Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 1 december 2012

Dat wonderlijke bouwwerk – de Gemeente


Dat wonderlijke bouwwerk – de Gemeente



Mattheüs 16:18

En op deze petra zal ik mijn Gemeente bouwen en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen.

Jezus’ Gemeente [Grieks: ekklèsia] is de universele gemeenschap van zijn gelovige volgelingen die opgenomen zijn in Gods voornemen binnen een aantal criteria, waarvan enkele hieronder worden toegelicht, t.w.:

Deze gemeenschap van personen bestaat van eeuwigheid in het voornemen van God dat hij in zijn Messias, Jezus, heeft opgevat (Efeziërs 3:10-11; 1:3-5).

Als wij voor alle christenen uit het verleden, het heden en de toekomst mogen spreken, kunnen wij zeggen dat wij sedert die tijd waren opgenomen in het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is: [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid (Ks 1:26-27).

Ver van tevoren derhalve bestemde hij ons er toe gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon:

Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.

Aldus zou Jezus een eerstgeborene onder vele broeders worden.
Hierin gaat iets schuil dat bijzonder de moeite waard is te signaleren:

(1) God heeft besloten ons te formeren naar het beeld van zijn Zoon. Maar de Zoon zelf bestaat in de gedaante van de Vader: Die, bestaande in gestalte Gods (Fp 2:6).
(2) Omdat dit proces reeds op aarde een aanvang neemt, konden wij niet in onze zondige toestand blijven. Het was noodzakelijk dat er een ontwikkeling van heiliging, of heiligmaking werd gestart. Het ene offer van Christus voorzag daarin, want door ons geloof in die voorziening werden wij in juridische zin tot volmaaktheid gebracht.

Voor onszelf mogen wij de zekerheid koesteren dat wij opgenomen zijn in dit goedgunstige voornemen (Rm 8:31-32; Ef 3:11).
  
Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook.

In Johannes 6:44 maakte Jezus duidelijk dat dit roepen principieel met zijn eigen optreden in Palestina een aanvang had genomen. De eersten van hen die leden van zijn Gemeente zouden worden 'kwamen tot hem'. Hoe?
Doordat zij door God werden getrokken. Met zijn hulp gingen zij geloof in de Zoon tot uitdrukking brengen. Vergelijk Johannes 6:64-65.

Vandaar de thematekst zoals hierboven is weergegeven: Op deze petra (rotsmassa) zal ik mijn Gemeente bouwen.
Toen Jezus dat zei paste hij een woordspeling toe.
Op de vraag hoe zijn leerlingen over hem -de Mensenzoon- dachten, antwoordde Petrus [Grieks: Petros, wat eveneens rotssteen betekent]:
Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God.

Hoe was Petrus tot die overtuiging gekomen? Jezus zelf legde dat aan Petrus uit:
Vlees en bloed onthulde [dit] niet aan jou, maar mijn Vader die in de hemelen [verblijft].
Petrus’ belijdenis was onder de verlichtende kracht van Gods geest tot stand gekomen. Welnu, Jezus zou voortaan op die Petra, die grondslag, zijn Gemeente bouwen; d.i op die door de geest bewerkte juiste belijdenis.

Hen die hij riep,  dezen rechtvaardigde hij ook.

Hieruit blijkt dat de roeping tevens inhoudt dat de geest in ons geloof bewerkt, zoals in de vorige alinea is uiteengezet. Want gerechtvaardigd worden, of formeel rechtvaardig verklaard worden, geschiedt op grond van geloof.

Voor ons was het resultaat dat wij voortaan vrede konden genieten met God. Door Christus en diens offer is ons een buitengewone, niet zelf verdiende gunst ten deel gevallen: Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden, en wel in principiële zin.
Beschouw aub: Rm 3:21-25; 4:5, 22-24; 5:1-2 en Hb 10:14.

Hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.

Behalve dat God ons op grond van geloof voor rechtvaardig houdt, legt hij ook een grote heerlijkheid op ons. Hij adopteert ons als zijn geestelijke zonen die voortaan door zijn geest worden geleid. Die geest der heerlijkheid is bij ons inwonend  (Romeinen 8:11, 14-17). 
Eerder schreef de apostel aan de Korinthiërs: Weten jullie niet dat jullie Gods tempel [Grieks: naos] zijn en dat de geest van God in jullie woont? (1Ko 3:16).

In de brief aan de Romeinen is het schriftdeel 8:14-17 zeer bekend. Het is een passage die binnen sommige sektarische gemeenschappen vaak aan de orde wordt gesteld in verband met het houden van het Avondmaal. Met welk doel? Om de eventuele deelnemers te confronteren met hun (hemelse) roeping. Dit Schriftdeel zou hen daarover zekerheid geven zodat zij voor zichzelf de beslissing kunnen nemen dat deelnemen – van het brood eten en van de wijn drinken - gerechtvaardigd is. 
Maar wat lezen wij werkelijk in deze passage?

Allen die door Gods geest worden geleid, zijn Gods zonen.
Een ieder die deze woorden leest kan zichzelf afvragen: Heb ik het geloof (vertrouwen) dat ik door Gods geest wordt geleid?
Jullie ontvingen een geest van aanneming als zonen, waardoor wij uitroepen: Abba, Vader!


Let op! Er staat nietdoor welke geest wij uitroepen: Wij gaan (of: wij willen) naar de hemel! Nee, in het Paulinische profiel van een christen bewerkt de geest het bewustzijn van het zoonschap, zodat wij uitroepen: Vader!
Jezus heeft dit punt voorbereid, ondermeer toen hij leerde: "Jullie moeten aldus bidden: Onze Vader…"
Opnieuw: Een ieder die dit leest kan zich de vraag stellen: Wat bewerkt Gods geest in mij? Roep ik uit: Vader!

De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn


Ook hier de vraag: Wat bewerkt het lezen van dit woord in ons? Of iemand zichzelf daarin herkent, dus of hij/zij het besef heeft dat hij/zij zich in Gods huisgezin bevindt als één van zijn kinderen, kan alleen de persoon zelf concluderen.

Indien wij dan kinderen zijn [dat bewustzijn is aanwezig], zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar mede-erfgenamen met [de] Messias


Merk op dat eerst hier de vooruitzichten van de christen in beeld komen. En dat op basis van gezonde redenatie en niet als een verdere innerlijke werkzaamheid van de geest.
Paulus gaat namelijk conclusies trekken: Oh, zijn we kinderen! Prachtig; maar dan zijn we vanzelfsprekend erfgenamen! En als we Gods kinderen zijn, dan mogen we ons zelfs erfgenamen van God noemen.
Maar wie is allereerst Gods erfgenaam? Natuurlijk, zijn Zoon, Jezus Messias. Is hij niet de erfgenaam van alle dingen? Zeker! Wel, dan zijn wij met hem erfgenamen van al die dingen! –Hebreeën 1:2; Efeziërs 1:11

Wat zijn al die dingen? Kortom, wat houdt de erfenis feitelijk in?
Dat leest men gewoonlijk in een Testament. Hoe krijg ik in dit specifieke geval toegang tot het Testament? Dat is eenvoudig: de apostolische brieven doorlezen, met name die van de apostel Paulus welke specifiek werden gericht op de Gemeente
Let wel: op dit punt weten we (principieel) nog steeds niet hoe onze (eeuwige) toekomst als christen er uit ziet. We moeten ons tot het lezen van het Testament zetten. 

En dan stuiten we op passages zoals Romeinen 8:29, of Filippenzen 3:20, 21. Het lezen van zulke en andere schriftdelen leidt, naar wij verwachten, tot reacties als: "Aha, behoort dit tot de erfenis, en dat ook...., geweldig; schitterend!" (Rm 8:32).

De inwoning van de geest is dus een allerbelangrijkst kenmerk wat betreft onze identificatie als christenen. Daardoor worden wij tot zonen van God gemaakt en verleent de Vader ons een mate van heerlijkheid: 
Hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.
Door de werking van Gods geest, in samenhang met het levende en blijvende woord van God, worden wij als het ware opnieuw geboren.
Vergelijk 1 Petrus 1:3-4, 23.

Nu wij in de Messias zijn, zijn wij tot een nieuwe schepping gemaakt (2 Korinthiërs 5:17) en zijn wij in principe op weg naar onze uiteindelijke bestemming, de hemel: Want ons burgerschap bestaat in de hemelen (Filippenzen 3:20).
Voortaan leiden wij dan ook het nieuwe leven van de geest, want wij zijn met Messias Jezus gestorven, met hem begraven, met hem levend gemaakt en met hem opgewekt teneinde in een nieuwheid des levens te wandelen (Rm 6:3-6).

Ja, er is in de christelijke hoop met betrekking tot de toekomst niets dat niet op de een of andere wijze thans reeds in ons leven – in voorlopige zin – is begonnen. Op grond hiervan kon Paulus schrijven:

Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, maakte ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend  tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en hij wekte[ons] mede op en deed [ons] mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias Jezus.
(Efeziërs 2:4-7).

De geest die inwonend is in ons hart, dient in dit alles als een onderpand; ook wel een voorschot of aanbetaling genoemd als een verzekering van wat komen gaat (2 Korinthiërs 1:22; 5:5).
Niettemin verkeren wij, net zoals alle andere menselijke schepselen, tot aan onze verheerlijking gewoon in het Adamitische vleselijke organisme. Vandaar ook dat wij met de rest van de schepping zuchten en in barensnood verkeren, ook al zijn wij in het bezit van de eerstelingen van de geest.
Volgens Romeinen 8:23 leest de GNB: Ook wij, die toch de Geest ontvangen hebben als een voorschot op wat we nog krijgen. Ook wij zuchten diep, zolang we uitzien naar het moment waarop God ons voorgoed tot zijn kinderen maakt.

Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias. Want waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één Geest gedrenkt.

De apostel Paulus maakt gebruik van een analogie om te verduidelijken hoe de Gemeente geacht wordt te functioneren. Hij wijst op het menselijk lichaam en de manier waarop dat functioneert en verklaart dan: zo is het ook gesteld met de Messias.
Hij zegt niet: "zo is het ook met de Gemeente". Waarom niet?
Omdat de Gemeente en Messias Jezus tezamen zijn Lichaam vormen.

Het menselijk lichaam bestaat uit twee opvallende delen: het hoofd en de romp. Het hoofd kan aangeduid worden met het controlecentrum, terwijl de romp het grootste deel van het lichaam is waarmee de lichaamsleden verbonden zijn, de armen, de benen, etc.
Het geheel is een bijzonder ontwerp van God en toen hij het ontwierp had hij, naar wij mogen aannemen, reeds in gedachte hoe ons dit mettertijd zou helpen om te begrijpen hoe het Lichaam van Messias Jezus zou functioneren, de Gemeente onder leiding van haar Hoofd.

Dit is werkelijk een verbazingwekkend fenomeen: wij, christenen, die deelhebben aan Christus zelf. Wij, die leden zijn van zijn lichaam, vormen het middel waardoor Christus te midden van de wereld der mensheid werkzaam is.
De persoonlijke Christus is niet slechts het Hoofd van elke afzonderlijke gelovige zoals reeds in 1Ko 11:3 werd gesteld. Er is meer bij betrokken. Doordat hij namelijk aan ons die in geloof en liefde met hem verenigd zijn, zijn eigen leven meedeelt, lijft hij ons in zichzelf in, ons tot zijn ledematen makend (Gl 2:20).

Zo functioneert de universele ekklèsia. Het is een lichaam bestaande uit vele leden, niettemin is het slechts één lichaam. Dus niet vele lichamen, niet vele denominaties. Ja, zelfs niet één denominatie, want denominaties zijn door mensen gestichte bewegingen of organisaties en niet binnen één daarvan is die universele ekklèsia opgesloten.

Enig nadenken helpt ons in te zien dat het ondenkbaar is dat de Gemeente beperkt zou zijn tot één enkele organisatie, hoe religieus of hoe christelijk die ook moge zijn. Als leden van de Gemeente delen wij immers hetzelfde leven in onze verbondenheid met het Hoofd, zodat wij functioneren als zijn middel waardoor hij zijn leven in de wereld tot uitdrukking brengt. Als Lichaam van Jezus omvat de Gemeente vanzelfsprekend al zijn leden. Geen sekte of genootschap bevat alle leden van zijn Lichaam en daarom is geen sekte of genootschap de Gemeente Gods. Laten wij daarom als oprechte gelovigen, nooit iets de Gemeente noemen dan alleen het Lichaam van de Messias; d.i. de wereldomvattende verzameling van gelovigen in Jezus.

Bovendien, Messias Jezus zelf kocht de Gemeente en stichtte haar. En zoals wij reeds zagen is hij ook degene die de Gemeente bouwt (Ef 5:25-27; Hn 2:33 en Mt 16:18).
Daaruit volgt dat een door mensen gesticht of gebouwd instituut onmogelijk de Gemeente Gods kan zijn.

Handelingen 2:33 laat ons bovendien zien dat de stichting van de Gemeente aan een tijdstip gebonden was, de Pinksterdag van het jaar 33 AD, ná de opstanding, hemelvaart van Jezus en de komst van de heilige geest.
Hieruit volgt dat elk genootschap of instituut dat later ontstond niet de Gemeente Gods kan zijn, maar een product van verwarring, geboren uit andere tijden en omstandigheden.

In één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allenwerden wij in  één geest gedrenkt.

Merk de nadruk op die Paulus legt op het woordje allen. Alle leden van de Gemeente zijn in één geest gedoopt als in water (vergelijk Mt 3:11 in heilige geest).
Elders in de bijbel wordt dit aangeduid met wedergeboorte, maar het resultaat is voor allen hetzelfde: Joden, Grieken, slaven, vrijen (de meest onderscheiden groepen in de Eerste eeuw) worden daardoor tot leden van Christus’ lichaam gemaakt: Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:27-29).

Met Messias Jezus zijn de leden van zijn Lichaam deelhebbers aan alles wat de Belofte, aan Abraham gedaan, omvat (Gn 12:1-4; 22:18).
Later, in de Efezebrief, zou Paulus in dezelfde trant over het geheimenis van de christelijke Gemeente schrijven dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, door het Evangelie (Ef 3:6).
De gelovigen uit de Heidenen vormen met de Jodengelovigen het ene Lichaam van de Messias. Allen erven alle dingen mét de Messias, en in hém hebben allen deel gekregen aan de Abrahamitische belofte; allen zijn zij 'zaad' van Abraham.


Na gedrenkt te zijn in één geest, blijft die geest daarna inwonend aanwezig. Vanwege die blijvende toestand verricht Messias Jezus, het Hoofd, met gebruikmaking van zijn lichaamsleden zijn werkzaamheden te midden van de mensenwereld.
Bestaat daarover enige twijfel? Absoluut niet. Want ziet! Ik ben met jullie, alle dagen tot de voleinding der eeuw (Mt 28:20).

Jullie nu zijn Christus’ lichaam en leden [ieder] naar zijn deel

Het beeld komt overeen met wat Jezus tot zijn leerlingen zei in de bovenzaal. Volgens Jh 16:13-15 zegde hij hun en dus ook ons de volgende dingen toe:

Wanneer die komt, de Geest der waarheid, dan zal hij jullie in alle waarheid leiden; want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar zal spreken al wat hij hoort en jullie de komende dingen bekendmaken. Die zal mij verheerlijken; omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie zal bekendmaken. Zoveel dingen maar ook als de Vader heeft zijn het mijne; daarom zei ik dat hij uit het mijne ontvangt en jullie zal bekendmaken.

Niet alleen zou de geest ons, Jezus’ discipelen, in alle waarheid leiden, maar voor alles zou die geest van het mijne ontvangen om het aan jullie bekend te maken. Langs die weg zou Christus tot een werkelijkheid gemaakt worden voor elke gelovige en dit vormt dan ook het ware christelijke kenmerk.
Indien wij niet de gemeenschap zouden smaken met een levende Heer (Hoofd), dag na dag, week na week, ons hele christelijke leven door, zouden wij nooit christenen kunnen zijn en ook geen christenen kunnen blijven. Om het nog eens met Jezus’ eigen woorden te benadrukken: "Jullie in mij en ik in jullie" (Jh 14:20; 15:4-5).

Wanneer de geest ons doopt in het Lichaam van de Messias, plaatst hij ons in Christus. "Jullie in mij".
Hij voegt ons leven samen met het zijne; hij wordt onze bron van bestaan en kracht; wij zijn deelhebbers aan hem. Wanneer we vervolgens zonder ophouden in één geest gedrenkt worden, d.i. de geest inwonend, wordt ook het gezegde van de Heer vervuld: "Ik in jullie".
We zouden dat de tweeledige dienst van de heilige geest kunnen noemen: ons dopend in het Lichaam en ons vervullend met de geest zodat we zowel "in Christus" zijn als hij "in ons" is. Ziedaar het geheim en het wonder van de Gemeente! -Kolossenzen 3:3, 11.

Van nature behorend tot de Heidenvolken, was er een tijd dat wij nergens deel aan hadden wat God betreft. Wij waren zonder God in de wereld, hadden geen enkel deel aan zijn beloften; de Verbonden waren ons vreemd. Een komende Messias en alle grootse verwachtingen die daarmee samenhingen, ontging ons. En ook waren wij vervreemd van Israëls burgerschap!

"Is dat nu zo vreemd" zal iemand misschien zeggen. Eigenlijk niet; zeker niet als wij de kwestie bezien vanuit het standpunt van etniciteit.  Onontkoombaar zijn de consequenties die voortvloeien uit Deuteronomium 32:8-9

Toen de Allerhoogste [bij de Spraakverwarring te Babel] de natiën een erfdeel gaf; toen hij de zonen van Adam scheidde, stelde hij de grenzen der volken vast, overeenkomstig het getal der zonen van Israël. Want Jahwehs deel is zijn volk, Jakob het hem toegemeten erfdeel.

Toen God Israël tot zijn uitverkoren volk maakte, stonden wij als Heidenvolken aan de zijlijn. Hoewel hij de natiën toestond hun eigen weg te gaan, onderhield hij geen speciale relatie met hen (Hn 14:16; Ps 147:19-20; Rm 3:1-2). 
Maar dat niet alleen. Want waarom werd Israël tot Gods eigen erfdeel onder de volken gemaakt? Dat was vanwege zijn verbond met Abraham en de beloften die in verband daarmee aan hem, aan zijn zoon Isaäk en vervolgens ook aan zijn kleinzoon Jakob waren gedaan.
En Jakob, via zijn 12 zonen, werd de aartsvader van de 12 stammen van het volk Israël. Bijgevolg werden de Israëlieten zeer begunstigd; zij werden opgenomen in Gods intieme familiekring en op grond van het met Abraham gesloten verbond zouden zij niet alleen een speciaal gebied op aarde als hun eigen land ontvangen, maar zouden zij ook een rol spelen in Gods voornemen om tot zegen van de Heidenvolken (de natiën) te worden (Gn 13:14-17; 22:17-18)

Later zou de apostel Paulus Israëls grootse voorrechten in Romeinen 9 als volgt opsommen:

Immers, zij zijn Israëlieten, van wie [is] de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de goddelijk dienst en de beloften; van wie de vaderen [zijn] en uit wie, wat het vlees betreft, de Messias [stamt].

Hoe konden wij, de Heidenvolken, daar ooit tussen komen of deel aan verkrijgen. Welnu, dat was principieel ook Gods bedoeling niet. Wij, Heidenen, zouden wel in beeld komen. Te zijner tijd zouden we de gelegenheid ontvangen door God gezegend te worden, maar dan door tussenkomst van dit speciale volk (Gn 12:1-3).
En hierbij moeten wij in gedachte houden dat God nooit terug komt op zulke uitdrukkelijke voornemens. Het gaat daarbij om zaken waarin God niet liegen kan (Hb 6:13-18). In Romeinen 11:29 gaf Paulus onder inspiratie te kennen dat God nooit berouwvol terug zal komen op zijn roeping en uitverkiezing van etnisch Israël.
Maar uit de Efeziërsbrief vernemen wij dat God voor een geselecteerde groep van personen uit de Heidenvolken [tezamen met een joodse Rest] een speciale bestemming op het oog had:
Want door hem hebben wij, beide [Joden en Heidenen] in één geest de toegang tot de Vader. Jullie zijn daarom beslist geen vreemden en bijwoners meer, maar jullie zijn medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods.

Let wel, dit is gericht tot ons Heidenen die eertijds van alle zaken in verband met God verstoken waren, waaronder ook het burgerschap van Israël. En nu ineens: Jullie zijn niet langer vreemdelingen of bijwoners. Nee, jullie zijn medeburgers en leden van Gods huisgezin.
Dit is absoluut spectaculair. Het betekent niets minder dan onze inlijving – wij, Heidenen - in wat Israël heet. En wie van de Heidenen valt dit ten deel? Alleen de Heidengelovigen die door roeping binnen de Gemeente worden gebracht.
Zij die – tezamen met de gelovigen onder de Joden - van eeuwigheid door God waren voorbestemd om gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon; degenen die hij ook riep, rechtvaardigde en verheerlijkte.

Voor de oudsten of presbyters behorend tot de gemeente Efeze moet Paulus’ verklaring in Ef 2:18-19 niet geheel onverwacht zijn gekomen. Want enkele jaren daarvoor, in het voorjaar van 57 AD, tegen het einde van zijn Derde zendingsreis, die toen het karakter van een afscheidsreis had aangenomen, had hij die oudsten te Milete ontboden en hen ondermeer met de volgende woorden aangemoedigd:

En nu draag ik jullie op aan de Heer en aan het woord van zijn onverdiende gunst dat in staat is op te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden (Hn 20:32)

Voor koning Agrippa (Hn 26:18b) vermeldde de apostel een overeenkomstige gedachte:

Opdat zij vergeving van zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door geloof in mij 

Door te spreken over een komend erfdeel, te ontvangen te midden van alle heiligen of geheiligden, laat de apostel uitkomen dat het geenszins in Gods bedoeling lag dat wij, Heidenchristenen, een beweging zouden vormen die volledig afgescheiden van Israël zou bestaan.
Integendeel, het was veeleer in overeenstemming met zijn voornemen dat wij in Israëls erfenis geïntegreerd zouden worden. Delen in de erfenis van de heiligen is onmiskenbaar een joodse gedachte. In Deuteronomium 33:3 schildert Mozes het beeld van een volk dat, gezeten aan Gods voeten, door hem wordt onderwezen:
Ja, hij heeft volken [zijn volk. LXX] lief, al zijn heiligen [geheiligden, LXX], ze zijn in uw hand; en zij zitten neer aan uw voeten, om uw woorden te ontvangen.

Het begrip erfdeel is in het OT oorspronkelijk verbonden met het land dat God aan Israël als Abrahams zaad beloofde. Maar ook het volk zelf vormde Gods erfdeel en de afzonderlijke leden ervan zijn heiligen.
Vergelijk: Numeri 18:20; Deuteronomium 32:9; Psalm 16:3; 34:9; Jeremia 10:16; Daniël 7:18, 21-22, 25-27.

Uit de vermelde serie teksten van Daniël 7 blijkt dat het erfdeel van Gods [joodse] heiligen een eschatologisch aspect heeft en in verband staat met het komende koninkrijk van de Messias.
Wanneer de Kleine Horen, de Antichrist, voor de ware Messias, Jezus, de nederlaag heeft geleden, zullen die heiligen delen in de  Messiaanse heerschappij. Waar? Hier op aarde, want de context laat zien dat zij het koninkrijk ontvangen om de plaats in te nemen van de voorafgaande beestachtige wereldmachten.

In het NT is het begrip erfdeel eveneens nauw verbonden met het koninkrijk Gods alsook met de toekomstige eeuw. Voor Paulus is de belofte van het aan Abraham beloofde zaad in de eerste plaats in Christus in vervulling gegaan, maar in hem  is ook de Gemeente zaad van Abrahamen om die reden naar een belofte erfgenamen. Zie Galaten 3:16, 27-29; Romeinen 8:17

In Romeinen, hoofdstuk 11 heeft de apostel Paulus deze ongewone wending in de gang van zaken, uitgebreid toegelicht. Eigenlijk ligt de basis van zijn redenatie al in Rm 9:6, n.l.:
Want niet allen die uit Israël [stammen] zijn [waarlijk] 'Israël'.

In deze belangrijke uitspraak krijgt wat in Gods ogen het ware Israël wordt geacht, een geheel nieuwe invulling. Etniciteit is niet langer de bepalende factor (de verzen 7 en 8a), maar zij die in Gods belofte zijn opgenomen (de verzen 8b en 9), en die door hem worden geroepen op grond van verkiezing (de vv 10 t/m 13).
Dat ware Israël Gods is dan ook in beeld wanneer de apostel in Rm 11:25-26 tot de afronding komt van zijn betoog:

Want, broeders, opdat jullie niet in eigen ogen verstandig zijn , wil ik jullie niet onkundig laten van dit geheimenis; een gedeeltelijke verharding is over [etnisch] Israël gekomen, totdat de volheid der Heidenen binnengaat, en aldus zal heel Israël[het ware Israël Gods] gered worden, gelijk geschreven staat: De verlosser zal uit Sion komen, Hij zal de goddeloze daden van Jakob afwenden.

De omstreden uitdrukking heel Israël kan niet op etnisch Israël betrekking hebben, want de bijbel leert juist dat een overgroot deel niet uit de 'verharding' komt, dat wil zeggen nimmer hun ware Messias Jezus in geloof zal aanvaarden. Integendeelal ware uw volk  o Israël, als de zandkorrels der zee, slechts een overblijfsel onder hen zal terugkeren; een verdelging is vastbesloten, overvloeiend van  gerechtigheid.
(Jesaja 10:22).
Het beeld dat de profeet schildert komt overeen met dat van Johannes de Doper in Mattheüs 3:11b-12

Die zal u dopen…in vuur; Zijn wan is in zijn hand; hij zal zijn dorsvloer zuiveren, zijn graan in de schuur verzamelen, het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden.

Waarop heeft de uitdrukking heel Israël dan wel betrekking?
Antwoord: Op het ware Israël Gods zoals door Paulus vermeld in Galaten 6:16. En dat 'Israël' komt ook overeen met Paulus’ beschrijving van de olijfboom (Rm 11:17-27). Die olijfboom die haar voeding ontvangt uit de 'saprijke wortel' zoals omschreven in Rm 9:4-5, vertegenwoordigt heel Israël dat gered zal worden. Voor dat ware Israël Gods geldt dat besnedenheid of onbesnedenheid geen enkele rol meer speelt, maar wel het feit dat iemand een nieuwe schepping is (Galaten 6:15-16).

Dat er eens zo’n nieuwe schepping of een nieuw Israël zou verschijnen, kon afgeleid worden uit Oudtestamentische herstelprofetieën zoals bijvoorbeeld Ezechiël 36:22-28

Zeg daarom tot het huis Israël: Zo spreekt de Heer JHWH: Niet om uwentwil  handel ik, huis Israël, maar ter wille van mijn heilige naam, die gij  ontwijd hebt onder de natiën tot wie gij gekomen zijt. Heiligen zal ik mijn grote naam, die ontwijd is onder de natiën, die  gij in hun midden ontwijd hebt; en de natiën zullen weten dat ik JHWH ben, spreekt de Heer JHWH, wanneer ik mij in u voor hun ogen als de Heilige doe kennen.  En ik zal u uit de natiën halen, vergaderen uit alle landen en brengen naar uw eigen grond. Dan zal ik rein water op u sprengen, zodat gij rein wordt; van al uw  onreinheden en van al uw drekgoden zal ik u reinigen.  En ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste;  ik zal het stenen hart uit uw vlees verwijderen en u een hart van  vlees geven;  mijn geest zal ik in uw binnenste geven, en maken dat gij in mijn  inzettingen wandelt en mijn verordeningen bewaart en onderhoudt.  Gij zult wonen in het land dat ik uw vaderen gegeven heb;  gij zult mijn volk zijn, en ik zal uw God zijn.

Hiermee wil door God gezegd zijn dat de rol van etnisch Israël als groep niet uitgespeeld is. Integendeel, Israël zal hersteld worden en (eveneens) tot een 'nieuwe schepping' worden gemaakt. Ook al bevinden Israëls verdrevenen zich thans nog aan het einde van de hemel, volgens Gods voorzegging door Mozes in Deuteronomium 30:4-6 zal hij hen vandaar bijeenbrengen om het land van hun voorvaders alsnog blijvend in bezit te nemen. En opdat zij hem voortaan met geheel hun hart en geheel hun ziel mogen liefhebben, zal hij hun hart besnijden; een andere manier om aan te geven dat zij tot nieuwe mensen gemaakt zullen worden.

Maar wanneer gaat dat gebeuren? Ook dat punt wordt door de apostel Paulus in Romeinen hoofdstuk 11 beredeneerd. Na eerst de vraag te hebben opgeworpen of God  zijn (uitverkoren) volk wellicht verworpen heeft, antwoordt hij met grote beslistheid: Dat nooit; ondenkbaar; God heeft zijn volk dat hij eerst heeft erkend niet verworpen!  Zij zijn weliswaar behoorlijk gestruikeld – over hun Messias – maar niet volledig ten val gekomen. Er is sprake geweest van een misstap. Daarom heeft God hen een tijdlang in [die] toestand van ongehoorzaamheid opgesloten. Maar de tijd breekt aan dat hun wederom barmhartigheid zal worden betoond. Daardoor zullen zij uit hun verharding geraken en hun eeuwenlang verstoorde verhouding tot God zal hersteld worden. Maar wanneer? Paulus’ antwoord luidt: Wanneer de volheid der heidenen is ingegaan. –Rm 11:1-2, 11-12, 25, 30-32

Met andere woorden, als de Gemeente voltallig is en zich – grotendeels door enting als takken die van een wilde olijf afkomstig zijn – in haar geheel op de olijfboom bevindt. Daarna is het de beurt voor etnisch Israël om evenals de Gemeente tot een nieuwe schepping gemaakt te worden en teruggeënt te worden op hun eigen olijfboom waarop zij van nature thuishoorden.
Wil dat zeggen dat de Gemeente hen daarin is voorgegaan? Zeker!
De Gemeente heeft als eerste een toepassing van de herstelprofetieën ervaren. Vanaf Pinksteren 33 AD werden wij, christenen, door Gods geest reeds tot een nieuwe schepping gemaakt (2 Korinthiërs 5:17).

En aldus – op deze wonderlijke en aanvankelijk mysterieuze wijze – zal heel Israël worden gered. Dat wil zeggen dat er een 2-voudig zaad van Abraham aan het begin van het Millennium gereed zal staan om een zegen voor de Heidenvolken te worden: een hemels deel, de Gemeente, en een aards deel, een Rest van etnisch Israël dat door opstanding aangevuld zal worden met vele van hun getrouwe voorvaders (Daniël 12:2-3, 13; Openbaring 20:6; Genesis 22:17-18).
Maar nog drie opmerkingen:

(1) Zoals de stichting van de Gemeente duidelijk aan een tijdstip was gebonden, de Pinksterdag van het jaar 33, zo zal ook haar voltooiing aan een bijzonder tijdstip gekoppeld zijn. Die voltooiing zal voor een ieder die dan op aarde leeft zeer duidelijk zijn; ze lijkt namelijk gekenmerkt te worden door een 2e Pinksterdag, maar dan voor etnisch Israël!
De profetie uit Joël omtrent de uitstorting van de heilige geest, waarvan de Gemeente tot op heden een toepassing heeft ervaren, zal dan volledig in het Israël naar het vlees in vervulling gaan. –Joël 2:28-32; Handelingen 2:16:21. Merk op hoe Petrus toen de gebeurtenissen toelichtte: Dit is wat door de profeet Joël is gezegd. Niet: Dit is de vervulling…etc.

(2) Romeinen 11:1-2; 11-12 laat uitkomen dat Israël beslist niet afgedaan heeft bij God. Uitdrukkelijk lezen we daar: God heeft zijn Volk niet verworpen!
Wat zou duidelijker kunnen zijn!
En dan doelen we niet slechts op de mogelijkheid dat tijdens het tijdperk van de christelijke gemeente (de gemeente-eeuw) ook gelovige, berouwvolle Joden leden werden van de christelijke gemeente; het Overblijfsel van vers 5.

Dát vormde niet het kernpunt van Paulus’ betoog.
De Joden die vanaf de Pinksterdag gehoor gaven aan de prediking van de apostelen werden immers nooit opgesloten in ongehoorzaamheid. Maar voor het merendeel van het joodse Volk gold dat wél.
Zij die zich verhardden in hun afwijzing van Jezus als hun Messias werden door God tezamen 
in ongehoorzaamheid opgesloten (vers 31).
In 1Th 2:16 verwees Paulus naar die actie van God: 
Maar de gramschap kwam ten slotte over hen. 

Het bijzondere punt van Romeinen 11 is nu dat óók aan die categorie Joden in de eindtijd barmhartigheid zal worden bewezen doordat óók zij bevrijd zullen worden uit hun opgesloten toestand. Vanzelfsprekend alleen dan als zij niet langer in hun ongeloof blijven (de vv 23-24 en 31-32).
Uit de profetieën weten we echter bij voorbaat dat ook dan slechts een Overblijfsel zich die buitengewone uiting van Gods barmhartigheid te nutte zal maken.
Zie vooral Js 10:21-22 en Micha 7:18-20.

Dit alles zal zeker gaan gebeuren, maar niet voordat eerst 
de volheid der Heidenen is ingegaan [d.i. in de christelijke gemeente] en dus weggerukt kan worden, de Heer tegemoet in de lucht (1Th 4:17). Zie: 2 Thessalonicenzen 2

(3) Israëls herstel in de eindtijd zal tot gevolg hebben dat de roeping van Israël zoals die plaats vond bij de Sinaii, alsnog kan worden verwezenlijkt:


Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle [andere] volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gij zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden. Dit zijn de woorden die gij tot de zonen van Israël dient te zeggen. Mozes kwam derhalve en riep de oudere mannen van het volk en legde hun al deze woorden voor die JHWH hem geboden had
(Ex 19:5-7; nwv).


Dit herinnert ons aan nog een ander gedeelte uit Romeinen 11, doelend op Israël naar het vlees: Maar met betrekking tot [Gods] verkiezing zijn zij [de Joden die zich kanten tegen het Evangelie van Messias Jezus] geliefden ter wille van hun voorvaders. Want de gaven en de roeping Gods zijn dingen waarvan hij geen spijt zal hebben (Rm 11:28-29;nwv).
Letterlijk staat er in vers 29 naar het Grieks: 
Want onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van God.
En gelukkig maar! Want als God gemakkelijk zou kunnen terugkomen op een roeping, dan zouden ook wij, christenen, heel onzeker kunnen zijn over de eigen roeping!

Tenslotte. Nu we het toch over de Griekse tekst hebben.
Reeds in een vroeg stadium moet er onder kopiisten een verkeerd begrip zijn ontstaan omtrent de ware strekking van Romeinen 11.
Kennelijk reeds overtuigd van de juistheid van de zogenaamde Vervangingsleer [Israël voor altijd ter zijde gesteld] hebben zij in vers 31 het woordje nu [Grieks: νυν] ingevoegd.
De kritische tekst van Nestle-Aland geeft dat op de volgende manier te kennen:
ινα και αυτοι [νυνελεηθωσιν
Letterlijk: 
opdat ook aan hen [nu] barmhartigheid zou worden bewezen

Het vroegst bekende papyrusmanuscript van de Romeinentekst, de P46, heeft echter
ινα και αυτοι ελεηθωσιν, dus zonder het woordje nu.
Maar in diverse vertalingen gaat men daaraan voorbij!
Maar aan de hand van de P46 wordt het juiste begrip verkregen: Op een toekomstig tijdstip zal ook aan de Joden -thans nog altijd opgesloten in ongehoorzaamheid- barmhartigheid worden bewezen.

Het gebed van Jezus dat dit hele hoofdstuk beslaat is het langste van al zijn in de evangeliën geregistreerde gebeden. Maar niet alleen qua omvang, ook qua draagwijdte ervan in de tijd. Twintig eeuwen en wellicht nog meer worden door dit gebed wat betreft zijn inhoud aan gedachten omspannen. Alle leden van de Gemeente zijn erin opgenomen, vanaf de apostelen tot en met de laatste generatie van christenen.

In essentie zijn er drie belangrijke zaken die Jezus in dit gebed aan zijn Vader voorlegt. Allereerst bidt hij voor zichzelf, dat hij verheerlijkt mag worden. Vervolgens bidt hij ten behoeve van zijn elf getrouwe apostelen, dat zij beschermd en geheiligd moge worden. En tenslotte bidt hij voor de gehele Gemeente door de eeuwen heen, dat zij allen verenigd mogen zijn. 
Laten we enkele karakteristieke onderdelen van dit gebed beschouwen.

Deze dingen sprak Jezus en na zijn ogen ten hemel geheven hebbend zei hij: Vader het uur is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon u moge verheerlijken, gelijk gij hem macht gaf over alle vlees, om aan al wat gij hem gaf, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij u kennen, de enige waarachtige God, en hem die gij uitzond, Jezus [de] Messias.
Ik verheerlijkte u op de aarde door het werk te voleindigen, dat gij mij te doen had gegeven. En nu, verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de heerlijkheid welke ik naast U had eer de wereld was (17:1-5).

Tweemaal verzoekt Jezus de Vader om verheerlijkt te worden, maar om twee verschillende redenen en op twee verschillende manieren. Allereerst vraagt hij verheerlijkt te worden in verband met zijn dood. Dat hij die verheerlijking op het oog heeft, blijkt uit zijn woorden: Vader het uur is gekomen. En dat daarbij zelfzucht noch zelfverheerlijking zijn oogmerk is, blijkt verder uit: Opdat uw Zoon u moge verheerlijken.

Hoe zou Jezus’ dood tot zijn verheerlijking leiden? Doordat voor de wereld een aantal zaken die tot dan toe voor haar verborgen waren gebleven, zichtbaar, manifest zouden worden. In de eerste plaats dat God hem macht had gegeven over alle vlees, hetgeen tot uitdrukking zou komen in zijn positie van verhoging tot Heer, tot heerlijkheid van God de Vader (Filippenzen 2:8-11; zie ook Mattheüs 28:18).

Maar er is meer; door zijn offerdood verwierf hij het recht eeuwig leven te geven aan allen die de Vader tot hem leidt. Dat eeuwige leven wordt door de Heer zelf omschreven als kennend de enige waarachtige God, en hem die gij uitzond, Jezus MessiasDát houdt werkelijk leven in: voortgaan met het steeds beter leren kennen van zowel de Vader als de Zoon. Een dergelijke situatie zal het leven ware inhoud geven, ten volle vullen en dat eeuwigdurend.
Dit is dus samengevat de heerlijkheid die Jezus’ deel wordt als resultaat van zijn offerdood: zijn superieure verhoging tot Heer naast zijn Vader en zijn recht om eeuwig leven te schenken aan al wat gij hem gaf.

Verder verzoekt Jezus ook om verheerlijkt te worden naast de Vader met de heerlijkheid welke ik naast u had eer de wereld was.
Waaruit bestond die heerlijkheid welke Jezus bij God bezat in zijn voormenselijk bestaan? Antwoord: Zijn scheppingsheerlijkheid!
Omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem
[Ks 1:16-17, waarvan de inhoud bedoeld is om aan te geven wat er bij betrokken is dat hij, Gods Messiaanse Zoon, evenbeeld is van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, volgens vers 15]. Zie: De voorrang van de Messias

Ook dit verzoek is door God ingewilligd. Op de Pinksterdag zinspeelde Petrus daarop toen hij ten aanzien van Christus verklaarde:
En nu hij verhoogd is tot Gods rechterhand en bij de Vader de aangekondigde heilige geest ontving, heeft hij deze uitgestort,  wat jullie zien alsook horen. –Handelingen 2:33

In werkelijkheid vertegenwoordigde deze uitstorting van de geest Jezus’ nieuwe scheppingsheerlijkheid. Hij begon zijn Gemeente te bouwen, dat zijn Lichaam is: Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias.
Maar al deze leden zijn ieder afzonderlijk een nieuwe schepping:
Bijgevolg, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping; de vroegere dingen zijn voorbijgegaan. Zie! Nieuwe dingen zijn ontstaan (2 Korinthiërs 5:17).

Zie! Nieuwe dingen zijn geworden. Jezus’ nieuwe scheppingactiviteit heeft reeds een aanvang genomen. Zij die kunnen belijden dat zij "in [de] Messias" zijn, weten zich een product daarvan. Voor hen zijn "de vroegere dingen voorbijgegaan": Want zijn maaksel zijn wij, in Messias Jezus geschapen [met het oog] op goede werken, die God tevoren bereidde, opdat wij daarin zouden wandelen (Efeziërs 2:10).

Na in Ks 1:13-17 uitgelegd te hebben dat de oorspronkelijke schepping
-in oerbeginsel aanwezig was in de Zoon van Gods liefde;
-door die Zoon werd voortgebracht;
-voor de Zoon bestemd is; en
-in haar voortbestaan van de Zoon afhankelijk,
ging Paulus in Ks 1:18-20 ermee voort soortgelijke dingen te zeggen over de nieuwe schepping:

En zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen, en door hem alle dingen geheel tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend door het bloed van zijn martelpaal, door hem, hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de hemelen.


Een en ander heeft te maken met het feit dat het heel de Volheid behaagde in hem te wonen.
Πληρωμα [volheid] werd binnen het Hellenistische Heidendom gebruikt om de godheid zelf aan te duiden; later, in het Gnosticisme werd met de term gedoeld op alle dingen tezamen die uit de godheid voortkwamen.
Paulus bedoelt er dus mee te zeggen dat het Gods raadsbesluit was om zijn gehele goddelijke volheid eveneens in de Zoon van zijn liefde te laten wonen.
Bij het prilste begin, toen Hij die Zoon voortbracht -
de Amen, de Getuige die getrouw en waarachtig is, het begin van de schepping Gods (Op 3:14)- verwezenlijkte hij dat zeer gewichtige onderdeel van zijn voornemen; de Vader maakte de Zoon werkelijk tot zijn Evenbeeld. Daarom ook was deze -een enigverwekte god, verblijvend in de boezem van de Vader- uitstekend in staat de Vader aan ons te verklaren (Jh 1:18). Zie ook Ks 2:9 waar Paulus met betrekking tot de Zoon schreef: Omdat in hem heel de volheid der Godheid lichamelijk woont.
Op grond hiervan is de Zoon in Gods raadsbesluit opnieuw de persoon die de nieuwe schepping tot bestaan brengt:
-in deze wereldperiode zijn Gemeentelichaam;
-vervolgens, bij de overgang naar het Millennium, de aardse, joodse gemeente, bestaande uit de 'Millenniumheiligen' (Ez 36:24-28; Dn 7:27; Op 20:9);
-en tenslotte, gedurende de gehele duizend jaar, de Heidenvolken (Op 20:3, 8, 12-13).

Dat de tenuitvoerlegging van de nieuwe schepping ook weer aan de Zoon is toevertrouwd, hoeft ons niet te bevreemden, aangezien al het geschapene van meet af voor hem als erfdeel bestemd was. Alle dingen zijn immers ook 
tot hem, [of: voor hem] geschapen.
Maar ook in dit geval moest God, in eigen Persoon, toch zelf de basis daarvoor verschaffen, en dat deed hij ook. Zoals hij in het begin de Zoon als evenbeeld tot bestaan bracht, bracht hij hem nogmaals tot leven toen hij hem in 33 AD uit de doden opwekte.

Aldus kon hij, als 
eerstgeborene uit de doden, opnieuw oorsprong worden, mede doordat hij zijn eigen volmaakt menselijk leven ten behoeve van de mensheid ten offer had gebracht. Want de nieuwe schepping berust op die grondslag; ze kan slechts tot stand komen doordat de last der zonden van de mensheid wordt weggenomen.

De Zoon heeft dat gedaan door zelf, eveneens in Gods raadsbesluit, 
voor ons tot zonde te worden; dat wil zeggen plaatsvervangend voor de zonde te betalen (sterven). En hij weet, naast God, als geen ander dat de schepping nog altijd tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert. Het 'karwei'  is nog niet (ten volle) geklaard, maar hij wil het gaarne voltooien nu de grondslag door zijn offerandelijke ervoor is gelegd (Rm 8:22).

Vervolgens richt Jezus in zijn gebed de aandacht op zijn elf getrouwe apostelen en bidt hij de Vader om hen te bewaren en te heiligen. Daarbij vernemen wij – als het ware terloops – enkele hoogst belangrijke waarheden in verband met Jezus’ verhouding tot zijn Vader en de visie die hij heeft op de wereld:

6 Ik maakte uw naam openbaar aan de mensen die u mij uit de wereld gaf. Aan u behoorden zij toe en aan mij gaf u hen, en zij hebben uw woord in acht genomen.
7 Nu  zijn zij te weten gekomen dat zoveel dingen maar ook die u mij gegeven hebt, bij u bestaan.
8 Want de uitspraken die u mij gaf, heb ik hun gegeven, en zij namen ze aan, en kwamen daadwerkelijk te weten dat ik van u uitging, en zij geloofden dat u mij zond.
9 Ik doe een verzoek voor hen; niet voor de wereld doe ik een verzoek, maar voor hen die u mij gegeven hebt, want aan u behoren zij toe,
10 en al mijn dingen zijn van u, en uw dingen van mij; en ik ben in hen verheerlijkt.
11 En ik ben niet langer in de wereld, en zij zijn in de wereld, en ik kom naar u toe. Heilige Vader, bewaar hen die u mij gegeven hebt in uw naam, opdat zij één mogen zijn zoals wij.
12 Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik hen steeds in uw naam die u mij gegeven hebt, en ik waakte en niemand uit hen ging ten onder behalve de zoon van de ondergang, opdat de Schrift vervuld zou worden.
13 Maar nu kom ik naar u toe en deze dingen spreek ik in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in henzelf mogen hebben.
14 Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld haatte hen, omdat zij de wereld niet toebehoren, zoals ik de wereld niet toebehoor.
15 Ik verzoek niet dat u hen uit de wereld wegneemt, maar dat u hen bewaart voor de Goddeloze.
16 Zij behoren de wereld niet toe, zoals ik de wereld niet toebehoor.
17 Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid.
18 Zoals u mij in de wereld zond, zond ook ik hen in de wereld.
19 En ten behoeve van hen heilig ik mijzelf, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn.
  
Vooral vanaf vers 11 brengt Jezus de elf getrouwe apostelen in beeld en verzoekt hij de Vader hen te bewaren met het oog op hun eenheid. In deze passage verschijnt daarom wat wij de APOSTOLISCHE EENHEID zouden kunnen noemen; een op goddelijke wijze gecreëerde en bewaarde eenheid.
In hun Geschriften die een deel zijn geworden van het NT zien we die eenheid in geestelijk opzicht terug. In die door Gods geest geïnspireerde Geschriften kunnen we geen enkele tegenspraak ontdekken, ook al verschilden hun persoonlijkheden, omstandigheden en achtergronden.

Ook wat betreft uiterlijke situaties werden de apostelen door God in eenheid bewaard. Toen de gemeente in Jeruzalem bijvoorbeeld door een zware vervolging werd verstrooid, slaagden de apostelen er in om in de stad te blijven (Hn 8:1).
Later, rond 49 AD, toen door de invloed van Judaïstische Wetsijveraars hun geestelijke eenheid in gevaar dreigde te komen, leidde Gods geest  de omstandigheden dusdanig dat de eenheid bewaard bleef (Handelingen 15; Gl 2:4-10).

De uitdrukking die de Heer gebruikt voor deze apostolische eenheid, is kort, maar waardig: opdat zij één mogen zijn zoals wij.
Zoals de Vader en de Zoon volkomen één zijn, hebben ook de apostelen destijds hun eenheid kunnen behouden doordat God hen voor de Goddeloze bewaarde en ook doordat hij hen op progressieve wijze in de waarheid heiligde (Jh 10:27-30).

Geheiligd worden door God houdt in dat men als het ware opzij wordt gezet voor een specifiek onderdeel van zijn voornemen. Dat is met de apostelen gebeurd; zij werden door God afgescheiden om in de Eerste eeuw AD als zijn instrument te dienen voor het volbrengen van een bepaald werk. Met het oog daarop zond Jezus hen in de wereld zoals ook hijzelf door God in de wereld gezonden was.

In zijn gebed liet hij uitkomen dat een en ander een solide basis had; het zou mogelijk gemaakt worden door zijn offerandelijke dood aan de paal. Aldus door hem verwoord: En ten behoeve van hen heilig ik mijzelf, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn. 
Als resultaat van Jezus’ dood kon hun de heilige geest verleend wordenwaardoor zij in staat waren het voor hen bestemde werk in het Koninkrijk Gods volledig te volbrengen. 

In het laatste gedeelte van zijn gebed tot de Vader gebruikt Jezus bewoordingen waarin de hele Gemeente, alle opeenvolgende generaties van christenen tot nu toe, met inbegrip van ons, voor Gods Troon worden gebracht:

20 Doch niet alleen voor dezen doe ik een verzoek, maar ook voor hen die door hun woord in mij geloof stellen,
21 opdat zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in mij, en ik in u, opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat u mij zond.
22 En ik heb hun de heerlijkheid gegeven welke u mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn, zoals wij één [zijn].
23 Ik in hen, en u in mij, opdat zij volmaakt tot één mogen zijn; opdat de wereld moge weten dat u mij zond en hen liefhad, zoals u mij liefhad.
  
Duidelijk merken we op dat de Heer spreekt van een zich uitbreidende kring van gelovigen. Zijn verzoek van vers 20 heeft zich door de eeuwen heen helemaal tot ons uitgestrekt: Op grond van het apostolische woord is het ons, naast alle generaties die ons voorafgingen, vergund geworden tot geloof te komen in Gods Zoon, de Messias. De Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen. Bijgevolg delen wij met de apostelen in het apostolische geloof.

Vandaar dat bij de opsomming van de gaven die God in Jezus goedgunstig aan de Gemeente gaf, de apostelen steeds als eersten worden vermeld (1 Ko 12:28; Ef 4:11). Ja, wij zijn "opgebouwd op het fundament der apostelen" (Ef 2:20; Op 21:14); op het Woord der waarheid, dat zij ons gaven. Wij hebben geen moderne apostelen nodig.
 Alle generaties van christenen tot op heden zijn dus door het apostolische onderwijs geestelijk gevormd, met als resultaat geestelijke eenheid, zoals in vers 21 ook door de Messias werd voorzien: Opdat zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in mij, en ik in u, opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat u mij zond.

Vragen we ons wellicht af of het gebed van de Heer Jezus werkelijk door God is verhoord, dan kunnen we die vraag volmondig met JA beantwoorden. Want in het begin van de Handelingen vinden we de prachtige, door God geschapen EENHEID van de gelovigen als een krachtig getuigenis te midden van een wereld vol haat en twist, en velen hebben daardoor in God geloofd.
Over die eerste gelovigen lezen wij dat zij zich ijverig bezig hielden met de leer der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden (Hn 2:42).

Indien alle christenen van alle volgende generaties even ijverig in deze leer en de gemeenschap van de apostelen voortgegaan zouden zijn als die eerste generatie, dan zouden er nooit scheuringen en evenzoveel sekten zijn ontstaan. Scheuringen komen dan ook voort uit menselijke gedachten waarin wordt afgeweken van de leer der apostelen zodat men -dikwijls nog niet eens bewust- tegenstand gaat bieden aan die gezonde leer (1Tm 6:3-5; 2Tm 1:13-14; 4:3; Titus 2:1).
Het volgen van menselijke leiders die niet de geest maar het vlees 'bedenken' en die bijgevolg niet gehoorzaam zijn aan Gods Woord, heeft telkens weer tot resultaat gehad dat de uiterlijke eenheid der gelovigen verloren ging (Hn 20:29-30; Rm 8:5-8).

De bijbel toont ons echter dat ook die ontwikkeling was voorzien. Laten wij de Heer zelf maar weer aan het woord laten:

Nog een gelijkenis hield hij hun voor en hij zei: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand die goed zaad gezaaid had in zijn akker.  Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid tevoorschijn.  Daarop kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid? Hij zei tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zei: Nee; want bij het bijeenhalen van het onkruid zouden jullie tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide tezamen opgroeien tot de oogst. En in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur.
(Mt 13:24-30)

De impact welke deze gelijkenis die als "de Tarwe en het Onkruid" bekendheid heeft gekregen, door de eeuwen heen op de positie van ware christenen heeft gehad, is beslist zeer groot geweest. Er blijkt immers uit dat Jezus verwachtte dat zijn gemeente uit het beeld zou verdwijnen, en dat hij die situatie eeuwenlang zou laten voortduren.
Binnen de Gemeente zou het, na de dood van de apostelen, snel bergafwaarts gaan doordat een krachtige, verdervende invloed zich eeuwenlang zou laten gelden. Al die tijd zou het moeilijk zijn om ware christenen van namaakchristenen te onderscheiden.

Dat wil uiteraard niet zeggen dat de Gemeente ophield te bestaan. Jezus zei immers dat de tarwe zou blijven groeien. Ondanks alles hebben ware christenen -individueel of in groepjes- door de eeuwen heen ongetwijfeld hun best gedaan om aan Jezus’ leringen en die van de apostelen vast te houden. Maar ze vormden niet langer een duidelijk herkenbare, zichtbare groep. En in die situatie is tot op heden geen wijziging gekomen.Bekende Bijbelgeleerden, zoals Alfred Edersheim en William Vine bevestigen deze visie.
In zijn werk The Life and Times of Jesus the Messiah levert Edersheim commentaar op de vergeefse pogingen die telkens weer door overijverige douloi, dat zijn de slaven of knechten, tegen Jezus’ advies in hebben ondernomen om de tarwe zuiver te maken:
 
Most needful, yet most mysterious also, is this other lesson, as the experience of the Church has shown, since almost every period of her history has witnessed, not only the recurrence of the proposal to make the wheat unmixed, while growing, by gathering out the tares, but actual attempts towards it.
All such have proved failures, because the field is the wide 'world,' 
not a narrow sect; because the tares have been sown into the midst of the wheat, and by the enemy; and because, if such gathering were to take place, the roots and blades of tares and wheat would be found so intertwined, that harm would come to the wheat.
But why try to gather the tares together, unless from 
undiscerning zeal? Or what have we, who are only the owner's servants, to do with it, since we are not bidden of Him?

Inderdaad hebben vele narrow sects in de loop der eeuwen tot nu toe de waarschuwing van de Meester genegeerd. Zonder enig verzoek van zijn kant in die richting, heeft men telkens weer gepoogd de tarwe van het onkruid te scheiden. Daarbij het feit negerend dat het om zo’n delicaat karwei gaat dat het niet verantwoord is een dergelijke onderneming aan mensen over te laten. De ongegronde sektarische ijver om de tarwe zuiver te maken, heeft er overigens vaak toe geleid dat in de loop der tijd 'dissidenten' met afwijkende Schriftuurlijke opvattingen rücksichsloszijn verstoten, met veel ellende in de betrokken huisgezinnen als godonterend resultaat.

De vraag Bevindt Gods volk zich in één specifieke religieuze denominatie is dan ook mede om die reden in het geheel niet aan de orde. Die vraag veronderstelt immers juist datgene wat de illustratie uitsluit, een georganiseerd lichaam van christenen.
Vallen christenen hiermee in een diep, zwart gat; anders gezegd: belanden we in een geestelijk vacuüm?

In het geheel niet. Nog steeds geldt dat ware christenen -individueel of in groepjes- hun best kunnen doen om aan Jezus’ leringen en die van de apostelen vast te houden. Om die reden doen we er beslist goed aan omvangrijke, religieuze organisaties te wantrouwen. Gewoonlijk wordt binnen zo’n denominatie van elk lid verwacht dat hij zijn persoonlijk geloof ondergeschikt maakt aan een set van dogma’s vastgelegd in een zogenaamde geloofsbelijdenis. Jezus zelf echter verschafte een veel betere richtlijn:
Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, dáár ben ik in hun midden.
De bekende Zwitserse theoloog Emil Brunner liet in zijn boek The Divine Imperative, op blz. 529, krachtig uitkomen dat de ware Gemeente, de Gemeente van geloof, daar aanwezig is waar Gods Woord wordt verkondigd en geloofd, ook al zijn er slechts 2 of 3 personen in de naam van Messias Jezus bijeengekomen:

Where the Word of God is preached and believed, where two or three meet in the name of Christ, there is the Church. Whatever else may be said about the Church, this is fundamental. This statement has never -not even at the present day- been understood in all its revolutionary power. The meeting of two or three must be recognized to be the Church in however imperfect a form.
When a father gathers his household round him to expound the Gospel to them in his humble simple way, or where a layman, out of a full heart, proclaims the word of God to a group of young people, there is the Church. Whoever departs from this rule, whoever thinks that something else has to be added to make this a real Church, has misunderstood the meaning of the very heart of the evangelical Faith.

We zagen eerder dat de Gemeente een gemeenschap is die wordt gebouwd op een persoonlijke belijdenis van Messias Jezus; een overtuiging die door de Vader in de gelovige wordt bewerkt door zijn geest (Mt 16:16-18).
Om die reden zijn wij, christenen, zijn zonen: Want zovelen als door Gods geest worden geleid, die zijn Gods zonen (Rm 8:14).
Het bestaan van de Gemeente is om die reden geheel gelegen in haar verhouding tot de Vader, een verhouding die tot stand komt door een persoonlijke reactie op en belijdenis van Jezus. Daarom ook zijn de voorzieningen voor haar continuïteit niet gelegen in een organisatorische structuur, maar in de bestendigheid van de heilige geest.

De verhouding van de leden ten opzichte van elkaar is eveneens niet institutioneel bepaald. Er ligt dan ook geen nadruk op ambt of een of andere bijzondere status, maar op broederschap, geschraagd door onderlinge liefde. Jezus had hen, toen hij nog in hun midden was, bij herhaling gewaarschuwd voor de verleiding om over elkaar te gaan heersen, zoals in de wereld over het algemeen gangbaar is, en helaas ook het geval is binnen vrijwel alle 'christelijke' organisaties en denominaties:

Jullie weten dat de regeerders der Heidenvolken over hen heersen en de groten macht over hen oefenen. Zo gaat het onder jullie niet; maar wie onder jullie groot wil worden moet jullie dienaar zijn, en wie onder jullie de eerste wil zijn moet jullie slaaf zijn; zoals de Mensenzoon niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven ten losprijs voor velen.
(Mt 20:25-28)

Er zou veeleer sprake zijn van een verhouding als broeders, terwijl Jezus zelf hun enige Hoofd zou zijn. Overduidelijk was Jezus op dit punt. Niettemin zijn de aanwijzingen die hij daaromtrent gaf, gewoonlijk grof met voeten getreden:
Eén is jullie Leraar, maar jullie zijn allen broeders…Laat jullie je ook geen Leiders noemen want Eén is jullie Leider, de Messias(Mt 23:8, 10).

Elke titel of positie waardoor wie dan ook op een verschillend geestelijk niveau wordt geplaatst ten opzichte van de anderen, is een afwijken van de geest van het ware christendom. Indien er al sprake is van zulke predicaten als herder, leraar, profeet, oudste, etc., dan moet het duidelijk zijn dat al zulke aanduidingen geen ambten of officiële posities binnen een gezagsstructuur beschrijven, maar veeleer diensten die aan de broederschap verleend moeten worden, of ook wel kwaliteiten en bekwaamheden waarvan de bezitters geacht worden ze aan te wenden tot het geestelijke voordeel van hun broeders.

Zulke kwaliteiten worden door God goedgunstig verstrekt en de ontvangers er van moeten steeds bedenken dat zij daardoor niet boven elkaar worden verheven. De bedoeling is veeleer om met zulke geschonken bekwaamheden elkaar behulpzaam te zijn, zodat een ieder tot een rijpe christen kan opgroeien en niemand een geestelijk klein kind hoeft te blijven die voortdurend afhankelijk is van anderen om voor hem te denken en voor hem beslissingen te nemen. Want in die situatie ligt constant het gevaar op de loer dat de helper zijn leider wordt, in plaats van zijn Hoofd, Jezus. Afgezien nog van het gevaar om door elke wind van leer in elke willekeurige richting te worden geleid.
Vergelijk Ef 4:11-14 en 1Ko 3:1-3.

Om die reden zouden we onder groepjes van christenen tevergeefs moeten zoeken naar één enkel voorgeschreven patroon van kerkorde of algemeen bestuur. Iets dergelijks zou trouwens tegengesteld zijn aan de specifieke aard van de Gemeente, die er een is van groei en ontwikkeling enerzijds, en die anderzijds opvalt door een diversiteit van de lokale gemeenschappen. Aanvankelijk, in het vroegste stadium van de Gemeente, vernemen we niets over oudsten of opzieners. Dienaren [Grieks: diakonoi] schijnen slechts door de druk van bijzondere omstandigheden in beeld te komen. En het was alleen tijdens de apostolische periode dat door het bezit van specifieke charismata, er zich functies van bestuurders, leraren en evangelisten konden ontwikkelen.

In hun brieven verzekeren de apostelen bij herhaling dat God door Jezus volkomen in staat is de Gemeente naar haar einddoel te leiden. Paulus was dienaangaande vol vertrouwen:

In het vertrouwen dat hij die in jullie een goed werk begon, het zal  voltooien tot op [de] dag van Messias Jezus
(Fp 1:6).

Paulus bezigde krachtige taal. Hij zegt ten volle overtuigd te zijn. Waarvan? Van de zeer belangrijke waarheid dat God die uitkiest, voorbestemt, roept, rechtvaardigt en verheerlijkt, en die aldus in zijn zonen -in elk van hen afzonderlijk- een goed werk op gang brengt, dat werk ook zal voltooien.
Hij zal dat gestarte werk beslist met succes afronden. Juist omdat het bij God zijn oorsprong heeft, en niet bij de mens zelf, is er garantie dat het blijvend zal zijn.
Zou het werk van menselijke oorsprong zijn, dan zou Paulus zich zeker niet zo beslist hebben uitgelaten, want in niets wat enig mens onderneemt ligt ook maar enige zekerheid dat hij morgen of daarna nog hetzelfde zal doen. Indien de volharding of standvastigheid geheel van ons zelf afhing, zouden wij weinig of geen zekerheid hebben op een goede afloop. Het gebruik van het Griekse werkwoord epiteleseizal volbrengen, of zal tot een einde brengen, garandeert het bereiken van onze bestemming. God maakt zijn werk af! Hoe doet hij dat?

a. Door er voor te zorgen dat wij niet van zijn onverdiende gunst afvallen. Van zichzelf is de mens zwak, veranderlijk, geneigd om af te dwalen en te zwichten voor verleiding. Wij hebben dus bovenmenselijke hulp nodig en God verleent ons die in zijn goedheid zodat wij op de weg naar het leven blijven.
b. Onze volmaaktheid die nu nog in principiële zin bestaat, zal te zijner tijd definitief, volkomen worden. Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, oneer, zwakheid, in een fysiek lichaam, maar het wordt opgewekt in onverderfelijkheid, heerlijkheid, kracht, in een geestelijk lichaam (1Ko 15:42-44).

Dit alles leert ons dat Paulus geloofde in de leer der standvastigheid van de geheiligden. Het lijkt onmogelijk om de waarheid van die leer nog sterker tot uitdrukking te brengen dan hij hier heeft gedaan. De gebruikte taal kon niet helderder zijn. En waarop kon hij zijn krachtige overtuiging baseren? Omdat het God zelf is die in ons een goed werk start en Hij laat het werk van zijn handen nooit onvoltooid. God kent geen onvoltooide werken. Als hij een voornemen bij zichzelf opvat, brengt hij dat ook compleet tot uitvoering, tot het einde toe, Vergelijk Genesis hoofdstuk 1. Alles met betrekking tot de Schepping ontwikkelde zich precies zoals hij van tevoren te kennen had gegeven. Geen half, of onvoltooid werk. Zie ook Jh 10:27-30.

Wij, christenen, hebben daarom redenen te over om God te zegenen en hem dankbaar te zijn voor onze regeneratie of tweede verwekking:

Maar toen de goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God, openbaar werd, heeft hij -niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden gedaan, maar naar zijn barmhartigheid- ons gered door het bad der wedergeboorte en de vernieuwende kracht van heilige geest, welke hij rijkelijk op ons uitstortte door Jezus Messias, onze redder, opdat wij, door diens liefderijke gunst gerechtvaardigd, erfgenamen zouden worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.
(Titus 3:4-7)

Daardoor bezitten wij nu een hoop die reëel voor ons is, levend, werkelijk bestaand en werkzaam; niet slechts een vorm of een sentiment. De basis voor zulk een hoop is gelegen in Jezus’ opstanding.
In het bekende hoofdstuk over de opstanding, 1 Korinthiërs 15, legt de apostel Paulus uit dat onze hoop geheel daarop berust. Waarom? Omdat hij daardoor in staat was de waarde van zijn slachtoffer aan God aan te bieden. Hij ging…door het eigen bloed eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend (Hb 9:12, 24-26).
Zijn opstanding is voor ons die met hem verbonden zijn, een onderpand dat ook wij opgewekt zullen worden. Als er iets is waarvoor wij God dankbaar kunnen zijn, is het voor deze levende hoop.

Wil dit zeggen dat een christen zich voortaan zelfgenoegzaam kan opstellen, zich in het geheel geen zorgen makend om zijn uiteindelijke redding? Antwoord: Zoiets strookt beslist niet met Gods weg. Weliswaar houdt God ons in zijn kracht op de weg die naar het einddoel voert, maar dit gaat niet buiten geloof om.

Onze situatie is vergelijkbaar met die van de 276 opvarenden van het schip dat Paulus naar Rome moest brengen om zijn zaak voor Caesar te bepleiten. Tijdens een hevige storm waardoor het schip, naar het leek,  werd meegesleurd naar een gewisse ondergang, stond op een nacht een engel bij Paulus die hem het volgende verzekerde: Wees niet bevreesd, Paulus, je moet voor Caesar staan; en zie, allen, die met je varen, heeft God jou goedgunstig geschonken
Op zijn beurt zei hij tot zijn medeopvarenden: Daarom, mannen, weest welgemoed, want ik geloof God, dat het precies zo zal gaan, als mij gezegd is. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden (Hn 27:24-26). Alle opvarenden zouden dus gered worden omwille van Paulus.

Naderhand, toen het schip in de buurt van land kwam -naar later bleek het eiland Malta- wilden de matrozen met gebruikmaking van het enige reddingsmiddel, een sloep, onder valse voorwendsels heimelijk het schip verlaten. Paulus zag het gevaar daarvan in. Wanneer er geen ervaren zeelieden meer aan boord bleven, leek voor de andere opvarenden onmogelijk om het land veilig te bereiken. 

Wat stond de apostel te doen? Hij had kunnen redeneren dat de redding van allen vast stond en daarom de zaak eenvoudig op z’n beloop kunnen laten. "Wat er ook moge gebeuren, we worden toch wel gered", had hij kunnen concluderen. Maar dat is niet wat we lezen in 27:30-32
Maar toen de zeelieden uit het schip probeerden weg te komen en de sloep in de zee neerlieten, onder voorwendsel dat zij ook van de voorsteven ankers wilden uitbrengen, zei Paulus tot de hoofdman en de soldaten: Als dezen niet aan boord blijven, kunt gij niet worden gered. Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen.

Ofschoon Paulus niet twijfelde aan Gods belofte, wendde hij toch de gewone hulpmiddelen aan waardoor Gods wil verwezenlijkt kon worden, omdat hij begreep dat God de menselijke medewerking voor het tot stand komen van zijn voornemens gebruikt. In plaats van in stomme berusting te wachten op een of ander wonder, ging hij tot actie over. Hij liet de zaak niet op z’n beloop.
Dit is voor ons, christenen, een leerzame ervaring. Hoewel we er niet aan twijfelen dat we het einde van ons geloof zullen bereiken, de redding der ziel, nemen we niettemin ernstig Gods vermaningen ter harte (1Pt 1:9), zoals:

Als gij volgens het vlees leeft, zult gij zeker sterven. Maar als gij door de geest de praktijken van het lichaam ter dood brengt, zult gij leven.
(Rm 8:13)
  
De aanmoediging om voortaan in een nieuwheid des levens te wandelen, dienen we zeer serieus op te vatten.
Vergelijk Hn 6:7; Rm 6:4-6; 16:25-26 en Ef 4:17-24.
Gods uitverkorenen kunnen daarom niet verloren gaan. De implicatie is namelijk dat God dusdanig handelt dat degenen die hij verkoos ook door hem in staat worden gesteld in het geloof te volharden en tot het einde toe de vereisten voor gehoorzaamheid te vervullen door de inwerking van de kracht van de heilige geest. Uitverkorenen zijn veilig bij God.

Terugkijkend op de geschiedenis van het christendom door de eeuwen heen, mag dit gerust een geweldig wonder worden genoemd. Waarom?
Voornamelijk in het bijbelboek Handelingen lezen wij, nadat op de Pinksterdag de Gemeente tot bestaan was gekomen (door de uitstorting van de geest), ook over haar verdere groei en ontwikkeling. Die periode nog eens overziend, concluderen we dat er in geen enkel opzicht sprake was van een zorgvuldig ontworpen "maatschappij" die toen zou begonnen te functioneren. Integendeel, de uitbouw van dat vroege begin verliep zeer moeizaam. Nieuwe ontwikkelingen waren zelden het resultaat van een planmatige opzet; eerder deden zij zich voor als een reageren op ontstane noodzaken. Vergelijk Hn 6:1-6.

De leerlingen, onder aanvoering van de apostelen, hadden Jezus’ opdracht (volgens Hn 1:8) om als zijn getuigen op te treden, zeer ter harte genomen, maar het volbrengen van die taak, niet alleen te Jeruzalem en in heel Judea, maar ook te Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde, ging met grote strubbelingen gepaard.
Slechts met de grootste terughoudendheid werden oude ideeën opzij gezet om nieuwe ontwikkelingen tot ontplooiing te laten komen. Wat deJeruzalemse en Judese tak van het christendom betreft, heeft het er veel van weg dat zij nooit verder zijn gekomen dan een veredeld Judaïsme; dat wil zeggen een christendom ingebed in het oude Judaïstische systeem. Pas met de ineenstorting van de joodse natie in 70 AD kon daarin een keer komen.

De aanvaarding van de Heidenchristenen als volwaardige leden, had eveneens veel voeten in de aarde en ging vergezeld van heel wat pijnlijke controverses. Vergelijk Hn 11:1-3; 15:1, 4 en Gl 2:11-14.
Het opnemen van de Heidengelovigen en de mate waarin, verschilde van gemeenschap tot gemeenschap. In zijn brief aan de Romeinen zag Paulus zich derhalve genoodzaakt aan een gemeente die uit Joden en Heidenen was samengesteld, het volgende te schrijven: Aanvaardt elkaar daarom, zoals ook de Messias ons aanvaardde (Rm 15:7-9).

Op zijn beurt ziet Jezus er op toe dat wij hoe dan ook van elkaar de nodige steun zullen ontvangen zodat onze geestelijk groei door zal gaan en wij opgebouwd zullen worden in liefde. Vergeet daarom nooit dat hij die in jullie een goed werk begon, het zal voltooien tot op [de] dag van Messias Jezus!

-.-.-.-

Geen opmerkingen: