Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 1 december 2012

De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?

Inhoud                                                     
     2-1  Aanhef
           2-3-1  Heb  8:8-13
           2-3-3  Heb  10:12-22
           2-3-4  Heb 13:20-21
            3-1-2  Typologisch voor Israël
            3-1-3  In de Openbaring
            3-1-5  De Heidenen
          3-2-2  De Toevluchtsstad


1
De heilige geest in het Oude en Nieuwe testament

Verstoot mij niet van voor uw aangezicht; en uw heilige geest, neem die niet van mij weg
(Ps 51:11)

Nadat zijn zonde van overspel met Bathséba en zijn moord op Uría, haar echtgenoot, door de profeet Nathan was blootgelegd, maakte koning David zich terecht ernstige zorgen over zijn verhouding tot God. Hij vreesde dat YHWH in zijn verontwaardiging misschien wel zijn heilige geest aan hem zou onttrekken. En David kon weten welke catastrofale gevolgen dat voor hem zou hebben, gelet op het voorbeeld van Saul bij wie dat ook werkelijk gebeurd was (1Sm 15:2316:14).

Met het oog op zijn taak als Rechter en Bevrijder ontving Simsonveel fysieke kracht van YHWH. Herhaaldelijk lezen we over hem dat Gods geest hem aandreef, óf ten aanzien van hem werkzaam werd (Rc 13:2514:6, 1915:14). Maar toen Simson aan Delila zijn geheim vertelde, en zij vervolgens zijn haar liet afscheren, week YHWH van hem. God onttrok aan de Nazireeër Simson zijn geest, omdat hij niet langer beantwoordde aan de voorwaarden daarvoor (Rc 16:20).

Maar toen hij naderhand in de tempel van de Filistijnse god te kijk werd gezet om duizenden toeschouwers wat amusement te bieden, bad hij YHWH of hij nog voor deze ene keer  zijn sterkte mocht terugkrijgen. YHWH verhoorde zijn gebed, en zijn ziel stierf met de Filistijnen (Rc 16:28-30).

In het OT lezen we dus dat de geest van God komt en gaat.
In verband met Christenen ligt de zaak geheel anders. Zij worden met de heilige geest verzegeld. Tijdelijk, of blijvend? Kan de geest ook bij hen worden weggenomen?

Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.
(2Ko 1:21-22)

Christenen bezitten de heilige geest als onderpand van hun erfenis; een erfenis die zij stellig zullen ontvangen, want God brengt het goede werk dat hij in hen is gestart, tot voltooiing. Tot op de Dag van de Messias is de geest bij hen inwonend, blijvend. Het is waar dat zij door onachtzaam gedrag de geest kunnen bedroeven, maar hij wordt niet van hen weggenomen. Zie aub:

Hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
En bedroeft niet de heilige geest van God, waarin jullie werden verzegeld tot een dag van verlossing.
Weten jullie niet dat jullie Gods Tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont?

De laatste geciteerde tekst sluit direct aan op een passage waarin wordt getoond dat een Christen een 'armzalige bouwer' kan zijn bij het bouwen op het ene fundament: Messias Jezus.
Heel zijn 'bouwsel' kan verloren gaan. Maar hijzelf ook?  Zie 1Ko 3:12-15 ≥

Indien iemand nu op het fundament bouwt ― goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ― het werk van ieder zal openbaar worden want de dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen. Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft, zal hij loon ontvangen, indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

Dus wel schade, en daarom ook geen speciaal loon voor zo’n bouwer, maar geen ondergang!
Dat zal duidelijk worden ten tijde van de Opname van de Gemeente, bij de Laatste trompet, wanneer alle leden vóór de Rechterstoel van de Messias openbaar worden gemaakt en hun vroeger handelen wordt geëvalueerd:

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk. 

Hoe valt het voorgaande nu te rijmen met bepaalde uitspraken in de Hebreeënbrief, die definitief lijken aan te geven dat Christenen wel degelijk alles kunnen verliezen: niet alleen de heilige geest maar zelfs hun vooruitzicht op leven! Zie hoofdstuk 6, de vv 4 tm 6 ≥

Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.

Nu is deze Brief – waarvan de auteur op grond van het document zelf niet definitief is aan te geven, maar volgens de traditie de apostel Paulus zou zijn geweest, tezamen met Apollos als co-auteur – ontegenzeggelijk tot gelovige Joden gericht. En de (hemelse) gemeente van de Messias is samengesteld uit gelovige Joden en gelovige Heidenen (Gl 3:27-29), maar de theologie die in de Hebreeënbrief wordt ontwikkeld wijkt te zeer af om ze in overeenstemming te brengen met de theologie welke de apostel Paulus in zijn Brieven aan de Christelijke Gemeente ontvouwt. Bovendien is in de Hebreeënbrief geen sprake van rechtstreekse verwijzingen naar Heidengelovigen.

Dan moet er in die Brief wel sprake zijn van een andere categorie Joodse gelovigen!
Aan wie moeten we dan denken?
Antwoord: Aan die andere Gemeente van het Israël Gods die al gesticht werd bij de Sinaï en die bij de overgang naar het Millenniumkoninkrijk van de Messias zal bestaan uit de selecte verzegelden vanuit het Joodse volk, namelijk zij die ten tijde van de Grote Verdrukking zullen getuigen van hun Messias, Yeshua.
Zie Openbaring 7 en 14.

Daarin wordt namelijk onthuld dat in de Dag die de Heer toebehoort  nog een Grote Schare – ook aangeduid als de 12 stammen van Israël, een symbolisch aantal van 12 x 12000 - tot geloof zal komen, terwijl de Gemeente zich dan al enige tijd bij Messias Yeshua bevindt, weggerukt van het aardse toneel door de Opname.
Vergelijk Op 1:107:1-49-1013-1714:3-71Th 4:15-17.

Anders gezegd: De Hebreeënbrief zou wel eens in de eerste plaats toegesneden kunnen zijn op die Joden die zich te zijner tijd in de situatie zullen bevinden welke in het boek Openbaring wordt beschreven. Hoe kunnen we daarover meer zekerheid krijgen?

2

Hoe kunnen we, wat het Boek Hebreeën betreft, zekerheid krijgen over de beoogde kring van lezers? Ondermeer door na te gaan binnen welk theologisch raamwerk de auteur zich in dit geschrift tot hen richt. Dit is minder eenvoudig dan men aanvankelijk zou denken, want een duidelijke adressering ontbreekt. Laten we eens nagaan tot welke conclusies geselecteerde passages uit dit belangwekkende document aanleiding kunnen geven.

2-1
Hb 1:1-3

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen [wereldtijdperken] maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.

Wanneer men zonder gekleurde bril naar deze inleidende tekst kijkt, kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

• De auteur, wie hij ook is - de apostel Paulus* of een ander Joods persoon, levend rond het jaar 60 AD - richt zich tot mede-Joden, zaad van Abraham.
Zie Hb 2:16, waar we lezen dat Yeshua, de Hogepriester, engelen niet te hulp komt, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. 

* Aangezien dit document wordt aangetroffen in het P46-manuscript dat de brieven van de apostel Paulus bevat, zou dat wellicht een aanwijzing zijn dat tegen het einde van de Eerste eeuw – de tijd waarop dit papyrusmanuscript wordt ge(her)dateerd – de Hebreeënbrief aan Paulus werd toegeschreven.
Wellicht dat Paulus daarin samenwerkte met Apollos; de laatste in de hoedanigheid van scriptor.
Zie: Opschrift.

• In Gods relatie met zijn uitverkoren volk is sprake van continuïteit. Er is door de houding van hardnekkig ongeloof in hun Masjiach Yeshua, waarvan het merendeel der Joden vanaf de Eerste eeuw tot nu toe blijk heeft gegeven, geen blijvende breuk met hun God YHWH ontstaan. Hij die in het grijze verleden geregeld met hun voorvaders in contact trad door de profeten, begon in het jaar 29 AD met hen te communiceren in de persoon van zijn Zoon. En ook al wees de meerderheid hun Messias in ongeloof af, dat had niet hun verwerping tot gevolg: 

Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk? Mag dat niet geschieden! Ook ik ben immers een Israëliet, uit Abrahams zaad, van stam Benjamin. God verstiet zijn volk dat hij tevoren kende niet (Rm 11:1-2).

In voorchristelijke tijden trad YHWH Elohim met zijn volk in contact via de profeten, die namens hem spraken. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de Joodse voorvaders. En dat deed hij bij verschillende gelegenheden en op vele manieren.
Dat blijkt beslist uit hun oude, voornamelijk in het Hebreeuws gestelde Geschriften die zeer onderscheiden van aard zijn: Meeslepend vertellend, maar ook moeilijk te vatten profetisch; vertroostend maar (soms) ook scherp veroordelend.
God is daarin op vele manieren te beluisteren. Hij, de werkelijke Auteur, is een God van communicatie.

• Gelet op de achtergrond van de Zoon, kan niet verwacht worden dat in de wereldperiode die bij de overgang naar het Millennium eindigt, nog iemand anders namens God tot het Joodse volk zal spreken. Wat de Zoon naar het volk toe communiceerde was beter en overtrof alles in waarde wat door de profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke 'spreekbuizen', mochten ze al zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken, zullen als vals bestempeld moeten worden.

Zo’n verraderlijke ‘spreekbuis’ zal echter alsnog verschijnen, namelijk de pseudo-Messias, van wie wij weten dat hij in de Eindtijd zal verschijnen.
Zie Mt 24:5, 23-262Th 2:9-10. Enkele details dienaangaande:

1) Volgens Jh 5:43 kondigde de ware Masjiach, Yeshua, in verband met de verschijning van zijn leugenachtige mededinger het volgende aan:

Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en jullie aanvaarden mij niet; wanneer een ander [λλοςeen ander van hetzelfde type] komt in de eigen naam, zullen jullie die [wél] aanvaarden.

2) Voor een Israëliet was één gevaarlijke manier om tot afgodendienst verleid te worden, gelegen in het optreden van een zogenaamde profeet uit eigen kring, Iemand die zo vermetel was een wonderteken te voorspellen dat vervolgens door tussenkomst van de demonen ook uitkwam! Maar die daarmee tegelijkertijd een oproep verbond om YHWH, hun ware Elohim, in de steek te laten ten gunste van andere goden.

Zie het contextuele verband in Dt 12:29 – 13:3 ≥

Wanneer YHWH, uw God, de volken waarheen gij gaat om die uit hun bezit te verdrijven, van voor uw ogen uitroeit en gij hen verdreven hebt en in hun land bent gaan wonen, wees dan op uw hoede dat gij niet - nadat zij van voor uw ogen weggevaagd zijn - in dezelfde valstrik komt, en dat gij niet vraagt naar hun goden, door te zeggen: Zoals deze volken hun goden gediend hebben, zo zal ik het ook doen.
Gij mag ten aanzien van YHWH, uw God, niet doen zoals zij!
Want alles wat voor YHWH een gruwel is, wat hij haat, hebben zij voor hun goden gedaan. Zij hebben voor hun goden immers zelfs hun zonen en hun dochters met vuur verbrand. Dit alles wat ik u gebied, moet gij nauwlettend in acht nemen. Gij mag er niets aan toevoegen en er ook niets van afdoen.

En dan volgt genoemd voorbeeld; hoe het gevaar onverhoeds zou kunnen komen:

Als in uw midden een profeet opstaat of iemand die dromen heeft, en u een teken of wonder geeft, en dat teken of dat wonder waarvan hij tot u gesproken had, komt en hij zegt: Laten we achter andere goden aan gaan, die u niet kent, en laten we die dienen, luister dan niet naar de woorden van die profeet of naar hem die die dromen heeft! Want YHWH, uw God, stelt u dan op de proef om te weten of gij YHWH, uw God, liefhebt met heel uw hart en met heel uw ziel.

Aangezien alle dingen die tevoren geschreven werden als lesmateriaal dient (Rm 15:4), verbaast het ons niet dat het principe van Dt 13:3 in de Eindtijd zal terugkeren. Uit 2 Thessalonicenzen 2 weten we bij voorbaat dat YHWH God zijn volk wederom 'op de proef zal stellen' door een werking van dwaling op hen af te sturen.
In dat hoofdstuk wordt ook aangekondigd dat de Opname van de hemelse gemeente gevolgd zal worden door een ongekend omvangrijke geloofsafval, aangezien Gods geest dan tijdelijk van de aarde zal zijn weggenomen.

3) De wereld bevindt zich dan met het Joodse volk in de eerste 3½ jaar van de 70e Jaarweek voor Israël. In die fase zal de Hoer Babel, zoals voor haar gebruikelijk is, er blijkbaar (voorlopig) in slagen dat antichristelijke systeem te ‘berijden’, in de zin van overheersen.
In Openbaring 17 wordt ons van die politiek/religieuze ontwikkeling een inkijk vergund. Maar dan is het, vooral voor Joden, zaak dat Thoragedeelte uit Dt 12 en 13 in hun herinnering terug te halen:

YHWH, uw God, stelt u dan op de proef om te weten of gij YHWH, uw God, liefhebt met heel uw hart en met heel uw ziel.

We weten immers bijvoorbaat dat het antichristelijk Beestsysteem op de helft van die Week een einde zal maken aan de 'dollemansrit' van de Hoer.
En volgens 2Th 2:9-12 zal God dan de demonische Mens der Wetteloosheid [de Leugen in persoon] de gelegenheid bieden om allen te misleiden die de liefde voor de Waarheid [Masjiach Yeshua] versmaden. Hoe?

Wiens tegenwoordigheid [van de Wetteloze] is volgens [een] werking van de Satan in allerlei macht en leugentekenen en –wonderen en in allerlei verleiding der ongerechtigheid voor hen die vergaan, als een vergelding, omdat zij de liefde der waarheid niet aanvaardden tot hun redding. En om die reden zendt God hun een werking van dwaling zodat zij geloof hechten aan de leugen, opdat allen geoordeeld worden, zij die geen geloof stelden in de waarheid maar behagen schepten in de ongerechtigheid.
  
Een aankondiging van gelijke strekking vinden we in Openbaring 13. Daar echter is die Wetteloze de Valse Profeethet Beest uit de aarde, de onafscheidelijke metgezel van het Beest dat uit de zee (afgrond) opstijgt: Ogenschijnlijk onschuldig van voorkomen, gelijk een lam. Maar zijn spreken verraadt hem; hij is even demonisch als de Draak en het Beest uit de zee:

En ik zag een ander Beest opstijgen uit de aarde, en het had twee horens gelijk een lam, en het ging spreken als [de] Draak. En het oefent al de macht van het eerste Beest vóór diens aangezicht uit. En het bewerkt dat de aarde en hen die daarin wonen het eerste Beest zullen aanbidden, wiens dodelijke slag werd genezen. En het verricht grote tekenen zodat het zelfs vuur uit de hemel doet neerdalen naar de aarde, vóór de ogen der mensenEn het misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven werden om te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en leefde. En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.
Vergelijk ook Op 16:13-14 en Op 18:1-3.

De kracht tot misleiding van de zijde van deze eschatologische Valse Profeet zal buitengewoon groot zijn, reden waarom Yeshua zijn Joodse broeders, de uitverkorenen van de Eindtijd, waarschuwde:

Als iemand in die tijd tot jullie zegt: Zie, hier is de Masjiach, of: hier; gelooft het niet. Want er zullen Pseudo-messiassen en Pseudo-profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen geven om, indien mogelijk, ook de uitverkorenen te misleiden. Zie, van tevoren heb ik het jullie gezegd (Mt 24).

4) In het Hebreeëndocument komt dit facet van de Eindtijdgebeurtenissen eveneens in beeld: Het verschijnen van de bedrieglijke Antichrist van Habakuk 2:1-5, alwaar hij wordt aangeduid als de Komende die niet uitblijft. Voor het Joodse Overblijfsel zal die Komende verdrukking en lijden veroorzaken.
In Hebreeën 10:32-39 krijgen zij (en wij) profetisch daarvan een indruk:

Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben. Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.
Want nog een zeer korte tijd:
Hij
 die komt zal komen en niet uitblijven.
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven;
en indien hij zich terugtrekt,
heeft mijn ziel geen behagen in hem.

Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.   

Maar terug naar het inleidend gedeelte van de Hebreeënbrief.
Een volgend punt:
• De Zoon is niet slechts een profeet, zoals de blindgeborene meende (Jh 9:17). Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen, het unieke beeld van de onzichtbare God, zijn Enigverwekte Zoon, die hij tot erfgenaam bestemd heeft van alle dingen (Ks 1:15).
Hij is ook degene door wie God de aeonen - de wereldtijdperken met hun eigen, onderscheiden kenmerken - tot bestaan bracht en die bovendien dat alles ook in stand houdt door het woord van zijn kracht.
Die Zoon bestond daarom al ver voordat hij Jezus van Nazareth werd. Hij had een voormenselijk bestaan en in die staat, als de gepersonifieerde Wijsheid, was hij co-Schepper met zijn Vader (Sp 8:22-31).

Dat zijn hoogst belangrijke feiten welke Joodse mensen zich moeten realiseren, en uiteraard de gehele met verstand begiftigde schepping. 
De implicatie is namelijk dat de vervulling van alles waarop de Joodse mens hoopt, in het bijzonder wat betreft de beloften die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Messias Jezus kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat uiteindelijk alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn.  

Wanneer hij bijvoorbeeld zegt Gelukkig de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven, is dat geen loze bewering. Hij kan die belofte tot realiteit maken, omdat de aarde hem zal toebehoren en hij daarover de heerschappij zal uitoefenen (Mt 5:5).
Het maakt dus verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen. Bovendien moeten allen die zich vijandig opstellen jegens deze Zoon, zich rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met deze Machtige in botsing zal brengen en dat hij op zekere dag tegen hen zal moeten optreden. Hij is namelijk vastbesloten om, in gehoorzaamheid aan God, alle vijandschap teniet te doen (1Ko 15:24-25).

• Dit hangt samen met een ander, zeer belangrijk gegeven: De Zoon die een voormenselijk bestaan had in de gestalte van God, heeft zich van die grote heerlijkheid ontdaan om zich op aarde in de gelijkheid van een mens te kunnen vertonen. En in die staat heeft hij een reiniging van de zonden teweeggebracht (Fp 2:5-8):

Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.

Met de vermelding dat de Masjiach met zijn dood de basis legde voor reiniging van de zonde, roert de auteur van de Hebreeënbrief reeds in zijn proloog het voornaamste thema van zijn schrijven aan: Masjiach Yeshua, de hogepriester, verricht zijn dienst krachtens het zondeverzoenend offer van zijn eigen ziel (leven).

In de kern van het Geschrift weidt de auteur breed uit over de ontoereikendheid van het joodse offersysteem. Bij herhaling wordt getoond dat de dierlijke offers niet in staat waren de zonde weg te nemen. Dit doet vermoeden dat het Geschrift zich in het bijzonder richt tot Joden die weliswaar Yeshua als hun Masjiach erkennen, maar die tevens toch ook nog geneigd zijn vast te houden aan de oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving. In de Eerste eeuw deed die tendens zich voor met betrekking tot de Messiasbelijdende Joden in Jeruzalem en geheel Judea.

Toen de apostel Paulus namelijk in het jaar 57 AD in Jeruzalem arriveerde werd hij geconfronteerd met veel scepticisme van de zijde van die gemeenschap. In Handelingen 21 lezen we:

De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie alle Oudsten waren samengekomen. Nadat Paulus hen begroet had, vertelde hij tot in bijzonderheden wat God door zijn verkondigingswerk onder de Heidenvolken tot stand had gebracht. Toen ze dat hoorden, prezen en eerden ze God en zeiden: ‘Je hebt kunnen zien, broeder, dat ook vele duizenden Joden het geloof hebben aanvaard, en allen leven vol overtuiging volgens de wet. Nu is hun verteld dat jij de Joden die onder de Heidenen wonen, aanspoort tot ontrouw [Grieks:αποστασιαafvalligheid] aan Mozes. Je zou beweren dat ze hun kinderen niet hoeven te besnijden en dat ze zich niet aan de voorschriften hoeven te houden. Hoe weerleggen we dit? Ze zullen ongetwijfeld horen van je komst.
(de vv 18 tm 22)

Deze myriaden Joden, zoals de Griekse tekst letterlijk zegt, waren ijveraars voor de Wet. Met het neerpennen van die constatering gaf Lukas te kennen dat dit hun voornaamste kenmerk was. Zij ijverden blijkbaar meer voor het zorgvuldig nakomen van de Wet dan voor de Masjiach zelf. Hoewel zij hem kennelijk als hun rechtmatige Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude Joodse cultus vasthielden, waaronder het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Dit blijkt uit wat volgt. Volgens Hn 21:23-24 gaven de Oudsten onder leiding van Jakobus de volgende raad aan Paulus:

Doe daarom wat wij je zeggen. Er zijn bij ons vier mannen die een gelofte hebben afgelegd. Neem hen met je mee, laat je samen met hen reinigen en betaal voor hen de kosten van de offers, waarna ze hun haar kunnen laten afscheren. Dan zal iedereen inzien dat de verhalen die over jou worden verteld onwaar zijn, en dat ook jij doet wat de Wet voorschrijft.

Deze Messiasbelijdende Joden waren in hun hart aanhangers van het Judaïsme gebleven en zij meenden dat het Christendom een veredelde vorm van het Jodendom moest zijn. Zij waren er op uit de nieuwe wijn van Yeshua’s leringen in de oude wijnzakken van het Joodse stelsel over te brengen.
Zie vooral het commentaar op Lk 5:36-39, als ook de studie:

Van meet af aan bestond onder de Joden die bereid waren Yeshua als deware Masjiach te aanvaarden, de neiging om vast te houden aan de oude riten en aldus het Christendom te integreren in het bestaande Joodse stelsel. Zij deelden niet de opvatting van de apostel Paulus, zelf toch ook een Jood, die eerder in Gl 5:4 had geschreven:

Jullie zijn van [de] Messias gescheiden, al wie trachten binnen Wet gerechtvaardigd te worden; jullie vielen van de liefderijke gunst af.  

Interessant is ook zijn betoog volgens Gl 2:18-21 ≥

Immers, indien ik dezelfde dingen die ik afbrak weer ga opbouwen, betoon ik mijzelf een overtreder. Want ik stierf door [de] Wet voor [de] Wet opdat ik voor God zou leven. Ik ben met Messias aan een paal gehangen. Maar niet meer ik leef, doch Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf. Ik verwerp zeker niet de liefderijke gunst van God; want indien gerechtigheid door Wet [is] stierf Messias waarlijk voor niets.  
  
Waar komt zijn betoog op neer?
Wie een gebouw afbreekt om het op dezelfde wijze weer op te bouwen, toont daarmee dat hij met het afbreken iets verkeerds heeft gedaan. Zonder beeldspraak: Wanneer Paulus de Wet weer als verplichtend op zich zou nemen, zoals Petrus had gedaan door niet langer tafelgemeenschap te hebben met zijn Heidenbroeders, zou hij daarmee tonen dat hij in het verleden, toen hij de Wet niet in acht nam, verkeerd had gehandeld.

Wat hém betreft kan daarvan geen sprake zijn. Hijzelf is voor de Wet gestorven, d.i. volkomen aan haar invloed onttrokken (vergelijk Rm 7:1-4). En wie/wat was daarvoor verantwoordelijk? De Wet zelf! Vanwege de Wet rustte er op hem, tezamen met alle Joden, een vloek. Zie Gl 3:10.
Die situatie verhinderde hem om levend te zijn voor God. In Rm 7:9-11 heeft hij dit verder toegelicht. Maar nu hij door de Wet voor de Wet gestorven was, kon hij, in Masjiach Yeshua uiteraard, voor God leven.

Alles wijst er op dat de Joden, zelfs de hedendaagse Masjiachbelijdende Joodse mensen, zich die theologische benadering niet tot de hunne hebben gemaakt. De gedachte de heilige Thorah zó te zien als Paulus deed, is hen een gruwel. De Hebreeënbrief lijkt dan ook gericht te zijn tot zulke Joden als die van Hn 21:20.
En bij nader onderzoek blijkt inderdaad dat zij in de Hebreeënbrief model staan voor de Masjiachbelijdende Joden die op het aardse, religieuze toneel aanwezig zullen zijn bij het aanbreken van de 70ste Jaarweek, wanneer God de draad der geschiedenis met zijn uitverkoren volk weer opneemt.
Zie Dn 9:24-27 en de Studie De 70ste Week cruciaal.

In dit opzicht is er een overeenkomst met het Bijbelboek Openbaring. Daarin staan de Masjiachbelijdende Joden van de zeven gemeenten eveneens model voor de Joodse gemeenschap van de Eindtijd. Ook in dat boek treedt Masjiach Yeshua op als de Hogepriester, wandelend te midden van de zeven kandelaars, die de zeven gemeenten of de Joodse gemeenschap van de laatste dagen vertegenwoordigen. Zie: Op 1:12-16.

Eveneens wordt door de hele Openbaring heen de aandacht gevestigd op het ene toereikende offer, doordat Yeshua herhaaldelijk wordt voorgesteld als het Lam dat de tekenen van zijn offerdood aan zich heeft. Zie Op 5:6
Zowel in Hebreeën als in de Openbaring worden ultieme pogingen gedaan om de Joden alsnog te overtuigen dat zij niet langer moeten steunen op de Wet met haar dierenoffers, maar op het ene toereikende offer: het Lam Yeshua Masjiach.

Voor hen, de Joden van de Eindtijd, is er nog een extra reden om aan die ultieme oproep gehoor te geven. Waarom?
Omdat de Joodse gemeenschap die beslissende periode, die voor hen een periode van oordeel zal zijn, zal ingaan met het aloude idee dat bij de komst van de Masjiach de oude tempelcultus zal herleven met de oprichting van een Derde Tempel.
Vergelijk 1Pt 4:12-19 om te constateren dat Gods oordeel begint bij hen.

De profetie in Js 66:1-4 schijnt zelfs te kennen te geven dat die Derde Tempel er ook werkelijk zal komen, namelijk op grond van een verbond dat de Antichrist, de Pseudo-Masjiach van de Eindtijd, met de Joden zal sluiten (Dn 9:27). Maar het is zeer onthullend hoe Israëls God zelf tegen de offercultus die dan weer op gang zal komen, polemiseert:

66:1 ≥
Zo spreekt YHWH: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank van mijn voeten; waar zou dan het huis zijn dat jullie voor mij bouwen, en waar de plaats van mijn rust?

YHWH Elohim heeft geen Huis van die Joodse afvalligen nodig.
De tijd voor Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde is aangebroken en God heeft zijn eigen Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem (Js 65:1766:22Op 21:1-4, 22).

66:2 ≥
Want mijn hand heeft al die dingen gemaakt… Op zulken sla ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft.

Te midden van de afvalligen zal er opnieuw (en voor het laatst) een godvruchtig Overblijfsel zijn, Joden die in hun benarde situatie naar YHWH hun Elohim, de Heilige van Israël, opzien en acht slaan op zijn woord. Deze personen belooft hij te begunstigen.

66:3 ≥
Wie een stier slacht slaat een man neer. Wie een schaap offert breekt een hond de nek. Wie een spijsoffer brengt - zwijnebloed!

Walgelijk zullen de offers van die afvalligen in Gods ogen zijn, omdat zij opnieuw zijn leiding verwerpen en in plaats daarvan naar demonen opzien.

66:4 ≥
Dat wat zij vrezen zal ik over hen brengen, want toen ik riep gaf niemand antwoord; toen ik sprak luisterde niemand. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en verkozen wat mij mishaagt.

Bij voorbaat wordt getoond hoe het oordeel voor dat hardnekkige deel van zijn volk zal uitvallen. Vergelijk dit met 6:4-8 en 10:26-31 in de Hebreeënbrief.

De Hogepriester brandt reukwerk alvorens op de Verzoendag het Allerheiligste binnen te gaan (Hb 5:7)

In Hb 10:12-13 zal de auteur schrijven:
Maar deze [de Messiaanse hogepriester Yeshua] nam, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats aan Gods rechterhand; voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. 

Daarin wordt naar Psalm 110 verwezen, een Schriftdeel waarop de schrijver door de hele Brief heen zwaar steunt om het centrale punt van zijn betoog – Masjiach Yeshua is de profetisch aangekondigde hogepriester naar de ordening van Melchizedek – kracht bij te zetten. Met de verwijzing naar die algemeen erkende Messiaanse Psalm, legt de auteur dan ook een solide fundament voor:
1 de Messianiteit van de Zoon; 
2 zijn hogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek; 
3 het feit dat hij reeds het ware Heiligdom is binnengegaan met de kracht van het ene toereikende offer:

Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.
Herstelprofetie
Wanneer Oudtestamentische profetieën die op de eindtijd en/of Israëls toekomstig herstel betrekking hebben, door de auteur met de lezerskring in verband worden gebracht, wordt het nog waarschijnlijker dat het boek Hebreeën specifiek bestemd is voor de Joden die in de 70e jaarweek op aarde zullen zijn.
We hebben al gewezen op de profetie van Habakuk, waarvan de toepassing in Hebreeën, hoofdstuk 10 in beeld komt. Maar we komen nog andere tegen:
Hb 2:11-13

Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der gemeente zal ik u lofzingen.

En wederom: 
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom: 
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.

Yeshua en zijn broeders hebben een gemeenschappelijke achtergrond als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was. Bijgevolg citeert de apostel uit de bekende Messiaanse Psalm 22:23 > Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik u lofzingen.
Ook is er een terugverwijzing naar Jesaja hoofdstuk 8, waarin de samenzwering die de Antichrist in de Eindtijd op touw zal zetten, van tevoren werd uitgebeeld door de machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid (Js 8:7-17).

Daarop zegt Jesaja (in 8:18):
Zie! Ik en de kinderen die YHWH mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege YHWH der legerscharen, die woont op de berg Sion.
De auteur van Hebreeën toont dat Yeshua en zijn Joodse broeders die woorden in de 70ste Week zullen vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël van Godswege tot tekenen en wonderen zijn.
Daarbij zal de verwezenlijking betrokken zijn van de betekenisvolle namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven:

∙ Schear-Jaschub [Rest terug]; zie Js 7:310:21-22.
∙ Immanuël [
Met ons God]; Js 7:148:8Mt 1:23.
∙ Maher-Schalal-Chaz-Baz [
Haastig buit spoedig roof]; Js 8:1, 3.

De gelovige Rest van Israël die tot gehoorzaamheid aan God terugkeert, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden. Voor het Overblijfsel echter zal verlossing komen. Omdat dit door het oordeel heen zal gebeuren, kan er in hun geval van redding worden gesproken, de betekenis van Jesaja’s naam en die van Yeshua: Redding van YHWH

In Js 8:19 lezen wij over dat spiritisme van de Eindtijd:
Wanneer zij dan tot jullie zeggen: Ondervraagt de geesten van doden, en de waarzeggers met hun gelispel en geprevel. Zal een volk niet zijn God raadplegen? Moet men voor de levenden de doden raadplegen?
William Vine gaf naar aanleiding daarvan het volgende commentaar: Before every great crisis in human affairs there has been an outburst of spiritism.
Hb 3:7 – 4:11

Daarom, gelijk de heilige geest zegt: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid, ten tijde van de beproeving in de wildernis…

Het citaat is ontleend aan Psalm 95. Vijfmaal verschijnt daarin met nadruk het woord Heden. Doelend op die Psalm schreef de apostel in Hb 4:12 het volgende:

Want levend is het woord Gods en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart.
In Psalm 95 wordt Israël namelijk opgeroepen zich tot YHWH, hun Heer en God, te wenden, omdat zij zijn uitverkoren volk zijn, en dat nu te doen, in het Heden:
Want hij is onze God, en wij zijn het volk van zijn weide en de schapen van zijn hand. Heden, indien gij zíjn stem hoort, verhardt uw hart niet als bij Meriba, als op de dag van Massa in de woestijn, toen uw voorvaders mij op de proef stelden, mij toetsten, en zij zagen mijn werken. Veertig jaar walgde ik van die generatie, dus zei ik: "Zij zijn een volk dat afdwaalt in hun hart, zij hebben mijn wegen niet leren kennen". En in mijn toorn zwoer ik: "Zij zullen mijn Rust niet ingaan!"
(Ps 95:7-11)

Wanneer God zich bij het aanbreken van de 70ste Jaarweek weer exclusief met zijn volk gaat bezighouden, krijgt de oproep die in Psalm 95 wordt gedaan, meer dan ooit tevoren betekenis voor Israël. Want indien zij zich in dát heden niet alsnog tot hun God en Herder keren, zal er 
a. niet alleen geen verdere gelegenheid meer daartoe komen, maar zullen zij 
b. ook de Rust van het Millennium niet binnengaan.

Aangezien Israël zich als volk door haar hele geschiedenis heen heeft doen kennen als een hardnekkig volk, altijd afdwalend in hun hart, zal echter ook dan - in de Eindtijd van de 70ste Week - slechts een Rest gehoor geven.
In Hb 4:8-9 wordt een conclusie getrokken:

Want indien Yeshua [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.
Met die sabbatsrust wordt niet gedoeld op de wekelijkse sabbat die Israël in acht moest nemen volgens het gebod in Ex 20:8-11. De context heeft naar dat gebod geen enkele verwijzing. Wél wordt in Hb 4:4 herinnerd aan Gods eigen Rustdag, de Zevende Dag van de ‘Scheppingsweek’.
Die Dag duurt nog altijd voort, en aangezien ze uiteindelijk ook het Millennium zal omvatten, zal ze zich blijkbaar over 7000 jaar uitstrekken, omdat het Millennium een sabbat op zichzelf zal zijn, de zevende periode van 1000 jaar die volgt op 6 x 1000 jaar 'harde arbeid' als gevolg van de zondeval.
Over die sabbat zei Yeshua volgens Lk 6:6 > De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
Vergelijk Gn 3:17-195:29Mt 12:8.

Gods mensen, zijn volk, kunnen door geloof in zijn voorziening van het verzoenend offer van zijn Zoon, die Rust binnengaan en tezamen met hem 'rust houden'. Zij steunen dan niet langer op eigen werken van rechtvaardigheid maar op de verdienste van Masjiach Yeshua. In het Millennium zullen de gehoorzamen onder Gods volk die Rust ten volle genieten. Zij gaan namelijk deel uitmaken van de Nieuwe Schepping, die in de Eerste eeuw al vorm begon aan te nemen met de roeping van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.  Zoals Paulus schreef aan de Korinthiërs:
Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.

Tijdens de huidige Gemeente-eeuw is dit de ervaring van Christenen, maar zoals in vers 5 door Paulus in dat zelfde hoofdstuk wordt toegelicht, beleven zij dit in voorlopige zin, namelijk door de inwoning van de heilige geest die dient als een onderpand van wat (volledig) komen zal bij de Opname van de Gemeente.
Dat met de roeping van Yeshua’s Gemeente de Nieuwe Schepping evenwel niet volledig is, blijkt uit Gl 6:15-16 >

Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

Het [volledige] Israël van God, allen die zich richten naar Gods nieuwe maatstaf in de Masjiach, vormen uiteindelijk de Nieuwe Schepping.
Vergelijk ook Rm 9:6-8, waarin ons een belangrijk beginsel wordt onderwezen in verband met het ware Israël van God:

Want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot] Israël. Noch omdat zij zaad van Abraham zijn, zijn allen kinderen. Maar: In Isaäk zal tot jou zaad genoemd worden.
Dat is: Niet de kinderen van het vlees die [zijn] de kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden tot zaad gerekend.

Dat complete zaad van Abraham, het volledige Israël van God, zal zich uiteindelijk als de 'takken' bevinden aan de 'Olijfboom' van Romeinen, hoofdstuk 11, namelijk allen die opnieuw - dat is van boven, vanuit God - worden geboren (Rm 11:17-26).
Die boom, die aanvankelijk natuurlijk Israël vertegenwoordigde, neemt door 
a. de wedergeboorte, en 
b. de enting van Heidense takken, een nieuw aspect aan: het Israël Gods, in Rm 11:26 ook wel aangeduid als: heel Israël.
Alle 'takken' zijn waar Israël en waar zaad van Abraham, aangezien zij allen door een zelfde geloof als dat van Abraham gekenmerkt worden, zowel de Christelijke gemeente (Gl 3:26-29), als de natuurlijke Joodse gemeente (Op 14:1-5, 13).
Zie ook: Romeinen 11
Vergelijk ook Jh 1:11-133:3-5 en 1Pt 1:3, 23.
Het Nieuwe Verbond

Een en ander betekent dat ook Christenen zich herkennen in de Brief aan de Hebreeën, met groot profijt voor hen! En die omstandigheid maakt datgene wat over het algemeen als een grote moeilijkheid wordt beschouwd, gemakkelijker te begrijpen en te verklaren is. We doelen op het Nieuwe Verbond.

In 2 Korinthiërs, hoofdstuk 3, maakt de apostel duidelijk dat Christenen nu reeds dienaren zijn van een Nieuw Verbond, terwijl uit Jeremia 31:31-34 kan worden afgeleid:
a. dat dit Verbond zal worden gesloten met de natuurlijke Huizen Israël en Juda, en
b. dat dit zal plaats vinden ten tijde van Israëls herstel in de 70ste Jaarweek.

Jr 31:31 opent met de woorden Zie! Er komen dagen, een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruit wijst naar de Eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. Vergelijk bijvoorbeeld Jr 23:3-8.
Het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond wordt in Jr 31:33 en Ez 36:26-27 aangegeven:

Dit is het [nieuwe] Verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet in hun binnenste, ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn…
Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in u uitstorten; ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven. Mijn geest zal ik in u uitstorten en ik zal ervoor zorgen dat ge mijn wetten nakomt en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt.

Kort samengevat heet dit de wedergeboorte door de geest. Yeshua doelde daarop toen hij tot Nicodemus zei: Tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien… Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de geest geboren is, is geest.
Met de uitstorting van de geest op de Pinksterdag werd aan Israël de gelegenheid geboden de wedergeboorte te ervaren. Het Messiaanse tijdperk was begonnen en de nieuwe geboorte hoefde voor de gelovigen in Masjiach Yeshua niet te wachten op de Eindtijd (Hn 2:1-4, 32-33, 38-39).

Weliswaar wees de meerderheid der Joden deze gelegenheid af; slechts een minderheid (het Overblijfsel) toonde geloof in hun Messias (Rm 11:5). Zij ervoeren wat Johannes naderhand schreef:

Hij kwam tot het zijne, en de zijnen ontvingen hem niet. Maar allen die hem aannamen, hun gaf hij macht kinderen van God te worden, zij die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit een wil van het vlees, noch uit een wil van een man, maar uit God werden geboren.
(Jh 1:11-13)

Tot degenen die Yeshua in geloof aannamen behoorden naderhand ook mensen uit de Heidenvolken, precies zoals hijzelf reeds in het vooruitzicht had gesteld toen hij sprak over andere schapen die niet uit deze [Joodse] kooi zijn (Jh 10:16). Zij allen ontvingen de geest en werden opnieuw [of: van omhoog] geboren. Vergelijk Jh 3:3 en Gl 3:2-6.

Aangezien evenwel wedergeboorte door geest - de kracht tot vernieuwing - hét kenmerk is van het Nieuwe Verbond, merken wij in 2Ko 3:6-18 dat de apostel het Christelijke dienstwerk [diakonia] typeert als de diakonia van de geest en zichzelf en medechristenen dienaren van een Nieuw Verbond noemt.
Er is namelijk sprake van een grote tegenstelling: terwijl onder het Oude [Eerste] Verbond de letter (de geschreven Wet) domineerde en de dood toediende, is in hun dienstwerk de geest werkzaam, die niet alleen een kracht tot vernieuwing is, maar ook levend maakt.
Om dit theologische vraagstuk zo mogelijk verder te verhelderen, wijzen we op Hb 9:24-26 >

Want de Masjiach ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.

De auteur maakte hier enkele zeer belangrijke zaken duidelijk:
a. De Masjiach hoefde zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered.
b. Yeshua manifesteerde zich eens voor altijd in de voleinding van de eeuwen teneinde de zonde weg te doen door het slachtoffer van zichzelf. Met zijn optreden kwam de geschiedenis tot een climax. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld.

Bijgevolg wordt de manifestatie van Yeshua toen hij zich [in de Eerste eeuw] als de Masjiach presenteerde, tot en met zijn wederkomst, in de Bijbel gezien als één afsluitende act aan het einde der historie. Die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het Einde, een periode van barmhartigheid waarin 1) mensen uit alle Heidenvolken worden bijeengebracht in Yeshua’s Gemeente en waarin tenslotte ook 2) Israël nog tot herstel komt, voordat het einde komt in het oordeel bij Yeshua’s komst in kracht en grote heerlijkheid (Mt 24:29-30).

Intussen wordt het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing gebracht. In dat alles wordt het goede nieuws omtrent de heerlijkheid van de Masjiach volledig openbaar. In één enkele daad - het offer van zichzelf, de voleinding der geschiedenis - rekende de Zoon van God af met de zonde. Dit is daarom het Evangelie der heerlijkheid van de Messias die het beeld Gods is (2Ko 4:4).

In deze benadering, waarin de geschiedenis vanaf Yeshua’s eerste komst wordt neergezet als hierboven geformuleerd, past ook het merkwaardige verloop van de profetie der Jaarweken.
Toen Yeshua zich, enkele dagen vóór zijn terechtstelling, aan de Jeruzalemmers aanbood als hun Majiach, waarover we lezen: En toen hij naderbij kwam, de stad zag, weeklaagde hij over haar, zeggend: Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen onderscheidde tot vrede – nu echter zijn ze voor je ogen verborgen, 
eindigden de eerste 69 Weken (Lk 19:42Zc 9:9).

De verharding van Israël als volk nam na deze Intocht steeds duidelijker, maar ook meer ernstige vormen aan. Die toenemende verharding beëindigde echter niet Gods tijdperk van barmhartigheid. Doordat de situatie zich aldus ontwikkelde, kreeg namelijk de volheid der Heidenvolken de gelegenheid in te gaan (Rm 11:11-14, 25-27).

Wanneer dat onderdeel van Gods voornemen in Zijn tijdschema voltooid is, breekt de 70ste Week aan en zal hij zich opnieuw exclusief bezighouden met Israël, wat voor een Rest tot haar herstel zal leiden (Dn 9:24-27).
Door die gang van zaken wordt getoond dat door het gehele Messiaanse tijdperk heen geldt: Zie, nu is het een zeer gunstige tijd, zie, nu is het een dag van redding (2Ko 6:2).
De apostel verschafte met die conclusie een toepassing van Js 49:8, een profetie die zijn eigenlijke vervulling zal hebben in de 70ste Week, maar op grond van het beginsel dat we sinds Yeshua’s manifestatie in de Eerste eeuw in de climax der historie leven, kon hij de profetie zonder enig bezwaar inpassen in zijn theologie met betrekking tot de Gemeente. Hetzelfde deed hij trouwens met tal van andere OT profetische uitspraken.

Op die zelfde basis ging hij ook met de leer omtrent het Nieuwe Verbond om; maar het feit dat alléén in de Hebreeënbrief dat Verbond uitvoerig wordt behandeld en uitgewerkt, verschaft wederom een aanwijzing dat het document Eindtijdgericht is, gefocust op de Joodse uitverkorenen die door de Grote Verdrukking gaan (Mt 24:21-24).
In dit verband valt het overigens wél op dat in die Hebreeënbrief het Nieuwe Verbond op een zeer delicate wijze aan de orde wordt gesteld. Nergens wordt definitief aangegeven met wie of wanneer het Verbond gesloten wordt. De apostel laat slechts Jr 31:31-34 voor zichzelf spreken; vanuit die profetie moet de lezer zelf zijn conclusies vormen. Wél is volstrekt helder dat veeleer de joodse gemeente in beeld komt dan de christelijke gemeente.

Hebreeën 8:8-13

Want hen berispend zegt hij:
Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël
en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.
Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn. En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen. Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.
Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning.
  
Een ietwat raadselachtige uitspraak: is dicht bij verdwijning! 
In die trant zou Paulus niet spreken in zijn brief aan de Galaten!
Aldus werd de Wet onze leermeester [pedagoog] naar [de] Messias, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof is gekomen staan wij niet langer onder een leermeester.
(Gl 3:24-25)
Alweer een aanwijzing dat Hebreeën zich niet focust op leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, maar op de Joodse heiligen van de Eindtijd die eerst dan, vanaf de 70ste Weekhelft, tot het besef komen dat God met hen handelt volgens de beginselen van een Nieuw Verbond.

Intussen is het eerste Verbond voortdurend dicht bij de verdwijning, een denkbeeld overigens dat slechts afschuw oproept bij de meeste Joodse mensen. Zelfs Messiaanse Joden willen tot nu toe niets weten van het achter zich laten van de Wet; zij spiegelen zich nog altijd aan de myriaden gelovigen, over wie Jakobus tot Paulus zei: Allen zijn zij ijveraars van de Wet (Hn 21:20). 
Sommigen van hen menen dat de Wet altijd van kracht zal blijven; anderen geloven dat dit het geval zal zijn op z’n minst tot de invoering van Nieuwe Hemelen en een Nieuwe Aarde, wanneer YHWH Elohim alle dingen nieuw gaat maken (Op 21:5).
Vergelijk Js 49:854:1055:359:2161:865:9, 13-19.

Ook de aanmoediging in Maleachi 4:4 moet in aanmerking genomen worden. Binnen een Eindtijdsetting [vergelijk Ml 3:16 – 4:3] schrijft de profeet:

Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en bepalingen.

Het is blijkbaar in het geestelijke voordeel der Joden als zij de vermaning van Maleachi ter harte blijven nemen en de Wet gedenken; d.i. in gedachte houden; te binnen roepen. Het werkwoord heeft niet de waarde van onderhouden, of naleven. Want uiteindelijk geldt óók voor hen dat de Wet hen als pedagoog tot de Messias moet leiden.
En heeft Yeshua niet gezegd: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal geenszins één jota of één tittel vanuit de Wet voorbijgaan totdat alles geschiedt (Mt 5:18).
Vergelijk dit met Op 21:1-4 >

En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde gingen heen, en de zee is niet meer. En de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, zag ik neerdalend uit de hemel vanaf God, toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot. En ik hoorde een luide stem vanuit de troon, zeggend: Zie! De Tent van God bij de mensen, en hij zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn; de eerste dingen gingen heen.  

Hebreeën 9:1-3, 11-12, 15-24

1 Jazeker, ook het Eerste [Verbond] had rechtvaardige voorschriften van dienst voor God en het tot de wereld behorend Heiligdom. 2 Want een Tent werd ingericht, de eerste, waarin zowel de lampenstandaard [was] als de tafel en de voorzetting der broden; welke 'Heilige' wordt genoemd. 3 Maar achter het tweede gordijn een Tent, die 'Heilige der heiligen' heet…
11 Toen [de] Messias echter [publiekelijk] optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt - dat is niet van deze schepping - 12 ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend…
15 En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen. 16 Want waar een wilsbeschikking is, moet [de] dood van de erflater worden vastgesteld; 17 een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het nooit kracht heeft zolang de erflater leeft. 18 Dientengevolge is ook het eerste [Verbond] niet zonder bloed ingewijd. 19 Want nadat door Mozes elk gebod volgens de Wet werd gesproken tot heel het volk, nam hij het bloed van de kalveren met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als heel het volk,20 zeggend: Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden. 21 En de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed. 22 En nagenoeg alle dingen worden met bloed volgens de Wet gereinigd, en zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.  23 Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn daardoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. 24 Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. 

De apostel plaatst, in het kader van het Nieuwe Verbond, het Heiligdom dat tot de aardse sfeer behoort, tegenover het Heiligdom dat tot de dingen van de hemelse sfeer behoort. Binnen dat laatste Heiligdom verricht de Messias de hogepriesterlijke dienst op basis van het slachtoffer van zijn eigen leven. Tevens is hij de Middelaar van het Nieuwe Verbond.
Dat alles is uitstekend nieuws voor het Joodse Overblijfsel, want op grond van die goddelijke voorzieningen worden zij verlost van hun overtredingen onder het Wetsverbond en kunnen zij - de geroepenen van vers 15 - de belofte van de eeuwige erfenis ervaren.

De terugkerende term epouraníou [hemels; of: behorend tot de dingen der hemelsferen] heeft in Hebreeën niet zozeer de betekenis dat de geroepenen zich mettertijd werkelijk in de hemelen [ouranoi] zullen bevinden, zoals de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, maar dat zij zullen functioneren binnen het Messiaanse koninkrijk [dat de ware tempelregeling insluit; zie 3-2]. En die regeling behoort tot de sfeer der hemelse dingen.
Zo doelt bijvoorbeeld Hb 3:1 niet noodzakelijk op een roeping om in de hemel te zijn:

Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse [επουρανιου] roeping, beschouwt aandachtig de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua

a. Deze broeders komen overeen met de geroepenen van Hb 9:15, de leden van het Joodse Overblijfsel die binnen het Nieuwe Verbond de verlossing van hun overtredingen onder het eerste Verbond ervaren. Zie boven.
b. Merk ook het gebruik van de term deelgenoten [μετοχοι; metochoi] op.

Zoals het geval is in Hb 1:9 en 3:14 bevindt metochoi zich ook hier in een context met Yeshua.
In Hb 1:9 wordt van de Messias gezegd dat jouw God je met olie van uitbundige vreugde zalfde, meer dan je deelgenoten, dat wil zeggen: boven zijn mede-Israëlieten. De lezers van de Brief worden aldus bezien: Als deelgenoten van de Messiaanse koning, de Majestueuze die, volgens Jr 30:21-22, uit hun eigen midden voortkomt. Die verwantschap geeft hun het zekere vooruitzicht dat zij zullen delen in zijn uiteindelijke victorie, en ook redding zullen ontvangen (Hb 1:13-14).

In Hb 3:14 -  Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden - vinden we een terugverwijzing naar de herstelprofetieën, vooral naar die in Deuterojesaja.
Daar is de Masjiach Ebed YHWH, de Knecht van YHWH, de Voornaamste onder zijn Mede-Israëlieten. De natie als collectief wordt namelijk eveneens met die term aangeduid, wat in het bijzonder geldt voor het getrouwe deel van Israël, het Overblijfsel, van wie Yeshua, de Masjiach, het eigenlijke Zelf is.
Met hem vormen zij Ebed YHWH, de Knecht van YHWH (Js 41:8-942:1-4, 19-2043:8-1149:1-652:13-15).

Maar - en dat springt er in Hb 3:14 sterk uit - zij moeten zich wel blijven onderscheiden van de meerderheid, het ontrouwe deel van de natie dat tot het einde toe verhard blijft jegens de eigen Masjiach. Voor de getrouwen gelden dan ook zulke vermaningen als die in Mt 24:13 > Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden.

In de tekst Hb 3:14 > Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, is υποστασις [hupostasis] een moeilijk begrip.
In deze context duidt het kennelijk op een vaste grondslag; een fundament waarop men kan vertrouwen. Voor de getrouwe Joodse Rest gaat dat vertrouwen terug op de Oudtestamentische beloften en voorzeggingen aangaande Israëls toekomst die zij tezamen met hun Masjiach zullen beleven; in die grondslag ligt hun vertrouwen verankerd.
In de aanhef van de Brief wordt al aan die vaste grondslag als eerste punt gerefereerd: In de oudheid sprak God veelvuldig en op veel manieren tot de vaders in de profeten  (Hb 1:1-2).

De Hebreeënbrief stemt qua karakter geheel overeen met de vermaning van Mt 24, en ook daarin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat het document principieel met het oog op de Joden (Hebreeën) van de Eindtijd is opgesteld. Zij moeten vasthouden aan hun belijdenis van de Masjiach en dat tegen alle verdrukking van de zijde van hun volksgenoten in.
Zie: Hb 3:14:1410:23 en vergelijk Mt 24:9.

Het is voor hen zaak dat zij niet meer achterom zien naar het Judaïsme dat hen zo lang gevangen hield in een verhard, afwijzend standpunt wat betreft de ware Masjiach: Niemand die de hand aan de ploeg heeft geslagen en kijkt naar de dingen achter [hem], is geschikt voor het koninkrijk Gods (Lk 9:62).

In Hb 3:1-6, is Yeshua, de apostel en hogepriester van onze belijdenis, eveneens een Mede-Israëliet, de tegenhanger van Mozes, maar veel groter dan hij. Mozes is het type van de Middelaar in het natuurlijke huis Israëls, een Israëliet onder de Israëlieten. Maar terwijl Mozes als een ondergeschikte, een dienaar [therápôn], getrouw was binnen Gods Huis, is Yeshua daarin getrouw als Zoon [huiòs], eveneens een Israëliet onder Israëlieten. 

Hij is degene door wiens tussenkomst God – in het kader van het Nieuwe Verbond - vele zonen tot heerlijkheid leidt. In welke zin? Welke heerlijkheid heeft hij op het oog?
Het is dezelfde heerlijkheid die beloofd wordt in Psalm 8, en waaraan de auteur refereert:

Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt gij hem gekroond en hem gesteld over de werken van uw handen.

Het is de heerlijkheid waarvan de mens met de intrede van de zonde is afgevallen. Maar binnen het Nieuwe Verbond heeft God in een Redder en Middelaar voorzien om de mens naar de verloren heerlijkheid en het ware Zoonschap terug te leiden (Hb 2:5-10). Daarvoor moest de Messias in het tegenbeeldige Allerheiligste voor Gods aangezicht verschijnen om hem de verlossende waarde van zijn vergoten bloed aan te bieden.
Zie nogmaals Hb 9:23-24 >

Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen [ouranois] zijn daardoor [het bloed van dierlijke offers] gereinigd werden, maar de hemelse dingen [ta epourániazelf door betere slachtoffers dan deze. Want de Masjiach ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel [ouranonzelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. 
 
Waarom moeten ta epouránia [de hemelse dingen] gereinigd worden?  Het antwoord luidt: Omdat er mensen bij betrokken zijn die naar het vlees geboren zondaars zijn. Dat blijkt uit het: De Masjiach verscheen in de hemel voor Gods aangezicht met de waarde van zijn eigen bloed ten behoeve van ons.
Het gaat hier niet om de vroegere regeling in Israël: het Davidische koninkrijk met de Tempel van Salomo binnen het eerste Verbond, maar om de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, waarbinnen het Israël Gods zal functioneren tijdens het Millennium. Die bestuurlijke- en priesterlijke regeling daalt vanaf God uit de hemel neer om bij de mensen te zijn (Op 21:2-5). Zie ook 3-1-5.

Alles wat de Stad omvat kan gerekend worden tot ta epouránia. Zo ook het volledige Israël Gods. Masjiach Yeshua is ten behoeve van hen als voorloper het Heiligdom binnengegaan (Hb 6:20). Maar zij volgen ook:
(1) De Christelijke Gemeente bij de Opname, om in de hemel met de hogepriester te delen in het priesterschap [het tegenbeeld van Aärons zonen], voorgesteld door de 24 Oudsten rondom Gods troon (Op 4:4).
(2) De Joodse Gemeente die bij de overgang naar het Millennium op aarde de Tempelstad binnengaat door haar poorten, om op aarde als de tegenbeeldige Levieten te dienen (Op 22:14).


Tot geheel die regeling met een hemels [epouraníou] karakter nadert het Joodse Overblijfsel in de 70e week. Samengevat luidt het volgens Hb 12:22-24 aldus:

Maar jullie zijn genaderd tot de berg Sion [in plaats van tot berg Sinaï]; en tot de stad van [een] levende God, tot Jeruzalem hemels [Nieuw Jeruzalem]; en tot myriaden van engelen, ot een plechtige samenkomst [πανηγυρει] en tot de gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in de hemelen, en tot de Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht; en tot de Middelaar van een Nieuw Verbond Yeshua; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.

Voor de plechtige samenkomst, vergelijk Hs 9:5 volgens de LXX:

Tι ποιησετε εν ημερα πανηγυρεως και εν ημερα εορτης του κυριου;

Wat zullen jullie doen op [de] dag van plechtige samenkomst en op [de] dag van [het] feest van de Heer?

Het substantief (πανηγυρις) verwijst daarom blijkbaar naar de Israëlitische feesten (feesttijden). Met het oog daarop mogen we er wellicht van uitgaan dat binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem de vroegere, typologische feesttijden in tegenbeeldige zin - als de werkelijkheden - ervaren zullen worden.

De Masjiach Yeshua belijdende Joden (Hebreeën) zijn genaderd of toegetreden tot zulke grootse geestelijke werkelijkheden dat zij veel meer te verliezen hebben dan hun voorvaders, zij die getuige waren van de inauguratie van de vroegere regeling. En dat zou kunnen gebeuren wanneer zij besmet zouden raken met de giftige, antichristelijke opschietende wortel van bitterheid (Hb 12:15 > dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden).

In tegenstelling tot hun voorvaders bij de Sinaï hoeft er in hun geval in het geheel geen sprake te zijn van afstandelijkheid en gevoelens van vrees en angst, maar eerder van een grote vrijmoedigheid om tot YHWH, hun Elohim, te naderen. Sion wordt geplaatst tegenover Sinaï en op die aardse berg Sion troonde eens koning David als voorafbeelding van zijn blijvende erfgenaam: Yeshua in zijn Messiaans Rijk.

Tijdens de heerschappij van Davids zoon Salomo verrees in Sion - de latere aanduiding van geheel Jeruzalem inclusief de berg Moria - ook de tempel, waardoor God zelf als het ware op Sion als koning zetelde (Ex 15:17-18). Aldus werd Sion voor het oude Godsvolk het symbool van alle luister, schoonheid en redding onder het Millenniumrijk van de Messias: een uitbundige vreugde voor heel de aarde (Ps 48:1-350:1-2).
Merk op, in Hb 12:28, hoe de tegenbeeldige regeling wordt verwoord:

Daarom, in bezit nemend een niet te schudden koninkrijk, laten wij voortgaan liefderijke gunst te hebben, waardoor wij dienst voor God verrichten op een voor hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.

De getrouwe Rest van de oodse gemeente zal aan dat niet te schudden koninkrijk deel krijgen en datgene ontvangen wat altijd al aan Israël in het vooruitzicht was gesteld: Een priesterlijk koninkrijk: Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk (Ex 19:6). 
In Op 20:4, 6 zien we dat voornemen in uitwerking:

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren wegens het getuigenis van Yeshua en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren… Dit [is] de Eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de Tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.  
Voor meer details daarover, zie: 1) Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond
                                                  2) Jeruzalem en het Koninkrijk Gods

Hebreeën 10:12-22

12 Maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand; 1voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. 14 Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden. 15 Maar ook de heilige geest legt aan ons getuigenis af; want ná gezegd te hebben:
16 Dit is het verbond dat ik zal aangaan met hen ná die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten op hun harten geven en op hun verstand zal ik ze schrijven; 17 en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik geenszins meer gedenken. 18 Waar nu vergeving daarvan [is, is] geen offergave voor zonde meer [nodig]. 19 Hebbend dan, broeders, vrijmoedigheid voor de toegang van de meest heilige plaats in het bloed van Jezus, 20 welke hij plechtig voor ons inwijdde, een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees; 21 en een groot priester over het Huis van God, 22 laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.

Opnieuw verwijst de auteur naar geselecteerde gedeelten uit het Nieuwe Verbond om enkele voor hem belangrijke theologische punten kracht bij te zetten. Meer expliciet nog, feitelijk is het de heilige geest is die getuigenis aflegt, en de geest heeft dat gedaan in Jeremia 31, hier geciteerd volgens de verzen 33 en 34.
Wanneer dus in vers 14 door de auteur wordt gesteld dat de Messias door één offer hen tot volmaaktheid bracht die geheiligd worden, geldt dit degenen met wie het Nieuwe Verbond wordt gesloten: het Huis Israëls.

De 'broeders' van vers 19 zijn dan ook de zelfden als die van Hb 3:1 > 
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Yeshua.
In de volle zekerheid van het geloofsvertrouwen dat ze nu hebben in de reinigende kracht van het offer van hun Masjiach, kunnen zij met een waarachtig hart naderen tot in de tegenwoordigheid van God. Want hun hogepriester heeft het voorhangsel, of het gordijn, gepasseerd. Door het vlees achter zich te laten en bij de opstanding de geestelijke natuur te ontvangen, kon hij het tegenbeeldige Allerheiligste, de hemel zelf, binnengaan en daar voor Gods aangezicht verschijnen met de waarde van zijn bloed.

Daarmee opende hij niet alleen een 'gloednieuwe' levensweg – letterlijk naar het Grieks een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees - maar werden zij, zoals al besproken aan de hand van Hb 9:15, 24, tevens verlost van de overtredingen onder het eerste Verbond.
Als resultaat daarvan kunnen zij voortaan met grote vrijmoedigheid Gods troon naderen; met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloofaangezien hun harten gesprenkeld zijn van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.  

Deze overwegingen helpen ons om naar juiste waarde te schatten wat nu verder volgt in de context: De tot hen - de getrouwe, gelovige Joden van de Eindtijd - gerichte krachtige opwekkingen om vooral te volharden op die nieuwe levensweg. Hun wordt krachtig aangeraden om steun bij elkaar te vinden naarmate de Dag van Yeshua’s komst voor het oordeel dichterbij komt:

Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden, want hij die beloofde is getrouw. En laten wij aandacht hebben voor elkaar tot aansporing van liefde en voortreffelijke werken; de eigen bijeenkomst niet nalatend, zoals voor sommigen gewoonte is, maar aanmoedigend zijn en dat des temeer naarmate jullie de Dag naderbij zien komen (Hb 10:23-25).

Bovenal wordt hen op het hart gedrukt niet afvallig te worden! Hoe zou zoiets kunnen gebeuren? Door een eventuele terugkeer tot de houding van ongeloof van de meerderheid van hun volksgenoten die zich ook in de 70ste Jaarweek niet zullen afwenden van hun vreselijke haat die zij koesteren jegens hun eigen, ware Masjiach Yeshua. Met hun verharde harten zullen zij de voorkeur geven aan de 'masjiach' van eigen keuze: de antichristelijke pseudo-Messias.
Maar in die verraderlijke actie meegesleept te worden zou rampzalig zijn:

Want als wij moedwillig zondigen ná de verdiepte kennis der waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar een of andere vreselijke verwachting van oordeel en een vurige naijver die de tegenstanders zal verslinden. Iemand die de Wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?
Want wij kennen hem die zei: Aan mij de wraak, ik zal vergelden.
En wederom: De Heer zal zijn volk oordelen.
Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!

Dit is geen taaleigen dat bij Yeshua’s Gemeentelichaam past. En terecht niet, want God voltooit met succes, van het begin tot het einde, het goede werk dat hij in Christenen op gang brengt (Fp 1:6).
Niets kan Christenen scheiden van Gods liefde in Messias Jezus, hun Heer. Bovendien zal in deze fase van Gods handelen, de Gemeente reeds weggerukt zijn in de lucht voor de ontmoeting met hun Heer (1Th 4:15-17).

Maar alles in deze passage ademt wél het Joodse gedachtegoed.
YHWH, de Rechter van allen, oordeelt zijn volk (Hb 12:23). Daarbij wordt een vergelijking gemaakt met de rechtsgang binnen het Mozaïsche Wetsysteem. Er zal geen compassie zijn voor de persoon die met opzet voor de leugen kiest, daarmee alle genadige voorzieningen die voortvloeien uit de losprijs, terzijde schuivend.

Dat we ons met deze passage qua tijd in de 70ste Week bevinden, blijkt uit wat verder volgt, in 10:32-39. Daar worden de moeilijke tijden beschreven die ook Yeshua in zijn Eindtijdrede schilderde:
* Verdrukking omwille van zijn naam van de zijde van vijandige volksgenoten;
* De volharding die nodig is om in alle vrijmoedigheid het getuigenis aan alle natiën te geven in verband met een opgericht Messiaans koninkrijk.
* Niet terugdeinzen als door de aanwezigheid van de Komende, de antichristelijke Mens der Wetteloosheid, overal anarchie heerst:

Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben. Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.
Want nog een zeer korte tijd: 
Hij die komt zal komen en niet uitblijven.
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven;
en indien hij zich terugtrekt,
heeft mijn ziel geen behagen in hem.
 
Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
 

Hij die komt, of de Komende is niet Masjiach Yeshua zoals zo vaak wordt gedacht en beweerd. Het citaat uit Habakuk 2, volgens de LXX, verwijst naar de komst van de Antimessias, het ultieme gevaar van de Laatste Week. In grote euforie zal die bedrieger door hun ongelovige, Joodse broeders worden 'binnengehaald', maar deze zal zich ontpoppen alsde verwoestende gruwel van Dn 9:27 en Mt 24:15.
Onder weer een andere zinnebeeldige aanduiding - die van het Beest dat oorlog zal voeren tegen de heiligen - zal hij veel leed over het getrouwe Overblijfsel brengen (Op 13:1-7). Vandaar de opwekkende woorden in vers 39 > 
Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel. 

Specifiek voor de joodse Rest is dan ook bedoeld wat hierna volgt, Hebreeën hoofdstuk 11, waarin zij zich kunnen spiegelen aan hun vele voorouders ten aanzien van wie God zelf een gunstig getuigenis heeft afgelegd vanwege het geloof dat zij bij hun leven toonden, speciaal in precaire situaties.
Daarna volgt dan ook in Hb 12:1-2, terugblikkend op die geloofsgetuigen, de aanmoediging:

Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen,  het oog gericht houdend op Jezus, de bewerker en voltooier van het geloof, die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.

Met welaan dan verwijst de auteur terug naar het slot van hoofdstuk 10, en met ook wij naar de Joodse voorvaders. Zijzelf worden vergeleken met lopers in een renbaan, omringd door de grote menigte Oudtestamentische geloofsgetuigen als de belangstellende toeschouwers, die - door eigen voorbeeld - een krachtige aanmoediging vormen voor de Joodse Rest die door de Grote Verdrukking heen moet, geconfronteerd met de vijandschap van de Antichrist en diens aanhang.
Uit Js 66:5 vernemen wij dat die vijandige houding voornamelijk uit de hoek van hun eigen, Joodse volksgenoten zal komen. Maar er is hoop:

Hoor het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord:
Jullie broeders die jullie haten, die jullie verstoten vanwege mijn naam, zeggen:
Laat YHWH verheerlijkt worden!
Maar hij zal verschijnen tot jullie blijdschap, zíj daarentegen zullen beschaamd worden.

Als deelnemers aan een wedloop moeten zij het oog gericht houden op het einddoel, hier belichaamd in Masjiach Yeshua die de Leidsman en de Voleinder van het geloof is; die zelf het nodige verduurde, en door wie God - zoals wij in Hb 2:10  zagen - vele zonen tot heerlijkheid brengt.
Aan hem in het bijzonder kunnen zij zich optrekken door te denken aan de vreugde die zij als deelhebbers met hem aan het Messiaanse koninkrijk zullen smaken. Onder de vele plaatsen in de Apocalyps waarin hun dat vooruitzicht wordt voorgehouden, springt Op 3:19-22 er zeker uit:

Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem avondmaal houden en hij met mij.
Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik overwon en met mijn Vader plaats nam op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.

Hun Messiaanse koning verduurde de schande van de stauros, de boom of paal waaraan hij werd gehangen. Joden in het bijzonder begrijpen op grond van Dt 21:22-23 welk een smadelijke dood Jezus onderging (Gl 3:13). Maar vanwege het vreugdevolle vooruitzicht dat hij daardoor zou zegevieren over de dood en een grote verlossing zou bewerkstelligen voor de zijnen, heeft hij die schande als niets geacht.

Aan de hand van Hb 1:9, 138:1 en 10:12, kunnen zij bovendien denken aan zijn
* verheerlijking naast de Vader,
* Koninklijke heerschappij,
* Hogepriesterschap naar de wijze van Melchizedek, etc.
Kortom, redenen genoeg dus voor het Overblijfsel om voor het verwerven van een volheid aan geloof, oplettend het oog gericht te houden op hun Masjiach, zoals ook Petrus had moeten doen, toen hij zijn Meester op het water tegemoet liep (Mt 14:22-32).

Hebreeën 13:20-21

Moge nu de God van de vrede, die de Grote Herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Yeshua, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. 

Ook deze passage appelleert aan het gedachtegoed van Joodse mensen, daar ze refereert aan de profetische beloften van hun herstel in de Eindtijd. De auteur heeft blijkbaar het Schriftdeel Ez 34:22-26 geopend naast zich gehad toen hij schreef over:
*  de God van de vrede;                                                                                   
*  de Herder van de schapen; en
*  het [Nieuwe] Verbond dat eeuwig is en blijvend vrede brengt en dat in tegenstelling tot het eerste Verbond.
Zie ook Ez 37:26 en Js 54:10.

Door tussenkomst van hun Heer - hier de Grote Herder van de schapen genoemd - zal hij in hen zodanig werken dat zij een zegen voor hun medemensen kunnen worden, welbehaaglijk voor Gods aangezicht:

Ik zal mijn schapen redden, en zij zullen niet langer tot prooi zijn; maar ik zal richten tussen één schaap en een ander. En ik zal één herder over hen verwekken, die hen weiden zal; ja, mijn knecht David [de Masjiach]. Hij zal hen weiden en hij zal hun herder worden. En ik, YHWH, zal hun tot God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ik, YHWH, heb gesproken. En ik zal met hen een Verbond van vrede sluiten en ik zal het schadelijk wild gedierte uit het land wegdoen, en zij zullen in zekerheid in de wildernis wonen en slapen in de wouden. En ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken, en ik zal de stortregens doen neerdalen op hun tijd; zegenbrengende stortregens zullen er zijn.
(Ez 34:22-26)

In 1Pt 5:1-4 wordt Masjiach Yeshua, in analogie met het bovenstaande, de Opperherder genoemd die, bij zijn manifestatie, aan de oudsten in Israël de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid zal geven indien zij zichzelf voortreffelijke herders betonen van de kudde Gods. 
Vergelijk 1Pt 1:1, 13 en 4:13-17.

Maar hier is hij de Grote Herder der schapen, groter dan wie ook binnen het Jodendom; dus ook groter dan Mozes. Hij immers functioneert binnen het Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed.
Opnieuw wordt daarmee zijn superioriteit boven het Mozaïsche Wetstelsel benadrukt. Bij Joodse mensen komen daarbij ongetwijfeld zulke beelden voor hun geest zoals ook in Js 40:11, respectievelijk in 49:9-10, worden opgeroepen:

Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de ooien zal hij zorgzaam leiden.
Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hij die zich over hen ontfermt zal hen leiden en hen voeren naar waterbronnen.

Het tweede citaat, uit Jesaja 49, is van het hoogste belang om te begrijpen wie met de Grote Schare van Openbaring 7:9-17 worden bedoeld, zij die uit de Grote Verdrukking komen.

Nog op een andere manier is deze Herder groter dan Mozes. De auteur citeert vrijelijk Js 63:11 volgens de LXX:

Toen herinnerde hij zich de dagen uit de oudheid: Waar is hij die de herder van de schapen deed opstijgen uit de zee? Waar is hij die de heilige geest in hen legde?

De Grote Herder der schapen, de Heer Yeshua Masjiach, deed God opkomen uit de doden. Mozes werd uit de zee gered, de Masjiach uit de doden.
Bovendien gebeurde dat in het bloed van een eeuwig Verbond, Yeshua’s eigen bloed dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent.
Opnieuw steunt de auteur op een OT tekst: En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft (Zc 9:11; LXX).

Met profetische zekerheid wordt aangekondigd dat er in de 70ste Week een grote ommekeer zal plaats vinden in het lot van Israël. De getrouwe Rest wordt bevrijd uit hun 'gevangenis', de troosteloze toestand van opsluiting in ongehoorzaamheid, verstrooid onder de Heidenvolken (Rm 11:30-32).

Krachtens het bloed van het Nieuwe Verbond worden zij vervolgens tot een Nieuwe Schepping gemaakt, in staat om tot zegen voor anderen te worden (Dt 30:1-6). Of, zoals Ezechiël namens YHWH Elohim spreekt: Ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken.
Naar Jeruzalem, de Berg of Heuvel van YHWH, zullen de natiën [Heidenvolken] opzien voor geestelijke leiding, daarbij de rol van Jakob (Israël) erkennend als het volk van YHWH door wie hij zegen voor hen zal bewerken:

En het zal geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van YHWH bevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels. En alle natiën zullen daarheen stromen. En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, tot het Huis van Jakobs God, opdat hij ons zijn wegen lere en wij wandelen op zijn paden; want van Sion zal wet uitgaan, en  het woord van YHWH uit Jeruzalem…Huis van Jakob, komt en laten wij in het licht van YHWH wandelen!

Waarom in deze context die speciale aanmoediging, gericht tot het Huis van Jakob?
Het is ten voordele van die natiën dat God door tussenkomst van Masjiach Yeshua de Joodse getrouwen toerust in al het goede tot het doen van zijn wil, daarbij in hen tot stand brengend wat welbehaaglijk is voor zijn aangezicht, zoals ons tekstgedeelte te kennen geeft. Vandaar de aanmoediging tot hen: "Laten wij toch vooral in het licht van YHWH wandelen".
De context van Hb 13:20-21 geeft een idee van datgene waar het bij God precies om gaat, of wat hem behaagt om door hen tot stand te brengen in de Eindtijd. Zie Hb 13:15-16

Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam. Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.

Dit vormt de verklaring voor het opmerkelijke feit dat Yeshua in zijn Eindtijdrede kon profeteren dat die Joodse uitverkorenen, ondanks alle verdrukking, de geestelijke kracht zullen ontvangen om het Evangelie van het koninkrijk in de gehele bewoonde wereld te verkondigen tot een getuigenis voor alle natiën, voordat het einde zal komen (Mt 24:9-14, 21-22; vergelijk Hs 14:1-2, 4-6).
In Op 14:6-7 zag Johannes bij voorbaat hoe de hemel in die tijd de Evangelieverkondiging zal initiëren en ondersteunen:

En ik zag een andere engel vliegend in het midden der hemel, hebbend een eeuwig Evangelie om als goede tijdingen te verkondigen aan hen die op de aarde gezeten zijn, en aan elke natie en stam en taal en volk, zeggend met een luide stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van zijn oordeel kwam, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en zee en bronnen van wateren maakte.

3

Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Yeshua.

In Hebreeën worden voor de beschrijving van de priesterlijke dienst bij het altaar geen tempeltaferelen opgeroepen. Consequent zijn de beelden ontleend aan de Tabernakeldienst zoals die tijdens de Exodus in de wildernis op gang kwam. Veelvuldig wordt terugverwezen naar de gang van zaken op de jaarlijkse Verzoendag. Door de offerprocedures op die dag kon het volk zich weer een jaar lang in een gereinigde status verheugen.
Tot en met Hb 13:11 wordt aan het wildernistafereel vastgehouden. En mede door de uitgebreide verwijzing naar het 40-jarig verblijf van Israël in de wildernis [in Hb 3:7 – 4:11], wordt in het document het idee opgeroepen van joodse mensen die opnieuw een Exodus beleven en op weg zijn naar de Rust van het Beloofde Land. En dat strookt precies met de aard van de herstelprofetieën: De verdrevenen van Israël zullen verzameld worden uit al de landen waarheen God hen verdreven had, hoewel Hij in de wildernis der volkeren nog met hen in het gericht zal treden.
Nog een reden om constructief te denken aan een Overblijfsel dat bijgevolg in de Eindtijd moet verschijnen.

Zie onder meer Js 11:11-16Jr 23:7-8Ez 20:33-38.  

In het tegenbeeld is de aangestelde hogepriester niet meer iemand uit het geslacht van Aäron, maar de eigen Masjiach, Yeshua, wordt als de nieuwe en blijvende hogepriester beleden, of erkend. Althans, daartoe wordt krachtig aangemoedigd.
Vanaf Hb 2:16 wordt hij in het Hebreeëndocument als de ware hogepriester geïntroduceerd en naar het voorbeeld van Aäron komt hij voort uit het midden van de eigen (Israëlitische) broeders (Hb 5:1-4).
In Jr 30:18-21 werd een en ander reeds (binnen Een eindtijdsetting) getoond:

Zo spreekt YHWH: Ik ga een omkeer brengen in de gevangenschap van de tenten van Jakob, en over zijn woningen zal ik mij ontfermen. De stad zal herbouwd worden op haar puinheuvel en de burcht zal op zijn rechtmatige plaats gelegen zijn. En van hen zal dankzegging uitgaan, en het geluid van hen die lachen. En ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet tot weinigen worden; ik zal hen geweldig in aantal maken, en zij zullen niet onbeduidend worden. En zijn zonen zullen worden als eertijds, en zijn gemeente zal voor mijn aangezicht bevestigd worden. En aan al zijn verdrukkers zal ik bezoeking doen. Zijn machtige zal uit hem voortkomen; zijn heerser zal uit hun eigen midden opstaan; en hem zal ik naderbij doen komen, en hij zal tot mij naderen.

Voor het Israël van de Laatste dagen zal het dus zijn of hun Masjiach in de 70ste Week voor het eerst verschijnt. En in zekere zin zal dat ook zo zijn, gezien hun afwijzing van hem tot dan toe. Hebreeën 2:16 - 3:1 kan met het oog daarop heel goed zodanig gelezen worden alsof het geldt voor een nog aan te breken tijd.  Hetzelfde kunnen we doen betreffende de toepassing van de taferelen die - verderop in de Brief - aan de Verzoendag ontleend worden.
Hoewel Yeshua uiteraard
* in de Eerste eeuw verscheen, 
* toen heeft geleden, het offer van zijn eigen leven bracht,
* en bij zijn hemelvaart het Allerheiligste binnenging, om in de hemel zelf de waarde van zijn bloed aan zijn God en Vader aan te bieden,
geeft de volgorde der gebeurtenissen op de Verzoendag niettemin aanleiding om de toepassing van het offer van de jonge stier [voor Aärons eigen huis] te verbinden met de Christelijke gemeente vanaf Pinksteren, maar vervolgens het offer van de bok [voor het volk] met hersteld Israël in de Eindtijd (Hb 9:7).

De Verzoendag

Behalve Yeshua’s herkomst [uit het midden van de broeders], wijst ook de vermelding dat hij een barmhartig en getrouw hogepriester wordt om verzoening te doen voor de zonden van het volk, op het volk Israël.
Zie ook Hb 13:12 > Daarom leed ook Yeshua, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort. 
Vergelijk Mt 1:21.

Volk is in deze context geen algemene term om alle mensen aan te duiden. Het is een weergave van het Griekse λαος [laos] dat in Hebreeën specifiek is voor het volk Israël.
Daarom wordt hier door de auteur, al meteen wanneer hij voor het eerst over Yeshua als de nieuwe hogepriester spreekt, een direct verband gelegd met de gebeurtenissen van de Verzoendag. Vooral zinspeelt hij op de situatie waarin Aäron voor de tweede maal het Allerheiligste binnenging, om met het bloed van de bok voor YHWH Elohim verzoening te doen voor het volk:

Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor YHWH gevallen is, aanbieden en hem als zondoffer bereiden… Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen (Lv 16:9-15).

Wanneer wij vermelden voor de tweede maal, rekenen we de gelegenheid dat de hogepriester het Heiligdom binnenging met vuur en reukwerk als voorbereiding op het binnengaan met het offerbloed, waarover we lezen in Lv 16:12-13, niet mee: Zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, bedekt en hij niet zal sterven.

Reeds in 33 AD vervulde Yeshua in tegenbeeld de beide taferelen van het Heiligdom binnengaan met het bloed van de stier en en de bok, namelijk toen hij eens voor altijd het hemelse Allerheiligste binnenging met de waarde van zijn eigen offerbloed (Hb 9:11-12).
Maar terwijl de toepassing van de gunstige effecten daarvan voor de Christelijke Gemeente reeds een aanvang nam op de Pinksterdag van 33 AD, ligt de toepassing voor Israël als volk nog altijd voor ons. Zij gaan die gunstige uitwerking pas ervaren wanneer het Nieuwe Verbond daadwerkelijk met hen wordt gesloten.
Zie Hebreeën 8 (Deel 2-3-1).

Heel opmerkelijk in Leviticus 16 is overigens het feit dat, alvorens de aanwijzingen over het verloop van de Verzoendag worden gegeven, eerst wordt verwezen naar het volkomen debacle van de wijze waarop twee zonen van  Aäron, Nadab en Abihu, het gewaagd hadden het priesterschap op een menselijke wijze uit te oefenen. Vrijwel direct nadat de priesters met hun dienst een begin hadden gemaakt, deed zich namelijk een catastrofe voor.
In plaats  van God te dienen op een wijze waarin hij op de juiste, voorgeschreven wijze werd genaderd, namen Nadab en Abihu hun vuurpan, deden er vuur in en legden er wierook op. Maar die wijze van vuur brengen voor YHWH beantwoordde niet aan zijn voorschriften. Het betrof vreemd vuur dat hij hun niet geboden had:


Toen ging er van YHWH een vuur uit, dat hen verteerde. Zo vonden zij voor YHWH de dood (Lv 10:1-2).

Daaruit werd duidelijk dat een door mensen uitgeoefend priesterschap een tamelijk gevaarlijke bezigheid vormt. Hoe gemakkelijk blijft men in gebreke en bevindt men zich daardoor nagenoeg onder het oordeel van de dood!
Typologisch vestigt het gehele systeem van de Tabernakel en zijn offers de aandacht op Masjiach Yeshua en zijn dood, maar het systeem werd opgezet in verband met de tekortschietende, sterfelijke mens.

Op grond hiervan, en mede in aanmerking nemend wat in vers 2 van Leviticus 16 gezegd wordt over Aäron - dat zelfs hij, de hogepriester, niet te allen tijde binnen het Heiligdom mocht komen, opdat hij niet zou sterven - kan gesteld worden dat het hele systeem, afhankelijk als ze was van de onvolmaakte mens, bij voorbaat ontoereikend was en te zijner tijd vervangen zou moeten worden door iets wat op een betere basis zou berusten. 
De Tabernakel en zijn inzettingen wezen erop dat het God behaagde om te midden van een losgekocht volk te wonen en door mensen benaderd te worden. Maar de regeling gaf ook ronduit te kennen dat wat God wenste, slechts binnen een geestelijke orde van dingen kon worden bewerkstelligd:

Daarmee maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van de meest heilige plaats nog niet openbaar gemaakt was zolang de eerste Tent status had (Hb 9:8).

Niet alleen de priesterschap schoot tekort, maar ook het hele volk bleek in zijn relatie tot de Tabernakel gekenmerkt te zijn door onreinheid, opstandige daden en zonden, zodat het Heiligdom daarvan gereinigd diende te worden:
Zo zal hij verzoening doen over het Heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden(Lv 16:16).
Zie ook 3-1-5

Bijgevolg moest er op de Verzoendag verzoening gedaan worden voor Aäron en zijn Huis en voor de gehele Vergadering, maar ook voor het Heiligdom zelf, gezien de situatie van het volk. Het ging om de vraag hoe het priesterlijke Huis en het Huis Israëls op goede voet konden staan met een God die zijn verblijf onder het volk heeft in heiligheid.
Elk jaar kwam die kwestie in Israël opnieuw aan de orde en werd ook jaarlijks op typologische wijze beslecht. Maar alleen al de noodzaak van een jaarlijkse herhaling toonde bij voorbaat dat de kwestie niet echt werd opgelost. Waarom niet? Het antwoord op die vraag wordt gegeven in Hb 10:4 > Het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.

Uit de hoofdstukken 9 en 10 van Hebreeën wordt duidelijk dat de zaak pas volledig en voor altijd wordt beslecht door het offer van de Masjiach.
Ondanks het feit dat Nadab en Abihu ter dood waren gebracht, het de hogepriester niet was toegestaan te allen tijde binnen het gordijn te komen, en het volk als geheel werd gekenmerkt door onreinheid en overtredingen, hield God vast aan zijn verblijf onder hen. Het bewijs daarvan was de wolk boven het verzoendeksel; door middel daarvan vertoonde hij zich, of gaf hij blijk van zijn tegenwoordigheid. Hoe was dat mogelijk? Alleen door het zondeoffer en wat van het bloed dat op het verzoendeksel werd gesprengd.
Wanneer de Israëlieten daarom de Verzoendag onderhielden en in een waarlijk geestelijke zin beleefden, moesten zij zich wel bewust worden van het feit dat zij niet beter waren dan de mensen van de Heidenvolken. Integendeel, door Gods heilige nabijheid kwam hun onreinheid en hun schuldig staan tegenover God, zelfs nog sterker tot uitdrukking.
Zegen kon bijgevolg slechts komen op basis van Gods barmhartigheid en het doen van verzoening, alsook doordat het volk - als hun aandeel - zich verootmoedigde en zich van harte berouwvol betoonde.
En juist daartoe werden zij in Lv 16:29 aangemoedigd: Zich voor God te verootmoedigen; letterlijk: Hun ziel in droefheid buigen.
Voor de verzoening zelf werd door God de volgende procedure geboden:


3 Slechts op deze wijze zal Aäron het Heiligdom binnengaan: met een jonge stier voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer… 
6 Dan zal Aäron de stier van het zondeoffer die voor hemzelf is, brengen en verzoening doen voor zich en zijn Huis…11 Hij zal de stier van zijn eigen zondeoffer slachten12 En hij zal een wierookvat vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht van YHWH nemen en zijn handen vullen met fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles binnen het gordijn brengen. 13 Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht van YHWH, en de wolk van het reukwerk zal het verzoendeksel op de Ark der getuigenis bedekken, en hij zal niet sterven. 14 Dan zal hij wat van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprengen op het verzoendeksel, oostwaarts; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal van het bloed met zijn vinger sprengen.

De verzoening die door het offer van de jonge stier werd bewerkt voor Aäron en zijn Huis is blijkbaar typologisch voor de Christelijke Gemeente, van welke de leden in dit tijperk de geest bezitten en het priesterlijke Huis vertegenwoordigen. In 2Ko 1:21, 22 en 5:5 legt de apostel Paulus uit dat de geest het zegel is, of het bewijs vormt, dat zij werkelijk de Messias toebehoren. Tevens dient de geest als het onderpand van wat altijd nog moet komen: de volledige verlossing (Rm 8:23-24).
Dat christenen nog altijd in die hoop leven, strookt met de typologie. Messias Jezus is wel het Heiligdom binnengegaan, maar nog niet daaruit teruggekeerd. Hij heeft plaatsgenomen aan de Rechterhand van de Vader (Hb 10:12) en tot op heden wacht de Gemeente op de verwezenlijking van Jezus’ eigen toezegging:

In het huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen – zo niet dan zou ik het jullie gezegd hebben – want ik ga heen om plaats voor jullie te bereiden; en wanneer ik heenga en plaats voor jullie bereid, kom ik wederom en zal jullie bij mijzelf ontvangen, opdat waar ik ben ook jullie mogen zijn (Jh 14:2-3)


Bij de Opname breekt de tijd aan voor de invulling van dit toekomstbeeld.
Evenals de hogepriester van Israël eerst verzoening deed voor zijn eigen priesterlijk Huis, door het bloed van de offerstier, en vervolgens voor het volk, door het bloed van de bok voor YHWH, evenzo zou ook de verzoenende waarde van Yeshua’s slachtoffer eerst ten behoeve van zijn huisgezin van onderpriesters - de leden van de Christelijke gemeente - worden aangewend.
Dit blijkt gefaseerd plaats te vinden: Vanaf Pinksteren worden de leden van Jezus’ Gemeentelichaam geroepen, uit geloof gerechtvaardigd en verheerlijkt door zalving met heilige geest.
Die geest, hoe kostbaar ook - want ze maakt christenen tot een Nieuwe Schepping - bezitten zij evenwel, zoals reeds opgemerkt, als onderpand van datgene wat nog komen moet; de volledige verlossing door losprijs wordt eerst bij de Opname ervaren (Rm 8:14-17, 23-30).
Dan komt Masjiach Yeshua, de tegenbeeldige hogepriester, volgens 1Th 4:16-17 voor de eerste maal terug uit het Heiligdom:

Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met een stem van [de] aartsengel en met Gods trompet neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst opstaan. Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen we altijd met [de] Heer zijn.

Met een bevelende roep, de stem ener aartsengel en met Gods trompet, daalt de Heer zelf uit de hemel neer en roept hij alle generaties van gestorven Christenen uit het graf; zij staan eerst op. Vervolgens worden zij, samen met de laatste generatie van Christenen die in leven zijn gebleven tot zijn paroesie, in wolken weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht.
Na deze ontmoeting gaat de Heer niet met hen mee terug, richting aarde, maar gaan zijzelf met de Heer mee. Want overeenkomstig zijn belofte haalt hij hen nu op om hen in het Huis van zijn Vader met de vele woningen te brengen, de hemel zelf die als een Heiligdom is. Hij had daar immers reeds een plaats voor hen bereid.

Ten bewijze van het feit dat eerst dan, bij de paroesie en de Opname, in volledige zin de (tegenbeeldige) waarde van het offer van de jonge stier ten behoeve van het priesterlijke Huis van Aäron is toegepast, zien we in Opb 4:4 de Christelijke gemeente onder het zinnebeeld van de 24 Oudsten rondom de troon van God. Het Huis van Aäron werd in de dagen van koning David namelijk ingedeeld volgens 24 afdelingen.

De verzoening die tot stand gebracht werd voor het volk, de gehele gemeente Israël, wordt in Leviticus 16 afzonderlijk beschreven:
5  En van de Vergadering van de zonen van Israël zal hij twee geitenbokken voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer nemen… 7 Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van YHWH stellen bij de ingang van de Tent der samenkomst, 8  en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; het ene lot voor YHWH, en het andere lot voor Azazel. 9  Dan zal Aäron de bok waarover het lot voor YHWH gevallen is, brengen en hem tot een zondeoffer bereiden… 15 Dan zal hij de bok van het zondeoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter het gordijn brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier heeft gedaan; hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprengen.

Zoals we zagen komt de zegen voor Israël nadat de Christelijke Gemeente eerst ten volle de zegen heeft ontvangen. Naar het schijnt heeft de aartsvader Abraham daaromtrent enig idee gehad, aangezien hij de Stad met de fundamenten verwachtte, waarvan God de Bouwmeester en Maker is. Hij begreep kennelijk dat de zegen op aarde die, zoals hem beloofd was, door tussenkomst van hem en zijn zaad zou komen, afhankelijk was van het verschijnen van Gods hemelse Stad, Nieuw Jeruzalem. 
Vergelijk: Hb 11:1012:22Op 21:1-4.

In verband daarmee rijst de vraag: Wanneer komt de hogepriester Jezus voor de tweede maal uit het Heiligdom voor de redding van het aardse deel van het Israël Gods, daarmee het beeld van het zondeoffer der bok vervullend?
Gezien het feit dat met de Opname van de Gemeente de 70ste Week voor Israël aanbreekt waarin God zich weer exclusief zal bezighouden met zijn uitverkoren volk, behoeft er niet weer een lange periode van eeuwen te verstrijken. De tijd is dan gekomen om met het Huis van Israël het Nieuwe Verbond te sluiten op basis van Yeshua’s eigen vergoten bloed (Lk 22:20). Door het in werking komen van dat Verbond kunnen de geroepenen zonder uitstel de belofte van de eeuwige erfenis ontvangen (Hb 9:15, 28).

Uit alles blijkt dat etnisch Israël tot op heden het tegenbeeld van de Verzoendag nog niet heeft ervaren. Dat zal pas gebeuren wanneer zij de nieuwe hogepriester, die van het Nieuwe Verbond, de Priesterkoning naar de orde van Melchizedek, Yeshua, erkennen en gelovig zijn dienst aanvaarden. Zie 3-2 en 3-2-1.
In Hb 7:20-22 wordt door de auteur het verband gelegd tussen het effect van het Nieuwe Verbond en het optreden van de nieuwe hogepriester:

En voor zover niet zonder eedzwering - want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei: 
De Heer zwoer en het zal hem niet berouwen: Jij [bent] priester tot in de eeuw - in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.

Het boek Openbaring voorziet ons van heel wat aanvullende gegevens aangaande de toekomstige verzoening van het volk, het Huis Israëls.
Zo zien we op een opvallende wijze hoe in Op 1:12-16 Jezus, de Mensenzoon van Dn 7:13, direct bij het begin van de Dag die de Heer toebehoort (Op 1:10) in de hoedanigheid van hogepriester de Joods religieuze gemeenschap van de Eindtijd inspecteert, daar voorgesteld onder het 'teken' van Zeven gouden lampenstandaarden (Op 1:1-2):

En ik draaide mij om ten einde de stem te zien die met mij aan het spreken was. En mij omkerend zag ik zeven gouden kandelaars. En te midden van de kandelaars [iemand] gelijk een Mensenzoon, gekleed in een gewaad dat tot de voeten reikte, en bij de borsten omgord met een gouden gordel. Zijn hoofd en zijn haren evenwel wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam en zijn voeten gelijk koperbrons als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem als een geluid van vele wateren, en hebbend in zijn rechterhand zeven sterren, en uit zijn mond komt een scherp, tweesnijdend zwaard te voorschijn, en zijn gelaat als de zon die schittert in haar kracht (Op 1:12-16)

Het tafereel steunt op de beschrijving van de hogepriesterlijke ambtskledij volgens Ex 28:4, 8. Zie ook Zc 3:4.
Yeshua presenteert zich in de zinnebeelden van de Openbaring - via zijn dienaar Johannes - als de glorierijke Hogepriester van het Nieuwe Verbond. Bij de aanvang van de Dag van de Heer vergewist hij zich van de religieuze situatie binnen de wereldomvattende Joodse gemeenschap, en dat binnen de omlijsting van een Tempelregeling.
In de hoofdstukken 2 en 3 zal hij zich door middel van zeven boodschappen tot die Gemeenschap richten. Door middel daarvan worden zij aangemoedigd, respectievelijk vermaand, gecorrigeerd of zelfs berispt. Uit een vergelijking met Hb 5:1-4  blijkt dat dit voor een hogepriester geen ongebruikelijke manier van optreden is:

Want elke hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is; en daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.

In Op 11:15-17 wordt de oprichting van het Messiaanse koninkrijk aangekondigd en vers 19 laat zien wat daarop volgt:
En het Tempelheiligdom van God dat in de hemel [is] werd geopend en de ark van zijn Verbond werd gezien in zijn Tempelheiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel.
Ondermeer op grond van Gn 28:12-14 en Js 66:1 kan gesteld worden dat Gods paleisachtig Heiligdom [Grieks: naos] zich van de hemel uitstrekt naar de aarde:


Hij [Jakob] kreeg een droom en zag een ladder die op de aarde stond en waarvan de top tot in de hemel reikte. Langs die ladder gingen Gods engelen op en af. En zie! YHWH stond bovenaan en zei:
Ik ben YHWH, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad zullen alle families van de aardbodem gezegend worden.
De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank van mijn voeten; waar zou dan het huis zijn dat jullie voor mij bouwen, en waar de plaats van mijn rust?  

Gods Huis omspant hemel en aarde en de Tabernakel die al vlug na de Exodus uit Egypte in de wildernis werd opgericht gaf daarvan een impressie. In het Allerheiligste van de Tabernakel bevond zich namelijk de Verbondsark met het gouden verzoendeksel, waarboven God op vertegenwoordigende wijze werd gedacht te tronen door de wolk, tussen de cherubim (Hb 9:3-5).
Dat in de Openbaring het hemelse deel van de naos geopend wordt en de Verbondsark zichtbaar, geeft daarom zinnebeeldig te kennen dat de tijd is aangebroken waarin God met het Huis Israëls het Nieuwe Verbond sluit (Jr 31:30-34).

Dit biedt de mogelijkheid dat ook de leden van het Joodse volk tot een Nieuwe Schepping worden gemaakt, zoals voorheen het geval was met de Christelijke Gemeente (2Ko 5:17Gl 6:15-161Pt 1:3, 23).
De bliksemstralen, stemmen en donderslagen die de gebeurtenis vergezellen, herinneren aan de ontzagwekkende theofanie bij de berg Sinaï. Toen sloot God met zijn uitverkoren volk het Wetsverbond, maar eveneens onder een tentoonspreiding van grote heerlijkheid. De Sinaï berg was met vuur in brand gezetEr was sprake van donkerte, duisternis, stormwind, bazuingeschal en een geluid van woorden (Hb 12:18-21).

Maar nu komt het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van die voorvaders in werking, en is er wederom sprake van een goddelijke manifestatie (Jr 31:32). Dat er ook een grote hagel geschiedt, duidt blijkbaar op het feit dat de Joodse tegenstanders, zij die met de Antichrist sympathiseren, geconfronteerd worden met de harde waarheid van buitensluiting van dit Verbond.
Op 14:4, 5 voorzegt voor de Joodse Rest - zinnebeeldig de 144000 - die in de loop van de Dag die de Heer toebehoortop het religieuze toneel verschijnt, het volgende:

Dezen zijn degenen die het Lam vergezellen waarheen hij ook gaat. Dezen werden vanuit de mensen gekocht als eerstelingsgave voor God en het Lam.

Precies als alle andere mensen bezitten de leden van het Overblijfsel, als geboren Adamitische mensen, in zichzelf slechts overgeërfde zondige onvolmaaktheid. Maar nu wordt de verlossende kracht van Yeshua’s offer ten aanzien van hen aangewend. Zij worden losgekocht en vertegenwoordigen aldus een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij zijn de eersten in wie de beloofde condities van het Nieuwe Verbond volledig worden vervuld. Maar de context van Openbaring 14 onthult nog meer:

Hier is de volharding der heiligen, zij die de geboden van God en het geloof van Yeshua bewaren. En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen (Op 14:12, 13).

Uit deze aanvullende openbaring kan worden afgeleid dat de aanwending van het tegenbeeldige zondeoffer van de bok reeds begint rond het midden van de 70ste Week, bij het aanbreken van de Grote Verdrukking. Onder de Joden van die tijd reageert een Rest, de Heiligen van de Eindtijd, gunstig op een laatste gelegenheid zich in geloof tot hun Masjiach te wenden, in de Openbaring geregeld getekend als het Lam Gods. In hen voltrekt zich bijgevolg datgene wat Yeshua beloofde toen hij nog te midden van zijn Joodse broeders verbleef:

Ik verzeker jullie: wie naar mijn woorden luistert en gelooft in hem die mij zond, heeft eeuwig leven. Hij zal niet worden geoordeeld, hij is van de dood overgegaan naar het leven.

Aangezien zij onbevreesd profeteren aangaande de consequenties van het volgen van de Antichrist, worden zij geconfronteerd met weergaloze verdrukking die van hun zijde grote volharding vergt. Tegelijkertijd gaan zij echter ook een verkwikkende geestelijke Rust binnen, de Rust die in Hb 4:8-11 wordt aangekondigd en die wij besproken hebben in het gedeelte 2-2-2

Zoals becommentarieerd aan de hand van Op 14:4-5, zijn zij door loskoop een eerstelingsgave voor God en het Lam en ervaren zij de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: de heilige geest wordt op hen uitgestort en zij worden tot een Nieuwe Schepping. Niet in voorlopige zin, niet in de vorm van onderpand zoals het geval was met de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
Nee, in hen sterft de oude Adamitische mens werkelijk. 
Uiteindelijk kunnen zij alle inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden - voor Joodse mensen zo algemeen gebruikelijk - achter zich laten. Die werken - nutteloos als zij waren om voor Gods aangezicht een rechtvaardige te zijn - verdwijnen tezamen met hun oude persoon. Zij kunnen de Rust ingaan! Dat is wat de aanwending van het Messiaanse offer voor hen tot resultaat heeft!


Hoewel de offers van de Verzoendag, voor wat betreft hun tegenbeeldige toepassing, zowel naar de Gemeente-eeuw als  naar de Joodse gemeente van de Eindtijd vooruitwezen, zinspeelt het Hebreeëndocument nergens specifiek op de aanwending van het tegenbeeldige zondeoffer van de jonge stier. In Hb 1:3 wordt slechts in algemene bewoordingen vermeld dat de Zoon - nadat hij reiniging van de zonden tot stand had gebracht – plaats nam aan de rechterhand der Majesteit in verheven plaatsen.
Ook de vermelding van het bloed van jonge stieren en bokken, waardoor de zonden niet werkelijk kunnen worden weggenomen, is in algemene bewoordingen gesteld (Hb 9:12-1310:4). 
Zodra evenwel Masjiach Yeshua als Hogepriester in beeld komt, wordt er nog slechts gezinspeeld op het uitverkoren volk Israël. Zie nogmaals Hb 2:16-17 >

Want waarlijk, het zijn niet de engelen die hij bijstaat, maar hij staat het zaad van Abraham bij. Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.

Deze passage voert ons terug naar de herstelprofetie in het boek Jesaja, hoofdstuk 41, waar voor de eerste maal Israël wordt aangemerkt als de Knecht van YHWH:
8 Gij echter, Israël, mijn Knecht, Jakob die ik heb uitverkoren, zaad van Abraham, mijn vriend9 gij, die ik gegrepen heb van de uiteinden der aarde, en van haar verste hoeken geroepen, tot wie ik gezegd heb: "Mijn Knecht zijt gij", die ik heb uitverkoren en niet verworpen.

Binnen deze Knechtnatie is Yeshua de Voornaamste, want hij moest in elk opzicht gelijk worden aan de broeders, d.i. aan zijn Israëlitische mede-broeders.

Zijn hogepriesterschap richt zich speciaal op hen, zoals in vers 17 wordt aangegeven: om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
Met de woorden van vers 16, dat de hogepriester het zaad van Abraham terzijde staat, wordt daarom niet gezinspeeld op de bredere toepassing van die term zoals het geval is in Gl 3:26-29. Hier blijft spérmatos Abraàm beperkt tot het natuurlijke zaad van Abraham.


Het Overblijfsel, de 144000 opnieuw geboren Joden, zal te zijner tijd - zoals wij zagen in Openbaring 14 - tot een eerstelingsgave voor God en het Lam worden. Die term impliceert dat de gunstige effecten van het Nieuwe Verbond nog vele andere personen ten deel zullen vallen. Met name in het Millennium - onder de heerschappij van het Messiaanse koninkrijk - zal de zegen allen bereiken die voor het verwerven van Gods gerechtigheid en leven, eveneens in geloof zullen opzien naar Jezus’ offer, teneinde de kracht daarvan persoonlijk te ervaren.

Hoewel in de typologie van de Verzoendag volgens Leviticus 16 de Heidenvolken niet in beeld komen, blijkt uit Gods belofte aan Abraham voldoende dat ook zij met eeuwig leven gezegend zullen worden wanneer zij geloof gaan stellen in Yeshua’s offerbloed dat hijzelf in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader, God, aanbood. Allerbekendst is Yeshua’s eigen uitspraak dienaangaande volgens Jh 3:16 >

God had de wereld zozeer lief dat hij zijn eniggeboren zoon gaf, opdat een ieder die geloof oefent in hem niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.

Juist met het oog op het welzijn van de Heidenvolken riep YHWH God de twee gemeenten van het Israël Gods in het leven om, door de uitoefening van het Messiaanse, priesterlijk Bestuur, voor hen tot zegen te worden.
Wanneer Gods voornaaste Knecht, Yeshua, in de Eindtijd optreedt zal hij niet alleen de stammen van Jakob oprichten zodat de beveiligden van Israël worden teruggebracht, maar zal hij ook tot een licht voor de Heidenvolken zijn; door hem zal Gods redding reiken tot de uiteinden der aarde (Js 49:6).

In die dagen zal de geestelijke duisternis in de wereld overweldigend zijn, maar over het Joodse Overblijfsel zal Jahweh gaan schijnen; over hen zal zijn heerlijkheid opgaan en gezien worden door de Heidenvolken die door dat licht zullen worden aangetrokken (Js 60:1-3).

Volgens Zc 8:23 zullen zij dan concluderen: Wij willen met jullie gaan want we zien dat God met jullie is.
In de herstelaankondiging van Js 61:5-7 wordt bij voorbaat getoond dat het Overblijfsel in het zegenen van de Heidenvolken tijdens de Millenniumheerschappij van de Masjiach een belangrijke rol zal vervullen in de hoedanigheid van Gods priesters op aarde:

Vreemden zullen gereed staan en jullie kudden weiden, en de buitenlanders zullen jullie landbouwers en uw wijngaardeniers zijn. Maar wat jullie betreft, de priesters van Jahweh zullen jullie worden genoemd; de dienaren van onze God zullen jullie heten. Het vermogen der Heidenvolken zullen jullie eten en je beroemen in hun luister. In plaats van je schande zal er een dubbel deel zijn.

Vergelijk Job 42:7-10 met bijbehorend commentaar in:

In het Millennium zullen de doden worden opgewekt omdat God zijn Zoon heeft gesteld als middel tot verzoening (Rm 3:25). Bij hun dood ontvingen zij het 'loon' [soldij] dat de zonde uitbetaalt. Maar aangezien God zijn Zoon heeft gesteld als zoenoffer, is er een basis verschaft voor hun opstanding en de gelegenheid om binnen de regeling van de Grote Witte Troon blijvend leven te ontvangen (Rm 6:23Op 20:11-15).

Zoals Johannes schreef:
Hij is verzoening voor onze zonden; doch niet voor de onze alleen, maar ook voor geheel de wereld (1Jh 2:2).

Hierbij moet niet voorbijgegaan worden aan de betekenis welke Lv 16:16 voor die komende wereldperiode heeft. Het bloed van het zondeoffer der bok bewerkte namelijk ook verzoening met betrekking tot het Tabernakelheiligdom, de heilige dingen van God die vanwege het volk, waardoor ze omringd werden, voortdurend aan ontheiliging bloot stonden:
Zo zal hij verzoening doen over het Heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de Tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden.

Het kamp of de legerplaats van Israël tijdens het Millennium verschijnt in Op 20:9 en wordt daar vereenzelvigd met de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, dat vanaf God uit de hemel neerdaalt:
En zij [degenen die aan het einde van het Millennium alsnog in opstand komen tegen Gods heerschappij] trokken op over de breedte der aarde en omsingelden het kamp der heiligen en de geliefde Stad. En vuur daalde neer uit de hemel en verslond hen.

Op grond van de verzoening welke door het zondeoffer van de Masjiach tot stand kwam kunnen zulke heilige zaken van God onder de mensen van het Millennium verblijven en hun ter beschikking staan. Dus is er voor God ook geen belemmering om met het tegenbeeld van de Verbondstent bij de mensen te zijn en hen te zegenen, zoals Op 21:3 bij voorbaat heeft aangegeven:

Zie! De Tent van God [het Nieuwe Jeruzalem dat neerdaalt uit de hemel vanaf God] bij de mensen, en hij zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. 

De zonden van mensen staan God niet in de weg om bij hen te verblijven, hun tot zegen. De gehele situatie wordt door hem namelijk steeds bezien vanuit het gesprengde bloed op het verzoendeksel.

Naar de orde van Melchizedek
Hebreeën 4:14 – 5:1, 4-6

14 Daar wij dan een grote hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Yeshua, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden. 15 Want wij hebben geen hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde. 16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd. 1 Want elke hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen… 4 Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. 5 Zo óók de Messias; hij verheerlijkte niet zichzelf om hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt. 6 Zoals hij ook op een andere plaats zegt: Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.

In Hebreeën beperkt de auteur zich, wat het spreken over het zaad van Abraham betreft, tot diens natuurlijke nakomelingen. En met betrekking tot de tegenbeelden van de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij alleen de aanwending van het zondeoffer voor het volk.
Binnen die benadering past ook het concept dat Yeshua’s hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt.
In zijn geval oefent Yeshua zijn hogepriesterschap niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de ordening van Melchizedek. Niettemin is ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht. De veel geciteerde Psalm 110 komt daarbij weer in beeld:

1 Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet je aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden leg tot een voetbank van je voeten".
2 De scepter van je sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van je vijanden".
3 Jouw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van je strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, heb jij de dauw van je jeugd. 
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Jij bent priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan je rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land. 

We zagen al eerder dat Psalm 110 in Hebreeën het Oudtestamentische Schriftdeel is waarop de auteur regelmatig aanhaakt bij de opbouw van zijn betoog. De vervulling van de Psalm begon in 33 AD toen Yeshua, Davids Heer, het hemelse Heiligdom binnenging. Na de waarde van zijn vergoten bloed aan zijn God te hebben aangeboden, nam hij op diens uitnodiging plaats aan de rechterhand van de Vader (vers 1).
De volgende verzen zijn eschatologisch. Vers 2 geeft aan dat de Heer, Yeshua, in de 70ste Week te midden van zijn antichristelijke vijanden het koningschap in het Messiaanse koninkrijk aanvaardt: de koninklijke scepter wordt vanuit Sion gezonden (Js 2:2-3Op 11:15).

Een minderheid onder zijn eigen volk, de Joodse heiligen van de Eindtijd, die tot een Nieuwe Schepping zijn gemaakt, biedt zich in de pracht der heiligheid - gewillig aan (vers 3).
Gelet op wat volgt (in vers 4) moet dit een priesterlijk volk zijn (Op 20:6). Masjiach Yeshua blijkt immers niet slechts koning te zijn, hij is ook priester. Om precies te zijn: een koningpriester zoals Melchizedek eens was, de koning van Salem (Gn 14:18-20).
Zoals daarom het Messiaanse koningschap wordt uitgeoefend binnen het koninkrijk voor Israël, zal dat eveneens gelden voor de uitoefening van het daarmee samenhangende priesterschap (Hn 1:6). En op die weg zal dan het eigenlijke doel van het koninkrijk Israël ten volle verwezenlijkt worden.
Ex 19:5, 6 toont dat dit van meet af Gods opzet was:

Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk

De genoemde Melchizedek verschijnt, onverwacht en zonder enige inleiding wat betreft zijn herkomst, in Gn 14:18-20. Hij is er zomaar, geheel onverwacht:

En Melchizedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: Gezegend zij Abram door de Allerhoogste God, Bezitter van hemel en aarde. En gezegend zij de Allerhoogste God, die uw vijanden in uw hand heeft geleverd! Daarop gaf hij [Abram] hem een tiende van alles.

Wie onder de mensen had, geheel uit zichzelf, ooit kunnen vermoeden dat God in dit korte verslag van Abrahams ontmoeting te Salem met deze koningpriester Melchizedek, zulke grote verborgenheden voor de Messiaanse tijd liet verwerken!
Het is waar dat met Psalm 110 - ongeveer 460 jaar ná de installatie van het Aäronische priesterschap door David gecomponeerd - een tipje van de sluier werd opgelicht.

Een zorgvuldige lezer had (heel) misschien uit de Psalm kunnen afleiden dat het nooit Gods bedoeling kon zijn geweest om de Levitische priesterschap voor altijd in stand te houden. Vers 4 is immers een indicatie dat er ten tijde van het Messiaanse koninkrijk een andere priester zou optreden, van een andere orde, kennelijk met de bedoeling om de vroegere priesterschap te vervangen, en dat zelfs voor altijd.  
Werd daardoor niet te kennen gegeven dat de eerste priesterschap tekort schoot? Beslist! Desondanks is het is niet erg aannemelijk dat ook maar iemand achter Genesis 14 ooit zulk een toekomstige en spectaculaire ontwikkeling vermoed zal hebben zoals in Hebreeën, hoofdstuk 7 wordt onthuld. Luister naar de geïnspireerde uitleg:

1 Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende; 2 aan wie ook Abraham een tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van Vrede. 3 Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd. 4  Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch…
11 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? 12 Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats. 

Het grootste probleem waarmee alle mensen sinds Adam zijn geconfronteerd is de vraag: Hoe kunnen wij met God worden verzoend en bijgevolg weer vrijelijk tot hem naderen?
Het antwoord volgens de Bijbel luidt: Door tussenkomst van een priesterschap!
Maar dan wel door het superieure priesterschap van Yeshua, de Joodse Masjiach.
De reden waarom er priesters optraden in het Oude Testament, speciaal binnen het joodse Wetsysteem, was dat die priesters nodig waren om voor het volk te bemiddelen bij God. Zij gingen de heilige plaats binnen waar de doorsnee Israëliet niet mocht komen. En zij brachten offers voor het volk zodat hun zonden vergeven konden worden.

Gezien echter het feit dat die procedure jaarlijks moest worden herhaald, toonde op zich reeds aan dat zonden niet werkelijk werden weggenomen en er ook geen sprake was van de ware verzoening met redding in het vooruitzicht. Die dingen worden exclusief bewerkt door het superieure priesterschap van Masjiach Yeshua. Hb 7:25 laat daarover geen onduidelijkheid bestaan:

Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.

Omdat de ware Masjiach Yeshua voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende redden aangezien hij in zijn priesterlijke tussenkomst tevens kan steunen op het effect van een volkomen zonde bedekkend offer, d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel.
Voorwaarde voor het ontvangen van die volkomen redding is evenwel dat ze alleen hén ten deel valt die door hem tot God naderen, zoals hij trouwens ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).

Consequenties voor de Wet
Hebreeën 7:11-14, 18-19; 8:4-6 

Zoals in Hb 7 wordt getoond, en waarop in deel 3-2 al werd geattendeerd, hadden de inzettingen van de Mozaïsche Wetgeving slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel. Maar die Levitische priesterschap bracht niet de volmaaktheid en aangezien die priesterschap binnen de Wet geregeld was moest er in Gods voornemen dus een verandering van Wet komen. Alleen daardoor zou de weg vrij komen voor het opstaan van een betere priester en het in functie komen van een beter, werkelijk doeltreffend priesterschap:

11 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? 12 Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats. 

Maar om nog andere redenen moest er een verandering van Wet plaats vinden. De nieuwe priesterschap zou in alle opzichten superieur zijn, bijvoorbeeld wat betreft de offers: Er moest een beter offer komen, een offer dat zonde werkelijk zou wegnemen, namelijk Yeshua’s eigen volmaakte offer dat in de plaats zou komen van de ontoereikende dierenoffers.
En als de Wet toch veranderd moest worden, dan was het voor de nieuwe hogepriester Yeshua ook geen belemmering meer dat hij binnen de stam Juda werd geboren; hij hoefde niet per se meer van Levitische herkomst te zijn:

13 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd.
14 Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.

In Hb 8:4-6 heeft de auteur de noodzaak tot verandering van Wet verder toegelicht:

Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen. Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want: Zie erop toe, zegt hij, dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd. Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter Verbond, dat wettelijk berust op betere beloften. 

Met Yeshua’s komst als priester begonnen de schaduwen die de Wet vooruit wierp, over te gaan in tegenbeeldige werkelijkheden. Als de Masjiach verkreeg Yeshua een uitnemender dienst; hij zou de  Middelaar zijn van een beter verbond, wettelijk bevestigd op betere beloften.  
Het priesterschap in de lijn van Aäron heeft een tijdlang Gods doel gediend, maar bracht niet datgene wat vanuit Gods gezichtspunt volkomen is, of volmaakt. Volmaaktheid in deze context heeft dan de betekenis van vrijelijk naderen tot God
Zie Hb 7:199:9 en 10:1, 22.

Om dat verheven doel te bereiken moest de Levitische priesterschap dus wel ter zijde gesteld worden ten gunste van het volmaakte: de priesterschap naar de wijze van Melchizedek:

18 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan – 19 want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.

De oude orde van priesterschap kon zulk een naderen tot God nooit tot stand brengen; ze kon immers nooit de zonde volledig verwijderen, dat grote obstakel dat de weg om tot God te naderen, blokkeerde.

• De verandering van priesterschap vindt principieel binnen etnisch Israël plaats.
Dat wordt onder meer duidelijk uit het feit dat Israëls (nationale) Wet wordt veranderd.
• Het nieuwe priesterschap berust op Gods met een eed bekrachtigd raadsbesluit dat inhoudelijk luidt:
Gij zijt priester voor altijd, naar de ordening van Melchizedek

Maar Psalm 110 die deze nieuwe ‘wetgeving’ uiteenzet, is Messiaans van karakter en laat uitkomen dat dit priesterschap door de ware Masjiach, Yeshua, zal worden uitgeoefend binnen het Messiaanse koninkrijk voor Israël. Hij is dus koning en priester tegelijkertijd, zoals ook Melchizedek, dat destijds was in Salem, het oorspronkelijke Jeruzalem.

• Het Messiasrijk komt pas in werking op de helft van de 70ste Jaarweek en daarmee ook het koninklijke hogepriesterschap van de Messias voor Israël. Trouwens, tot op heden is voor etnisch Israël zo’n geheel nieuwe vorm van priesterschap, naar de ordening van Melchizedek, volkomen ondenkbaar en bij de gemiddelde Jood absoluut niet in beeld geweest. De Joden hebben over het algemeen hun hoop gevestigd op het herstel van het Aäronische priesterschap, te verwezenlijken door de bouw van een Derde Tempel!

• Omdat het Levitische priesterschap bij God voorgoed ten einde kwam, begaat men een grote vergissing om de herstelprofetieën dusdanig te interpreteren alsof dat niet het geval zou zijn.
Zulke aankondigingen als bijvoorbeeld in Ml 2:4, moet men dan ook bedachtzaam benaderen:
Dan zult gij weten dat ik dit gebod tot jullie gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi blijven zou, spreekt YHWH der legerscharen.
Met de roeping van de leden der Christelijke Gemeente vanaf Pinksteren 33 AD begon de tegenbeeldige Tent, namelijk het Nieuwe Jeruzalem, vorm aan te nemen. Ze is in wording voor wat betreft het hemelse deel ervan: de priesterlijke leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
Binnen de Tent (Tabernakel) die typologisch was voor die tempelstad, werden zij afgebeeld door de priesterlijke zonen van Aäron.
 Van de priesterlijke stam Levi waren slechts zij gemachtigd het eigenlijke Heiligdom binnen te gaan. En wanneer dat plaats vond verkeerden zij in de bovennatuurlijke sfeer der hemelen, omringd als zij waren door de op de kleden geborduurde cherubim.
Hun priesterlijke helpers daarentegen, de Levieten, kwamen in hun diensten niet verder dan het priesterlijke voorhof. Bijgevolg verkeerden zij te allen tijde in de aardse sfeer.

In dat onderscheid verschafte YHWH God dan ook een vroege indicatie van de twee bestemmingen voor het Israël Gods: hemels en aards. Het verbond met Levi zal inderdaad blijven bestaan, maar dan wel in de tegenbeeldige betekenis. Als de Levitische helpers van de hemelse priesterschap zal Gods oude verbondsvolk Israël op aarde de rol vervullen welke YHWH, haar God, haar altijd al had toegedacht volgens Ex 19:6 > Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.  

In Op 5:9-10 zag de ziener Johannes die toekomstige werkelijkheid:
Want gij [het Lam, Masjiach Yeshua] werd geslacht en kocht voor God in uw bloed [Joodse mensen] uit elke stam en taal en volk en natie [waarheen zij verstrooid werden]en gij maakte hen voor onze God een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen regeren op de aarde!  

Alles bijeengenomen vormt een en ander een krachtige ondersteuning voor de opvatting dat het boek Hebreeën in het bijzonder bedoeld is als een boek van openbaring voor de herstelde Joden van de Eindtijd.
In Op 7:9-18 worden zij visionair geduid als de Grote Schare die door de toekomstige Grote Verdrukking zal worden geleid, maar ook als de 144000 gezegelden uit elke stam van de zonen van Israël (Op 7:1-8).

Hebreeën 6:17-18 


Voor uitgebreider commentaar op Hb 6:9-20 zie svp:

       2.  De Toevluchtsstad in tegenbeeld
       3.  The City of Refuge in antitype

4

Wanneer we tenslotte terugkeren tot Hb 6:4-6, rijst de vraag:  Hoe moeten die woorden in het licht van al het voorgaande feitelijk geduid worden?
Laten we het Schriftdeel in context beschouwen:
4  Want het is onmogelijk hen
    • die eens vooral verlicht werden,
    • en de hemelse gave smaakten,
    • en deelgenoten werden van heilige geest,
5  • en Gods voortreffelijke Woord
    • en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten,
6    en die wegvielen,
     
nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en openlijk te schande maken.
Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; 
8 maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding. 

Hoewel er in dit Schriftdeel twee groepen van Joden worden besproken, delen zij wél de zelfde omstandigheden. In hen voltrekt zich, zoals altijd, de historische tweedeling:
Beide groepen genieten in de 70ste Week het grote voorrecht dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Volgens zijn aankondiging door de profeet Jeremia sluit hij met de natie het Nieuwe Verbond. Zoals we eerder vaststelden vindt dit plaats in samenhang met het in werking komen van het Messiaanse koninkrijk.

Volgens de condities van het Verbond, vastgelegd in Jr 31:33-34, begint YHWH God dit nieuwe tijdperk, wat zijn verhouding tot zijn volk betreft, met een 'schone lei'. Hun dwaling en zonde laat Hij achter zich; die gedenkt hij niet meer. Integendeel, hij begunstigt hen met ongekende, nieuwe gelegenheden. Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort hij zijn geest op de natie uit; bijvoorbeeld volgens Js 32:15 en 44:1-5.

In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de "laatste dagen" [volgens de interpretatie van Petrus in Hn 2:17] zal geschieden:

Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. Oók op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten. En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, vóór de komst van de grote en geduchte dag van Jahweh. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van Jahweh zal aanroepen, gered zal worden; want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk Jahweh gezegd heeft, en onder de geredden zij die Jahweh zal roepen (Jl 2:28-32).

Jesaja 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat Yeshua het Messiaanse koningschap heeft aanvaard, namelijk in de tijd dat een koning regeert voor louter rechtvaardigheid. In de hoedanigheid van hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het (hemelse) Heiligdom om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten.
De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was – het resultaat van het wanbestuur door de pseudo-Messias – verandert daardoor in een lieflijke boomgaard (vergelijk de vv 12-14).

Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken - zoals door Joël wordt aangegeven, dat de geest op alle vlees komt - maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil. 
Vergelijk Js 59:20-21Ez 36:26-2737:14.

Maar hoe zullen al die begunstigde Joden reageren? Zij allen zullen kennelijk een mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest. Bijgevolg zullen zij  het voortreffelijke woord van God en krachten van het op handen zijnde Millennium proeven.
Maar blijkbaar vormt al die gunst geen garantie dat een ieder zich resoluut van de pseudo-Messias afwendt en zich achter de ware Messias schaart.

Zoals is voorzegd in 2Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet. Als een meester-verleider zet hij zich zelfs neer in de herbouwde Derde Tempel om zichzelf als een pseudogod te vertonen en te laten bewieroken.
Uit  2Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen, hetgeen kracht wordt bijgezet door opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van onrechtvaardigheid.

God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen – vooral de Joden – zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook voor het laatst, aftekenen: een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid.  
Vandaar dat Hb 6:6 voorziet dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Yeshua’s eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed voorbij. Zie Mt 12:31-32.

De parabel van Hb 6:7-8 ondersteunt die visie:

Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.

Daarin wordt de regen gelijkgesteld aan de vijf geweldige uitingen van zegen, zoals opgesomd in de verzen 4 en 5, terwijl de ontvangers ervan worden vergeleken met de grond of aarde. Allen bevinden zich in één en dezelfde situatie, de regeling van het Nieuwe Verbond, onder Yeshua’s koninklijke heerschappij en hogepriesterschap.
Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal maken hoe hun werkelijke geaardheid is.

In de tuinbouwcultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er nuttig gewas verschijnt, weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht.
Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort op alle (Joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der Joodse Eindtijdgemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regen die geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse origine.

Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van Jezus’ verdienste; de Yeshua die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Torah blijkt te zijn in zijn liefde waardoor haar geboden worden vervuld?
Nee! We weten bijvoorbaat dat ook dan slechts een Rest of Overblijfsel gehoor zal geven. Volgens de Schrift zullen velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Jezus’ eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed afgesneden.

We herhalen: Het is onmogelijk om hen die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten...

Het Griekse παραπιπτω [ernaast, terzijde vallen] en het verwante παραπτωμα [misstap] dat in de brontekst werd gebruikt kunnen betrekking hebben op elke fout, misstap, zonde, maar is hier vrijwel synoniem met afval.
Het gebruik van de aorist wijst op een definitief feit. Wie de onschatbare voorrechten van het Nieuwe Verbond ervaart en proeft en die toch moedwillig prijsgeeft, doet niet slechts een misstap waaruit herstel mogelijk is (vergelijk Rm 11:11-12), maar breekt heel Gods werk tot in het fundament af.

De tautologie nogmaals vernieuwen tekent het onherstelbare van een dergelijke daad. Zulke grote dingen worden eens voor al aangeboden en niet een tweede maal geschonken.
De ernst van de afval wordt nog benadrukt doordat van zulke personen gezegd wordt dat zij voor zichzelf Gods Zoon opnieuw aan een pal hangen [ανασταυροω] en hem wederom op schandelijke wijze tentoonstellen [παραδειγματιζω].
Joden die zich aan zulk gedrag schuldig zullen maken zal niet toegestaan worden tot een neutrale houding terug te keren, omdat zij al die dingen willens en wetens zullen doen en zich bewust aansloten bij het kamp van hen die de uitgesproken vijanden van de Masjiach zijn.


-.-.-.-.-




Geen opmerkingen: