Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 1 december 2012

De rol der demonen in de eindtijd

Identificatie van de Antichrist
(zijn geestelijke natuur):

Kwesties in verband met de demonen:





Algemeen wordt ervan uitgegaan dat de Antichrist van de eindtijd de rol zal vervullen van het duo Beest en Valse Profeet uit Openbaring 13. Als die veronderstelling juist is, kan die Pseudomessias geen mens zijn; hoogstens dat hij verschijnt in menselijke gedaante.
Eén van de vele aanwijzingen dat hij demonisch is, geestelijk qua natuur, kan gevonden worden in Openbaring 16

En ik zag uit de bek van de Draak en uit de bek van het Beest en uit de bek van de Valse Profeet drie onreine geesten als kikvorsen. Want ze zijn geesten van demonen die tekenen verrichten, die uitgaan op de koningen der gehele bewoonde aarde, om hen bijeen te brengen tot de oorlog van de Grote Dag van God de Almachtige.
(Op 16:13-14)

Het Beest en de Valse Profeet zijn dus even demonisch als Satan zelf, de "Draak".
Vergelijk dit met 2 Thessalonicenzen, hoofdstuk 2, waar we de Antichrist tegenkomen in de persoon van de Mens der wetteloosheid. Aangekondigd wordt dat deze tijdens Jezus’ paroesie - zijn tegenwoordigheid tijdens de laatste (70e) Jaarweek voor Israël - leugenachtige tekenen en wonderen zal verrichten krachtens de werking van Satan:

En dan zal de Wetteloze geopenbaard worden, die de Heer [Jezus] zal wegdoen door de adem van zijn mond en teniet zal doen door de manifestatie van zijn paroesie. Van wie [de Wetteloze] de paroesie is naar werking van de Satan in elke kracht en tekenen en leugenwonderen, en in elk onrechtvaardig bedrog voor hen die vergaan, omdat zij de liefde van de waarheid niet aanvaardden teneinde gered te worden. En om die reden zendt God een werking van dwaling tot hen zodat zij geloof hechten aan de leugen, opdat allen die geen geloof hechtten aan de waarheid, maar behagen schepten in onrechtvaardigheid, geoordeeld zouden worden.
(2 Th 2:8-12).

Ook op dit punt is men over het algemeen eenstemmig in de opvatting dat deze profetie overeenkomt met de strekking van het tafereel in Openbaring 13:11-13, waar we de Valse Profeet met al zijn verleidingskunsten bezig zien om de aardbewoners op het verkeerde been te zetten:

En ik zag een ander Beest opstijgen uit de aarde, en het had twee horens gelijk een lam, en het ging spreken als [de] Draak. En het oefent al de macht van het eerste Beest vóór diens aangezicht uit. En het bewerkt dat de aarde en hen die daarin wonen het eerste Beest zullen aanbidden, wiens dodelijke slag werd genezen. En het verricht grote tekenen zodat het zelfs vuur uit de hemel doet neerdalen naar de aarde, vóór de ogen der mensen.

Zie ook Openbaring 19:19-21

En ik zag het Beest en de koningen der aarde en hun legers verzameld om de oorlog te voeren met hem die op het paard is gezeten en met zijn legers. En het Beest werd gegrepen en met hem de Valse Profeet die de tekenen voor zijn aangezicht deed, waarmee hij hen misleidde die het merkteken van het Beest ontvingen en die zijn Beeld aanbaden. Levend werden de twee geworpen in het meer van vuur dat met zwavel brandt. En de overigen werden gedood met het zwaard dat uitging uit de mond van hem die gezeten is op het paard; en alle vogels werden verzadigd van hun vleesdelen.

Waarom worden de vleesdelen van het Beest en de Valse Profeet niet aan de vogels opgevoerd? Om de eenvoudige reden dat zij als demonen geen vleselijke, maar een geestelijke natuur bezitten! Hoewel zij hun straf ontvangen tezamen met de mensen die hun zijde kozen, kunnen zij niet op de gebruikelijke wijze worden omgebracht zoals met mensen van vlees en bloed het geval is.
Al die overigen worden op de 'menselijke' manier ter dood gebracht.

Vergelijk het einde van Satan met die van het demonische duo Beest / Valse Profeet in Openbaring 20:10.
En de Duivel die hen misleidt werd in het meer van vuur en zwavel geworpen, waar ook het Beest en de Valse Profeet [reeds zijn]; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.




Voor de identificatie van de Antichrist verschaft het boek Daniël eveneens diverse aanknopingspunten.
Onderkennen dat demonische geestenvorsten achter de schermen van wereldmachten opereren en - voor ons onzichtbaar - politiek en religie beïnvloeden, brengt ons, bijna als vanzelfsprekend, naar hoofdstuk 2 van Daniël.
Daarin wordt immers voor de eerste maal de reeks van elkaar opvolgende wereldmachten vanaf Babel (Nebukadnezar) profetisch uitgebeeld, en wel door middel van een huiveringwekkend, reusachtig groot beeld, bestaande uit edele en minder edele metalen: goud, zilver, brons, ijzer.



Kleiachtig leem komt er tenslotte ook nog bij omdat het ijzer zich in de eindfase van het beeld daarmee vermengt. In de letterlijke vertaling van Young, luidt 2:43
"Because thou hast seen iron mixed with miry clay, they are mixing themselves with the seed of men: and they are not adhering one with another, even as iron is not mixed with clay".

De Herziene Statenvertaling komt hiermee vrijwel overeen:

Ze zullen zich door menselijk zaad vermengen, maar ze zullen zich niet aan elkaar hechten, zoals ijzer zich niet vermengt met leem.

Dit roept de vragen op:

1.) Wie zijn de "zij" die zich zullen vermengen met
het zaad der mensen

2.) Wat moeten wij in dit verband verstaan onder die term: het zaad der mensen?

Om tot een verantwoorde oplossing van deze vraagstukken te komen, dienen we allereerst helder te krijgen wat het beeld als geheel voorstelt.
Zelf zijn we de mening toegedaan dat het beeld de periode van wereldheerschappij vertegenwoordigt die de demonen vanaf het Neobabylonische Rijk (Nebukadnezar) hebben uitgeoefend tot nu toe, en dat zullen blijven doen tot aan hun ondergang.
De gedachte derhalve die de apostel Paulus in Efeziërs 6:12 heeft neergelegd toen hij vaststelde dat onze worsteling niet [gericht] is tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

We zijn het volledig eens met die uitleggers die de respectieve metalen - goud, zilver, brons [of: koper] en ijzer - associëren met
1. Neobabylonië
2. Medo-Perzië
3. Hellas (Griekenland)
4. Rome

Maar daarnaast zijn wij ook de mening toegedaan – nogmaals - dat het daarbij in de eerste plaats gaat om de heerschappij der demonen welke achter de genoemde Rijken schuil gaat (ging). En dat op grond van de volgende redenatie:

a. Nebukadnezar wordt in Dn 2:38 weliswaar met het gouden hoofd vereenzelvigd
[ Gij zijt dat hoofd van goud ],
maar wanneer hijzelf er in hoofdstuk 3 toe overgaat een gouden beeld op te richten, is het blijkbaar zijn bedoeling de god te vereren aan wie hij zijn macht en heerschappij toeschrijft. Bijgevolg is het zijn uitdrukkelijke wens dat zijn onderdanen het beeld aanbidden [in onze visie: de afgod aanbidden].
In 1Korinthiërs 10:19-20 onthulde Paulus wat er dan werkelijk aan de hand is:

Wat dan zeg ik? Dat een afgodenoffer iets is? Of dat een afgod iets is? Maar dat de dingen die de Heidenvolken offeren, zij aan demonen offeren en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden.


Dat Nebukadnezar achter zijn beeld een god zag, blijkt uit zijn opmerking in vers 14, wanneer hij Sadrach, Mesach en Abednego ter verantwoording roept:
Is het waar, Sadrach, Mesach en Abed-Nego, dat jullie mijn goden niet vereren en het gouden beeld dat ik heb opgericht, niet aanbidden?

Zie ook hun reactie in vers 18
Het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen vereren en het gouden beeld dat u hebt opgericht, niet zullen aanbidden.

Uit de beschrijving van Nebukadnezars beeld in Dn 3:1 en de sanctie die zou volgen op de weigering om neer te vallen en het beeld te aanbidden (Dn 3:6), blijkt dat er sprake is van een treffende overeenkomst met Openbaring 13:14-18.
Zoals Nebukadnezar voor zijn (demonische) god een afgodsbeeld oprichtte, zal in de eindtijd op aandringen van de Valse Profeet een afgodisch beeld worden opgericht voor het Beest uit de zee (afgrond), alias de demonische Antichrist.
En zoals Daniëls vrienden gedreigd werden met sancties, zo zullen de heiligen van de eindtijd, het joodse overblijfsel, het evenzo zwaar te verduren krijgen. In vers 16 wordt immers uitdrukkelijk aangekondigd dat allen die het beeld van het Beest niet aanbidden gedood zullen worden.

Terwijl Nebukadnezars beeld de afmetingen had van 60 el hoogte en 6 el breedte, wordt het Beest gekarakteriseerd door het getal 666. En zoals in Daniël 3 bij herhaling van het kolossale gouden beeld wordt gezegd:
het beeld dat koning Nebukadnezar had opgericht (3:1, 2, 3, 5, 6, 12, etc), wordt in de Openbaring veelvuldig gesproken over het beeld van het Beest.

b. Voorts wordt in hetzelfde boek Daniël, hoofdstuk 5, het grote feestmaal beschreven dat door koning Belsazar werd aangericht.
Onder invloed van de alcohol gaat hij er toe over om met zijn gasten wijn te drinken uit de gouden vaten die Nebukadnezar had laten wegroven uit Jahwehs tempel te Jeruzalem.
Het verslag zegt daarover (in vers 4):

Zij dronken wijn, en zij prezen de goden van goud en van zilver, koper, ijzer, hout en steen.

Het Babylonische pantheon bestond dus ondermeer uit goden van
goud, zilver, koper en ijzer; de volgorde komt overeen met de metalen van het beeld in hoofdstuk 2.
Kennelijk moeten we daarom bij die metalen in de eerste plaats denken aan de demonenwereld die schuil gaat achter de heerschappijen welke door de metalen worden vertegenwoordigd.

De gematria, de leer van de bijbelse getalswaarden, geeft ook hierbij interessante, aanvullende informatie.

Voor de Bijbelse grondslag van de leer der gematria, zie: Spraakverwarring en Tijden der Heidenen in verband met het precedent 666.

Alvorens Israël het Land der Belofte kon binnentrekken moest er worden afgerekend met de twee reuzenvolken onder respectievelijk Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan (Nm 21:31-35; Dt 3:1-11).
De getalswaarden van de twee koningen zien er als volgt uit:

Sihon (128) + koning (90) + Amorieten (256) =  474
Og (79) + koning (90)  + Basan (357)               = 526   totaal: 1000
                                                                       
De waarde 1000 correspondeert veelbetekenend met Dn 2:38, waar Daniël tot koning Nebukadnezar zegt:
Gij (456) + [zijt] dat [12] + hoofd [506] + van [14] + goud [12] = 1000

Nog enkele voorbeelden waarin GW 1000 in verband staat met goddeloosheid:

Ps 11:6   Vuur en zwavel (als regen op de goddelozen)                                  
Jr 49:16  Siddering (veroorzaakt door demonisch Edom; zelf er door bedrogen). Zie: Jakob had ik lief maar Esau (Edom) haatte ik
        Ml 4:1  Allen die goddeloosheid bedrijven  

Toegerust met alle voorgaande informatie zijn we o.i. gereed voor de beantwoording van de twee opgeworpen vragen.
De "zij" die zich zullen vermengen met
het zaad der mensen zijn de demonen, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen die de hoofdpersonen zijn in het tafereel van het beeld.

En het feit dat zij zich in de nadagen van het beeld - in de eindtijd, waarin ook het Messiaanse koninkrijk wordt opgericht (vers 44) - vermengen met het zaad der mensen, duidt kennelijk op de onthulling dat zij van God alsnog de gelegenheid zullen ontvangen zich tot mensen te materialiseren.
Van werkelijke vermenging zal daarbij dan geen sprake zijn; dat is te enen male onmogelijk, net zomin als ijzer en leem vermengbaar zijn. De bovenmenselijke natuur van de demonen kan niet worden samengesmolten met de menselijke natuur.

Voor hen die moeilijk kunnen aanvaarden dat er zich in de eindtijd zulk een spectaculaire en verrassende wending in de politieke gebeurtenissen op aarde zal voordoen, mogen wij wellicht herinneren aan enkele specifieke, bijbelse uitspraken:

Want net zoals de dagen van Noach [waren], zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn (Mt 24:37).

Want indien God engelen die zondigden niet spaarde, maar overgaf aan ketenen van duisternis door opsluiting in Tartarus, om voor een oordeel bewaard te worden (2Pt 2:4).

De frase
bewaard worden voor oordeel wordt gewoonlijk verkeerd uitgelegd.
Men denkt daarbij dan dat de demonen slechts opgesloten zijn in Tartarus (de gevangenis of kerker van 1 Petrus 3:19, 20) om in die toestand hun terechtstelling af te wachten.
Men kan zich dan uiteraard de vraag stellen wat daarvan de zin zou zijn. Dan had God hen evengoed onmiddellijk bij de komst van de Vloed ter dood kunnen brengen. Dat deed hij immers ook met de goddeloze mensen (Mt 24:39, waar overigens “komst” de weergave is van
παρουσια, paroesie, d.i. de tegenwoordigheid van de Mensenzoon).
In dat geval zou de mensheid trouwens veel ellende bespaard zijn gebleven. Waarom de mensen wél doden en de aanstichters van al het kwaad, die bovendien veel schuldiger waren, nog een tijdlang 'sparen'?

Vergelijk Judas 6, 7 waar de beschrijving van hun funeste rol met nog enkele details wordt aangevuld:

Zo ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende woonplaats verlieten, heeft hij tot het oordeel van de Grote Dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard. Zoals Sodom en Gomorra en de steden daaromheen - die op overeenkomstige wijze als dezen grove ontucht bedreven en andersoortig vlees achternagingen - daar liggen als bewijs doordat zij een vonnis van eeuwig vuur ondergaan.

En natuurlijk het relaas in Genesis 6:1-4 (HSV) niet te vergeten, waarop de uitspraken van Petrus en Judas zijn gebaseerd:

En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden, dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden.Toen zei de HEERE [Jahweh]: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn. In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen [Ha Nefilim; “zij die doen vallen”] op de aarde, toen de zonen Gods bij de dochters van de mensen waren gekomen en die voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars [Ha Gibborim] van oude tijden af, mannen van naam.
  
Op grond daarvan komen wij tot de conclusie dat God zich toen kennelijk iets heel speciaals voornam. In plaats dat hij tot onmiddellijke vernietiging van die boosdoeners overging, zou hij de demonen in Tartarus bewaren om hen nog een ingrijpende rol te laten spelen in de cruciale tijd die aanbreekt bij de overgang naar het Millennium, de periode waarin de dan levende mensheid definitief zal worden geoordeeld.

Het Griekse werkwoord tèreoo, weergegeven met bewaren, heeft ook de betekenis in zich van: in reserve houden, bestemmen, d.i. voor een bepaald doel.

Dit komt ondermeer tot uitdrukking in 2 Thessalonicenzen 2.
God zendt ten tijde van Jezus’ paroesie een werking van dwaling tot de mensen, en wel in de persoon van de Antichrist, daar aangeduid met de Mens der wetteloosheid. Met welke bedoeling?
Zodat zij geloof hechten aan de leugen, opdat allen die geen geloof hechtten aan de waarheid maar behagen schepten in onrechtvaardigheid geoordeeld zouden worden.

Dat God in die zin de demonen bewaart voor het oordeel - hen daarvoor achter de hand houdt - behoeft geen bevreemding te wekken. Zelfs de Satan zal na een verblijf van 1000 jaar in de afgrond worden losgelaten: Zodra de duizend jaren ten einde zijn zal de Satan uit zijn kerker worden losgelaten.

Maar dit zal slechts voor een korte tijd zijn, en ook dan omdat Jahweh God nog iets voor hem in petto heeft: zijn instrument zijn in het eindoordeel, precies zoals 1000 jaar eerder al met de demonen het geval was. En in beide situaties keren zij niet terug naar hun kerker of gevangenis. Na kort door God gebruikt te zijn zullen zij ten onder gaan in de vernietiging, verzinnebeeld door het meer van vuur.

Met name onder: 3. Oordeel

Interessant is nog om aan de hand van Js 2:22 vast te stellen dat de vermenging van het demonische 'ijzer' met het zwakke, menselijke 'leem' de Antichristfiguur ook verzwakt tot slechts een mens. De beschrijving van het goddelijk oordeel bij de overgang naar het Millenniumrijk van de Messias wordt namelijk onverwacht als volgt afgesloten:
Laat toch af van de mens, wiens adem in zijn neus is, want wat is hij te achten? (nbg).

William Vine gaf op dit vers het volgende commentaar:
Verse 22 exposes the impotency of the Antichrist, the Man of Sin, the leader of the great confederacy of the nations, the would-be conqueror of the world, the determined destroyer of the Jewish people, the man whom upon the nations had set their hopes of world-organization and prosperity, the man who "set himself forth as God". (2 Thess 2:3, 4).
His "breathth is in his nostrils: for wherein is he to be accounted of?" - an exposure of his human frailty in face of the almighty power of the true God. For his doom see Deuteronomy 32:42, R.V.; 2 Thessaloninians 2:8; Revelation 19:19.
De JPS-versie van Js 2:22 luidt: Cease ye from man, in whose nostrils is a breath; for how little is he to be accounted!

Door de zaken tijdens het oordeel aldus aan te pakken, handelt God bovendien volgens het eigen door hem al eerder gehanteerde beginsel dat wij vinden in Spreuken 16:4 > Alles heeft Jahweh gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag.

God regisseert het wereldgebeuren; niets gebeurt buiten hem om. De demonen mag dan tijdelijk een vrije teugel gelaten worden, de Almachtige behoudt te allen tijde en onder alle omstandigheden zelf de regie. Vergelijk Openbaring 17:11.
Hoewel de Antichrist bij zijn verschijning werkzaam zal zijn overeenkomstig de werking van de Satan, kan de Duivel hem toch niet inzetten op elk gewenst tijdstip. God moet de ruimte daarvoor bieden. Er bestaat daarvoor "een bestemde tijd" in zijn voornemen.
Gelet op wat de mensheid nog te wachten staat, is dit een gedachte waaraan men zich kan vastklampen.

Het voorgaande schept, naar wij hopen, voor de lezer enige duidelijkheid inzake het vraagstuk waarom God de kwalijke activiteit van de goddeloze geestenkrachten door alle millennia heen tot nu toe heeft getolereerd en 'slechts' aan banden gelegd.
Met betrekking tot de demonen en de boosaardige werken die zij tot schade van de mensheid ontplooien, blijven er ongetwijfeld bij velen nog andere vraagstukken over. Hierna willen wij daarom nog wat dieper ingaan op enkele van die kwesties.  


De volgende vraag komt dikwijls aan de orde:

Zijn de onreine geesten met wie Jezus tijdens zijn dienst op aarde geregeld te maken kreeg, identiek aan de gevallen engelen die zich in de periode voorafgaand aan de Vloed materialiseerden en vervolgens bij de komst van de Vloed werden opgesloten in Tartarus?

Het antwoord op die vraag moet kennelijk Ja luiden!
Genesis 6:4 leert immers dat YHWH God ten tijde van de Vloed zijn geest onttrok aan zijn ongehoorzame geestenzonen, gevallen engelen.
Dat was rampzalig voor hen. Vanaf die tijd kreeg hun bestaan niet langer goddelijke sturing. Zij konden toen nog slechts in de dikke geestelijke duisternis van de Tartarus voortgaan (2 Petrus 2:4).

Daarnaast is het niet onredelijk er vanuit te gaan dat hun gewijzigde situatie gepaard ging met beperkingen, waaronder het vermogen zich tot mensen te materialiseren.
En zoals Petrus en Judas leren worden zij in die toestand 'bewaard' om uiteindelijk Gods voornemen te dienen met betrekking tot het komende oordeel, "het oordeel van de Grote Dag" -Judas, vers 6.
Hoe? Kennelijk doordat een deel van hun beperkingen dan tijdelijk wordt opgeheven.

En dat is nu precies datgene wat ook in Openbaring 9:1-3 door Johannes werd gezien.

En de vijfde engel blies de trompet en ik zag een ster uit de hemel gevallen naar de aarde, en hem werd de sleutel van de put van de afgrond gegeven. En hij opende de put van de afgrond en uit de put steeg rook op als rook van een grote oven. En de zon werd verduisterd en de lucht vanwege de rook van de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen tevoorschijn naar de aarde; en aan hen werd macht gegeven als de macht die de schorpioenen der aarde hebben.

Dat de sprinkhanen in werkelijkheid demonen zijn, kan geconcludeerd worden uit een vergelijking met Lukas 10:17-20.
Toen de zeventig door Jezus uitgezonden leerlingen vreugdevol van hun missie bij hem terugkeerden, kende hun enthousiasme geen grenzen: Heer, ook de demonen worden in uw naam aan ons onderworpen.

In zijn repliek vergeleek Jezus die demonen zinnebeeldig met slangen en schorpioenen: Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Edoch, verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen.

Dat volgens Openbaring 9 aan de sprinkhanen zinnebeeldig een macht zal worden verleend vergelijkbaar met de macht die de schorpioenen der aarde hebben, versterkt de gedachte dat het in werkelijkheid demonen betreft, en zij komen in de eindtijd niet te voorschijn uit de afgrond, zoals vaak wordt beweerd, maar uit de put van de afgrond.
Waar moeten we dan aan denken?

Uit 1 Petrus 3:19; 2 Petrus 2:4 en Judas 6-7 weten wij dat de engelen, de zonen Gods, die in Noachs tijd vielen doordat zij in zonde vlees achterna gingen, gestraft werden met opsluiting in Tartarus.
Evenals
de put van de afgrond hebben die termen blijkbaar betrekking op een toestand van geestelijke duisternis waarin de demonen sinds de Vloed verkeren en waarbij hun de beperking is opgelegd om zich tot manlijke gestalten te materialiseren.

Geen wonder dus dat hun bevrijding
uit de put [of: schacht] van de afgrond, een stikdonkere duisternis hier op aarde teweeg brengt, zoals ook lang geleden werd voorzegd in Jesaja 60:1-3. Vers 2 luidt: Want ziet! Duisternis zal de aarde bedekken en dikke donkerheid de Heidenvolken. Maar over jullie zal Jahweh opgaan; zijn heerlijkheid zal over jullie gezien worden.

Uit Openbaring 9 kan eveneens afgeleid worden dat de demonensprinkhanen na hun 'bevrijding' in de eindtijd, tastbaar te midden van de mensenwereld aanwezig zullen zijn. Kennelijk zal dan het vermogen zich te materialiseren voor een korte periode aan hen teruggegeven zijn.
Overigens betekent hun vrijlating
uit de put niet dat ze nu voor het eerst sinds de Vloed weer bewegingsvrijheid ontvangen, maar eerder dat een hun opgelegde beperking wordt opgeheven. In een bepaald opzicht zijn zij altijd zeer actief gebleven.

Tijdens zijn bediening op aarde had Jezus talrijke ervaringen met de demonen of onreine geesten, in het bijzonder wanneer hij slachtoffers van bezetenheid uit hun macht bevrijdde.
Welnu, in de eindtijd, wanneer zij in gematerialiseerde vorm weer te midden van de mensen zullen zijn, zal het hun worden toegestaan om aan de mensen die het zegel niet bezitten, schade toe te brengen, dat wil zeggen hen te pijnigen door hen op een schorpioenachtige wijze te 'steken'.

En het werd hun niet gegeven hen te doden, maar vijf maanden te pijnigen en hun pijniging als pijniging van een schorpioen wanneer hij een mens slaat.
(Openbaring 9:5)

Letterlijke schorpioenen kunnen voor een mens zeer gevaarlijk zijn; zo is de steek van een zwarte schorpioen bijzonder pijnlijk. Men heeft zulk een ervaring wel toegepast op de afschuwelijke kwelling die mensen soms ondergaan als zij zich inlaten met occulte krachten en aldus demonen de gelegenheid bieden bezit te nemen van hun geest.
Maar bij het
Eerste Wee –wanneer de 5e engel de trompet zal blazen -lijken ook geestelijk gezonde personen geen verweer te hebben tegen zulk een occulte terreur.

Uitdrukkelijk wordt vermeld dat de mensen die het zegel van God op hun voorhoofden hebben, in ieder geval voor de stekende pijnen gevrijwaard zullen worden.
Al eerder kwamen die personen in de Openbaring in beeld:
Hierna zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien op de aarde noch op de zee noch over enige boom. En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, in het bezit van een zegel van een levende God; en hij riep luidkeels tot de vier engelen aan wie het werd gegeven om schade toe te brengen aan de aarde en de zee, zeggend: Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen tot wij de dienaren van onze God op hun voorhoofden hebben gezegeld. En ik hoorde het aantal van hen die gezegeld werden, 144000, gezegeld uit elke stam van de zonen van Israël (Openbaring 7:1-4).

Wanneer we dit schriftdeel in het licht van Openbaring 9:5 bezien, dan moeten we blijkbaar concluderen dat vooral de Joden in de eindtijd het doelwit zullen vormen van de demonensprinkhanen. En dan in het bijzonder degenen onder hen die de Pseudomessias zullen aanhangen en die zich tot hun einde hardnekkig blijven verzetten tegen hun belangrijkste broeder, de ware Messias. Zij zullen pijnlijk getroffen worden. Het gelovige overblijfsel daarentegen ontvangt het beschermende zegel van een levende God.

Hoewel Jezus in Lukas 10:18-19 de demonen aanduidde met slangen en schorpioenen wil dat nog niet zeggen dat zij in de huidige tijd in dezelfde mate hun macht over mensen kunnen uitoefenen zoals het geval zal zijn nadat zij in de toekomst uit de put van de afgrond worden losgelaten. In die laatste fase van hun bestaan zullen zij kennelijk opnieuw in staat zijn, en ook de gelegenheid daartoe ontvangen, om de mensen die niet in het bezit zijn van het zegel, op een ongekende wijze te terroriseren.

In Mattheüs 12:24 wordt Satan ook Beëlzebub genoemd en Heerser der demonen.
Toen hij in de periode voorafgaande aan de Vloed erin slaagde een menigte van engelen tot afval te brengen, kwamen zij vanaf die tijd onder zijn controle.
Wanneer de Draak in de toekomst de nederlaag lijdt in de hemelse oorlog tegen Michaël en hij naar de aarde wordt geworpen, zullen de demonen met hem worden neergeworpen. Dat brengt hun verbondenheid met Satan, de Draak, nu eenmaal met zich mee (Openbaring 12:7-9).
Maar die aankondiging werpt tevens licht op Openbaring 9:1-2.
Blijkbaar moeten we in de ster die uit de hemel naar de aarde was gevallen en aan wie de sleutel van de put van de afgrond werd gegeven, Satan herkennen.

In de vreemde geschiedenis over de demonen die van Jezus in de zwijnen mochten varen, gaat het blijkbaar om dezelfde demonen – althans een deel van hen – die zich voorafgaand aan de Vloed bij Satan aansloten.
Toen Jezus in de richting van hun gebied kwam, hadden zij kunnen vaststellen dat hij zojuist een geweldig wonder had verricht, namelijk het tot rust brengen van de wind en de zee.
De leerlingen hadden al veel meegemaakt, maar dit sloeg alles. Zie Mattheüs 8:23-27, speciaal hun uitroep:
Wat voor iemand is dat toch, dat zelfs de winden en de zee hem gehoorzamen?

De demonen die zich buiten Israël, in heidens gebied, kennelijk heer en meester waanden, konden terecht Jezus’ komst in hun richting met vrees tegemoet zien.
Dat blijkt onmiddellijk uit hun eerste contact met hem via de bezetenen, in het bijzonder door één van hen:

Nadat hij aan de overkant in het land der Gadarenen was gekomen, kwamen hem twee bezetenen uit de grafsteden tegemoet, zeer gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan. Ze begonnen te schreeuwen en te roepen: Wat hebben wij met jou te maken, Zoon van God? Ben je hier gekomen om ons pijn te doen nog voordat de tijd daarvoor is aangebroken?

De demonen zijn zich kennelijk van het feit bewust dat de hun gelaten tijd beperkt is. Maar uit dit verhaal blijkt dat zij van mening zijn dat de tijd voor de beëindiging van hun destructieve macht toen in ieder geval niet was aangebroken.
Op zich heel merkwaardig. Hoe kwamen zij aan die opvatting?
In het verleden was het koninkrijk van David steeds beperkt gebleven tot het Beloofde Land en meenden zij wellicht dat dit, zelfs met de verschijning van Jezus als de ware Messias, voorlopig zo zou blijven? Dat de oprichting van het koninkrijk ook nu beperkt moest blijven tot het land van de Joden?

Hoe dan ook, er bleek hun veel aan gelegen te zijn om binnen dit heidense gebied actief te mogen blijven. Vandaar dat zij Jezus dringend verzochten hun toe te staan om in de aldaar weidende kudde zwijnen te varen, in plaats van verdreven te worden uit die streek of in de afgrond te moeten gaan. Vergelijk Markus 5:10 en Lukas 8:31.
Een vergelijking met Romeinen 10:7 leert verder dat het Griekse woord
abussos in het NT kennelijk duidt op een toestand van volkomen machteloosheid, of zelfs een doodstoestand.

Uit de afloop van deze geschiedenis kan de conclusie worden getrokken dat de demonen het in zoverre bij het juiste eind hadden dat Jezus toen inderdaad niet definitief tegen hen optrad. Vrijwel onmiddellijk na dit incident verliet hij dat gebied. Maar niet nadat hij eerst voor iedereen had getoond dat hij een absolute macht over de demonen bezit. Want terwijl die demonen meenden dat zij de dans konden ontspringen en in dat gebied konden blijven door in de zwijnen te varen, gebeurde er iets onverwacht: Toen zij bezit hadden genomen van de zwijnen stortten die zich in razernij van de steilte en in de zee (of: in de afgrond, zoals de zee ook wel in het NT wordt aangeduid).

Die demonen moesten dus alsnog naar een nieuwe verblijfplaats omzien, maar intussen had Jezus aangetoond dat hij in staat is om definitief met de demonen af te rekenen, hetgeen hij in de toekomst ook daadwerkelijk zal doen.

Het gaat derhalve steeds om de gevallen engelen vanuit de tijd voorafgaand aan de Vloed.
Ook uit Judas 6 zou blijken dat het in de bijbel altijd om die engelen gaat, t.w. zij die hun juiste toewijzing in de steek lieten, zoals beschreven in Genesis, hoofdstuk 6.
In verband hiermee zou een volgende vraag kunnen zijn:

Waarom oordeelde God het noodzakelijk om ten tijde van de Vloed niet alleen een goddeloze generatie van mensen in de dood af te snijden, maar ook om de demonen in hun activiteiten te beteugelen?

De wereld van vóór de Vloed werd klaarblijkelijk steeds meer bevolkt door de bastaard-nakomelingen [de Nefilim of Gibborim] van de opstandige engelen, namelijk de sterke mannen, de mannen van vermaardheid. Het was alsof een heel nieuw ras van schepselen de planeet overnam, in de toch vrij lange periode dat de zonen van God voortgingen met het produceren van bizarre nakomelingen.

De reden waarom YHWH dan ook zo'n ontzagwekkende overstroming veroorzaakte, geschiedde mede om die bastaard-nakomelingen weg te vagen en de gematerialiseerde engelen te dwingen hun vleselijke lichamen op te geven en terug te keren naar het geestenrijk, waar ze thuishoren.
Maar, nadat die opstandige zonen Gods zich gedematerialiseerd hadden, sloeg God ze als het ware in de boeien; de Schrift zegt hierover dat de demonen beteugeld werden: de gevangenisgedachte in 1 Petrus 3:18-20.

Daar ook de Messias eens voor altijd betreffende zonden stierf, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, heengegaan zijnde, predikte tot geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen waarin weinigen -dat is acht zielen- er veilig doorheen werden gebracht door water.
 
Ware dat niet het geval geweest dan zouden zij zich, toen na de Vloed menselijke bewoning van de aarde weer mogelijk werd, ongetwijfeld opnieuw aan dezelfde praktijken hebben overgegeven. Maar de Bijbel toont dat dergelijke dingen, vergelijkbaar met Genesis 6:1-4, daarna nooit meer hebben plaatsgevonden; een indicatie dat de veronderstelling correct is.
Juist het feit dat ze vanaf die tijd probeerden mensen in bezit te nemen, om in die zin 'bij hen te wonen', zet die opvatting verder kracht bij (Mt 12:43-45).

Zoals we reeds besproken hebben, kan uit Judas 6 en 2 Petrus 2:4 afgeleid worden dat God een goede reden had om die ongehoorzame zonen Gods niet tegelijk met de mensen buiten de Ark te laten omkomen. Hij bewaart hen voor het oordeel. Niet om hen slechts om te brengen, maar om hen in dat oordeel een rol te laten vervullen.
Volgens 2 Thessalonicenzen, hoofdstuk 2, zendt God in de eindtijd een werking van dwaling tot hen die de ongerechtigheid van de Pseudomessias prefereren boven de Waarheid (Messias Jezus).

Maar daardoor wordt wel voor iedereen waarneembaar gemaakt wat voor personen zij innerlijk zijn. Hoe? Door in de Leugen te geloven die in de persoon van de Antichrist ten tonele wordt gevoerd: Opdat allen worden geoordeeld die de waarheid niet hebben geloofd maar een welgevallen hadden in de ongerechtigheid.
Om die keus te kunnen maken, moet die van God afkomstige werking van dwaling zichtbaar, tastbaar worden. Anders valt er geen keuze te maken.
Hetzelfde geldt voor de symbolische sprinkhanen van
Openbaring 9.
Het beeld dat in het tafereel aldaar wordt opgeroepen, is duidelijk gebaseerd op Joël, hoofdstuk 2.


Blijkbaar is het niet zonder reden dat in Joël 2:1-6 de aanblik van de 'Sprinkhanen' wordt beschreven. Dat toekomstige leger van sprinkhanen moet zichtbaar voor menselijke ogen zijn:

Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners van het land sidderen, want de Dag van Jahweh komt. Want hij is nabij! Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; zijns gelijke is er vanouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land voor hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst.

Dat het hierbij niet gaat om louter mensen in wie demonen gevaren zijn, blijkt wel uit het feit dat ze voor
de wapens immuun zijn:

Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkaar heen, en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan.
(Jl 2:7-8)

Ze zijn niet dodelijk te treffen. Zij storten zich tussen de 'wapens' door zonder dat hun rijen verbroken worden. Vandaar:
Wie kan het opnemen tegen het Beest? Ze zijn onkwetsbaar voor menselijk wapentuig. Zie Openbaring 13:4.

Sprinkhanen staan ook in de symboliek van de bijbel voor ongelooflijk grote aantallen. Het gecombineerde leger van Midian, Amalek en de Oosterlingen bijvoorbeeld, in de dagen van rechter Gideon, was zo talrijk als sprinkhanen (Rechters 7:12).
Maar juist in Joël ligt, naast het grote aantal, vooral het accent op de verwoesting die de sprinkhanen aanrichten:
Wat de jonge sprinkhaan overliet, at de veldsprinkhaan op; wat de veldsprinkhaan overliet, at de treksprinkhaan op; en wat de treksprinkhaan overliet, at de zwermsprinkhaan op (Jl 1:4).

Vergelijk ook Jl 1:10-12.
Aan de hand van Joël 2 zagen we reeds dat in de eindtijd zich een machtige invasie van demonensprinkhanen zal voordoen:
- een talrijk en machtig volk; nooit eerder tot bestaan gebracht en nadien ook nooit meer te verschijnen.
Vergelijk dit met de Grote Verdrukking volgens de bewoordingen van Mattheüs 24:21 >
Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal.

- de geestelijke verwoesting die door hen zal worden aangericht wordt geschilderd door een treffende tegenstelling: Gelijk de tuin van Eden is het land vóór hen; maar achter hen is een verlaten wildernis.

Volgens Jl 2:20 wordt dit grote leger van symbolische sprinkhanen aangeduid met de Noorderling. Niet zo vreemd want in de Bijbelprofetieën komt de vijand van Gods volk steevast uit het Noorden.
En gelukkig, Jahweh verdrijft die Noorderling tenslotte ver van zijn volk Israël, en wel naar een waterloos land en een verlaten woestenij, waar hij een geweldige stank zal achterlaten, nadat hij overigens in Gods plan eerst grote dingen zal hebben verricht; in het bijzonder tegen "de stad" van Jl 2:9.

Ik zal die uit het noorden ver van u wegdoen. Ik verdrijf hem naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de zee in het oosten, zijn achterhoede naar de zee in het westen.  Zijn stank stijgt op, zijn walm stijgt op, want hij heeft grote dingen gedaan.
(HSV)

Vertroostend is ook de verzekering
- in Jl 2:23-25 > En jullie, zonen van Sion, weest blij en verheugt je in Jahweh, jullie God; want hij zal jullie de Leraar tot gerechtigheid geven, en die zal op jullie een stortregen doen neerdalen, herfstregen en lenteregen, zoals in het begin. En de dorsvloeren zullen vol [gezuiverd] koren zijn, en de perskuipen stromen over van nieuwe wijn en olie. Ik zal jullie de jaren vergoeden
die de veldsprinkhaan, de jonge sprinkhaan, de zwermsprinkhaan en de treksprinkhaan hebben opgegeten, mijn groot leger dat ik op jullie had afgestuurd.

- en eveneens in Jl 2:26-27, waar ons profetisch de vervulling wordt getoond van de belofte in Js 65:13 voor het herstelde Israël van de eindtijd "Ziet! Mijn knechten zullen eten, …drinken, …zich verheugen". Het overblijfsel zal geestelijk gevoed worden, tot verzadiging toe:

Dan zullen jullie overvloedig en tot verzadiging eten, en de naam van Jahweh, jullie God, loven, die zo wonderbaar met jullie handelde. En mijn volk zal voor eeuwig niet beschaamd staan. Dan zullen jullie weten dat ik in het midden van Israël ben, en dat ik Jahweh, jullie God ben en niemand anders. Mijn volk zal voor eeuwig niet beschaamd staan!

De demonische sprinkhanenplaag zal weliswaar een verwoestende plaag zijn, maar de zaken zullen voor de joodse Rest een gezegende wending nemen.
Velen echter verkeren in twijfel over de profetische betekenis van de plaag. Want hoewel er zich in het verleden binnen de natie Israël beslist enorme sprinkhanenplagen hebben voorgedaan, realiseert men zich ook heel goed dat de plaag die door de profeet wordt aangekondigd, zonder precedent is.

Gezien het feit dat speciaal Israël door de deze verwoestende plaag getroffen zal worden, maar er tevens wordt aangekondigd dat de natie die verdrukking te boven zal komen, wordt door dit alles profetisch licht geworpen op de aard en het verloop van de Grote Verdrukking van de Tweede helft van de 70e Jaarweek.
Van die Verdrukking heeft immers Jezus zelf voorzegd dat het een benauwdheid van ongeëvenaarde omvang zal zijn, maar ook dat ze in het bijzonder over (natuurlijk) Israël zal komen.
Vergelijk Jeremia 30:7; Daniël 12:1; Mattheüs 24:21, 22; Openbaring 7:14-17.

Vandaar ook dat de 144000 van Openbaring 7:1-8 op het letterlijke Israël betrekking heeft. Want zoals we eerder vaststelden zijn zij de verzegelden die tijdens de Grote Verdrukking gespaard blijven voor het (geestelijk) letsel dat de symbolische sprinkhanen mogen toebrengen aan (vooral) die Joden die in de cruciale eindtijd het zegel zullen ontberen en daarom kwetsbaar zijn voor de schorpioenachtige steken (Openbaring 9:3-5, 10). Vergelijk ook Ezechiël 9:5-6.
 

Hierboven bespraken we ondermeer Jl 2:21 waar in verband met de geestelijke verwoesting die in de eindtijd door de demonensprinkhanen zal worden aangericht, tevens de belofte wordt gedaan dat God die 'Noorderling' ver van zijn volk Israël zal wegdoen door hem te verdrijven naar een dor en woest land waar hij zijn einde zal vinden. Vergelijk Ex 10:19.
Een Bijbelpassage met inhoud van ongeveer gelijke strekking treffen we aan in Nahum 3:17 (HSV) als een onderdeel van het oordeel tegen Ninevé :

Uw hovelingen zijn als de veldsprinkhanen, uw ambtenaren als een sprinkhanenzwerm die zich op de omheiningen legert op koude dagen. Gaat de zon op, dan vliegen zij weg, zonder dat hun [verblijf]plaats bekend wordt. Waar zijn zij [gebleven]?

In Nahum 3:1 wordt Ninevé aangeduid als de Bloedstad die een en al leugen (bedrog) en roofzucht is. Vers 4 luidt volgens de NBV-versie: Je gedraagt je als een hoer, een verleidster ben je, bedreven in toverij, je verkwanselt volken voor je ontuchtige praktijken, en stammen voor je toverkunst. 

Door die beschrijving is er een link met de 'Stad' van de Openbaring, het Grote Babel. Oók die stad wordt als een hoer aangeduid; zelfs als de Hoer, maar dan in een toestand van gevallen zijnde. Aan háár handen kleven eveneens zeeën van vergoten bloed: de Grote Hoer die op vele wateren is gezeten, met wie de koningen der aarde hoererij bedreven en zij die de aarde bewonen dronken werden gemaakt uit de wijn van haar hoererij (Op 17:1-2).

[Ze] viel; [ze] viel, het Grote Babylon, van wie alle natiën dronken van de wijn der toorn van haar hoererij (Op 14:8). Zie ook Op 18:

En in haar werd bloed gevonden van profeten en van heiligen en van allen die op de aarde afgeslacht zijn (Op 18:24).

Bovendien wordt ze in haar 'gevallen' toestand afgebeeld als rijdend op het Beest, de Pseudomessias, met wie ze dus tenslotte een (geestelijke) alliantie is aangegaan (Op 17:3-8, 11). Zie: De Twee Steden in de Openbaring – Geïdentificeerd
Al deze gegevens vormen voldoende aanleiding om de sprinkhaanachtige leiders [ook wel weergegeven met vorsten; gekroonden] van het Ninevé in tegenbeeld eveneens als demonisch te zien. Vergelijk Js 10:8.

En over die sprinkhanenzwerm lazen wij: Die zich op de omheiningen legert op koude dagen. Gaat de zon op, dan vliegen zij weg, zonder dat hun [verblijf]plaats bekend wordt. Waar zijn zij [gebleven]?

Toen de zondige zonen Gods zich ten tijde van de Vloed moesten dematerialiseren, legde God hun een kerkerachtige beperking op in Tartarus. Wij hebben daarover uitgeweid onder het kopje: De Vloed en de gevangenis (1Pt3).

In Nahum 3:17 wordt kennelijk dezelfde gedachte overgebracht: Zolang de dagen koud zijn kunnen sprinkhanen niet tot actie overgaan. Pas als de zon opgaat en hen verwarmt kunnen zij wegvliegen.
Zó zal het eveneens de demonische sprinkhanenzwerm vergaan die voor het oordeel van de eindtijd 'bewaard' is. Tijdens de hitte van die oordeelsdag worden zij in de gelegenheid gesteld hun verwoestende werking uit te oefenen, doch slechts zeer kort. De vraag Waar bleven zij? is bij voorbaat voor ons beantwoord:

En het Beest werd gegrepen en met hem de Valse Profeet die de tekenen voor zijn aangezicht deed, waarmee hij hen misleidde die het merkteken van het Beest ontvingen en die zijn Beeld aanbaden. Levend werden de twee geworpen in het meer van vuur dat met zwavel brandt.

Zie het commentaar volgens  Openbaring 19:19-21.


Door sommigen wordt wel geopperd dat er twee groepen demonen zouden zijn,
(1) "de geesten in de gevangenis" die ongehoorzaam werden in de periode die aan de Vloed voorafging (Genesis 6:1-5; 1 Petrus 3:18-20), en
(2) engelen die later, ná de Vloed, tegen God in opstand zouden zijn gekomen.

Die visie komt op het volgende neer: Terwijl de gevallen zonen Gods van de Vloedperiode opgesloten zaten in hun kerker, verstoken van elke vorm van bewegingsvrijheid, zouden andere engelen alsnog tot ontrouw zijn vervallen. Het zouden deze engelen zijn die na verloop van tijd - nadat de Spraakverwarring zich had voorgedaan- de demonenheersers achter de wereldrijken werden. Zie Daniël, hoofdstuk 10 >> Met Gabriël.
Ook de demonen die bezit willen nemen van menselijke slachtoffers, de onreine geesten met wie Jezus te maken kreeg, zouden tot die categorie behoren.

Terwijl deze engelen zich dus niet hadden laten beïnvloeden door de afvalligheid van hun collega-engelen, noch tijdens Satans opstand in Eden, noch later toen geestelijke broeders van hen zich materialiseerden en vlees achterna gingen, zouden zij zich niettemin aan de zijde van Satan geschaard hebben toen deze in het machtsvacuüm 'dook' dat ontstond toen God ten tijde van de Spraakverwarring zijn heerschappij over de nieuw gevormde natiën opschortte.


Wij zijn de mening toegedaan dat de Schrift zelf voor die opvatting geen ruimte biedt.
De volgende argumenten willen wij in dat verband aanvoeren:


In de Psalmen 103 en 104 wordt de getrouwheid van Gods engelenzonen geroemd.
Wat daarbij opvalt is dat dit gebeurt binnen een context die melding maakt van de grootse gebeurtenissen die Jahweh God tot stand bracht, waaronder de Vloed:

Psalm 103
20  Zegent Jahweh, gij zijn engelen, geweldig in kracht, die zijn woord volbrengt, door te luisteren naar de stem van zijn woord.

Psalm 104
4 Die zijn engelen geesten maakt, zijn dienaren een verslindend vuur.
5 Hij heeft de aarde op haar vaste plaatsen gegrondvest; ze zal tot onbepaalde tijd, of voor eeuwig, niet aan het wankelen worden gebracht.
6 Met een waterdiepte net als een kleed hebt gij haar bedekt.
De wateren stonden zelfs boven de bergen.
7 Op uw bestraffing sloegen ze voorts op de vlucht; op het geluid van uw donder werden ze in paniek op de vlucht gejaagd —
8
Bergen rezen nu op, valleivlakten daalden — naar de plaats die gij ervoor hadt gegrondvest.
9
Een grens hebt gij gesteld, die ze niet mochten overschrijden, opdat ze niet weer de aarde zouden bedekken.

Conclusie: Terugkijkend in de geschiedenis, helemaal tot op de Vloed van Noachs tijd, wordt de Psalmist ertoe geïnspireerd uitsluitend getrouwheid te vermelden met betrekking tot Gods engelenzonen.
Dat maakt het zeer onwaarschijnlijk dat Efeziërs 6:12 betrekking heeft op engelen die ná de Vloed alsnog tot demonen zouden zijn geworden. Paulus duidt alle ontrouwe engelen aan met één gemeenschappelijke term:
de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

Let wel: De apostel vermeldt slechts één groep, de demonen in de hemelsferen, de ontrouwe zonen Gods van Genesis 6. Zij moeten in elk geval tot de wereldheersers van deze duisternis gerekend worden. Of misschien beter: uitsluitend zij!


Zij die menen dat alle huidige demonische activiteit moet worden toegeschreven aan engelen die sinds de Vloed ontrouw zijn geworden, voeren aan dat de geesten in de gevangenis van 1 Petrus 3 geen enkele activiteit naar buiten toe zouden kunnen ontplooien. Dat is nu eenmaal aan gevangenschap eigen, beweren zij.
Die bewering houdt geen stand.
Zelfs in de menselijke sfeer is de opsluiting van gevangenen altijd relatief, nooit absoluut. Gewoonlijk genieten zij nog heel wat bewegingsvrijheid.

Feitelijk doen ze bijna precies dezelfde dingen als mensen buiten de gevangenis. Zij eten, drinken, slapen, vermaken zich, verrichten dagtaken, sporten, hebben communicatie met elkaar en met personen buiten de gevangenismuren, etc.
En als ze echt crimineel zijn, slagen ze er gewoonlijk met succes in hun kwade praktijken binnen en buiten de gevangenis voort te zetten. Hun enige beperking houdt in dat ze zich niet vrijelijk in de maatschappij buiten kunnen begeven.

Het opgesloten zijn in een gevangenis is dus zeker niet absoluut te noemen.
In de Bijbel kunnen we het voorbeeld van Johannes vinden. Vanuit de gevangenis liet hij aan Jezus vragen hoe hij diens komst moest interpreteren:

Ben jij degene die zou komen, of moeten wij een ander verwachten? En Jezus antwoordde en zei tot hen: Gaat heen en bericht Johannes wat jullie horen en zien: blinden kunnen weer zien en kreupelen lopen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het evangelie verkondigd.

Jezus gaf de vragenstellers een boodschap mee terug voor Johannes. Stellig was Johannes niet van alle contact met de buitenwereld afgesneden (Mattheüs 11).

Daarbij komt dan nog dat wij absoluut geen idee kunnen hebben wat het voor de onreine geesten inhoudt zich in de gevangenis, Tartarus, of put van de afgrond te bevinden!
Misschien hebben ook zij, naast hun geestelijk duistere toestand slechts één voornaamste beperking, namelijk dat ze zich niet vrijelijk, gematerialiseerd, binnen de maatschappij van mensen kunnen begeven!


Toen Paulus zijn naaste medewerker Timotheüs aanmoedigde tot een bepaalde consequente opstelling binnen de Gemeente, zette hij zijn woorden op de volgende manier kracht bij:

Ik betuig voor het aangezicht van God en Christus Jezus en de uitverkoren engelen, dat je deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende overeenkomstig vooringenomenheid (1 Timotheüs 5:21).

Het lijkt niet onredelijk te opperen dat deze uitverkoren engelen staan tegenover de gevallen engelen van Genesis 6.

Merk op dat Paulus eerder in zijn brief al melding had gemaakt van die afvallige geestenzonen Gods
(1 Timotheüs 3:16):

Zoals wordt beleden is het mysterie der godsvrucht groot: Die geopenbaard werd in vlees, gerechtvaardigd in geest, verschenen aan engelen, gepredikt werd onder Heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.

Paulus is hier in overeenstemming met Petrus. Doordat de apostel de twee groepen tegenover elkaar plaatst, de uitverkoren engelen (5:21) tegenover de gevallen engelen (3:16) aan wie Jezus een aankondiging heeft gedaan, zouden de twee groepen definitief van elkaar onderscheiden zijn in Gods Woord. In de Eerste eeuw kende Paulus slechts deze beide groepen van engelen.

Het thema uitverkiezing is geen gemakkelijk Bijbels thema, maar kennelijk geldt in het universum een prominente wet in verband met uitverkiezing, zowel met betrekking tot engelen als mensen: Zij die hun staat van heiligheid weten te handhaven [engelen], en degenen die heilig worden gemaakt, eveneens met de bedoeling in die staat te blijven [mensen].
Beide zijn blijkbaar onderhevig aan de manier waarop Gods voornemen uitwerkt. Een soort van positieve verkiezing derhalve, welke zeker niet impliceert dat allen die niet het voorwerp zijn van een speciale bestemming binnen Gods voornemen, automatisch van zijn gunst verstoken zouden zijn. Alleen heeft hij met die anderen niet dezelfde oogmerken als met de uitverkorenen.

Onder de mensen is het Israël Gods uitverkoren om een nieuwe schepping te zijn, en als Abrahams zaad tot zegen te worden voor de mensen der natiën, en dat binnen een regeling die bekendstaat als de koninklijke priesterschap.
Wat de uitverkoren engelen betreft kunnen we denken aan zulke Schriftplaatsen als Hebreeën 1:7, 14; waarin overigens wordt terugverwezen naar Psalm 104 die we hierboven al (gedeeltelijk) citeerden.
"Uitverkoren" zou in hun geval een aanwijzing zijn dat er sprake is van invloed van God die hen in hun juiste staat houdt; en dat op grond van Gods specifieke voornemen met hen. 

Het valt namelijk op dat in de brief van Judas eerst melding wordt gemaakt van de val van de engelen die de hun toegewezen plaats in de hemel in de steek lieten (vers 6), en dat Judas verderop in zijn brief (in vers 24) aan uitverkoren leden van het Israël Gods schrijft:

Aan hem die bij machte is jullie voor struikelen te behoeden en te doen staan in het aangezicht van zijn heerlijkheid, onbezoedeld in vreugdevol gejubel.

Het Grieks aptaistos komt alleen hier voor in het NT en heeft de betekenis van niet struikelend (een paard bijvoorbeeld); bij uitbreiding: niet in zonde vervallen.

Wanneer God zijn macht aanwendt kan hij ons voor zulk een val behoeden. Wanneer hij dat daadwerkelijk doet, is dat kennelijk vanwege uitverkiezing. Bij de leden van de christelijke Gemeente herkenbaar doordat zij volledig vertrouwen op de genadewerking van Messias Jezus in hen, en niet op eigen morele kracht.
Uit Judas 5-7 zou blijken dat God in verband met anderen, zowel mensen als engelen, die macht niet aanwendt.



39  Alle vlees is niet hetzelfde vlees, maar een ander is dat van mensen, en een ander is het vlees van dieren, en een ander is het vlees van vogels, en een ander dat van vissen. 40  En er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen, maar de heerlijkheid van de hemelse lichamen is verschillend, en die van de aardse is verschillend. 44 …een geestelijk lichaam wordt opgewekt. Als er een natuurlijk lichaam is, dan is er ook een geestelijk lichaam.

Mensen en dieren zijn toegerust met aardse lichamen, precies geschikt voor het leiden van het leven op aarde waarvoor ze bedoeld zijn. De bewoners van de hemelsferen zijn eveneens in het bezit van lichamen, passend voor die sfeer van leven; het zijn geestelijke lichamen. Vergelijk Ps 104:4; Jh 4:24.
Alle engelen werden aldus geschapen, met hemelse lichamen, en het lijkt niet onredelijk te concluderen dat ze op grond daarvan over verschillende vermogens beschikken; zoals Petrus beschrijft:
Engelen, die in macht en kracht groter zijn [dan mensen]. –2Pt 2:11

Al eerder maakten we melding van het feit dat de gevallen engelen sedert de Vloed blijkbaar niet langer beschikken over het vermogen manlijke gestalten te materialiseren, terwijl de getrouwe engelen daartoe wel in staat bleken en dat bij vele gelegenheden ook deden (Genesis 18 en 19).
Dat zou er heel goed op kunnen wijzen dat YHWH God zekere functies bij de demonen wegnam, of wellicht dat hij zelfs de lichamen aan die plichtverzakende zonen ontnam. Want in vers 4 van hetzelfde hoofdstuk laat Petrus ons ook weten dat God engelen die gezondigd hadden niet spaarde.
Dit zou verklaren waarom de 'onreine geesten' zich in die situatie dermate ongemakkelijk voelen dat zij het liefst aardse, vleselijke schepselen in bezit nemen; en indien dat niet bij mensen mogelijk is, dan desnoods bij dieren. Vergelijk Markus 5:1-17.

Toen Jezus sprak over de rampspoed die de natie Israël in de eindtijd zal treffen, in het bijzonder degenen onder hen die zullen zondigen tegen de heilige geest, maakte hij een vergelijking met de schade die een mens ervaart wanneer demonen bezit van hem nemen:

43  Wanneer nu de onreine geest van de mens uitgaat, trekt hij door dorre plaatsen, op zoek naar een rustplaats, en vindt [die] niet.
44  Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis waar ik ben uitgegaan. En als hij komt, vindt hij het leegstaan, geveegd en geordend.
45  Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten met zich mee, bozer dan hijzelf, en zij komen binnen en wonen daar; en de laatste omstandigheden van die mens worden erger dan de eerste. Zo zal het ook zijn met dit boos geslacht.
(Mattheüs 12)

De Joden die zich  in de 70e Jaarweek hardnekkig tegen hun Messias blijven verzetten, door alsnog voor de demonische Antichrist te opteren, zullen de zonde tegen de heilige geest begaan die niet vergeven kan worden. Waarom? 
Omdat dan de tijd aanbreekt dat het Nieuwe Verbond ten aanzien van de natie in werking treedt en de heilige geest beschikbaar is voor reiniging en wedergeboorte tot een nieuwe schepping (Jeremia 31:31-34; Ezechiël 36:24-28; Galaten 6:15, 16).

Wat dienaangaande al sinds lang staat aangekondigd in Hebreeën 6:4-8 en 10:26-31, zal dan ten aanzien van die moedwillige zondaars in vervulling gaan (Mt 12:28-32).

Maar tevens kunnen wij uit Jezus’ woorden afleiden dat de onreine geesten een aards lichaam willen bezitten, kennelijk omdat het hun zelf aan een passend lichaam ontbreekt. Op zoek daarnaar trekt de demon door (letterlijk:) plaatsen zonder water, blijkbaar doelend op ongeestelijke personen, verstoken van verfrissende goddelijke leiding en gunst; óf zij die een fascinatie bezitten voor het occulte; óf personen met een geestelijke stoornis.
In ieder geval zoekt de onreine geest een gerieflijke verblijfplaats bij mensen zodat hij zich in al zijn boosaardigheid kan uitleven (Markus 5:1-5; 9:17, 18).

Toen de ontrouwe zonen Gods zich vóór de Vloed in opstand bij de Satan aansloten, materialiseerden zij zich teneinde met vrouwen te cohabiteren; er zijn geen aanwijzing dat zij toen in mensen gingen wonen.
Dat gebeurde in een later stadium, ná de Vloed, toen het hen aan lichamelijke functies ontbrak.
Zij zijn de geestelijke wezens der boosheid (Ef 6:12). De getrouwe engelen – in het bezit van hun geestelijke, hemelse lichamen - worden niet als Pneumatika [Grieks: Πνευματικα] aangeduid.

Slotconclusie: Het getuigenis van de Schrift maakt het aannemelijk dat de termen demonen, onreine geesten, geestelijke wezens, alle teruggaan op de zonen Gods die in de aanloop naar de Vloed ontrouw werden aan God en hun goddelijke toewijzing verzaakten. Bijgevolg werden zij door God niet gespaard, maar bestraft met het wegnemen van hun lichamelijke vermogens.
Er zijn geen reële aanwijzingen dat nog andere engelen na de Vloed afvallig werden.

De Pneumatika van Ef 6:12 zijn volgens dat vers identiek aan de wereldmachtigen [kosmokratores] van de huidige, geestelijke duisternis (Daniël 10:13, 20). Zij zijn Satans engelen over wie hij heerst, en die hij zowel vóór als ná de Vloed gebruikt heeft om, zo mogelijk, een wereldheerschappij te vestigen over de gehele mensheid (Openbaring 12:7-9; Markus 3:22; Lukas 4:6).


Wij hebben reeds gewezen op Openbaring, hoofdstuk 9, en de activiteiten die de demonen onder het zinnebeeld van sprinkhanen zullen ontplooien ten aanzien van die personen onder de Joden die in de kritieke periode van de Grote Verdrukking het zegel van God zullen ontberen.
Daarnaast onthult het woord van God dat de onreine geesten die in de laatste dagen nogmaals de gelegenheid ontvangen zich tot manlijke gestalten te materialiseren, minstens  op nog twee andere terreinen actief zullen zijn, t.w.:

A. Het zedenbederf volgens 2 Timotheüs 3:1-9

1  Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken;
2  want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldzuchtig, pochers, hoogmoedigen, lasteraars, ongehoorzaam aan ouders, ondankbaar, respectloos,
3  zonder natuurlijke genegenheid, onverzoenlijk, kwaadsprekers, onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede,
4  verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God,
5  die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden.
6  Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten,
7  [vrouwen] die altijd leren en nooit tot juiste kennis van de waarheid kunnen komen.
Op de wijze waarop Jannes en Jambres Mozes weerstonden, zo weerstaan ook dezen de waarheid, mensen volkomen bedorven van denken, afgekeurd wat de geloofstrouw betreft.
9  Maar zij zullen het niet verder brengen; want hun onzinnigheid zal aan allen volledig duidelijk worden, zoals ook bij die beiden het geval was.
13 Maar boosaardige mensen en bedriegers [door misleidende toverkunsten] zullen tot erger voortgaan, op een dwaalspoor brengend en gebracht wordend.

Bij het aanbreken van de laatste dagen krijgen de demonen de zelfde gelegenheden als in de periode die aan de Vloed voorafging. Doordat de christelijke Gemeente de Opname heeft ervaren en het enige tijd zal duren voordat er wederom een nieuwe schepping verschijnt - de herstelde joodse Gemeente, in de vorm van een overblijfsel - hebben de onreine geesten een tijdlang min of meer vrij spel om op ongekende schaal het zedenbederf te bevorderen.


In datgene wat de apostel Paulus in de verzen 6 tm 9 profetisch schildert, herkennen wij de gevallen zonen Gods, die hun kans zullen grijpen om zich wederom onder de mooie dochters der mensen te begeven, en zich vrouwen te nemen, allen die zij maar wilden (Genesis 6:1-4).

Er vindt om zo te zeggen 'een herhaling van zetten' plaats. Het resultaat zal een mate van slechtheid op ongekende schaal zijn. Wat we in Genesis 6:5, 6 lezen past in alle opzichten volkomen op het beeld dat de apostel schildert:

Toen YHWH dan zag, hoe groot op aarde het bederf onder de mensen was geworden, en zij enkel maar zonnen op slechte dingen,
berouwde het YHWH, dat Hij de mens op aarde gemaakt had
(PC)

Dat de gevallen engelen op geraffineerde wijze vrouwtjes zullen inpalmen die altijd leren, roept vergelijkingen op met een verschijnsel dat zich in recente tijden meerdere malen aan de wereld heeft vertoond: religieus getinte communes met goeroe-achtige leiders aan het hoofd, charismatisch figuren die [vooral] 'leergierige' vrouwtjes om de vinger winden, en sluw weten te verbergen dat ze eigenlijk maar één oogmerk hebben. De demonen zullen dergelijke misleiders ongetwijfeld nog verre in het bedrog overtreffen.

Om deze en andere redenen zullen de laatste dagen gevaarvolle tijden zijn, in Bijbelvertalingen uiteenlopend weergegeven met moeitevol, zwaar, boos of moeilijk, etc. Het Griekse woord betreft χαλεπος (chalepos) dat buiten 2Tm 3:1 alleen nog voorkomt in Mattheüs 8:28 wanneer de evangelist het woeste, heftige gedrag beschrijft van twee door een legioen demonen bezeten menselijke slachtoffers:

Toen hij aan de overzijde van het meer was gekomen, in het land der  Gerasenen, liepen twee bezetenen uit de grafspelonken hem tegemoet, die zo woest [chalepoi] waren, dat niemand langs die weg kon gaan.

Vandaar blijkbaar dat de apostel niet zonder reden de laatste dagen tekende als chalepos, niet in het minst vanwege de woeste, heftige invloed der demonen die zich opnieuw te midden van de mensen zullen ophouden, in rechtstreeks contact met hen.
Maar kennelijk zullen hun extreme gedragingen dermate alle perken te buiten gaan, dat de apostel ook kon schrijven: hun onzinnigheid zal aan allen volledig duidelijk worden.

B. Hun heerschappij met het Beest (Openbaring 17:12, 13)

En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid en hun kracht en macht geven zij aan het Beest.

Kennelijk corresponderen de 10 horens van het Beest met de 10 tenen der voeten van het reusachtig grote beeld dat Nebukadnezar in zijn droom te zien kreeg; voeten die deels van ijzer, deels van leem waren.
Zoals we eerder zagen is een en ander zinnebeeldig voor de demonen die zich zullen vermengen met het zaad der mensen. Door materialisatie zullen zij hun geestelijke natuur combineren met de menselijke natuur. In Daniël 2 lezen we wat dat oplevert:

42 En de tenen van de voeten, deels van ijzer en deels van  leem: het koninkrijk zal deels hard blijken te zijn en deels broos.

43 Zoals gij hebt aanschouwd ijzer vermengd met leem: zij zullen zich gaan vermengen met het zaad der mensen; maar zij zullen zich niet aan elkaar hechten, de een aan de ander, zoals ijzer zich niet vermengt met leem.

44 Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht, en waarvan de heerschappij aan geen ander volk zal worden overgedragen. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid. 

We constateren dat de 10 tenen worden aangeduid als 'koningen'. Daaruit mogen we blijkbaar afleiden dat de 10 horens van het Beest alle gewelddadige demonenmacht symboliseren waarover de demonische Antichrist in de eindtijd kan beschikken. Eensgezind maken de 'horens' hun invloed ondergeschikt aan de ambities van het Beest. Daarom mogen zij symbolisch één uur als koningen gezag uitoefenen, samen met het Beest.
In hun dagen zal het Messiaanse koninkrijk het koninkrijk der wereld worden, waardoor Jahweh God opnieuw de Koning wordt voor de gehele mensheid. De natiën der wereld zullen zich tegen Gods herstelde heerschappij verzetten. Op agressieve wijze zullen zij onder leiding van de demonische koningen concurreren met de heerschappij van het koninkrijk van Messias Jezus en proberen de betekenis daarvan in de geest der mensen teniet te doen.


Zoals voorzegd in Daniël 11:36-39 zullen zij die de Antichrist erkennen, begunstigd worden:

36  De koning doet wat hij wil. Hij wordt hoogmoedig en stelt zich boven iedere god, en tegen de God der goden spreekt hij lasterlijke woorden. Toch zal hij in voorspoed leven totdat de toorn is uitgewoed, want wat besloten is moet worden uitgevoerd.
37  Ook op de goden van zijn voorouders slaat hij geen acht, noch op de bij vrouwen geliefde god, noch op enige andere god, want hij stelt zich boven alle goden.
38  In plaats daarvan vereert hij de god van de vestingen; met goud, zilver, edelstenen en andere kostbaarheden vereert hij een god die zijn voorouders nooit gekend hebben.
39  Versterkte vestingen valt hij aan met hulp van die vreemde god. Allen die hem erkennen, overlaadt hij met eerbewijzen en maakt hij heerser over velen; als beloning geeft hij hun grond.
(nbv)

Hoewel we ons in dit schriftdeel met de profeet in de finale bevinden van de eeuwenlange strijd tussen de Hellenistische koningen der Seleuciden (Noord) en Ptolemeeën (Zuid), verraadt vers 36 dat de laatste "koning van het Noorden" in identiteit overeenkomt met de Mens der Wetteloosheid, over wie Paulus in 2 Thessalonicenzen 2 soortgelijke dingen schreef:

3   Dat niemand u op enigerlei wijze misleide, want eerst moet de Afval komen en de Mens der Wetteloosheid worden geopenbaard, de Zoon der Vernietiging,
4   de Tegenstander, en die zich verheft boven al wat god of voorwerp van verering heet, zodat hij in de tempel van de God gaat zitten, zichzelf tonend dat hij god is.

De Antichrist zal de Wetteloosheid in persoon zijn. De apostel bevindt zich met die kwalificatie op één lijn met Jezus die volgens Mattheüs 24:12 voor de eindtijd voorspelde: En wegens het toenemen der wetteloosheid zal de liefde van de velen verkoelen.

De kwalificatie Zoon der Vernietiging tekent de Antichrist als een verrader. Vergelijk Jezus’ beschrijving van de verrader Judas in Johannes 17:12, t.w. "de zoon der vernietiging". De speciale activiteit van de demonen in de eindtijd is qua duur zeer beperkt. Ze zal heftig maar kort zijn. 
-.-.-.-

Geen opmerkingen: