHWH God zelf het volgende vast: Ikzelf heb mijn koning gezalfd[waarde 707], op Sion, mijn heilige berg (vers 6).
Overigens wordt de waarde 707 ook aangetroffen in:
* Gn 3:20 > Hierna gaf Adam zijn vrouw de naam Eva.
* Ex 16:29 > JHWH heeft jullie de sabbat gegeven.
* Hl 8:14 > Spoed je, mijn beminde, maak je als een gazelle of als een hertejong op de balsembergen.
Tijdens de 1000-jarige sabbat van het Messiasrijk zal er geen scheiding meer zijn tussen JHWH God en zijn vrouwnatie Israël. Vergelijk Hl 2:17, waar nu nog, tijdens de langdurige periode van Israëls verharding, sprake is van de bergen der scheiding; letterlijk de Bergen van Bether.
Overigens is het nog interessant om te memoreren dat Hl 8:14 het afsluitende vers is van Boek 22 (Het Subliemste Lied) en als GW 1-661 heeft; dus opnieuw een raakvlak met Esther (661).
Maar GW 1-661 is tevens de waarde van
* Ml 4:5 > Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van Jahweh komt.
De komst van Elia kreeg een voorlopige vervulling in Johannes (de Doper), de priesterlijke zoon van Zacharias uit de 8e Afdeling (Abía), maar direct na het Transfiguratievisioen (Mt 17:10-13) maakte Jezus de leerlingen duidelijk dat de werkelijke vervulling van Ml 4:5 nog moest komen: Elia komt inderdaad en zal alle dingen herstellen.
Men moet dan wel denken aan respectievelijk
Hn 1:6 >> de vraag van de leerlingen aan Jezus ten tijde van zijn hemelvaart: Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël? en
Hn 3:20-21 >> dat de hemel de Messias moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.
In de Tenach, het OT zoals de Joden die aanduiden, komen twee Schriftplaatsen voor met de GW 5-666.
1.) Rc 2:12En zij verlieten Jahwe, de God van hun vaderen, die hen uit Egypte geleid had. Zij liepen achter andere goden aan, goden van de volken uit hun omgeving; zij bogen zich voor hen neder en krenkten Jahwe.
2.) Jr 25:26
Jeremia moest de beker met de wijn van Gods gramschap aannemen en die te drinken geven aan alle volken tot wie Jahweh hem zond: aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn, en de koning van Sesak zal na hen drinken.
Sesak is cryptisch voor Babel.De demonen hebben altijd al de heerschappij uitgeoefend over het Grote Babel dat na de Spraakverwarring ontstond. Zij deden dat door de kopstukken binnen de georganiseerde religie aan hun teugels te leiden.
Maar de demonische 8e koning zal in de eindtijd die heerschappij rechtstreeks voor zichzelf opeisen. Ook dat feit wordt ons bij voorbaat in de Openbaring van Jezus Messias onthuld. Aan Openbaring 17:15-18 is het volgende stukje commentaar ontleend:
Door de millennia heen zijn de demonen de wereldheersers van deze duisternis geweest, waarbij zij echter afhankelijk waren van de Hoer. Alleen door haar als hun werktuig konden zij invloed uitoefenen op de politieke heerschappij over de aarde.
In de eindtijd begaat de Hoer de fatale fout te denken dat zij haar positie als Gebiedster der koninkrijken kan voortzetten zoals zij altijd gewend was: óók de 8e Koning overheersen (Js 47:5, 7).
Maar dat collectief bestaat niet uit menselijke koningen, hoewel ze door materialisatie dat wél lijken te zijn. De demonen willen zélf heersen, rechtstreeks en niet meer in afhankelijkheid van de Hoer.
Nog twee interessante details:
• De GW van Sesak is 620.
En laat dat nu ook precies de GW zijn van Hater van alle Joden (zoals Haman was).
En laat dat nu ook precies de GW zijn van Hater van alle Joden (zoals Haman was).
Maar de waarde 620 is ook de optelsom van Kusch (326) en Nimrod (294), een duo dat de Antichrist voorschaduwde in zijn 2-ledige gestalte: Het Beest en de Valse Profeet.
• Zoals we hierboven vaststelden bedraagt de getalswaarde van Haman zoon van Hammedatha de Agagiet 619.
Die GW komt overeen met Vorst (van het) leger (van) Jahweh in Jozua 5:14-15.
En dat is slechts één voorbeeld waarin de tegenstelling verschijnt tussen de ware Messias en de valse. Die tegenstelling stoelt op de eerste Bijbelse profetie. Daarin werd immers voorzegd dat er een blijvende vijandschap zou bestaan tussen de Vrouw (Israël) en de Slang (Satan), en tussen hun respectievelijk 'zaad': Messias Jezus [die een hielwond zou oplopen bij zijn offerandelijke dood] en zijn tegenstanders, van wie uiteindelijk de pseudomessias van de eindtijd de voornaamste zal zijn.
En dat is slechts één voorbeeld waarin de tegenstelling verschijnt tussen de ware Messias en de valse. Die tegenstelling stoelt op de eerste Bijbelse profetie. Daarin werd immers voorzegd dat er een blijvende vijandschap zou bestaan tussen de Vrouw (Israël) en de Slang (Satan), en tussen hun respectievelijk 'zaad': Messias Jezus [die een hielwond zou oplopen bij zijn offerandelijke dood] en zijn tegenstanders, van wie uiteindelijk de pseudomessias van de eindtijd de voornaamste zal zijn.
Die tegenstelling kwam ook meteen tot uitdrukking in de GW 358. Zowel Masjiach als Slang (die van Gn 3:14-15) hebben die waarde.
Opmerking 4:
Het enige lid van Hamans gezin dat nog vermeld moet worden is uiteraard diens vrouw Zeres, GW 507.
Uit Es 5:14 weten wij dat zij zich jegens Mordekai niet minder boosaardig opstelde dan haar echtgenoot: Laat men een paal maken, vijftig el hoog. Zeg dan morgenochtend tegen de koning dat men Mordekai daaraan dient op te hangen. En dus liet Haman die paal oprichten.
Zeres paste duidelijk binnen de Antichristelijke macht die er op gebrand is de gezegende invloed van de ware Messias te niet te doen. En geen wonder ook want haar GW 507 is ook die van Assyrië (Asjoer; אשור), in het Boek Jesaja de Messias vijandelijke macht bij uitstek; aldaar aangeduid als de Assyriër (Js 10:5).
Het verband tussen Agag en Gog
De laatste, boosaardige aanval op Gods volk Israël in de 70e Jaarweek onder de leiding van bovennatuurlijke geestenkrachten, werd behalve in het boek Esther - in de poging van Haman - ook nog in andere delen van de Tenach profetisch afgebeeld.
Door de dienst van zijn profeten liet Jahweh reeds eerder aan Israël weten dat er zoiets zou komen. Tot de mysterieuze figuur Gog moest Ezechiël namens God aldus het woord richten:
Bent u het over wie Ik in vroeger tijd gesproken heb door de dienst van mijn dienaren, de profeten van Israël, die in die tijd geprofeteerd hebben, jarenlang, dat ik u over hen zou brengen?
Jahweh liet die profeten dus voorzeggen dat hij Gog over hen zou doen komen. En daarmee uiteraard over het volk van die profeten, de natie Israël.
In dit verband kan gedacht worden aan profeten als Joël, Micha, Jesaja, Jeremia. Bij hen zijn heel wat passages te vinden die in de zelfde richting gaan als Ezechiël 38 en 39.
Weliswaar wordt de figuur Gog niet door hen genoemd, maar wel een macht die met hem gelijkenis vertoont.
Bij verder onderzoek blijkt dat het steeds gaat om de 8e Koning, het Beest uit de Openbaring, maar op andere manieren voorgesteld, bijvoorbeeld: de Assyriër, vooral bij Jesaja, maar ook de koning van het Noorden (bij Daniël). Vandaar dat er ook geregeld sprake is van een dreiging die komt vanuit het Noorden, maar steeds is Israël doelwit.
Overigens kan bij dergelijke profetieën tevens sprake zijn van een tweede (grotere) vervulling; bijvoorbeeld de Assyriër(Sanherib) die tijdens de regering van Hizkia de stad Jeruzalem met een grote legermacht bedreigde.
Jahweh liet die profeten dus voorzeggen dat hij Gog over hen zou doen komen. En daarmee uiteraard over het volk van die profeten, de natie Israël.
In dit verband kan gedacht worden aan profeten als Joël, Micha, Jesaja, Jeremia. Bij hen zijn heel wat passages te vinden die in de zelfde richting gaan als Ezechiël 38 en 39.
Weliswaar wordt de figuur Gog niet door hen genoemd, maar wel een macht die met hem gelijkenis vertoont.
Bij verder onderzoek blijkt dat het steeds gaat om de 8e Koning, het Beest uit de Openbaring, maar op andere manieren voorgesteld, bijvoorbeeld: de Assyriër, vooral bij Jesaja, maar ook de koning van het Noorden (bij Daniël). Vandaar dat er ook geregeld sprake is van een dreiging die komt vanuit het Noorden, maar steeds is Israël doelwit.
Overigens kan bij dergelijke profetieën tevens sprake zijn van een tweede (grotere) vervulling; bijvoorbeeld de Assyriër(Sanherib) die tijdens de regering van Hizkia de stad Jeruzalem met een grote legermacht bedreigde.
Wat betreft de vroegere profeten die soortgelijke dingen profeteerden als Ezechiël, kunnen we, om slechts een greep te doen, denken aan:
Joël 2:1-12, 20, 25; 3:1-2, 9-17.
Micha 4:11-12.
Habakuk 1:5 – 2:5; 3:12-16.
Zefanja 3:8.
Zacharia 12:1-9; 14:1-3.
Jesaja 10:5-23; 14:1-8, 12-14; 28:2, 14-24; 37:1-36.
Jeremia 1:13-14; 10:22-25; 47:2.
Joël 2:1-12, 20, 25; 3:1-2, 9-17.
Micha 4:11-12.
Habakuk 1:5 – 2:5; 3:12-16.
Zefanja 3:8.
Zacharia 12:1-9; 14:1-3.
Jesaja 10:5-23; 14:1-8, 12-14; 28:2, 14-24; 37:1-36.
Jeremia 1:13-14; 10:22-25; 47:2.
Maar terugkomend op Gog in Ez 38 en 39, binnen joodse kringen wordt die mysterieuze figuur in verband gebracht met de Agag van het volk der Amalekieten. En ook het Estherverhaal geeft daartoe aanleiding.
Haman was immers de zoon van Hammedatha de Agagiet.
Agag was de koning van de Amalekieten ten tijde van Saul.
Saul had de opdracht van Jahweh gekregen om vergelding te brengen over Amalek (1Sm 15).
Haman was een Agagiet, of de Agag bij uitstek (in voorafbeelding).
Haman was immers de zoon van Hammedatha de Agagiet.
Agag was de koning van de Amalekieten ten tijde van Saul.
Saul had de opdracht van Jahweh gekregen om vergelding te brengen over Amalek (1Sm 15).
Haman was een Agagiet, of de Agag bij uitstek (in voorafbeelding).
Nu is de GW van Agag 7, die van Gog 12, maar met het lidwoord de (GW 5) wordt Agag dus 5 + 7 = eveneens 12 (als Gog dus).
Met Agag, alias Gog, is iets merkwaardigs aan de hand!
De eerste Agag die we in de Bijbel tegenkomen werd vermeld door Bileam toen hij koning Balak van Moab liet weten dat Israël volgens Jahweh gezegend moest worden:
5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël!
6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloe's, die de HERE [Jahweh] plantte; als cederen aan het water.7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven.
(Nm 24; nbg)
In vers 7 zien we in het perspectief van de eindtijd weer duidelijk de twee zaden van Gn 3:15 tegenover elkaar. De ware Messias, Jezus, zal boven de Agag van de laatste dagen verheven zijn. Hetzelfde geldt voor zijn koninkrijk, het lang verbeide koninkrijk voor Israël (Hn 1:6).
In vers 17 van Numeri 24 zien we die Messiaanse koning profetisch als de 'ster' die zal opgaan uit Jakob, (de koninklijkescepter uit Israël):
Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set [of: alle zonen van oorlogstumult].
De Agag van vers 7 duidt volgens sommigen op een titel.
Het commentaar van Van Griethuijsen op vers 7 luidt dienaangaande:
De eerste Agag die we in de Bijbel tegenkomen werd vermeld door Bileam toen hij koning Balak van Moab liet weten dat Israël volgens Jahweh gezegend moest worden:
5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël!
6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloe's, die de HERE [Jahweh] plantte; als cederen aan het water.7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven.
(Nm 24; nbg)
In vers 7 zien we in het perspectief van de eindtijd weer duidelijk de twee zaden van Gn 3:15 tegenover elkaar. De ware Messias, Jezus, zal boven de Agag van de laatste dagen verheven zijn. Hetzelfde geldt voor zijn koninkrijk, het lang verbeide koninkrijk voor Israël (Hn 1:6).
In vers 17 van Numeri 24 zien we die Messiaanse koning profetisch als de 'ster' die zal opgaan uit Jakob, (de koninklijkescepter uit Israël):
Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set [of: alle zonen van oorlogstumult].
De Agag van vers 7 duidt volgens sommigen op een titel.
Het commentaar van Van Griethuijsen op vers 7 luidt dienaangaande:
Zoals de koningen van de Egyptenaars met de naam van Farao werden aangeduid, zo werden die van de Amelekieten met die van Agag genoemd.
Agag betekent, de vurige. Het Arabische werkwoord, waarmee dit woord in verband staat, betekent branden.
Amalek is het volk, dat in bijzondere mate tegen Israël, het volk van God, vijandig optreedt, en daarom is ook van zijn koning sprake. Hiermee wordt dus voorspeld, dat alle heidenen te samen niets vermogen tegen Israël, omdat Israëls Koning oneindig groter van macht is, dan de koningen van de heidenen. De Koning van Israël, waarover Bileam hier spreekt, is ongetwijfeld God zelf, of de Messias, wiens regering in die van David en zijn opvolgers zal afgebeeld worden.
Maar nu het merkwaardige: De Agag van Nm 24:7 is door de vertalers van de LXX weergegeven met Gog! Evenals ook in de Samaritaanse Pentateuch.
In 1Sm 15 geeft echter ook de LXX Agag gewoon met Agag weer.
In 1Sm 15 geeft echter ook de LXX Agag gewoon met Agag weer.
Adam Clarke gaf in zijn Commentary het volgende over Gog in Nm 24:7 van de Septuagint te kennen: His king shall be higher than Agag - This name is supposed to have been as common to all the Amalekitish kings as Pharaoh was to those of Egypt. But several critics, with the Septuagint, suppose that a small change has taken place here in the original word, and that instead of מאגג meagag, than Agag, we should read מגוג miggog, than Gog. As Gog in Scripture seems to mean the enemies of God's people, then the promise here may imply that the true worshippers of the Most High shall ultimately have dominion over all their enemies.
Saul, de zoon van Kis, werd de eerste koning over Gods volk Israël omdat Jahweh gehoor gaf aan een verzoek van Israëls oudere mannen, gericht tot Samuel, om een koning over hen aan te stellen. Die mannen vertrouwden niet langer op Gods vermogen om zijn volk te leiden en te beschermen; zij wilden voortaan in Israël een situatie als die van de Heidenvolken (1Sm 8:4-9).
In de vroege periode van zijn koningschap voerde Saul met succes oorlog tegen de Ammonieten doordat Gods geest ten aanzien van hem werkzaam was (1Sm 11). Maar al spoedig daarna, toen hij verwikkeld raakte in oorlogen met de Filistijnen, ging Saul dwaas handelen; ook betoonde hij zich ontrouw aan Gods gebod (1Sm 13 en 14).
Niettemin wenste God hem te gebruiken om een oude rekening met het volk Amalek te vereffenen:
1 Toen zei Samuël tegen Saul: Mij heeft Jahweh gezonden om u tot koning te zalven over zijn volk, over Israël. Luister dan naar de stem van de woorden van Jahweh. 2 Dit zegt Jahweh der legerscharen: Ik heb acht geslagen op wat Amalek Israël heeft aangedaan; hoe hij hem in de weg trad, toen hij uit Egypte kwam. 3 Ga nu heen, en versla Amalek en geef hem met al wat hij bezit prijs aan de vernietiging. Spaar hem niet, maar breng hen ter dood, zowel man als vrouw, zowel kind als zuigeling, zowel stier als schaap, zowel kameel als ezel.
7 Toen versloeg Saul Amalek, vanaf Havila tot in de richting van Sur, dat tegenover Egypte ligt. 8 Agag, de koning van de Amalekieten, nam hij levend gevangen, maar al het volk gaf hij prijs aan de vernietiging met de scherpte van het zwaard. 9 En Saul en het volk spaarden Agag, het beste van het kleinvee en het rundvee en de vette [dieren], de rammen en alles wat goed was. Dat wilden zij niet aan de vernietiging prijsgeven. Maar alles wat waardeloos was en onbruikbaar gaven zij aan de vernietiging prijs.
13 Toen kwam Samuël bij Saul, waarop Saul tegen hem zei: Wees gezegend door Jahweh. Ik heb het woord van Jahweh ten uitvoer gebracht. 14 Maar Samuël zei: Wat is dit dan voor een geluid van schapen in mijn oren, en een geluid van rundvee, dat ik hoor? 15 Hierop zei Saul: Van de Amalekieten heeft men die meegebracht, want het volk spaarde het beste van het kleinvee en het rundvee, om slachtoffers te brengen aan Jahweh, uw God; maar het overige hebben wij aan de vernietiging prijsgegeven.
22 Maar Samuël zei: Heeft Jahweh evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in het gehoorzamen van de stem van Jahweh? Zie! Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, aandacht schenken [beter] dan het vet van rammen.
23 … Daar gij het woord van Jahweh hebt verworpen, heeft hij u als koning verworpen.
32 Toen zei Samuël: Breng Agag, de koning van de Amalekieten, bij mij. Welgemoed ging Agag naar hem toe, en Agag zei: De bitterheid van de dood is beslist geweken! 33 Maar Samuel zei: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal onder de vrouwen uw moeder kinderloos worden gemaakt. Toen hakte Samuel Agag in stukken, voor het aangezichtvan Jahweh in Gilgal.
(1Sm 15)
Van de Amalekieten is bekend dat zij een zeer goddeloos volk waren; bedrieglijk en wreed. Hun religieuze praktijken waren moreel ontaard.
Bijgevolg werden zij in de Schrift een prototype van de mens die beheerst wordt door het vlees. God echter heeft voor het [verdorven] vlees slechts één vonnis: Breng het ter dood.
In zijn Brieven heeft de apostel Paulus dat beginsel vele malen beklemtoond.
Aan de Galaten schreef hij dat zij die van Messias Jezus zijn, het vlees kruisigden, tezamen met de hartstochten en de begeerten (Gl 5:24).
Maar naast al hun morele slechtheid begingen de Amalekieten de lage daad de zonen van Israël aan te vallen, nota bene degenen die in Egypte onder de hardvochtige tirannie van Farao als slaven hadden gezwoegd. Jahweh had hen echter uit die slavernij bevrijd en was bezig hen naar het land te leiden waarvan hij aan Abraham, Isaäk en Jakob beloofd had het aan hun zaad (nakomelingen) te zullen geven (Gn 13:14-15; 28:10-13).
In Exodus 17 lezen we over die laaghartige aanval en hoe Jahweh voor zijn volk streed:
Amalek kwam aanzetten om Israel in Refidim aan te vallen. Toen zei Mozes tegen Jozua: 'Kies manschappen uit en trek morgen ten strijde tegen Amalek. Zelf ga ik met de staf van God in mijn hand op de top van de heuvel staan.' Jozua deed wat Mozes hem had opgedragen. Hij bond de strijd aan met Amalek, terwijl Mozes, Aaron en Chur de top van de heuvel bestegen. En zolang Mozes zijn armen opgeheven hield waren de Israëlieten aan de winnende hand. Maar liet hij zijn armen zakken dan won Amalek. Tenslotte werden Mozes' armen moe. Toen haalden ze een steen voor hem waar hij op ging zitten. Aäron en Chur ondersteunden zijn armen, elk aan een kant. Zo bleven zijn armen omhooggeheven, tot zonsondergang toe. En Jozua versloeg Amalek en zijn leger met het zwaard. Daarop gaf Jahwe aan Mozes de opdracht: 'Stel dit ter gedachtenis op schrift en prent het Jozua in:Ik ga de herinnering aan Amalek van de aarde wegvagen.' Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het Jahwe-banier. Hij zei: 'De handen omhoog naar Jahwe's troon. Jahwe strijdt tegen Amalek, alle geslachten door.'
(WV78)
In zijn afscheidsrede tot Israël herinnerde Mozes het volk aan Amaleks vijandige houding. Mettertijd, wanneer zij zich in het Land van belofte gesetteld zouden hebben, moesten zij alle herinnering aan Amalek uitwissen:
Gedenk wat Amalek bij uw uittocht uit Egypte u onderweg heeft aangedaan: hoe hij u onderweg tegenkwam, op u, terwijl gij afgemat en uitgeput waart, van achteren aanviel, op al de vermoeiden in uw achterhoede, en God niet vreesde. Wanneer nu Jahweh, uw god, in het land dat hij u ten erfdeel geeft, om het in bezit te nemen, u rust verschaft van al uw vijanden rondom, wis dan de heugenis van Amalek onder den hemel uit; vergeet het niet!
(Dt 25:17-19; LV)
Pas zo’n 380 jaar later was het zo ver, nadat er een koning in Israël was gaan regeren. Maar zoals we al zagen leverde Saul 'half werk'.
Ongetwijfeld heeft hij zich niet gerealiseerd hoe kwalijk die zaak was in Gods ogen. In voorafbeelding had hij iets volledig moeten wegvagen! Met het oog op welke tegenbeeldige situatie?
Antwoord: De ontwikkeling in materieel opzicht welke een God vijandige wereld sinds de Spraakverwarring hier op aarde onder demonische heerschappij heeft opgebouwd en alsmaar verder uitgebreid totdat ze in de eindtijd haar piek bereikt.
Maar Saul aarzelde; hij tastte niet vastberaden door. Het ging hem aan het hart in te grijpen in de kracht van een ontwikkeling die de mens steeds verder van de Allerhoogste verwijdert.
Zo ook de doorsnee mens; hij hangt aan die ontwikkeling. Zodra het eigen materiële bestaan wordt bedreigd, heeft men plotseling diverse redenen om 'Amalek te sparen'.
Zeker, Saul gaf veel van Amalek aan de vernietiging prijs. Evenzo is de mens die de noodzaak tot terugkeer naar God inziet, wel bereid om iets daarvoor op te geven. Maar het "nuttige" van 'Amalek' wil hij gewoonlijk maar al te graag 'sparen'. Het kan toch immers zonder gevaar gebruikt worden, is de gedachte. In werkelijkheid denkt men er niet buiten te kunnen!
Van deze hang aan de materiële 'vooruitgang' verschaft de Bijbel verschillende voorbeelden:
- Achan kon de buit van Jericho niet zomaar aan zich voorbij laten gaan.
- Lots vrouw kon het materiële comfort van Sodom niet echt opgeven. Ze was er dermate aan gehecht dat ze aarzelde er afscheid van te nemen, zelfs toen de ondergang ervan dreigend op haar afkwam.
Binnen een eindtijdsetting verwees Messias Jezus naar dat voorval en waarschuwde zijn joodse leerlingen met de woorden: Weest indachtig de vrouw van Lot.
De leden van het Israël Gods worden er daarom in 1Jh 2:15-18 op gewezen om zich van 'Amalek' te distantiëren:
Hebt de wereld niet lief, noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem. Omdat al wat in de wereld is: de begeerte van het vlees, en de begeerte der ogen en het pronken met bezit, niet uit de Vader maar uit de wereld is. En de wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de wil van God doet blijft tot in de eeuwigheid. Kinderen, het is [een] laatste uur; en gelijk gij hebt gehoord dat Antimessias komt, zijn ook nu vele antimessiassen opgestaan, waaruit wij weten dat het[een] laatste uur is.
Vergelijk ook de beginselen in Lv 27:28-29 en Lk 9:23-26.
En neem ook nota van het bewijs dat Saul loog toen hij tegen Samuel zei: Wees gezegend door Jahweh. Ik heb het woord van Jahweh ten uitvoer gebracht.
Dat bewijs wordt in hoofdstuk 30 van 1Sm geleverd in verband met het drama bij Ziklag. Maar terwijl David met de roversbende van de Amalekieten afrekende, sneuvelde Saul in de strijd tegen de Filistijnen. En pikant detail: Saul werd (definitief) ter dood gebracht door een Amalekiet, nota bene door een persoon die door zijn ongehoorzaamheid niet ter dood was gebracht (2Sm 1:1-10).
De moraal? Wanneer men het vlees niet in alle opzichten 'doodt' zal dat deel dat jij 'spaart' tenslotte jou doden!
De levenswil van de kracht der ontwikkeling blijkt dus bijzonder taai, hardnekkig te zijn.
In de eindtijd van de (joodse) ballingschap zal Agag in de persoon van Haman opnieuw tegenover Benjamin komen te staan, namelijk Mordekai en zijn nicht Hadassah (Esther) die hij als zijn eigen dochter beschouwde en opvoedde. Evenals Saul stamden zij uit het geslacht van Kis (Es 2:5-7).
'Amalek' kan alléén bestaan wanneer de mens hem die kans geeft, maar Mordekai is dat niet van plan. Weliswaar volgt hij vanuit een werelds en puur menselijk gezichtspunt een hopeloze, uitzichtloze weg, maar wél een weg die vanuit Gods standpunt bezien de juiste is. Hij is een Jehudi, een ware jood die de besnijdenis van het hart heeft door geest:
Want niet hij is een jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen is, maar uit God (Rm 2:28-29).
Zo’n Jehudi wordt in de eindtijd aangehangen door tien mensen uit alle talen der Heidenvolken (Zc 8:23; Hebreeuws).
Vergelijk Es 8:17 en Mt 25:34, 40 (Schapen Bokken)
De demonische Haman van de eindtijd zal zich met aanwending van al de hem toegestane macht verzetten tegen de beëindiging van de kracht der ontwikkeling. De demonen ontlenen immers daaraan hun 'bestaansrecht'. Hij zal daarom in de 70e Jaarweek, wanneer God zich op aarde weer exclusief bezig zal houden met zijn uitverkoren volk, op vriendschappelijke wijze toenadering zoeken tot het Saulgedeelte van dat volk. Daarbij zal hij, geslepen als hij is, verraderlijk inspelen op hun tegenzin in Messias Jezus en hun hang naar verdere ontwikkeling.
Vergelijk Dn 9:27; Op 3:14-17 en Dn 8:9-10, 23-25; Op 12:4.
Opmerking: Gods oordeel over Amalek gaat feitelijk nog verder terug in de geschiedenis dan ten tijde van de Exodus. Amalek was immers een kleinzoon van Esau, de door-en-door vleselijke mens der ontwikkeling.
Het is dus niet toevallig dat het tweede Boek van Spaak 17, Maleachi, direct in de aanvang melding maakt van Gods haat jegens Edom [Esau], daar aangeduid als 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is':
Een godsspraak: Het woord van Jahweh tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt Jahweh. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is' (Ml 1:1-4)
Zie: Jakob had ik lief maar Esau haatte ik (1), waarin wordt aangetoond dat achter Edom veel meer schuil gaat dan het lot van het letterlijke volk Edom, gezien de zeer krachtige termen in de godsspraak waarmee Jahweh zijn eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakte.
Maar Hamans leven hangt aan een zijden draad, want in Mordekai (Messias Jezus) en Hadassah (Esther), het ware Benjaminoverblijfsel van hersteld Israël dat Messias Jezus aanhangt, is ook de kracht van de oorsprong, of beter: van de terugkeer daarheen, aanwezig. In Jezus is de weg naar die terugkeer immers geopend, zoals ook Petrus door de geest van inspiratie onderscheidde:
Door zijn striem[en] zijn jullie genezen. Want jullie dwaalden als schapen, maar nu hebben jullie je gekeerd naar de herder en opziener van jullie zielen.
(1Pt 2:24-25)
Mordekai onderscheidt dat de kracht der ontwikkeling in Gods Voorzienigheid er slechts tijdelijk is. Vanuit Gods visie van ongeëvenaarde wijsheid was ze noodzakelijk om de mens de ervaring te laten opdoen dat hij niet succesvol zijn eigen weg kan gaan. Zonder de sturing van God loopt hij volkomen vast. Hij moet daarom leren, dikwijls door 'schade en schande' heen, dat vroeg of laat de weg tot terugkeer naar God moet worden ingeslagen; dat die hele terugvoering naar de oorsprong zich met de komst van de Messias heeft ingezet.
Hoe komt Mordekai aan zijn inzicht? Het Estherverhaal licht ons daarover in:
Mordekai's verblijf is bij de poort van de burcht Shushan. Hij ziet wat in- en uitgaat. Hij kent de werking van deze wereld. Zelf neemt hij niet deel aan die wereld en bijgevolg stoort hij Hamans zelfbeeld; hij vormt een ergernis voor de krachten der ontwikkeling (Es 3:5).
Daarom ziet ook de demonische 'Haman' in de 'Mordekai' figuur van de eindtijd de grote verhinderaar van de (verdere) ontwikkeling. Dus moet die gevaarlijke tegenstander bestreden, ja, uitgeroeid worden. Hoe? Door een weergaloos Grote Verdrukking te ontketenen (Dn 12:1; Jr 30:7; Mt 24:21).
Maar 'Jakob' zal uit die tijd van benauwdheid worden gered, hoewel het voor de joodse heiligen zal betekenen de stuiptrekkende wereld der ontwikkeling te overwinnen, zoals ook hun Messias eens deed (Jh 14:30; 16:33).
Onder het kopje Redding uit een zekere ondergang maakten we eerder melding van Spaak 17 waartoe het Boek Esther behoort, tezamen met de Boeken Maleachi en Twee Petrus, t.w.:
פ (Boek 17) Esther – (Boek 39) Maleachi – (Boek 61) 2 Petrus
De 17e letter van het Hebreeuwse alfabet (פ, Pee) is dan ook in het Boek Esther prominent aanwezig, onder meer in het woord Pur, meervoud Purim.
Kenmerkend voor Spaak 17 is ook Jezus’ Paroesie (Grieks: παρουσια), zijn tegenwoordigheid, een term die eveneens aanvangt met de letter Pee. In Twee Petrus maakt de apostel met nadruk melding van Jezus’ paroesie wanneer hij zijn (joodse) lezers attendeert op de bijzondere ervaring die hijzelf, tezamen met de twee andere prominente apostelen - Johannes en diens broer Jakobus - had tijdens het Transfiguratievisioen. Maar omdat er met elke ‘spaak’ in het Bijbelwiel betekenisvolle hoofdstukken verbonden zijn in andere Bijbelboeken die hetzelfde nummer hebben (in dit geval dus 17) verwondert het ons niet dat Mattheüs het verslag daarvan optekende in hoofdstuk 17 van zijn Evangelie.
Ook Es 9:28-29 geeft aanleiding om zich te verbazen over de wonderlijke samenhang die in de drie Bijbelboeken van Spaak 17 onmiskenbaar aanwezig is. Daar vernemen we immers dat Esther en Mordekai een brief schrijven waarin de Joden nogmaals wordt opgedragen om jaarlijks de viering van het Purim te onderhouden:
Deze dagen zouden herdacht [Str 2142, zakar] en gevierd worden in elk geslacht, elke familie, elk gewest, en elke stad, zodat deze Purimdagen niet uit het midden der Joden zouden verdwijnen, noch hun gedachtenis [Str 2143, zeker] zou ophouden bij hun nakomelingen. En Ester de koningin, dochter van Abichaïl, schreef [3789, kathab]samen met Mordekai, de Jood, met alle nadruk om deze tweede brief [Str 107, iggereth] over het Purimfeest zo krachtig mogelijk te maken.
De verbanden met de twee andere Boeken zijn ook nu meer dan opvallend. Vergelijk:
Ml 3:16 >
Er werd een boek ter gedachtenis [Str 2146, zigron] voor zijn aangezicht geschreven [Str 3789, kathab], ten goede van hen die JHWH vrezen en zijn naam achten.
Ml 4:4 >
Gedenkt [Str 2142, zakar] de wet van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
2Pt 1:12-15 >
Daarom zal ik er altijd op uit zijn jullie aan deze dingen te herinneren, ofschoon jullie ze weten en bevestigd zijn in de waarheid aanwezig [bij jullie]. Maar ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze tent ben, jullie doorherinnering op te wekken, wetend dat het afleggen van mijn tent vlug staat te gebeuren, zoals ook onze Heer Jezus Messias mij duidelijk maakte. Ik zal mij echter beijveren, dat jullie ook na mijn heengaan te allen tijde in staat zijn je deze dingen te binnen te brengen.
2Pt 3:1-2 >
Dit [is], geliefden, al een tweede brief [die] ik jullie schrijf, waarin ik door herinnering jullie helder denken opwek, om indachtig te zijn de woorden, tevoren door de heilige profeten gesproken, en het gebod van jullie apostelen [afkomstig] van de Heer en Redder.
Conclusie: De drie Boeken van Spaak 17, alle sterk profetisch georiënteerd en geheel gericht op de eindtijd, verdienen voortdurend alle aandacht van hen die gefocust willen blijven op Jezus’ paroesie, ergens te beginnen in de 70steJaarweek voor Israël.
Andere leerpunten
Hoe bijzonder dat een nederige, jonge joodse vrouw werd verheven tot niet minder dan de positie van een koninklijkegemalin, een plaats direct aan de zijde van de koning! Hoe zou die gedachte ooit in haar opgekomen kunnen zijn; zelf zocht ze die plaats niet, ze werd ertoe geroepen:
Toen werd Esther naar koning Ahasveros gebracht in zijn koninklijke huis, in de tiende maand, dat is de maand Tebeth, in het zevende jaar van zijn regering. En de koning kreeg Esther meer lief dan alle andere vrouwen, zodat zij meer gunst en liefde voor zijn aangezicht verwierf dan alle andere maagden. En hij zette haar de koninklijke hoofdtooi op het hoofd en verhief haar tot koningin in de plaats van Vasjthi.
Esther, een eenvoudige joodse vrouw - in het koninkrijk Perzië een buitenlandse - wordt geroepen tot de zijde van de koning als zijn gemalin en te delen in zijn heerlijkheid, zijn rijkdom, zijn eer. Vergelijk 1Sm 2:8.
De GW van Es 2:16 is 6-397, waarbij de waarde 397 vanaf Ex 17:9 opvallend betrekking heeft op Jozua, in de LXXΙησους (Jezus), en aldaar ook reeds in verband met Israëls strijd tegen de Amalekieten.
In zijn voorafbeelding van Gods Zoon stuurde Mordekai zijn nicht voortdurend aan en daarin veranderde niets, ook niet nadat zij koningin was geworden zoals uit het vervolg zal blijken. Evenzo zal in de eindtijd Jezus’ aandacht voortdurend bij het joodse Overblijfsel zijn en dat onder meer in de wetenschap dat er ook dan een confrontatie zal komen met de Amalekitische tegenstander.
Dat in vers 17 nog met nadruk wordt vermeld dat de koning Esther verhief tot koningin in de plaats van Vasjthi, laat krachtig uitkomen dat in de Eindtijd een getrouw joods Overblijfsel de plaats zal innemen van Israël dat oorspronkelijk wel als natie was geroepen om Elohims gemalin te zijn, maar dat als volk geregeld ongehoorzaam was aan haar hemelse Heer en Echtgenoot, culminerend in haar halsstarrige weigering om zijn Geliefde Zoon als hun Messias te aanvaarden.
Toen Esther tot de positie van de nieuwe koningin werd verheven, had dit onmiddellijk een verlichtend effect voor het koninkrijk :
Toen richtte de koning een groot feestmaal aan voor al zijn vorsten en dienaren, het feestmaal van Ester, terwijl hij aan de gewesten vrijstelling van belasting gaf en geschenken uitdeelde, zoals men dat van de koning verwachten mocht.
Op de helft van de Jaarweek gaat Israël een daarmee overeenkomende verlichting ervaren. Hoe? Doordat het Nieuwe Verbond ten aanzien van Gods natie in werking komt, op grond waarvan de daarmee samenhangende beloften, zoals aangekondigd in Jr 31:31-34, tot realiteiten worden. In Hb 8:8-12 vatten de auteurs van de Hebreeënbrief de inhoud van dat Verbond, met de LXX als achtergrond, als volgt samen:
Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.
Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.
En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen. Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.
Zie: Binnen het Nieuwe Verbond, opdat elke rechtgeaarde Jood zich kan vergewissen waarom dat Nieuwe Verbond zo’n buitengewoon grote kracht heeft om zonden blijvend te vergeven.
In zijn Brief aan de Romeinen verwees Paulus eveneens naar de reddende kracht van dat Verbond door te wijzen op de profetische uitspraken in Js 59:20-21 en Js 27:9. Zie: Romeinen 11, met het commentaar op Rm 11:26-27 > De Verlosser zal uit Sion komen, hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit zal voor hen mijn verbond zijn, wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen.
Op de helft van de Week, wanneer bij het in werking komen van het Nieuwe Verbond voor Israël verlichting komt – waarmee zich voor dat oude Godsvolk tevens grootse perspectieven aandienen onder het Messiasrijk - wordt ook de invloed van kwade tegenkrachten onmiddellijk merkbaar:
Toen nu voor de tweede maal maagden bijeengebracht werden en Mordekai in de poort van de koning zat – Ester had haar afkomst en haar volk niet bekendgemaakt, zoals Mordekai haar geboden had; want Ester bleef naar het woord van Mordekai handelen, zoals toen zij bij hem opgevoed werd – in die dagen dan, toen Mordekai in de poort van de koning zat, werden Bigtan en Teres, twee hovelingen van de koning, behorende tot de dorpelwachters, zeer verbitterd en zij trachtten aan koning Ahasveros de hand te slaan. Mordekai kwam dit echter te weten en hij vertelde het aan koningin Ester en Ester zei het de koning namens Mordekai. De zaak werd toen onderzocht en juist bevonden, en die twee werden op een paal gespietst. En het werd in de kronieken opgeschreven in tegenwoordigheid van de koning (nbg).
De twee gebeurtenissen schijnen een verband met elkaar te hebben gehad. Bigtan en Teras waren kennelijk in een complot verwikkeld om Xerxes te doden, en het duistere toen nu voor de tweede maal maagden bijeengebracht werden - dat overigens niet in de LXX wordt aangetroffen – lijkt immers in die context gelezen te moeten worden. Bij een succesvolle ‘coup’ was het maar de vraag hoe het Esther in haar nieuwe koninklijke positie zou vergaan.
Arno C. Gaebelein (1861 -1942) heeft dit moeilijke deel aldus becommentarieerd:
The opening words of verse 19 have been pronounced obscure by critics. "And
when the virgins were gathered together the second time."
Jewish expositors have explained this as meaning a conspiracy, that the enemies
of the new queen had collected more virgins so that in some way Esther might be
eclipsed and placed into the background.
It is claimed by others that the words "the second time" should be omitted from the text as there is some doubt about them. If this is done the statement would then refer to the gathering of the virgins mentioned in the eighth verse of the chapter. But the suggestion that the second gathering was an act of conspiracy might
be the true meaning; it would show the purpose of the unseen enemy and it
also explains the watchfulness of Mordecai. He sat at the king's gate.
It was according to oriental custom a place of public resort, where news
was heard and conversation with friends and others were carried on.
Dat er zich voor het Messiasrijk, direct bij zijn geboorte, grote gevaren zullen aandienen – met een regelrecht effect op het voortbestaan van het Estheroverblijfsel - zou later ook in Op 12:4 geschilderd worden: En de Draak staat voor de Vrouw [Vrouwe Sion] die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar kind [het Messiasrijk] te verslinden.
Het is niet ondenkbaar dat in het tegenbeeld de joodse vijanden van Gods Zoon - zij die tot het einde zullen ontkennen dat hij de Messias van God is – pogingen zullen ondernemen om de invloed van een getrouw Overblijfsel geheel te niet te doen. Precies zoals in Op 11:7-10 bij voorbaat in sterk sprekende beelden werd getoond.
Dat het gevaarlijke incident in de koninklijke kronieken werd opgetekend, bleek al vlug van groot belang te zijn. Esther had namelijk bij haar eerste feestmaal dat zij voor de koning en Haman had aangerecht, om een dag uitstel verzocht alvorens haar verzoek aan de koning kenbaar te maken:
Mijn verzoek en wens is: Indien ik de genegenheid van de koning gewonnen heb en het de koning behaagt mijn verzoek toe te staan en mijn wens in te willigen, dan moge de koning met Haman komen tot het feestmaal dat ik voor hen aanrichten wil; dan zal ik morgen doen, zoals de koning zegt (Es 5:7-8).
Achter Esthers verzoek tot uitstel ging ongetwijfeld door God ingegeven psychologie schuil. De koning moest de feiten grondig leren kennen en geen besluiten nemen die door de emoties van het ogenblik werden ingegeven. Hij moest er, om zo te zeggen “een nacht over slapen”, zich daarbij het hoofd brekend over het toch wel vreemde verzoek van zijn gemalin. Waarom eigenlijk was zij er niet meteen mee voor de dag gekomen. Wat had zij met de hele zaak voor ogen? Welnu, kennelijk precies zulke overwegingen hielden de koning uit zijn slaap:
In diezelfde nacht was de slaap van de koning geweken. Toen beval hij het gedenkboek, de kronieken, te brengen, en zij werden de koning voorgelezen. En toen men geschreven vond wat Mordekai aan het licht had gebracht over Bigtan en Teres, twee hovelingen van de koning, die tot de dorpelwachters behoorden, dat zij getracht hadden de hand aan koning Ahasveros te slaan, zei de koning: Welke eer en onderscheiding is daarvoor aan Mordekai bewezen? En de dienstdoende hovelingen van de koning antwoordden: Hem is niets bewezen (6:1-3).
Eerst nu kwam de koning tot het diepe besef dat hij veel aan Mordekai te danken had; ja, heel veel, in werkelijkheid had hij het aan deze nederige man te danken dat hij nog leefde en koninklijke macht kon uitoefenen over zijn onderdanen in al de 127 gewesten van zijn Rijk!
De Koning der eeuwen, JHWH God, daarentegen is zich wél degelijk bewust van de grote verdienste van zijn Zoon, hier Mordekais tegenbeeld (1Tm 1:17). Slechts door diens offer van de eigen ziel is het voortbestaan van menselijk leven op aarde gewaarborgd. Zonder hem zou de Adamitische mensheid totaal geen toekomst hebben gehad (Mt 20:28).
Weer niet toevallig dat we juist in het Transfiguratievisioen de stem van de Vader uit de hemel horen zeggen: Deze is mijn Zoon, de Geliefde, in wie ik behagen had (Mt 17:5)
Maar ook Ahasveros weet nu wat hem te doen staat:
Toen zei de koning: Wie is er in de voorhof? Haman nu was juist in de buitenste voorhof van het koninklijk paleis gekomen om de koning te zeggen dat hij Mordekai zou spietsen op de paal die hij voor hem had opgericht. En de hovelingen van de koning zeiden tot hem: Zie, Haman staat in de voorhof. Toen zei de koning: Laat hem binnenkomen. Toen Haman was binnengekomen, zei de koning tot hem: Wat zal men de man doen, aan wie de koning eer wil bewijzen?
Haman dacht bij zichzelf: Aan wie anders zou de koning groter eer willen bewijzen dan aan mij? Daarom zei Haman tot de koning: De man, aan wie de koning eer wil bewijzen – laat men een koninklijk kleed brengen dat de koning zelf draagt, en een paard, waarop de koning zelf rijdt, waarvan de kop met een koninklijke kroon versierd is. En laat men dat kleed en dat paard ter hand stellen aan één van de vorsten des konings, de edelen, en laat men de man aan wie de koning eer wil bewijzen, dat kleed aantrekken en men doe hem op dat paard rijden over het plein der stad en laat men vóór hem uitroepen: Zó wordt gedaan aan de man aan wie de koning eer wil bewijzen! Toen zei de koning tot Haman: Haast u, haal dat kleed en dat paard, zoals gij gesproken hebt, en doe zo aan de Jood Mordekai, die in de poort van de koning zit. Laat niets na van alles wat gij gesproken hebt. Toen nam Haman dat kleed en dat paard en hij bekleedde Mordekai en deed hem rijden over het plein van de stad en hij riep vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man aan wie de koning eer wil bewijzen! Daarna keerde Mordekai terug naar de poort van de koning, maar Haman haastte zich naar zijn huis, treurig, het hoofd omhuld (6:4-12).
De GW van het zinsdeel Wat zal men de man doen in wiens eer de koning een welbehagen heeft bedraagt 2256, wat ook de waarde is van 2Sm 7:18, waar we David – eveneens een type van de Messiaanse koning - tot JHWH horen zeggen:Wie ben ik Heer JHWH en wat is mijn huis dat u mij tot hiertoe gebracht hebt, zijn reactie op Gods toezegging aan hem dat zijn Huis en zijn Koninkrijk bestendig zou zijn en dat zijn troon zou vaststaan voor altijd (2Sm 7:16).
In een eigen waan die geen grenzen kende was Haman er echter zeker van dat de koning hem op het oog had. Het valt dan ook op dat hij het woord de man in wiens eer de koning een welbehagen heeft tot driemaal toe tegenover de koning herhaalt. Tot zijn verdriet en schande moest hij het evenwel nog vaker uitroepen toen hij het koninklijke paard met Mordekai in het zadel over het stadsplein rondvoerde. Hij die zelf de koninklijke positie ambieerde was in een vrije val terecht gekomen. Niettemin was hij tot elke daad bereid, hoe vernederend en verachtelijk ook voor hemzelf, om toch maar het leven te behouden. En dat doet denken aan wat Jakobus schreef: Jij gelooft dat God één is? Daar doe je goed aan; óók de demonen geloven en zij sidderen (Jk 2:19).
Opmerking: Het complot dat Bigtan en Teras hadden gesmeed om Xerxes te doden werd dus door Mordekais’ tussenkomst verijdeld. In tegenbeeldige zin is het uiteraard onmogelijk dat ook maar iemand JHWH God, de Koning der eeuwigheid, zou kunnen ombrengen.
Wat voor mensen als mogelijkheid wel overblijft is door een vorm van afgodendienst de heerlijkheid van de onverderfelijke God in te ruilen voor een beeld dat lijkt op een verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren, zoals Paulus optekende in Rm 1:23.
In Israëls Thorah werd in Dt 13 gewaarschuwd dat een Israëliet die zich voor een profeet uitgaf maar die opriep tot een dergelijke afgodische daad de dood verdiende:
Als in uw midden een profeet opstaat of iemand die dromen heeft, en u een teken of wonder geeft, en dat teken of dat wonder waarvan hij tot u gesproken had, komt en hij zegt: Laten we achter andere goden aan gaan, die u niet kent, en laten we die dienen, luister dan niet naar de woorden van die profeet of naar hem die die dromen heeft! Want JHWH, uw God, stelt u dan op de proef om te weten of u JHWH, uw God, liefhebt met heel uw hart en met heel uw ziel. Achter JHWH, uw God, moet u aan gaan, hem moet u vrezen, zijn geboden moet u in acht nemen en zijn stem gehoorzamen; hem moet u dienen en u aan hem vasthouden. En die profeet of hij die die dromen heeft, moet gedood worden, omdat hij heeft opgeroepen afvallig te worden aan JHWH, uw God, die u uit het land Egypte heeft geleid en u uit het slavenhuis verlost heeft; en omdat hij u wilde afbrengen van de weg die JHWH, uw God, u geboden heeft daarop te gaan. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
(HSV; aangepast)
Nu is GW van Bigtan en Teres tezamen 1361, en dat blijkt ook de GW te zijn van het eerste vers van Rechters, hoofdstuk 17 (subcycle van Spaak 17(!), waarin de afvalligheid van de stam Dan wordt verhaald in verband met de afgodendienst die door de Efraïmiet Micha op gang was gebracht.
Hij liet namelijk een gesneden beeld en een gegoten beeld maken dat daarna in zijn huis kwam te staan, een “godenhuis” . Ook machtigde hij één van zijn zonen om als priester voor hem op te treden. Hoewel dit ogenschijnlijk tot eer van JHWH God werd gedaan, vormde die handelwijze een overtreding van het gebod inzake afgoderij (Ex 20:4-6) en werd er voorbijgegaan aan Gods tabernakel en zijn priesterschap.
Zo zal eveneens in de 70ste Week van Israël een op ongekend grote schaal beoefende afgodendienst op gang komen door de aanbidding van het Beest en zijn Beeld, de Antichristelijke macht van de Eindtijd (Openbaring 13).
Saillant detail: Algemeen wordt verondersteld dat Israëls Pseudomessias uit de stam Dan zal voortspruiten: Dan is een leeuwewelp die uit Basan te voorschijn springt. Geheel in strijd derhalve met Jakobs voorzegging over de stam Juda.
Aangezien de vervulling van het Estherverhaal voor Gods volk Israël komt in de 70ste Week, mag men verwachten dat vanaf Jezus’ paroesie - wanneer hij bij de Wegrukking (Opname) zijn Gemeentelichaam tot zich roept in de hemel - ook die hemelse leden van het Israël Gods betrokken zullen worden bij de gang van zaken die tot de redding van het Esther-overblijfsel zal leiden.
En bij verdere bestudering van de feiten blijkt dat ook inderdaad het geval te zijn.
Met name komen dan de twee hovelingen in beeld die Mordekai in staat stelden om met Esther in contact te blijven nadat deze permanent haar verblijf in het huis van de koning had gekregen, t.w. Hegai en Hathach. Via hen kon Mordekai toezicht houden op zijn nicht zodat zij niet vervreemd raakte van haar eigen volk en zich bewust zou blijven van de missie welke haar volk van Godswege binnen de Heidenwereld moest volbrengen.
Aangezien Esther onmiddellijk gunst vond bij Hegai spande deze zich bijzonder voor haar in om een succesvolle entree bij de koning te maken.
En in een tweede fase - toen Hamans complot tot uitroeiing van de Joden bij Mordekai bekend was geworden - was het Hathach van wie Mordekai zich vervolgens kon bedienen om Esther toch vooral op het hart te drukken bij de koning als pleitbezorger voor haar volk op te treden.
De GW van Hegai is 9 en die van Hathach 425; bij elkaar dus 434.
In Spaak 4 van het Bijbelwiel, t.w. de Boeken (4) Numeri, (26) Ezechiël en (48) Galaten, is de vierde letter dalet (ד) prominent aanwezig in het woord deur (דלת) dat bovendien de GW 434 heeft.
Hierboven gaven we al aan dat met elke ‘spaak’ in het Bijbelwiel betekenisvolle hoofdstukken verbonden zijn in andere Bijbelboeken die hetzelfde nummer hebben. In dit geval dus 4, en die omstandigheid brengt ons onmiddellijk naar het openingstafereel van Openbaring 4 >> Een deur geopend in de hemel.
De ziener, Johannes, vertelt ons erover:
Na deze dingen zag ik, en zie een deur die geopend was in de hemel; en de eerste stem die ik als een trompet met mij had horen spreken, zei: Stijg op hierheen, en ik zal je de dingen tonen die na deze dingen moeten geschieden
Wanneer Johannes gehoor geeft aan die oproep treedt hij als het ware een paleisachtig heiligdom binnen en krijgt hij het visionaire tafereel te zien van God zelf, gezeten op diens troon en daaromheen gegroepeerd de christelijke Gemeente onder het zinnebeeld van de 24 Oudsten. Zoals Johannes ook verder verhaalt:
Onmiddellijk geraakte ik in geest; en zie een troon rustte in de hemel, en op de troon [iemand] zittend… En rondom de troon vierentwintig tronen, en op de tronen zittend vierentwintig Oudsten gekleed in witte bovenklederen, en op hun hoofden gouden kronen.
In het tweede Boek van Spaak 4, Ezechiël dus, treffen we in Ez 28:2 de uitdrukking zetel van God aan, overeenkomend met troon van God; Hebreeuws: מושב אלהים, GW 348 + 86 = 434, en vergelijkbaar met Ps 29:10 >> Jahweh zittend als koning, eveneens GW 434.
De uitoefening van het priesterschap door de 24 Oudsten wordt in Ez 46:20 eveneens in verband gebracht met de GW 434, namelijk in de uitdrukking te heiligen (het volk), in gedachte overeenkomend met Ez 44:19, dat overigens op zich de betekenisvolle GW heeft van 2595. Zie: Een mogelijk verloop van de Zeventigste Jaarweek
Maar uit Op 5:8 weten we ook rechtstreeks dat de groep van 24 Oudsten in de 70ste Week het Overblijfsel van de joodse ‘heiligen’ zullen dienen, onder meer doordat zij hun gebeden in de vorm van reukwerk voor Gods troon zullen brengen: En de vierentwintig Oudsten vielen neer vóór het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk, welke zijn de gebeden van de heiligen.
Vergelijk ook Lk 1:5-10.
-.-.-.-
Geen opmerkingen:
Een reactie posten