1 Kαγω ελθων προς υμας, αδελφοι, ηλθον ου καθ υπεροχην λογου η σοφιας καταγγελλων υμιν το μυστηριον του θεου.
En toen ik naar jullie toekwam, broeders, kwam ik jullie niet met uitnemendheid van woord of van wijsheid het geheimenis van God verkondigen,
2 ου γαρ εκρινα τι ειδεναι εν υμιν ει μη Iησουν Xριστον και τουτον εσταυρωμενον.
want ik besloot onder jullie niets anders te weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen,
3 καγω εν ασθενεια και εν φοβω και εν τρομω πολλω εγενομην προς υμας,
en ik verbleef bij jullie in zwakheid en in vrees en in veel beven,
4 και ο λογος μου και το κηρυγμα μου ουκ εν πειθοι[ς] σοφιας [λογοις] αλλ εν αποδειξει πνευματος και δυναμεως,
en mijn woord en mijn prediking [waren] niet in overredende woorden van wijsheid maar in bewijsvoering van geest en kracht,
5 ινα η πιστις υμων μη η εν σοφια ανθρωπων αλλ εν δυναμει θεου.
opdat jullie geloof niet zou zijn in wijsheid van mensen maar in kracht Gods.
Na er in het eerste hoofdstuk, vanaf vers 18, op gewezen te hebben dat
• de redding voor de mensheid van zonde en dood uitsluitend gelegen is in de 'dwaasheid' van Jezus’ dood aan een martelpaal;
• Paulus’ broeders in Korinthe met hun nederige afkomst het levende bewijs zijn van Gods vermeende dwaasheid, aangezien zij in de ogen van de wereld niets betekenen terwijl God hen toch voor zichzelf verkoos om tezamen met zijn Zoon deel te hebben aan de verwezenlijking van zijn voornemen;
• er bijgevolg voor wie maar ook niets resteert om zich op mensen te beroemen, en het daarom volkomen ongepast is vooraanstaande mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken (de vleselijke neiging tot sektarisme annex klerikalisme),
gaat de apostel er nu toe over om zijn broeders te overtuigen van het feit dat hij ook zelf precies zo’n persoon is, ook zelf behept met alle zwakheden die de Adamitische mens kenmerken. Toen hij namelijk rond 50 AD in Korinthe arriveerde had hij kort daarvoor tijdens zijn verblijf te Athene op een voor hem pijnlijke wijze een goddelijke les moeten leren.
Daarvoor moeten wij ons wenden tot het boek Handelingen, hoofdstuk 17. Een stukje verslag daaruit:
En terwijl Paulus in Athene op hen [Silas en Timotheüs] wachtte, raakte zijn geest in hem geprikkeld, want hij zag dat de stad vol afgodsbeelden stond.Hij ging dan in de synagoge in gesprek met de Joden en met hen die godvrezend waren, en iedere dag op de markt met hen die hij er tegenkwam. En enige epicurische en stoïsche wijsgeren raakten met hem in een twistgesprek. En sommigen zeiden: Wat zou deze praatjesmaker toch willen zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; want hij verkondigde hun Jezus en de opstanding. En zij namen hem meeen brachten hem op de Areopagus, en zij zeiden: Mogen wij weten wat die nieuwe leer inhoudt waar u over spreekt? Want u laat ons enkele vreemde dingen horen; wij willen daarom weten wat die te betekenen hebben. (Alle inwoners nu van Athene en de vreemdelingen die daar verbleven, besteeddenhun tijd aan niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen). En Paulus, die midden op de Areopagus stond, zei: Mannen van Athene! Ik merk dat u in alle opzichten zeer godsdienstig bent. Want toen ik de stad doorging en uw heiligdommen bekeek, trof ik ook een altaar aan waarop het opschrift stond: AAN EEN ONBEKENDE GOD. Deze dan, die u dient zonder dat u hem kent, verkondig ik u. De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze, die een Heer van de hemel en van de aarde is, woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn. Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend alsof hij iets nodig heeft, omdat hij zelf aan allen het leven, de adem en alle dingen geeft. En hij maakte uit één bloed heel het menselijke geslacht om op heel de aardbodem te wonen; en hij heeft de hun van tevoren toegemeten tijden bepaald, en de grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij hem misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel hij niet ver is van ieder van ons. Want in hem leven wij, bewegen wij ons en bestaan wij; zoals ook enkele van uw dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook van zijn geslacht. Wij nu, die van Gods geslacht zijn, moeten niet denken dat de Godheid gelijk is aan goud, zilver of steen, een product van de kunstzinnigheid en gedachten van een mens.God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, nu overal aan alle mensen dat zij zich moeten bekeren, en wel omdat hij een dag vastgesteld heeft, waarop hij de wereld rechtvaardig zal oordelen door een man die hij daartoe aangesteld heeft. Daarvan heeft hij aan allen het bewijs geleverd door hem uit de doden te doen opstaan.
Toen zij nu over de opstanding van de doden hoorden, spotten sommigen daarmee. En anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen.
En zo is Paulus uit hun midden weggegaan. Maar sommige mannen sloten zich bij hem aan en geloofden. Onder hen was ook Dionysius de Areopagiet, en een vrouw van wie de naam Damaris was, en anderen met hen.
(met geringe aanpassingen ontleend aan de herziene SV).
De Areopaag waar Palus eens redeneerde
met wereldwijze mensen
Merk op onder welke omstandigheden Paulus Athene verliet; vrijwel met (geestelijk) 'lege handen'. Zijn gloedvolle betoog op de Areopaag, waarin hij met ijdele mensen, wijsgeren en retoren, ijverde in welsprekendheid, leverde zo goed als niets op. Er werd in Athene geen gemeente gesticht zoals wel het geval was geweest in Filippi en Thessaloniki.
Paulus wist dat hij in Korinthe een zelfde slag mensen zou ontmoeten en hij nam het ferme besluit zich van alle menselijke kunstgrepen die onder de wereldwijze Grieken met hun retoren gangbaar waren, te ontdoen. Dus niet met een keur van rede of wijsheid. Het Griekse υπεροχη duidt op voortreffelijkheid, uitnemendheid.
Zijn besluit behelsde het volgende: Onder jullie niets anders weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen.
Let echter op onder jullie. Het kan dus heel goed zijn dat Paulus in andere steden en onder heel andere omstandigheden bepaalde menselijke hulpmiddelen niet geheel versmaadde, maar onder die voor het merendeel ijdele en hoogmoedige inwoners van Korinthe was een andere aanpak vereist. Het mysterie of geheimenis van God, gecentreerd in zijn enige Zoon, bezit immers reeds in zich een innerlijke kracht. Verkondiging daarvan onder uitgesproken wereldwijze mensen met een neiging tot lichtzinnigheid en spotternij en dat met aanwending van de kunstgrepen waarop zij zo verzot waren, zou niet werken en de kracht van het mysterie slechts verzwakken.
Voor het geheimenis van God, zie:Het geheimenis geopenbaard
Voor de ontvankelijken onder hen moest de boodschap van Gods reddende voorziening in de Messias in al haar eenvoud en 'naaktheid' overgebracht worden. En dat te meer gezien Paulus’ eigen situatie. Hij kwam, zoals hijzelf zegt, te Korinthe in zwakheid, vrees en veel beven, wat wijst op een toestand van geestelijke uitputting en onzekerheid. Kennelijk brachten al die omstandigheden hem ertoe om alleen nog maar te vertrouwen op de innerlijke kracht welke het Evangelie eigen is. Zoals hij ook later aan de gelovigen in Rome zou schrijven: Want ik schaam mij het Evangelie niet; want het is een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek (Rm 1:16).
De apostel deed daarom afstand van de gebruikelijke middelen der dialectiek en liet de bewijsvoering aan God zelf over, dat wil zeggen aan de krachtige werking van Gods geest. Terwijl Paulus in alle eenvoud sprak, greep de geest zijn luisteraars met onweerstaanbare kracht aan, waardoor zij tot geloof gebracht werden. Paulus herinnert zijn lezers eraan dat het precies zó was geschied; zij hadden die 'bewijsvoering' immers in zichzelf ondervonden! God zelf leidde de omstandigheden zodanig dat de Korintiërs het Evangelie gelovig aannamen en wat meer is, dat zij daarbij niet steunden op menselijke wijsheid en knapheid van spreken, maar op Gods kracht. Wijsheid van mensen is een veel te zwakke basis voor een krachtige geloofsovertuiging. Een krachtig geloof dat richting geeft aan ons hele geestelijke leven moet berusten op de kracht die God er door zijn geest aan verleent.
6 Σοφιαν δε λαλουμεν εν τοις τελειοις, σοφιαν δε ου του αιωνος τουτου ουδε των αρχοντων του αιωνος τουτου των καταργουμενων∙
Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden.
Dat de apostel in Korinthe kwam met de vastberaden gedachte om onder de wereldwijze mensen aldaar niets anders te weten dan Messias Jezus en die aan een paal gehangen impliceerde geenszins dat zijn prediking en onderwijs zich slechts daartoe zou beperken. Reeds in de vv 24 en 30 van het vorige hoofdstuk stelde hij immers vast dat voor de geroepenen de Messias Gods kracht en Gods wijsheid is (24), en dat hij voor ons wijsheid werd vanwege God (30).
Het zou dan ook een kwestie van misplaatste vroomheid inhouden als een christen zou zeggen dat hij geen behoefte heeft aan "al die geleerdheid", omdat een gekruisigde Christus hem voldoende is: "Daar houd ik me aan vast". Of een andere veel gehoorde slogan: "Uiteindelijk draait het toch allemaal om de liefde!".
In verband met Gods Zoon is namelijk zoveel meer te weten! Wat wij bijvoorbeeld in Ks 2:2-3, 8-10 lezen schreef Paulus heus niet voor niets:
Samengevoegd in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn… omdat in hem heel de volheid van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
En eerder in de Kolossenzenbrief, in Ks 1:9, had hij zijn broeders ook het volgende laten weten: Daarom houden ook wij… niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht.
Gods Zoon, Messias Jezus, is namelijk de sleutel tot alle begrip. Waarom? Omdat in zekere zin de hele Bijbel ― het gehele aan ons geopenbaarde Woord Gods ― Gods wijsheid in Christus vertegenwoordigt. Hoe is dat mogelijk? Op Patmos kreeg Johannes het antwoord op die vraag van de openbaringsengel toen deze tot hem zei: Ik ben een medeslaaf van jou en van je broeders die het getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie.
Te beginnen met Gn 3:15 wordt de lezer van het profetische Woord van God voortdurend richting Gods Zoon geleid. Jezus zelf maakte de twee uit Emmaüs en vervolgens met hen ook de apostelen daarop attent:
Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had… Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.
Maar Paulus stelt hier, in vers 6, ook vast dat die diepere wijsheid slechts de volmaakten ten goede komt, dat wil zeggen hen die geestelijk volwassen zijn; letterlijk: zij die het einde [telos] bereikt hebben, d.i. een bepaalde volledigheid, afronding. Ze valt dan ook niet ten deel aan hen die nog overwegend vleselijk gezind en daarom nog kleine kinderen zijn in Messias Jezus. Vergelijk 1Ko 3:1-4.
De fysieke of natuurlijke mens kan de goddelijke wijsheid niet doorgronden hoe begaafd hij/zij ook is.
Alle christenen werden bij hun roeping in één geest tot één lichaam gedoopt… allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).
Evenzo werden zij bij hun roeping geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht.
Ook werden wij toen ontrukt aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Ks 1:12-14).
Maar die vorm van geestelijk leven kan men, evenals in het natuurlijke, in verschillende graden bezitten. In beide kent men het onderscheid tussen kind en volwassene. En zoals een kind tot volwassenheid groeit, mag ook van christenen verwacht worden dat zij geestelijk groeien tot volwassenen (volmaakten). God heeft daartoe voorzien in medechristenen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. En dat met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.
De Korintiërs hoefden dus dit onderscheid zeker niet als denigrerend te ervaren, te meer niet omdat de term ook door de wijsgerige scholen voor de meer gevorderde leerlingen werd gebruikt, zij die het gehele onderricht hadden gevolgd. De term herinnerde hen bovendien aan deingewijden der Griekse mysteriën, hoewel het uiteraard niet juist is om daarmee het bestaan van verbanden te suggereren tussen Christendom en heidense afgodendienst.
In vers 15 zal de apostel de 'volmaakte' nog nader duiden als de geestelijke [mens] die alle dingen onderscheidt.
Alle christenen bezitten de wijsheid Gods, maar niet allen in dezelfde mate. De Korintiërs zijn wat dat betreft nog beginnelingen. Zouden zij reeds tot de "volmaakten" behoren, zij die in hun hart geheel door de heilige geest worden beheerst, dan had Paulus hun het verband, de harmonie, de diepere zin en de praktische consequenties van die superieure wijsheid kunnen onthullen. De zelfde waarheden die tot dan toe, ten tijde van het schrijven van de Brief, bij hen nog onvruchtbaar waren gebleven, zouden dan door het licht van de heilige geest bronnen van bovennatuurlijke kracht bij hen zijn gebleken. Maar helaas hadden velen onder hen de heilige geest niet de gelegenheid geboden hun hele hart te vullen en te beheersen; zij waren meer ontvankelijk gebleven voor vleselijke invloeden. Bijgevolg hadden sommigen onder hen de apostel kennelijk verweten dat hij hun geen wijsheid had gepredikt en/of dat zijn verkondiging al te eenvoudig was. Zij hadden hem misschien ongunstig vergeleken met de welsprekende Apollos. Welnu, op grond van hun (overwegend) vleselijke gezindheid valt dat verwijt op henzelf terug.
Om elk misverstand te voorkomen voegt Paulus eraan toe dat hij niet doelt op de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Eerder (in 1:20) had hij al geschreven dat God de 'wijsheid' der wereld als dwaas bestempelt. Maar in plaats van kosmos [wereld] gebruikt hij nu aioon dat kan worden weergegeven met eeuw, verwijzend naar één van de achtereenvolgende wereldperiodes in Gods voornemen.
Met deze eeuw en de heersers van deze eeuw doelt Paulus dan op het wereldtijdperk dat bij de Spraakverwarring ontstond, bestaande uit een lappendeken van volken en culturen met menselijke machthebbers als hun leiders (heersers).
Dat wereldtijdperk was door Paulus zelf, in zijn Galatenbrief, als goddeloos bestempeld en daarom moet die eeuw bij het in werking komen van het Messiasrijk tot een einde komen, tezamen met zijn heersers en alle anderen die in de wereld de toon aangeven, of dat nu op politiek, godsdienstig of intellectueel gebied is.
Oók in die Brief lag bij de apostel alle nadruk op de verdienste van Messias Jezus die zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons zou wegrukken uit de huidige goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader ( Gl 1:3-4 ).
7 αλλα λαλουμεν θεου σοφιαν εν μυστηριω, την αποκεκρυμμενην, ην προωρισεν ο θεος προ των αιωνων εις δοξαν ημων∙
Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid,
8 ην ουδεις των αρχοντων του αιωνος τουτου εγνωκεν, ει γαρ εγνωσαν, ουκ αν τον κυριον της δοξης εσταυρωσαν.
welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen.
9 αλλα καθως γεγραπται,
A οφθαλμος ουκ ειδεν και ους ουκ ηκουσεν
και επι καρδιαν ανθρωπου ουκ ανεβη,
α ητοιμασεν ο θεος τοις αγαπωσιν αυτον.
Maar zoals geschreven staat
Wat geen oog zag en oren niet hoorden
en in geen mensenhart opkwam,
de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.
Wanneer nu de gelovigen in Korinthe, hoewel reeds in zekere mate 'ingewijd', voor het merendeel toch nog 'kleine kinderen' waren in de bovennatuurlijke wijsheid van God, dan is het volkomen helder dat die superieure wijsheid de mensen buiten de christelijke gemeente helemaal ontgaat. En dat gold ook voor de machthebbers in het Romeinse Rijk van die dagen, bij de Joden hun religieuze elite, waaronder de hogepriester en de leden van het Sanhedrin, en bij de Heidenen Pilatus (namens Caesar) en Herodes.
Ook zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God die in de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem niet konden zien als de openbare heraut [of: prediker] van Gods regeling voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat die verlossing in hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.
En ook nu nog, na al de eeuwen die verstreken zijn, heerst er onder hun hedendaagse tegenhangers absolute blindheid voor de ware wijsheid Gods. Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van wie velen zeer onderlegd zijn in de Tenach, de boeken van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware wijsheid niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen in de persoon van hun eigen Messias, bij voortduring hebben afgewezen; althans de meesten onder hen.
De gehele christelijke leer vertegenwoordigt krachtens haar oorsprong Gods wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen wijsheid die lange tijd alleen bij God bekend was maar in de Eerste eeuw geopenbaard werd aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en dat raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen voordat er ooit sprake was van wereldtijdperken.
Terloops stellen we vast dat daarmee wordt aangetoond dat God het hele 'plaatje' der verlossing in zijn Zoon al lang kende voordat er zelfs maar een mensenwereld tot bestaan werd geroepen.
Vandaar: Wat geen oog zag en oren niet hoorden; mogelijk door Paulus ontleend aan Js 64:4
Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten.
Jesaja tekende dit op binnen een context waarin wij profetisch Israëls overlevenden van de aanstaande Grote Verdrukking enerzijds horen zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als degenen over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69e en 70e jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna 2000 jaar waarin de leden van Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël aan de zijlijn stond, alsof zij als natie niet veel verschilde van de Heidenvolken (63:19).
Maar in die situatie kwam verandering toen God tegen die Heidenvolken ging optreden vanwege hun overmoedig optreden tegen zijn aardse gemeente in de eindtijd: Toen u ontzagwekkende dingen deed, waarop wij niet konden hopen, daalde u neer; voor uw aangezicht smolten de bergen weg. Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten u, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten(64:3-4).
Aangezien in de lange tussenperiode van Israëls stilstand de christelijke gemeente werd geroepen -de hemelse gemeente binnen het Israël Gods- hoeft het ons niet te bevreemden dat Paulus in vers 4 ook een toepassing ziet in de ervaring die christenen opdoen met de wijsheid Gods in een geheimenis, welke hij vóór de eeuwen voorbestemde tot hun heerlijkheid.
Onder de kracht van Gods geest van inspiratie voegt Paulus daar nog aan toe: en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.
Blijkbaar mogen we hieruit afleiden dat de kwestie of wij al dan niet ruimte bieden aan de heilige geest in ons hart ― zodat wij dieper kunnen doordringen in het geheim van de wijsheid van God ― vooral samenhangt met onze liefde voor hem. God zelf besloot lang geleden dat diewijsheid in een geheimenis ons, christenen, ten deel zou vallen, met een mate van heerlijkheid als resultaat. De verwezenlijking van dat voornemen gaat echter bij een ieder van ons persoonlijk samen met een hart van genegenheid voor hem. Het voorbeeld van de Korintiërs leert ons dat daarbij veel afhangt in hoeverre wij vleselijk denken en handelen 'buiten de deur houden'.
10 ημιν δε απεκαλυψεν ο θεος δια του πνευματος∙ το γαρ πνευμα παντα εραυνα, και τα βαθη του θεου.
Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods.
11 τις γαρ οιδεν ανθρωπων τα του ανθρωπου ει μη το πνευμα του ανθρωπου το εν αυτω; ουτως και τα του θεου ουδεις εγνωκεν ει μη το πνευμα του θεου.
Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God.
12 ημεις δε ου το πνευμα του κοσμου ελαβομεν αλλα το πνευμα το εκ του θεου, ινα ειδωμεν τα υπο του θεου χαρισθεντα ημιν∙
Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.
De analogie tussen het zelfbewustzijn van de mens en die van God maakt de passage gemakkelijk te begrijpen. Zoals elk mens de enige is (onder alle andere mensen) die in het binnenste van zijn eigen ziel kan blikken, geldt hetzelfde voor God. De geheime gedachten van de mens zijn immers voor niemand anders toegankelijk dan voor zijn eigen geest, zijn verstand.
Zo ook zijn alleen bij de geest van God de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten, waaronder ook zijn raadsbesluiten met betrekking tot de verlossing der mensheid en de wijze waarop die moet verlopen. Uiteraard doorgrondt Gods eigen, heilige geest al die zaken.
Welnu, wanneer God zo goedgunstig is om die diepste gedachten openbaar te maken aan hen die hem toebehoren, namelijk door hen zijn geest met die rijke inhoud aan diepe gedachten te schenken, worden ook zij deelgenoten van die raadsbesluiten. Terloops kunnen wij daaruit enkele zeer belangrijke zaken met betrekking tot Gods persoon afleiden:
a. De geest van God is principieel Gods intellect; zijn zelfbewustzijn.
b. De heilige geest, hoewel de drager van Gods gedachten, is geen afzonderlijke persoon; niet de derde 'God' binnen een zogenaamde Drie-eenheid.
Wanneer Paulus dan ook met nadruk stelt dat wij, christenen, niet de geest van de wereld, maar die van God ontvingen, moeten wij wel concluderen dat ook die wereldse geest gedachten, ideeën, bij mensen kan overbrengen, maar dan wel van de verkeerde soort. Daarbij valt onder meer te denken aan Ef 2:1-3, waar de apostel naderhand de invloed beschreef die de Satan heeft op de zonen der ongehoorzaamheid:
En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…
Het is niet moeilijk om in te zien dat christenen die zich niet ten volle door de heilige geest van God laten leiden ― zoals het geval was met de Korintiërs die nog overwegend 'vleselijk' dachten ― weer gemakkelijk gehoor kunnen geven aan de druk die de geest der wereld op mensen uitoefent. Gods weldaden worden dan al snel uit het oog verloren.
13 α και λαλουμεν ουκ εν διδακτοις ανθρωπινης σοφιας λογοις αλλ εν διδακτοις πνευματος, πνευματικοις πνευματικα συγκρινοντες.
Daarover spreken wij ook, niet met woorden die menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren.
Zoals we zagen ervaren de 'volmaakten' dat zij door de werking van Gods geest begrip krijgen van Gods diepste wezen en gedachten, maar die geest geeft hun ook het vermogen om er op een passende wijze over te spreken, d.i. ze tot uitdrukking te brengen in het goddelijk jargon. De vorm moet beantwoorden aan de oorsprong. De onderwezen christen onderscheidt dat hij niet op een profane manier uiting moet geven aan Gods gedachten zoals de spotters doen, noch op de wijze der retoren met hun verfijnde, zo niet gekunstelde welsprekendheid, dan wel die der rabbijnen die een voorkeur blijken te hebben voor spitsvondige dialectiek.
Voor de Korintiërs die zoveel waarde hechten aan de uiterlijke vorm der verkondiging houdt dit opnieuw een terechtwijzing in: Met de geestelijke waarheden moet men ook een geestelijke wijze van uitdrukken verbinden.
14 ψυχικος δε ανθρωπος ου δεχεται τα του πνευματος του θεου, μωρια γαρ αυτω εστιν, και ου δυναται γνωναι, οτι πνευματικως ανακρινεται∙
De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht.
15 ο δε πνευματικος ανακρινει [τα] παντα, αυτος δε υπ ουδενος ανακρινεται.
De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt hij door niemand onderzocht.
Het geestelijke karakter van de goddelijke waarheden en de geestelijke manier waarop zij tot uitdrukking worden gebracht leveren voor de mens die uitsluitend volgens zijn natuurlijke wezen als ziel [psyche] door het leven gaat onoverkomelijke problemen op. Zijn geneigdheid om volgens de natuurlijke, aardse gang van zaken zijn leven te richten maakt hem ontoegankelijk voor de bovennatuurlijke dingen die van Gods geest afkomstig zijn. Hij is fysiek geneigd, niet geestelijk en derhalve wijst hij al het bovennatuurlijke af; voor hem is het gewoonweg dwaasheid. Erger nog, met zijn geaardheid mist hij zelfs het vermogen het te kennen. Gods waarheden kunnen slechts met een geestelijke benadering doorgrond worden, maar hij mist ten ene male die faculteit, dat pneuma.
De pneumatische mens daarentegen wordt steeds meer geestelijk verrijkt. Naast zijn natuurlijke, verstandelijke vermogens bezit hij immers ook de bovennatuurlijke verlichting die van de geest Gods afkomstig is. In zijn Tweede Korinthebrief zou Paulus dat aldus aangeven:
Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus… Daarom verliezen wij de moed niet; integendeel, ook al vergaat onze uiterlijke mens, toch wordt de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd… Wij houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn van het ogenblik, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig (2Ko 4:5, 16, 18; hsv).
Bijgevolg onderscheidt de geestelijke mens niet alleen de dingen die van Gods geest komen, maar hij kan ze ook op hun juiste waarde schatten; hij doorgrondt ze en vindt er grote geestelijke steun in, niet in de laatste plaats omdat ze hem ook helder zicht geven op de wijze waarop in de toekomst Gods voornemen in zijn Zoon tot een schitterende uitwerking zal komen.
Hij hoeft zich dus in het geheel niets aan te trekken van alle denigrerende opmerkingen afkomstig van mensen die slechts leven voor het heden, volgens de gewone, natuurlijke gang van zaken in deze wereld. Die mensen zijn in het geheel niet in staat hem te beoordelen. Van het geestelijke van God hebben zij immers geen notie; bijgevolg begrijpen zij ook niets van het denken, spreken en handelen van de geestelijke mens. Omgekeerd doorgrondt hij daarentegen volkomen hoe slecht en uitzichtloos de situatie van de fysieke mens is.
16 τις γαρ εγνω νουν κυριου,
ος συμβιβασει αυτον;
ημεις δε νουν Xριστου εχομεν.
Want wie kende het denken van de Heer,
dat hij hem zou onderrichten?
Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.
Paulus schijnt een voorliefde te hebben voor de profeet Jesaja, want ook nu citeert hij hem. Uiteraard niet op zijn eigen initiatief; Paulus verkeert in zulk een eenheid met God en zijn Zoon dat zijn denken geheel geleid wordt door de heilige geest van inspiratie.
Wellicht dat de apostel bij het dicteren van de Brief de LXX-rol van Jesaja geopend voor zich had, in dit geval bij Js 40, het schitterende hoofdstuk waarin verstrooid Israël profetisch vertroost wordt met het vooruitzicht op haar volledig herstel in de eindtijd:
Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem
en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,
dat het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen heeft… Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel moet worden afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden een vlakte. De heerlijkheid van Jahweh zal zich openbaren, en alle mensen zullen haar zien,
want de mond van Jahweh heeft gesproken...
Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt Hij met zich mee, en zijn werk gaat voor Hem uit. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden; in zijn arm brengt Hij de lammeren samen en Hij draagt ze aan zijn borst terwijl Hij de ooien leidt…
Wie kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?
[Volgens de LXX Wie kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te onderrichten? ].
Met wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten, om de weg van het inzicht te verstaan?
(Js 40:1-14; wv 78-95).
Het Jesaja-citaat moet bewijzen dat de fysieke (natuurlijke) mens niet in staat is de geestelijke mens te doorgronden, evenmin als welk mens maar ook van zichzelf enige kijk heeft op Gods wijze van denken, zijn intellect. Met onze natuurlijke hoedanigheden kunnen wij absoluut niet in Gods denkwijze doordringen. Hoe zouden wij hem dan ook maar ooit van advies kunnen dienen! Evenzo kunnen fysieke mensen de geestelijke mens op het terrein van zijn verhouding met God en zijn Zoon niet van advies dienen, noch raad geven ter correctie, etc; althans niet doeltreffend. Zij zijn immers niet in staat te onderscheiden wat voor mens hij is.
Dat Paulus in plaats van geest [pneuma] het woord denken (intellect; verstand, inzicht of manier van denken) [nous] gebruikt, heeft enkel te maken met het gegeven dat hij uit de LXX citeert. Aangezien, zoals hierboven al werd vastgesteld, de geest van God principieel zijn denken, zijn intellect is, zijn de begrippen onderling uitwisselbaar.
Maar na dit geconstateerd te hebben voegt de apostel, bijna met een gevoel van triomf, daaraan toe: Wij nu bezitten [het] denken [het intellect; de manier van denken] van [de] Messias. En die omstandigheid is uiteraard te danken aan onze inlijving in zijn Gemeentelichaam, waarbij hij door middel van zijn (Gods) geest bij ons inwonend is. Door en met hem kennen wij Gods diepste gedachten en raadsbesluiten, en dat vooral met betrekking tot de wijze waarop hij voornemens is de mensheid in Abrahams zaad te zegenen. Gods Zoon is immers in volkomen eenheid met zijn Vader; te allen tijde weerspiegelt hij diens volmaakte wezen: Hij is evenbeeld van de onzichtbare God… Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen (Ks 1:15; Hb 1:3).
Vanzelfsprekend is er bij het bezitten van zo’n groot geestelijk goed sprake van betrekkelijkheid, aangezien zelfs pneumatikoi [geestelijke mensen] allen nog op weg zijn naar de volmaaktheid. Allen verkeren wij in een proces van leren. Vandaar: Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.
-.-.-.-
Geen opmerkingen:
Een reactie posten