1 Tολμα τις υμων πραγμα εχων προς τον ετερον κρινεσθαι επι των αδικων, και ουχι επι των αγιων;
Durft iemand van jullie die een zaak heeft tegen de ander recht te zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?
2 η ουκ οιδατε οτι οι αγιοι τον κοσμον κρινουσιν; και ει εν υμιν κρινεται ο κοσμος, αναξιοι εστε κριτηριων ελαχιστων;
3 ουκ οιδατε οτι αγγελους κρινουμεν, μητι γε βιωτικα;
Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen; hoeveel te meer zaken van dit leven?
4 βιωτικα μεν ουν κριτηρια εαν εχητε, τους εξουθενημενους εν τη εκκλησια τουτους καθιζετε;
Wanneer jullie zaken van dit leven te berechten hebben, laten jullie dan hen zitting nemen die binnen de gemeente niet in tel zijn?
5 προς εντροπην υμιν λεγω. ουτως ουκ ενι εν υμιν ουδεις σοφος ος δυνησεται διακριναι ανα μεσον του αδελφου αυτου;
Tot beschaming zeg ik jullie [dit]. Is er onder jullie geen enkele wijze die in staat is uitspraak te doen te midden van zijn broeder[s]?
6 αλλα αδελφος μετα αδελφου κρινεται, και τουτο επι απιστων;
Maar een broeder met een broeder recht zoekt en dat bij ongelovigen?
7 ηδη μεν [ουν] ολως ηττημα υμιν εστιν οτι κριματα εχετε μεθ εαυτων∙ δια τι ουχι μαλλον αδικεισθε; δια τι ουχι μαλλον αποστερεισθε;
Het is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie rechtszaken met elkaar hebben. Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te kort doen?
8 αλλα υμεις αδικειτε και αποστερειτε, και τουτο αδελφους.
Integendeel; jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.
Het oordelen binnen en buiten de Gemeente is voor Paulus aanleiding nog een ander precair onderwerp aan te roeren: broeders die onderlinge geschillen bij de wereldse rechter 'uitvechten'. Dat er in een havenstad als Korinthe waar veel handelsverkeer plaats vond geregeld zakelijke geschillen tussen mensen rezen hoeft ons uiteraard niet te verwonderen. En dat de Heidenen voor de oplossing daarvan hun toevlucht zochten bij het werelds gerecht sprak eigenlijk vanzelf.
Geheel anders staat het volgens Paulus bij christenen; hij beschouwt het als ongehoord dat broeders elkaar voor de heidense rechters 'slepen'. Vandaar zijn vraag: Durven jullie dat?
Voor de apostel is het een volkomen schaamteloosheid dat broeders zoiets wagen te doen! Waarom? Gezien de smaad die het brengt over het Christendom in het algemeen, en over de plaatselijke gemeente in het bijzonder. Men hoort het de buitenwacht al zeggen: "Is dat nu de christelijke liefde waarvan zo hoog wordt opgegeven in jullie gelederen?! Bij jullie is het niet anders dan overal elders; zodra het om geld gaat, verdampt de liefde snel".
Met zijn vraag geeft Paulus te kennen dat er een grens wordt overschreden. Door aldus 'de vuile was buiten te hangen' laat zo’n 'christen' immers zien dat hij zich aan niets gelegen laat liggen en zich er absoluut niet om bekommert welk een schade hij aanricht.
Gelet op zulk een verregaand egoïsme zou men twijfels kunnen koesteren omtrent de vraag of zo iemand eigenlijk wel een waar christen is! Immers, toen de oppertollenaar Zacheüs door zijn contact met de Messias tot inkeer kwam, was Jezus’ invloed op hem onmiddellijk in zijn daden kenbaar: Hij stond op en zei tot de Heer: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik het viervoudig terug. Waarop Jezus zei: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij is een zoon van Abraham.
De reactie van Zacheüs zou kenmerkend genoemd kunnen worden voor elke christen die door de kracht van Gods geest een wedergeboorte ervaart en gerekend wordt als behorend tot Abrahams zaad: Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).
Terecht kon Paulus daarom tot hen zeggen: Het is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie rechtszaken met elkaar hebben.
Ook al zou in een geschil tussen broeders één der partijen een wettelijke overwinning behalen, dan nog zou er op zich al sprake zijn van een geestelijke nederlaag. Iemand die werkelijk volgens de 'nieuwe mens' leeft geeft daarvan ook op een nieuwe manier blijk: Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te kort doen?
Die geheel nieuwe wijze van 'staan in het leven' - waarbij een christen zonodig van bepaalde rechten die hij heeft afziet - weerspiegelt dan ook de Messiaanse richtlijn voor broeders zoals Jezus die gaf in zijn Bergrede:
U hebt gehoord dat er gezegd is: Oog voor oog en tand voor tand. Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet bieden aan de boze; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en als iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding nemen, geef hem dan ook het bovenkleed (Mt 5:38-40).
Dat de wereldse rechters aangeduid worden met 'onrechtvaardigen' betekent overigens zeker niet dat zij per definitie het recht schenden, maar dat zij tot de categorie der heidense buitenstaanders behoren. Zie de tegenstelling tussen de 'heiligen' van vers 1 en de 'ongelovigen' van vers 6, in vers 4 nader beschreven als personen die binnen de gemeente niet in tel zijn, ja, eigenlijk geminacht worden.
Het betekent evenmin dat de burgerlijke- en rechterlijke macht van deze wereld door de apostel in diskrediet worden gebracht. Vergelijk maar wat hij enkele jaren hierna dienaangaande schreef in Romeinen 13. Maar de rechters van de wereld bevinden zich wel buiten het koninkrijk van God en zullen op Gods Grote Dag zélf aan het oordeel worden onderworpen. Bijgevolg zijn zij niet de aangewezen personen om in zaken tussen christenen te beslissen.
Wat ons uiteraard aanspreekt is het feit dat de apostel ook hier een toch min of meer alledaagse kwestie aangrijpt om bijzondere goddelijke waarheden van veel groter gewicht aan ons te onthullen. Maar Paulus heeft daarvoor steeds een goede reden; in dit geval om duidelijk te maken dat onze toekomstige positie in Gods voornemen medebepalend moet zijn voor onze opstelling en ons handelen nu, in het huidige leven.
Tegen die achtergrond werpt hij daarom de volgende vragen op:
Tegen die achtergrond werpt hij daarom de volgende vragen op:
• Of weten jullie [soms] niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?
• Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen?
Paulus zinspeelt zowel op ¹ de rechtspraak tijdens het Millenniumrijk van de Messias, wanneer Openbaring 20:11-15 wordt vervuld, als ² het oordeel dat aan de demonen voltrokken zal worden ten tijde van de overgang naar dat Vrederijk.
Er is een duidelijk verschil tussen het oordelen van de mensheid in het algemeen die tijdens het koninkrijk van de Messias hier op aarde zullen leven, en het oordelen van engelen.
Bij het Millenniumoordeel vóór de Grote Witte Troon zullen alle heiligen betrokken zijn, t.w. zij die deel uitmaken van de gecombineerde hemelse/aardse koninklijke priesterschap, bestaande uit de hemelse, christelijke gemeente en de aardse, joodse gemeente, tezamen vormend het ene Israël Gods (Gl 6:16).
Maar in hun verbondenheid met hun Hoofd, Messias Jezus, zullen uitsluitend de leden van de hemelse gemeente betrokken zijn bij het oordeel over de engelen.
Als Paulus de vraag opwerpt Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen? lijkt het hem te bevreemden dat de Korinthische christenen kennelijk niet wisten dat zij óók betrokken zullen zijn bij het oordelen van engelen.
Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de toen voorhanden Geschriften hadden kunnen lezen of, op z’n minst, dat zij iets in die zin daaruit hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?
Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de toen voorhanden Geschriften hadden kunnen lezen of, op z’n minst, dat zij iets in die zin daaruit hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?
Blijkbaar had Paulus het zevende hoofdstuk van het boek Daniël in gedachten, met name Dn 7:9-10, 26 >>
Ik schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… Duizend duizendtallen dienden hem en tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem. Het Gerecht zette zich neer en er werden boeken geopend.
Ik schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… Duizend duizendtallen dienden hem en tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem. Het Gerecht zette zich neer en er werden boeken geopend.
Het tafereel gelijkt sterk op dat van Op 4:2-4, waar Johannes een blik in de hemel mocht werpen en getuige werd van een oordeelstafereel waarbij God is gezeten op een troon, omringd door de 'weggerukte' christelijke Gemeente, waarvan de leden onder het zinnebeeld van 24 Oudsten eveneens op tronen zijn gezeten, met gouden kronen op hun hoofden.
En zoals God in dat tafereel het Gerecht presideert, zien we iets soortgelijks in het visioen van Daniël. Er vindt een plechtige rechtszitting plaats en er wordt een oordeel geveld over de godslasterlijke Kleine horen, alias het Beest, de demonische Achtste koning in de Openbaring: Het gerechtshof nam plaats en men ontnam hem de heerschappij om [hem] volkomen te verwoesten en te vernietigen (Dn 7:26).
In 1Ko 4:8 had de apostel al gezinspeeld op de gedachte dat de leden van de Gemeente met hun Hoofd, Messias Jezus, als koningen zullen regeren. Als zijn lichaamsleden zullen zij met hem de hoogste vorm van geschapen wezens zijn, superieur derhalve ook aan engelen.
Welnu, met hem, hun Hoofd, regeren houdt ook in dat zij met hem deel zullen hebben aan het oordeel (Jh 5:22).
Welnu, met hem, hun Hoofd, regeren houdt ook in dat zij met hem deel zullen hebben aan het oordeel (Jh 5:22).
En dat oordeel is niet beperkt tot mensen, want in Judas 6 lezen wij met betrekking tot de engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende woonplaats verlieten, dat God hen met eeuwige boeien onder duisternis bewaart tot het oordeel van de Grote Dag.
9 η ουκ οιδατε οτι αδικοι θεου βασιλειαν ου κληρονομησουσιν; μη πλανασθε∙ ουτε πορνοι ουτε ειδωλολατραι ουτε μοιχοι ουτε μαλακοι ουτε αρσενοκοιται
Of weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch ontuchtigen, noch afgodendienaren, noch overspelers, noch schandknapen, noch knapenschenders,
10 ουτε κλεπται ουτε πλεονεκται, ου μεθυσοι, ου λοιδοροι, ουχ αρπαγες βασιλειαν θεου κληρονομησουσιν.
noch dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers zullen [het] koninkrijk Gods beërven.
Paulus’ vraag Of weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven? grijpt terug op de beschuldiging die hij (in vers 8) had gericht tot de Korintiërs die rechtszaken voerden met hun broeders: Jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.
Aδικοι [onrechtvaardigen] correspondeert met αδικειτε [van αδικεω: onrecht doen].
Met zijn vraag raakt de apostel die personen dan ook vol in hun geweten; ongeveer in de trant van: "Jullie, de heiligen, zullen betrokken zijn bij het oordelen van de wereld en nu lijken jullie er in het geheel geen rekening mee te houden dat jullie je in je hebzucht niet beter gedragen dan al die personen die bij het oordeel buiten zijn koninkrijk gehouden moeten worden. Jullie zullen je positie in verbondenheid met Messias Jezus grondig moeten herzien"!
Bij de overgang naar het Millenniumrijk van de Messias, wanneer de Mensenzoon bij de climax van zijn paroesie komt voor de voltrekking van een vroegtijdig oordeel aan de Heidenvolken, zullen de 'schapen' van de 'bokken' worden gescheiden. Daarbij zullen de 'bokken' heengaan in de eeuwige afsnijding, d.i. zinnebeeldig vergaan in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid, terwijl de 'schapen', de rechtvaardigen, die aan de rechterhand [van gunst] van de koning worden geplaatst, het koninkrijk zullen beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen werd bereid (Mt 25:31-46).
Aan de lijst van 5:11 voegt Paulus nog enkele heidense ondeugden toe, behalve dieven in de eerste plaats en vooral personen die zich op het terrein van seksuele betrekkingen ernstig misdragen: zij die overspel bedrijven en degenen die zich schuldig maken aan pederastie, passief en actief aangeduid met respectievelijk schandknapen en knapenschenders.
Tussen de ontuchtigen en overspelers/pederasten vermeldt Paulus de afgodendienaren en dat is heel begrijpelijk omdat de afgodendienst in de beruchte tempel van Aphrodite vaak samenging met ernstige vormen van seksuele zonden.
11 και ταυτα τινες ητε∙ αλλα απελουσασθε, αλλα ηγιασθητε, αλλα εδικαιωθητε εν τω ονοματι του κυριου Iησου Xριστου και εν τω πνευματι του θεου ημων.
En sommigen plachten zo te zijn. Maar jullie wasten je af, maar jullie werden geheiligd, maar jullie werden gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Messias en in de geest van onze God.
Paulus herinnert de Korintiërs eraan dat sommigen onder hen voorheen eveneens diep verwikkeld waren in de heidense ondeugden. Met hun wedergeboorte zou dat echter voorbij moeten zijn.
Zijn gebruik van de drievoudige aorist bij de werkwoorden afwassen, heiligen en rechtvaardigen duiden op drie gebeurtenissen die gelijktijdig op een tijdstip in het verleden plaats vonden.
In Ef 5:26 en 27 lezen wij over het verband tussen wedergeboorte en 'wassen': Jezus gaf zich voor zijn Vrouwgemeente over opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar dat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Vergelijk ook Titus 3:4-7 >>
Maar toen de goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God, openbaar werd, redde hij ons - niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden gedaan, maar naar zijn barmhartigheid - door het bad der wedergeboorte en de vernieuwende kracht van heilige geest, welke hij rijkelijk op ons uitstortte door Jezus Messias, onze redder. Opdat wij, door diens liefderijke gunst gerechtvaardigd, erfgenamen zouden worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.
Maar het bijzondere van de aorist bij afwassen is Paulus’ gebruik van de mediumvorm van het werkwoord waardoor de vrijwillige medewerking van de betrokken christen wordt beklemtoond. Vanzelfsprekend was niemand van hen in staat de verontreiniging geheel in eigen kracht te verwijderen; dat geschiedt door de krachtige werking van Gods geest.
En uiteraard geldt dat voor alle christenen: Onze bijdrage bestaat erin dat we in die kracht van God geloof oefenen, steunend op de redding die in Jezus mogelijk werd. Vervolgens, na die oorspronkelijke daad van God in het verleden, is het aan ons om die goddelijke kracht de gelegenheid te bieden ons blijvend te beïnvloeden. Wanneer dat niet gebeurt - zoals duidelijk het geval was bij sommige Korintiërs - ligt het opnieuw beoefenen van genoemde onrechtvaardige praktijken weer 'vlak om de hoek', om zo te zeggen, aangezien de principiële verdorvenheid die wegens Adam in ons vlees aanwezig is, niet verdwenen is!
Vergelijk Rm 6:12-14, 17-18 en 8:1-13.
Terwijl Paulus deze gedachten aan het ontwikkelen is en in geschrifte vastlegt realiseert hij zich maar al te goed dat er heel wat goddelijke hulp nodig is om het denken der Korintiërs in meer gezonde, godvruchtige banen te leiden. De partijschap der Libertijnen – waarschijnlijk het sektarische deel van de gemeente dat zich op Christus zelf beriep – promootte namelijk de gedachte dat een christen alles geoorloofd is. Anders gezegd, er zijn geen grenzen aan zijn vrijheid:
12 Παντα μοι εξεστιν, αλλ ου παντα συμφερει. παντα μοι εξεστιν, αλλ ουκ εγω εξουσιασθησομαι υπο τινος.
Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen.
Het zou heel goed kunnen dat het gezegde Alle dingen zijn mij geoorloofd door Paulus zelf als eerste in Korinthe was gebezigd. Maar als dat juist is - en uit de wijze van formuleren in vers 12 lijkt dat waarschijnlijk – doelde hij ongetwijfeld op de vrijheid die christenen in Messias Jezus bezitten, door hem beschreven in Gl 5:1 naar aanleiding van zijn allegorie over de twee vrouwen Sara en Hagar, waarbij de laatste het 'slavenjuk' van de Wet vertegenwoordigde: Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.
Maar de Partij der Libertijnen had zich van die slogan meester gemaakt en er een geheel andere invulling aan gegeven, met name op moreel gebied. Ook op dat terrein zou alles geoorloofd zijn, een opvatting die we thans terugvinden bij hen die absolute seksuele vrijheid bepleiten. Maar de Korintiërs die Paulus’ leer over vrijheid verdraaiden gingen zo ver dat zij rustig beweerden dat men zich met een tempelprostituee kon afgeven en toch een waar christen kon zijn! Want, zo redeneerden zij in hun wereldwijze opvattingen, 'zoiets raakt alleen je lichaam en dat is slechts uiterlijk; het hogere levensbeginsel, de geest, de mens die men innerlijk is, deert dat in het geheel niet'.
Een benadering overigens die zij ontleenden aan het heidense, Griekse denken van die tijd, maar die bij hen, tot hun schande, wel tot gevolg had dat zij zich aan een bandeloze vorm van 'vrijheid' overgaven.
En het is precies datgene waartegen Paulus nu verder in dit hoofdstuk fulmineert. Allereerst die slogan - alles is mij geoorloofd – die uitspraak is op zich waar, maar de christelijke vrijheid is wel genormeerd. Dat wil zeggen dat ze te allen tijde moet sporen met al het overige dat door God in zijn Woord betreffende moraal en zedelijkheid is vastgelegd.
Bovendien moet die vrijheid dienstbaar zijn aan het Evangelie, maar zedeloosheid staat de doeltreffende verspreiding van die boodschap van redding juist in de weg. Zo’n vorm van vrijheid is dus in het geheel niet nuttig, maar veeleer schadelijk. Men kan toch moeilijk volhouden dat het ideaal van Jezus’ koningschap wordt bevorderd door zedeloos levende christenen, of dat God op die manier geëerd wordt!
De schadelijkheid van bandeloze vrijheid komt in nog iets anders tot uitdrukking: ze voert de aanhangers ervan nieuwe vormen van slavernij binnen. Te denken valt aan de vele verslavende gewoonten die we ook in dit tijdsgewricht zien: roken, overmatig alcoholgebruik, drugs, ja, men kan zich zelfs aan geregeld overeten te buiten gaan. Kortom, allemaal weer andere manieren die door Satans wereld worden aangewend om christenen onder de heerschappij te brengen van een hedonistisch systeem van leven.
Paulus die de gevaren daarvan onderkende toonde zich vast besloten: Wat mij betreft, ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen.
Maar als iemand niet met het gebruik van tabak, van drugs, van overmatig voedselgebruik kan stoppen, staat hij beslist "onder autoriteit" van die dingen. En hetzelfde geldt uiteraard voor verslaving aan de vele vormen van onzedelijkheid.
Paulus’ libertijnse opponenten lanceerden overigens nog andere, aanvullende slogans om hun ongebonden levenswijze te verdedigen:
13 τα βρωματα τη κοιλια, και η κοιλια τοις βρωμασιν∙ ο δε θεος και ταυτην και ταυτα καταργησει. το δε σωμα ου τη πορνεια αλλα τω κυριω, και ο κυριος τω σωματι∙
De spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen! Maar God zal zowel deze als die tenietdoen. Het lichaam daarentegen [is] niet voor de ontucht maar voor de Heer en de Heer voor het lichaam.
14 ο δε θεος και τον κυριον ηγειρεν και ημας εξεγερει δια της δυναμεως αυτου.
God wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
Onderstaand commentaar is vrijwel geheel ontleend aan De Boeken van het Nieuwe Testament door Jos. Keulers:
" De Korintiërs hadden blijkbaar de behoefte om te eten en de geslachtsdrift op één lijn gesteld; beide behoorden tot de natuurlijke orde en waren volmaakt geoorloofd. Tegenover de joodse onderscheiding van reine en onreine spijzen stelden zij het beginsel: De spijzen [zijn] voor de buik en de buik voor de spijzen! Het voedingsproces is iets wat zich tussen deze beide factoren afspeelt en heeft dus niets met godsdienst of zedelijkheid te maken. Vergelijk Mr 7:19.
Hetzelfde beginsel pasten zij toe op de geslachtsdrift: De ontucht is voor het lichaam en het lichaam is voor de ontucht. Wij kunnen dit afleiden uit de ontkenning van Paulus: Het lichaam is niet voor de ontucht.
Ook de bevrediging van de geslachtsdrift behoorde dus volgens de libertijnen enkel tot de natuurlijke orde en stond volstrekt niet in betrekking tot godsdienst of zedelijkheid. Dit was helemaal in de geest van de Cynische en Stoïcijnse scholen die op grond van de menselijke natuur de kuisheid verwierpen: Naturalia non sunt turpia (het natuurlijke is niet verkeerd).
Bij het lichaam geldt echter volgens Paulus een ander princiep: Het lichaam is voor de Heer en de Heer voor het lichaam.
Daarbij komt dus een nieuwe, bovennatuurlijke factor in het geding: de Heer.
Het lichaam van de mens die met Christus een mystieke eenheid vormt behoort aan Christus toe; en Christus behoort aan het lichaam omdat hij het bovennatuurlijke levensbeginsel van de hele mens is. Het lichaam is dus niet een zuiver natuurlijk goed, maar het is heilig en staat in nauwe betrekking tot de Heer.
Dat het lichaam voor de ontucht is zullen de Korintiërs wel niet beweerd hebben en wordt hun daarom door Paulus ook niet in de mond gelegd, maar vele heidenen en misschien ook sommige christenen zullen dit beginsel wél in de praktijk gehuldigd hebben. Wij voelen met welk een afschuw Paulus het beginsel verwerpt dat het lichaam voor de ontucht zou zijn.
Het verschil tussen de voeding en de geslachtsdrift blijkt ook uit hetgeen in de eeuwigheid zal geschieden: God zal de spijzen en de buik vernietigen; beider functie zal dan niet meer nodig zijn. "
Met in de eeuwigheid zal Keulers wel doelen op hetgeen bij de Opname zal gebeuren:
Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1Ko 15:51-53; nbg).
Het blijkt ook uit het feit dat Paulus zelf op de verandering van natuur bij de opstanding moet doelen, wanneer hij verklaart dat God zowel de spijzen als de buik (bij christenen) zal tenietdoen. De beide functies zullen dan niet meer nodig zijn: God wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
15 ουκ οιδατε οτι τα σωματα υμων μελη Xριστου εστιν; αρας ουν τα μελη του Xριστου ποιησω πορνης μελη; μη γενοιτο.
Weten jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn? Wegnemend dan de leden van de Messias zou ik [ze] leden van een hoer maken? Moge dat niet geschieden!
In hoofdstuk 12 zal de apostel het leerpunt dat christenen Jezus’ lichaamsleden vormen gedetailleerd uitwerken. De centrale gedachte daar vinden wij in de vv 12-13, 27
Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias. Want waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt… Jullie nu zijn Messias’ lichaam en leden [ieder] naar zijn deel.
Met het participium wegnemend [in de aorist] suggereert de apostel voor het moment dat hij het heidens-Griekse idee - de geslachtsdrift behoort simpelweg tot de natuurlijke orde; van enige relatie met godsdienst of zedelijkheid is volstrekt geen sprake - zou onderschrijven.
Maar in dat geval, zo realiseert hij zich maar al te zeer, zou hij medeverantwoordelijk worden voor het afschuwelijke feit dat een lid van Jezus’ Lichaam werd weggehaald en aan ontuchtige doeleinden overgegeven: gemeenschap met een hoer en dat ook nog binnen een heidens godsdienstige setting. Dat zou te meer weerzinwekkend zijn vanwege het feit dat de Messias zelf bij die daad betrokken zou raken; het betreft immers een lid dat zijn Lichaam toebehoort!
16 [η] ουκ οιδατε οτι ο κολλωμενος τη πορνη εν σωμα εστιν;
Eσονται γαρ, φησιν, οι δυο εις σαρκα μιαν.
Of weten jullie niet dat hij die zich met de hoer verenigt één vlees is?
Want zegt hij: de twee zullen tot één vlees zijn.
17 ο δε κολλωμενος τω κυριω εν πνευμα εστιν.
Maar hij die zich verenigt met de Heer is één geest.
18 φευγετε την πορνειαν∙ παν αμαρτημα ο εαν ποιηση ανθρωπος εκτος του σωματος εστιν, ο δε πορνευων εις το ιδιον σωμα αμαρτανει.
Ontvliedt de ontucht. Elke zonde die een mens mocht begaan is buiten het lichaam, maar wie ontucht bedrijft, zondigt tegen het eigen lichaam.
De goddeloosheid van de geslachtelijke vereniging met een hoer door een lid van Jezus’ Lichaam wordt door Paulus verder uitvergroot door terug te grijpen op de verklaring van Gn 2:24 - door Jezus zelf bevestigd in Mt 19:4-6 – waarin we het beginsel vinden dat man en vrouw door de geslachtsdaad tot een fysieke eenheid worden. Binnen het huwelijk is daar 'niets mis mee', integendeel, in die huwelijksrelatie lag van meet af een groot, goddelijk geheimenis opgesloten: de zeer nauwe vereniging van de Messias met zijn Vrouwgemeente.
Alleen is in het laatste geval de term één vlees minder op z’n plaats, omdat die verbintenis zich binnen een geheel andere sfeer voltrekt, niet binnen de menselijke sfeer van het vlees, maar binnen die van de hemel. Vandaar dat Paulus in vers 17 de situatie formuleert zoals ze in werkelijkheid is: Hij daarentegen die zich met de Heer verenigt is één geest.
De christen wordt daarmee wel het meest krachtige motief 'aangereikt' om de porneia te ontvluchten, ja, er zo ver als maar mogelijk is bij vandaan te blijven.
Vergelijk ook de gezindheid die Jozef had, volgens Gn 39:7-12, die de vlucht nam vanwege de aanhoudende verleiding van de zijde van Potifars vrouw. Christenen verkeren als de leden van Jezus’ Lichaam in een geestelijke vereniging met hem, de Grotere Jozef. En ook hij wees alle verleiding resoluut van de hand: "Ga weg, Satan" (Mt 4).
Bovendien is het een zondige daad die het eigen lichaam treft. Waarom?
Alweer wegens die belangrijke geestelijke vereniging die een christen met zijn Hoofd heeft. Ontucht schaadt niet slechts die vereniging maar verstoort ze compleet, zoals de apostel eerder vaststelde: als lid wordt hij van Jezus’ Lichaam 'weggenomen' (vers 15). In de afsluitende verzen licht hij dat nog verder toe:
19 η ουκ οιδατε οτι το σωμα υμων ναος του εν υμιν αγιου πνευματος εστιν. ου εχετε απο θεου, και ουκ εστε εαυτων;
Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn?
20 ηγορασθητε γαρ τιμης∙ δοξασατε δη τον θεον εν τω σωματι υμων.
Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.
Ziedaar de verklaring waarom ontucht een zonde is die het eigen fysieke lichaam treft: Het lichaam van de christen is een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later aanvullend in Ef 2:22 zou verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid met hun Hoofd aan God toe, niet aan zichzelf.
Wij zijn duur gekocht; de prijs was het bloed van ons Hoofd en die prijs reikt zelfs helemaal tot en met de opstanding. Waarom? Aangezien bij de Opname, wanneer wij tot de geestelijke natuur worden 'veranderd', de geest gered wordt (1Ko 5:5), namelijk datgene wat we ten diepste innerlijk zijn, ons intellect waarin ons eigenlijke functioneren als mens zetelt. Maar die 'geest' is nu nog volledig gebonden aan ons lichaam, zowel de hersenen met al zijn cellen als de bloedsomloop waardoor de hersencellen intact blijven.
Wat die koop met een dure prijs betreft, uit Ef 5:25-27 blijkt zelfs dat de Messias zich in de eerste plaats aan die offerdood overgaf met het oog op de toekomstige huwelijksvoltrekking met zijn Vrouwgemeente: opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Samengevat is de kwestie van moraliteit dus niet slechts een kwestie van het vermijden van lichamelijke onzedelijkheid met het oog op eigen zelfrespect. De zaak gaat veel dieper: Aangezien we erkennen dat we duur gekocht en derhalve van God zijn en dus niet onszelf toebehoren, dienen wij onze huidige situatie in het vlees te benutten om God te verheerlijken.
En dat niet eens uit pure verplichting, maar gedreven door diepe dankbaarheid en verknochtheid aan Hem, onze hemelse Vader, en tevens aan zijn Zoon die de prijs betaalde waardoor hij de hemelse Echtgenoot voor ons kon worden.
In Rm 12:1 zou Paulus tot het uiten van die waardering - die eigenlijk vanzelfsprekend is – eveneens oproepen:
Ik roep u er dan toe op, broeders, door de ontfermingen van God, om uw lichamen [aan God] te wijden als een levend offer, heilig en voor God welbehaaglijk: [dat is] uw redelijke godsdienst (hsv).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten