Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

woensdag 23 januari 2013

De Eerste Korinthebrief - Hoofdstuk 5

 
1 Oλως ακουεται εν υμιν πορνεια, και τοιαυτη πορνεια ητις ουδε εν τοις εθνεσιν, ωστε γυναικα τινα του πατρος εχειν.
Er wordt algemeen van ontucht bij jullie gehoord en zulk een ontucht welke zelfs niet bij de Heidenvolken [wordt aangetroffen], dat een zeker persoon [de] vrouw van de vader heeft.
2 και υμεις πεφυσιωμενοι εστε, και ουχι μαλλον επενθησατε, ινα αρθη εκ μεσου υμων ο το εργον τουτο πραξας;
En zijn jullie [nog steeds] opgeblazen en treurden jullie niet veeleer, opdat hij die deze daad beging uit jullie midden verwijderd mocht worden?
3 εγω μεν γαρ, απων τω σωματι παρων δε τω πνευματι, ηδη κεκρικα ως παρων τον ουτως τουτο κατεργασαμενον
Want ik heb waarlijk, weliswaar afwezig naar het lichaam doch aanwezig naar de geest, reeds een oordeel geveld - alsof ik aanwezig was - over hem die iets dergelijks bedreef:
4 εν τω ονοματι του κυριου [ημων] Iησου, συναχθεντων υμων και του εμου πνευματος συν τη δυναμει του κυριου ημων Iησου,
in de naam van onze Heer Jezus –wanneer jullie en mijn geest verenigd zijn tezamen met de kracht van onze Heer Jezus -
5 παραδουναι τον τοιουτον τω Σατανα εις ολεθρον της σαρκος, ινα το πνευμα σωθη εν τη ημερα του κυριου.
zo’n persoon overgeven aan de Satan tot verderf van het vlees opdat de geest gered wordt in de Dag van de Heer.
6 Oυ καλον το καυχημα υμων. ουκ οιδατε οτι μικρα ζυμη ολον το φυραμα ζυμοι;
Jullie roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?
 
De Korinthiërs hebben weliswaar het Evangelie over Messias Jezus aangenomen, maar in de praktijk blijken zij het soort christenen te zijn die qua levenswijze nauwelijks verschillen van de mensen om hen heen. Omdat Gods geest door hun wereldse gezindheid nauwelijks ruimte krijgt om hen ten goede te beïnvloeden, vertoont hun levenspatroon de gebruikelijke kenmerken van de vleselijke natuur. Erger nog, aangezien hun (beperkte) kennis en begrip van de christelijke waarheden, waaronder die van de christelijke vrijheid, bij hen tot een zelfgenoegzame opstelling hebben geleid, menen zij een vrijheid te bezitten die zo ruim is dat alle dingen hun geoorloofd zijn (1Ko 6:12; Gl 5:1).
 
De flagrante ontuchtpleger in hun midden werd bijgevolg niet alleen gemakkelijk getolereerd, maar was voor hen ook aanleiding om gewichtig te doen over hun vermeende, brede vrijheid. Terwijl de verdorvenheid en losbandigheid van de Korinthische mensen op zich al spreekwoordelijk was in de antieke wereld van die dagen, droeg de pas gestichte christelijke gemeente aldaar tot hun beschaming daartoe zelfs nog bij. Zij hadden diep bedroefd moeten zijn, er leed over moeten dragen dat zoiets verschrikkelijks in hun midden plaatsvond.
 
Vergelijk 1Ko 12:25-26 om vast te stellen hoe er binnen een hechte christelijke gemeenschap diepe verbondenheid wordt ervaren.
 
Maar nee, integendeel, zij tolereerden de schandvlek in hun midden en stonden er blijkbaar heel onverschillig tegenover. De slechte reputatie welke die situatie voor Gods gemeente tot gevolg had deerde hun niet!
 
Vandaar dat Paulus over die schadelijke ontwikkeling spreekt als over zuurdeeg, zinnebeeld voor verderfelijke, onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan doorzuurt de hele massa. En dat was te Korinthe gebeurd.  Collectief moest er derhalve een uitzuivering van die onheiligheid plaats vinden, te beginnen met een drastisch optreden tegen de schennispleger. En Paulus wist onder de verlichting van Gods geest wat de Korinthiërs te doen stond: de schaamteloze man aan het machtsgebied van de Satan overleveren; een andere term voor gemeentelijke buitensluiting (1Tm 1:20). Paulus had namelijk begrepen dat elke nalatigheid in dit opzicht de zuiverheid van heel Jezus’ Gemeentelichaam bedreigde, want dit was weer een andere manier om de naos [het tempelheiligdom] van God te beschadigen (1Ko 3:16-17). Van een resoluut optreden moest een precedentwerking uitgaan.
 
Door het nemen van zulk een vergaande maatregel zouden degenen die binnen de gemeente nog van een geestelijke gezindheid blijk gaven, het vleselijke, onheilige element uit hun midden kunnen verwijderen. Het daadwerkelijk aanwenden van die gemeentelijke tuchtmaatregel zou hen bijgevolg ontlasten van elke medeverantwoordelijkheid voor de verderfelijke, onheilige situatie die in hun midden was toegelaten. Ontucht vereist nu eenmaal tucht! Daarbij wordt onder ontucht [porneia] algemeen verstaan: alle wederzijdse seksuele handelingen die buiten het huwelijk plaats vinden.
 
Op dat terrein was men te Korinthe beslist heel wat gewend, maar een zoon die een seksuele relatie met de vrouw van zijn vader had – in dit geval klaarblijkelijk een heidense vrouw - ging zelfs die promiscue maatschappij 'een brug te ver'.
Onder de Mozaïsche wet was zo’n persoon vervloekt en verdiende hij de dood (Dt 27:20; Lv 18:8, 29).
 
Sommigen zijn van mening dat de door de apostel gebezigde taal - een zeker persoon die [de] vrouw van zijn vader heeft – zou duiden op een huwelijk; niet om een buitenechtelijke relatie. De schande ervan zou dan gelegen zijn in het feit dat een huwelijk tussen familieleden zowel in de Bijbel als binnen het Romeinse recht werd veroordeeld. Vergelijk Lv 18:8; als voorbeeld: een zuster van je overleden vrouw was je eigen zuster en met haar (her)trouwde je niet. Evenzo zou een huwelijk tussen een stiefmoeder en stiefzoon ongepast en binnen het Romeinse- en Griekse recht zelfs onwettig zijn. Wij kunnen echter zelfs dan niet inzien dat iets dergelijks voor de heidense buitenwacht als ongewoon schokkend zou gelden. En bovendien, hoe zou de man in dit geval van berouw blijk kunnen geven dat tot verbetering leidt? Door echtscheiding?
Zij die bekend zijn met de roman De Stille Kracht van Louis Couperus zullen in de Korinthische ontuchtzaak veeleer de situatie herkennen van Theo, de zoon van resident Van Oudijck, die een sexuele relatie had met Leonie, de vrouw van zijn vader.
 
Door middel van Paulus’ brief vernamen de Korinthiërs wat Paulus’ geest of houding was met betrekking tot de kwestie. Gebruik makend van zijn apostolische autoriteit deelde hij hun mee ¹ wat zijn oordeel inhield, en ² wat hen te doen stond: als gemeente bijeenkomen en de zaak beschouwen. Zij konden er op vertrouwen dat Paulus’ geest dan bij hen tegenwoordig zou zijn; bij wijze van spreken was hij in persoon aanwezig.
 
In de termen van onze tijd vergelijkbaar met de aanklacht welke door de Officier van Justitie wordt voorgelezen, waarop vervolgens door de Rechter vonnis wordt gewezen. Maar in deze specifieke zaak verenigt de apostel beide functies in zijn eigen persoon en gezien die situatie stond de Korintiërs vervolgens niets anders te doen dan het reeds door de apostel gevelde oordeel formeel te bekrachtigen. Daarbij mochten zij er namelijk ook van uitgaan dat er nog iemand aanwezig zou zijn: onze Heer Jezus met zijn kracht. Hij zou, evenals Paulus’ geest, onzichtbaar maar niettemin reëel tegenwoordig zijn en de genomen disciplinaire maatregel ondersteunen. Niettemin moest de gemeente ook haar eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie nakomen door officieel uitvoering aan het oordeel van de hemel te geven. Vergelijk Mt 18:18-20.
 
Met de excommunicatie raakte de Korinthische broeder die zo schaamteloos de zuiverheid van het Gemeentelichaam had aangetast niet zijn vooruitzichten kwijt op de bestemming waartoe hij was geroepen. Het beginsel van Rm 11:29 in verband met (collectieve) roeping van de aardse gemeente van het Israël Gods, geldt op individuele basis ook voor elke geroepene behorend tot de hemelse gemeente: Want onberouwlijk[zijn] de genadegaven en de roeping van God.
Disciplinaire maatregelen, waaronder ook excommunicatie, worden altijd genomen met het oog op verbetering en uiteindelijk herstel. In het al eerder genoemde 1Tm 1:20 lezen we omtrent broeders die met betrekking tot het geloof schipbreuk hadden geleden:
 
Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de Satan overgegeven heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren.
 
Een zelfde oogmerk gold ook de Korintiër. Hij moest aan de Satan worden overgegeven tot verderf van het vlees opdat de geest gered wordt in de Dag van de Heer.
De gebruikte terminologie moeten we blijkbaar bezien in het licht van 1Ko 2:11, waar de apostel de geest van de mens identificeert als het hoogste element van zijn wezen waardoor hij in staat is zijn diepste innerlijk te onderscheiden; zijn intellect, dat kennelijk bij elke christen behouden wordt bij de verandering tot de geestelijke, hemelse natuur. De Adamitische invloed van het 'gevallen' vlees waartegen hij nu een voortdurende strijd voert, behoort dan voorgoed tot het verleden: Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen (Gl 5:17). 
 
Weer terug in de geestelijke duisternis van het machtsgebied van de Satan, verstoken van de gemeenschap waar Gods geest heerst en waar het koninkrijk Gods tot uitdrukking komt in rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest, zou de Korintiër tot bezinning kunnen komen en tot het pijnlijke besef wat hij allemaal was kwijtgeraakt. Aan het einde van dit hoofdstuk zal Paulus immers omschrijven wat de opgelegde sancties inhielden: Jullie moeten je niet inlaten met iemand die, terwijl hij een broeder wordt genoemd, een ontuchtpleger is…  Met zo iemand moeten jullie zelfs niet eten.
 
Overgeleverd aan de Satan doet denken aan wat Job allemaal ondervond toen God zich bereid toonde Satan de gelegenheid te bieden zijn knecht zwaar te beproeven. Dan kon die Tegenstander de bewering waarmaken dat Job God slechts diende wegens de voordelen die hem dat opleverde. Een en ander ging zelfs zover dat God toestond dat de Satan Job tot in zijn vlees mocht aantasten (Jb 2:1-8). Door die beproevingen werd Jobs vlees echter, hoewel zwaar getroffen, niet vernietigd. Integendeel, bij zijn herstel keerde hij terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht (Jb 2:7-8; 33:24-25; 42:12-16).
Wat Job meemaakte was typologisch voor al de smartelijke ervaringen welke Gods volk Israël, zijn Knechtnatie, zou meemaken tijdens haar lange periode van ballingschap in de diaspora, totdat haar volledig herstel zou aanbreken en de natie vertroost zou worden (Jesaja, vanaf hdst 40).
Een uitsluiting uit de christelijke gemeente vergelijken met de ervaring van Job, wat sommigen doen, lijkt derhalve niet terecht.
 
Wij weten niet hoe het de zondaar na zijn overlevering aan het machtsgebied van de Satan is vergaan; speculaties daaromtrent hebben dan ook geen enkele zin. Men mag hopen dat hij op zijn uitsluiting even berouwvol heeft gereageerd als David destijds deed op de terechtwijzing van de profeet Nathan nadat hij overspel had gepleegd met Bathséba en er voor gezorgd had dat haar echtgenoot Uría omkwam in de strijd (2Sm 11 en 12):
 
Betoon mij gunst, o God, naar uw liefderijke goedheid. Wis naar de overvloed van uw barmhartigheden mijn overtredingen uit. Was mij grondig van mijn dwaling, en reinig mij zelfs van mijn zonde. Want mijn overtredingen ken ikzelf, en mijn zonde is voortdurend vóór mij. Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd, en wat kwaad is in uw ogen heb ik gedaan, opdat gij rechtvaardig moogt blijken te zijn wanneer gij spreekt, opdat gij zuiver moogt zijn wanneer gij oordeelt. Zie! Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Zie! In waarachtigheid in de inwendige delen hebt gij behagen geschept; en moogt gij [mijn] verborgen binnenste louter wijsheid doen kennen. Moogt gij mij met hysop zuiveren van zonde, opdat ik rein moge zijn; moogt gij mij wassen, opdat ik zelfs witter dan sneeuw moge worden. Moogt gij mij uitbundige vreugde en verheuging doen horen, opdat de beenderen die gij verbrijzeld hebt, blij mogen zijn. Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, en wis zelfs al mijn dwalingen uit. Schep in mij zelfs een zuiver hart, o God, en leg in mij een nieuwe, standvastige geest. Werp mij niet weg van voor uw aangezicht; en uw heilige geest, o neem die niet van mij weg. Schenk mij toch weer de uitbundige vreugde van de redding door u, en moogt gij mij ook met een gewillige geest steunen (Psalm 51; nwv).
  
Indien hij werkelijk een geroepen christen was volgens Gods voornemen geldt ook voor hem bij de Opname:  Wat men beoefende in het vleselijk lichaam - hetzij goed hetzij verachtelijk - zal maatgevend zijn voor wat men voor zichzelf zal wegdragen wanneer men door de verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer en voor zijn rechterstoel openbaar wordt gemaakt (2Ko 5:1-10).
 
7 εκκαθαρατε την παλαιαν ζυμην, ινα ητε νεον φυραμα, καθως εστε αζυμοι. και γαρ το πασχα ημων ετυθη Xριστος∙
Zuivert het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de]Messias werd geslacht.
8 ωστε εορταζωμεν, μη εν ζυμη παλαια μηδε εν ζυμη κακιας και πονηριας, αλλ εν αζυμοις ειλικρινειας και αληθειας.
Laten wij bijgevolg het feest vieren, niet in oud zuurdeeg noch in zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid maar in ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.
 
Voor Paulus was de uitwerking van het goddeloos handelen van de Korinthische man als zuurdeeg, zinnebeeld voor een verderfelijke, onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan doorzuurt de hele massa. En dat was te Korinthe gebeurd; we zagen dat in vers 6.  Collectief moest er derhalve een uitzuivering van die onheiligheid plaats vinden want door hun eenheid in Messias Jezus hadden allen een betrokkenheid bij de zaak gekregen. Vandaar ook dat het voor de hand had gelegen wanneer treurnis hen allen had aangegrepen, vanaf het moment dat zij er over gehoord hadden! Een afzonderlijke christelijke groep binnen het Lichaam voelt en weet zich immers betrokken bij al de wederwaardigheden van haar leden, hetzij van vreugdevolle- hetzij van verdrietige aard (1Ko 12:13, 25-26).
 
Het zinnebeeld van het zuurdeeg ontleende de apostel aan het jaarlijkse feest der ongezuurde broden dat een week lang in aansluiting op het offeren van het Paschalam in Israël werd gevierd. Voor de joodse vierders gold dat zij bij de aanvang van dat octaaf al het oude zuurdeeg uit hun huizen moesten verwijderen en enkel ongezuurd brood moesten eten. Bij de Paschaviering herdachten de Joden immers hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en dat door het bloed van het geslachte lam hun eerstgeborenen gespaard waren gebleven.
 
De apostel laat ons nu weten dat het vroegere feest typologisch was voor het hele christelijke tijdperk. De Messias, ons Pascha, is geslachtofferd waardoor een grote verlossing in het vooruitzicht werd gesteld, niet slechts voor één volk maar voor alle mensen die er geloof in stellen, te beginnen met de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Het oude zuurdeeg, kenmerkend voor de onheilige praktijken binnen het Heidendom, moet derhalve - als een belangrijk kenmerk van de viering in het tegenbeeld - uit hun midden worden weggedaan.
 
Voor de Korintiërs was er een directe toepassing aan de orde in de noodzakelijke verwijdering van de bloedschender, maar voor de gehele christelijke gemeenschap geldt dat afstand moet worden genomen van alle heidense slechtheid en goddeloosheid. Krachtens ons geloof in de verlossende kracht van het ware Paschalam worden wij geacht een nieuw 'deeg' te zijn: ongezuurd 'brood' van oprechtheid en waarheidwaarop het bederf van het oude (heidense) zuurdeeg geen vat meer heeft. Het beginsel derhalve van de nieuwe mens. Zie: De oude en de nieuwe mens (Ef 4:17-24)
 
Weer toegepast op de Korinthische situatie: Zo lang de schaamteloze overtreder in hun midden werd getolereerd lag er in de wijze waarop zij hun leven als christenen leidden feitelijk een grote mate van onoprechtheid en onwaarachtigheid opgesloten. Het is namelijk van het grootste belang dat wij het feest 'vieren'  in alle echtheid en waarachtigheid, hetgeen er in de praktijk op neerkomt dat de nieuwe mens in ons door de verdienste van Christus werkelijk gestalte krijgt.
 
9 Eγραψα υμιν εν τη επιστολη μη συναναμιγνυσθαι πορνοις,
In de brief schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van ontuchtigen,
10 ου παντως τοις πορνοις του κοσμου τουτου η τοις πλεονεκταις και
αρπαξιν η ειδωλολατραις, επει ωφειλετε αρα εκ του κοσμου εξελθειν.
niet in het algemeen met de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en afpersers, of afgodendienaren, aangezien jullie dan feitelijk verplicht zijn om uit de wereld weg te gaan.
 
Paulus verwijst naar een brief die niet voor ons bewaard is gebleven. Daarin was de kwestie van omgang met ontuchtigen eveneens aan de orde gesteld: Ontuchtigen waren geen goed gezelschap binnen de gemeente, maar kennelijk had hij geen onderscheid gemaakt tussen zulke zondaars in en buiten de gemeente; althans niet duidelijk. Bedoelde hij ook personen buiten de gemeente?
Over die vraag was verwarring ontstaan, of zijn tegenstanders legden de vermaning opzettelijk verkeerd uit, zodat zij konden zeggen: "Paulus eist het onmogelijke van ons". Maar de apostel begreep heus wel dat de Korinthische gelovigen - voor het merendeel bestaande uit arbeiders, zeelieden en ook slaven - op hun medeburgers waren aangewezen en nauwe omgang met de heidense zondaars niet konden vermijden. Als je dat per se toch niet wenste dan kon je maar beter helemaal uit deze wereld weggaan!
 
11 νυν δε εγραψα υμιν μη συναναμιγνυσθαι εαν τις αδελφος ονομαζομενος η πορνος η πλεονεκτης η ειδωλολατρης η λοιδορος η μεθυσος η αρπαξ, τω τοιουτω μηδε συνεσθιειν.
Maar nu schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.
12 τι γαρ μοι τους εξω κρινειν; ουχι τους εσω υμεις κρινετε;
Want wat heb ik [van doen] met het oordelen van hen die buiten zijn? Oordelen jullie niet hen die binnen zijn?
13 τους δε εξω ο θεος κρινει. εξαρατε τον πονηρον εξ υμων αυτων.
God immers oordeelt hen die buiten zijn.
Verwijdert de goddeloze uit jullie midden!
 
Expliciet somt Paulus een lijst van heidense ondeugden op die niet in de gemeente thuishoren. De omgang met broeders die zich aan zulke verkeerde praktijken schuldig maakten moest vermeden worden. Zij die de ernst van de vermaning inzagen deden er goed aan om verder te gaan en voor zichzelf het besluit te nemen om geen maaltijden met zulke lieden te gebruiken, want tezamen eten impliceert intieme omgang.
Paulus’ vermaning kan ook aldus worden weergegeven: met zo iemand zelfs niet te eten. Daaruit kan worden afgeleid dat het voor sommige gemeenteleden moeilijk zou kunnen zijn om aan die oproep gehoor te geven, bijvoorbeeld in werkplaatsen, onder medeslaven, bij feesten, in huizen van derden, etc.
 
Dat Paulus’ gezag beperkt is tot medegelovigen blijkt uit zijn opmerking: Wat heb ik te maken met hen die buiten zijn, de mensen van de Heidenwereld!
Bijgevolg waarschuwt hij ook niet voor omgang met dezen. Zoals hij al in vers 10 vaststelde blijft degene die alle omgang met immorele mensen wil vermijden niets anders over dan deze wereld vaarwel te zeggen. Het oordeel over hen die buiten de christelijke gemeente verkeren komt alleen God toe.
Binnen de gemeente geldt: Verwijdert de goddeloze uit jullie midden!
 
De apostel citeert vanuit het boek Deuteronomium, waarin dat bevel enkele malen verschijnt en betrekking had op het voltrekken van de doodstraf voor enkele met name genoemde zonden, maar niet nadat een grondig onderzoek was ingesteld. Afgodendienst bijvoorbeeld (Dt 17:2-7). Vergelijk ook Dt 19:15-21; 21:18-21; 22:20-24.
 
De zelfde zorgvuldigheid moet aan de dag gelegd worden bij ernstige overtredingen binnen de gemeente, omdat
¹ de dwalende gelovige - hoewel voor de gemeente een weinig zuurdeeg - een wedergeboren zoon van God blijft en bijgevolg in een onscheidbare verhouding met hem verkeert;
² de tuchtmaatregel volkomen terecht moet zijn aangezien er een herstel mee wordt beoogd die tot wederopneming leidt.
 
-.-.-.-

Geen opmerkingen: