Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 11 maart 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 6

Zie ook hoofdstuk:  1  2  3  4  5  7  8  9  10  11  12  13


Hebreeën 6

Διο αφεντες τον της αρχης του Χριστου λογον επι την τελειοτητα φερωμεθα, μη παλιν θεμελιον καταβαλλομενοι μετανοιας απο νεκρων εργων, και πιστεως επι θεον, βαπτισμων διδαχης, επιθεσεως τε χειρων, αναστασεως τε νεκρων, και κριματος αιωνιου. και τουτο ποιησομεν εανπερ επιτρεπη ο θεος. 

1-3 Laten wij ons daarom, aangezien wij de grondleer van de Masjiach achter ons lieten, richten op de volmaaktheid. Niet opnieuw een fundament leggend van berouw van dode werken en vertrouwen op God; van een leer van dopen en oplegging der handen; van zowel opstanding der doden als eeuwig oordeel. En dit zullen wij doen, mits God het toestaat.
In vers 11 van het vorige hoofdstuk had de apostel nog vastgesteld dat zijn lezers weer iemand nodig hadden die hen de eerste beginselen van de uitspraken Gods zou onderwijzen, de melk van het Woord, aangezien zij (nog) niet toe zouden zijn aan vast voedsel.
Daarom bevreemdt het enigszins dat hij nu voorstelt om de grondleer omtrent de Masjiach toch maar te laten rusten en zich daarentegen geheel met het volmaakte - het vaste voedsel - te gaan bezighouden. Hoe moeten we een dergelijk ogenschijnlijk strijdig standpunt verklaren?

Blijkbaar acht de apostel zijn lezers wel degelijk in staat om het hogere onderwijs omtrent de Masjiach te verstaan, indien er maar van hun zijde een bereidheid wordt getoond zich daarvoor nederig open te stellen. Aldus bezien zou het voor hen vernederend zijn als hij hen als kleine, onmondige kinderen zou behandelen.

Niettemin herinnert hij hen voor alle volledigheid - door een korte samenvatting - aan zaken die al in de Oude openbaring werden vastgelegd en als leerpunten moesten dienen met het oog op de toekomstige verschijning van de Koning-hogepriester. Wanneer de lezers zich dan de moeite getroosten zelf hun geheugen dienaangaande op te frissen, zijn zij gereed om zich vervolgens met de apostel op de volmaaktheid te richten.

Met de term τελειοτηs [volmaaktheid; volkomenheid] herinnert hij aan de τελειοι [volwassenen] van vers 14 van hoofdstuk 5. De volmaakte (hogere) leer over de Masjiach - met name die welke handelt over zijn Koninklijk priesterschap - is bestemd voor degenen onder de Hebreeën die zichzelf ook willen inspannen om tot geestelijke wasdom te geraken.

Het is een groot misverstand te menen dat de door de apostel opgesomde punten betrekking zouden hebben op de 'catechese', het primaire, mondelinge, godsdienstig onderricht, van de Christelijke Gemeente. Toch is dat de opvatting die door alle eeuwen heen tot nu toe binnen de vele denominaties der Christenheid is gehuldigd.
Het heeft ertoe geleid dat men hopeloos in de knoei is geraakt met de verzen welke onmiddellijk hierna volgen: zelfs zij [Christenen] die God in zijn Zoon verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, zij die Hij riep omdat Hij hen tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemdezouden het gevaar lopen volkomen verloren te gaan op grond van afvalligheid. Een dogma dat volkomen strijdig is met de leer die de apostel ontvouwde in zijn echte 'Gemeentebrieven'. Vergelijk 
Ef 1:3-5Fp 1:6.

In werkelijkheid komen in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, de vv 1 tot en met 8, twee groepen onder de Hebreeën in beeld die overigens wel delen in dezelfde omstandigheden. Maar in hen blijkt zich wederom de tweedeling te voltrekken waardoor de historie van het Joodse volk altijd gekenmerkt is geweest.
Beide groepen zullen in de 70ste Jaarweek het grote voorrecht genieten dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Geheel in overeenstemming met zijn aankondiging door de profeet Jeremia, sluit hij dan met zijn natie het Nieuwe Verbond. Volgens de condities van dat Verbond, vastgelegd in 
Jr 31:33-34, toont Hij zich dan bereid hun dwaling en zonde achter zich te laten; die gedenkt hij niet meer.

Integendeel, Hij begint als het ware met 'een schone lei' met zijn van oudsher uitverkoren volk. Hij zal de leden daarvan begunstigen met ongekende, nieuwe gelegenheden, maar triest genoeg zal wederom de meerderheid niet met grote dankbaarheid daarop reageren. Uit het profetische Woord is bij voorbaat bekend dat zij in hun afwijzing van Yeshua als hun Masjiach tot het einde toe zullen volharden. Ondanks alle gunst die YHWH Elohim hun in die Zoon aanbiedt, zal hun hart verstokt jegens hem blijven.

Alleen vanuit die invalshoek benaderd is hoofdstuk 6 op een bevredigende wijze te verklaren.
Bij de zes punten die in de vv 2 en 3 worden opgesomd gaat het dan ook om typisch Joodse zaken:

• Berouw van dode werken.
Toen Johannes de Doper in het voorjaar van 29 AD als een (vroege) Elia-voorloper van de Masjiach op Israëls religieuze toneel verscheen, riep hij op tot berouw, d.i. een verandering van gezindheid: En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).
Zij moesten alle dode werken op grond waarvan zij meenden verdienste bij God op te bouwen, laten varen. Zelfs de werken der Wet, aangezien niemand daardoor rechtvaardig kan worden bij God. Vergelijk 
Hb 9:13-14.

• Vertrouwen op God.
Israël heeft al heel lang een groot geloofsvertrouwen nodig gehad, vooral met het oog op het verduren van haar veelvuldig lijden ter wille van gerechtigheid, geheel naar het patroon van Job. Voor de Hebreeën was het altijd een grote uitdaging om onder beproevingen die God toeliet in verband met de strijdvraag die Satan had opgeworpen, niet in hun geloof te bezwijken, maar er op te vertrouwen dat God op zijn bestemde tijd zaken ten goede keert ten behoeve van hen. Ja, hen dubbel compenseert, zoals hij ook deed in het geval van mijn knecht Job.
Voor de leer der Knechtgestalte raadpleeg ondermeer:


Zie ook: Mijn knecht Job (Deel 1) en (Deel 2).

Ook hebben zij altijd het geloof moeten behouden in Gods belofte aan Abraham dat in hen, zijn zaad, uiteindelijk alle Gojim gezegend zullen worden. Verderop in dit hoofdstuk zullen de Hebreeën dienaangaande nog aangemoedigd worden (
Hb 6:11-18).

• Diverse dopen.
Het hier gebruikte βαπτισμος in het meervoud komt in het NT alleen nog voor in 
Mr 7:4 en Hb 9:10, en daar niet in verband met de onderdompeling van personen, maar betrekking hebbend op ceremoniële reiniging.
Om die reden wordt het door velen weergegeven met wassingen.
Zie Ex 29:4, waar we in verband met de installatie van de priesters lezen:

Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen toetreden naar de ingang van de tent der samenkomst en hen met water wassen.

In de Thorah wordt de noodzaak vermeld van zulke ceremoniële wassingen (baden) bij verschillende gelegenheden.

• Oplegging der handen.
Toen de priesterschap werd geïnstalleerd was er ook sprake van handoplegging. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier en van de twee rammen die geofferd zouden worden opdat zij priesters van YHWH Elohim konden worden (
Ex 29:10, 15, 19Lv 8:14, 18, 22).

Toen Mozes op Gods bevel Jozua tot zijn opvolger aanstelde, legde hij zijn hand op Jozua, die daarop vervuld werd met de geest van wijsheid, zodat hij Israël op juiste wijze kon leiden (
Dt 34:9). Moesten personen een zegen ontvangen, dan legde men hun de handen op (Gn 48:14).

• Opstanding der doden.
• Eeuwig oordeel
De twee vormen een paar en zijn van eschatologische aard.
Opdat Israël in het Millennium de rol kan spelen welke haar in Gods voornemen is toegedacht, zal er een algemene verrijzing van doden moeten plaats vinden, opdat zij geoordeeld kunnen worden tot een eeuwige bestemming. In de Bijbelboeken Jesaja en Daniël wordt daarover profetisch het volgende aangekondigd:
Als uw gerechtigheid over de aarde heerst, leren de aardbewoners wat recht is… Uw doden zullen leven. Een lijk van mij — zij zullen opstaan. Wordt wakker en heft een vreugdegeroep aan, gij die in het stof verblijft!
(Js 26:9, 19)
En velen van hen die slapen in het stof der aarde zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven en anderen tot smaad en eeuwig afgrijzen.
(Dn 12:2)
In de Openbaring, hoofdstuk 20, worden die thema’s uitgewerkt en getoond dat de Joodse Gemeente als een Koninklijke priesterschap het Messiaanse koninkrijk zal dienen:
En ik zag tronen en zij gingen daarop zitten, en hun werd rechterlijk oordeel verleend… Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de eerste opstanding.
Over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen… En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken.

En dit zullen wij doen, mits God het toestaat…
Met die uitspraak wordt de uiteenzetting, in hoofdstuk 7, over de volmaaktheid van Yeshua’s hogepriesterschap voorbereid, maar ook geheel afhankelijk gemaakt van Gods zegen en voorzienigheid.
Vooral wanneer wij in aanmerking nemen wat in de nu volgende verzen gezegd zal worden, kunnen wij inzien dat een en ander niet vanzelfsprekend is.


Αδυνατον γαρ τους απαξ φωτισθεντας, γευσαμενους τε της δωρεας της επουρανιου και μετοχους γενηθεντας πνευματος αγιου και καλον γευσαμενους θεου ρημα δυναμεις τε μελλοντος αιωνος, και παραπεσοντας, παλιν ανακαινιζειν εις μετανοιαν, ανασταυρουντας εαυτοις τον υιον του θεου και παραδειγματιζοντας.

4-6 Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.
Want verbindt deze verzen met vers 3. Ingewijd worden in de leer betreffende de volmaakte Hogepriester naar de orde van Melchizedek is een groot voorrecht, en alleen degenen onder de Hebreeën die de zegeningen van het Nieuwe Verbond met een dankbaar hart aanvaarden, zullen daarmee begunstigd worden.
Wij worden hier namelijk vooruitgeplaatst in de 70ste Jaarweek en ons wordt een blik vooruit gegund op de wijze waarop het Nieuwe Verbond dat dan met de Hebreeën gesloten zal worden, op hen uitwerkt.

Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort God zijn geest op de natie uit; bijvoorbeeld
Js 32:15 >  Totdat over ons de geest wordt uitgestort uit den hoge. En
Js 44:1-5 > Ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad.

In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de Laatste dagen – volgens de manier waarop Petrus op Sjavuoth 33 AD Joël interpreteerde (in Hn 2:17) - zal geschieden:
Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees [van Israël, mijn volk; vers 27]en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.
En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor de komst van de grote en geduchte dag van YHWH. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van YHWH zal aanroepen, gered zal worden. Want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk YHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die YHWH zal roepen.
(Jl 2:28-32)
Js 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat de Masjiach in zijn Koninkrijk is geïnstalleerd en als koning regeert voor louter rechtvaardigheid. In de hoedanigheid van Hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het ware Heiligdom in de hemel om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten.
De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was - het resultaat van het wanbestuur door de Pseudomasjiach - verandert daardoor in een lieflijke boomgaard (Js 32:12-14).

Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël wordt aangegeven, maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil (
Ez 36:26-2737:1-14).
Schitterende dingen worden voor Israël profetisch aangekondigd in Js 59:20 – 60:3, en die bovendien in Paulus’ Romeinenbrief (
Hoofdstuk 11) worden bevestigd:
Als verlosser komt Hij naar Sion, naar alle zonen van Jakob die hun weerspannigheid opgeven, zo luidt de godsspraak van YHWH.
Wat Mij betreft: Dit is mijn verbond [het Nieuwe Verbond] met hen, zegt YHWH: Mijn geest, die op u rust, en de woorden die Ik in uw mond heb gelegd, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit de mond van uw nakomelingen, noch uit die van hun nakomelingen, van nu af en tot in eeuwigheid, zegt YHWH. Sta op en schitter, want uw licht is gekomen, de glorie van YHWH gaat over u op, en zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerte de volken, maar over u gaat YHWH lichtend op, zijn glorie verschijnt over u. En volkeren komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad. 
Maar hoe zullen al die begunstigde Joden reageren?
Zij allen zullen kennelijk een mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest. Bijgevolg zullen zij het voortreffelijke Woord van God en krachten van het op handen zijnde Millennium proeven[γευομαιsmaken; proeven; ervaren], in de zin van innig genieten, in toenemende mate vollediger ervaren.
Maar blijkbaar vormt al die gunst toch geen garantie dat een ieder zich resoluut van de Pseudomasjiach afwendt en zich achter de ware Masjiach schaart.

Zoals is voorzegd in 2 Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet.
Als een Meester-verleider zal hij zich blijkbaar zelfs neerzetten in een (nog) te herbouwen Derde Tempel om zichzelf als een Pseudo-god te vertonen en te laten bewieroken.
Uit 
2 Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen, wat kracht wordt bijgezet door opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van onrechtvaardigheid. 

God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen - vooral de Joden - zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook voor het laatst, aftekenen: Een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid.
Vandaar dat voorzien wordt dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Yeshua’s eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed afgesneden.
In Mt 12:31-32 bracht hijzelf het criterium dat dan zal gelden, aldus onder woorden:
Om die reden zeg ik jullie: Elke zonde en lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering van de geest zal niet worden vergeven. Spreekt iemand een woord tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar hij die tegen de heilige geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden; noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
Die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten...
Παραπιπτω
 [ernaast, terzijde vallen] en het verwante παραπτωμα [misstap] kunnen betrekking hebben op elke fout, misstap, zonde, maar is hier vrijwel synoniem met afvalligheid.
Het gebruik van de aorist wijst op een definitief feit. Wie de onschatbare voorrechten van het Nieuwe Verbond ervaart en proeft en die toch moedwillig prijsgeeft, doet niet slechts een misstap waaruit herstel mogelijk is (vergelijk 
Rm 11:11-12), maar breekt heel Gods werk tot in het fundament af.

De tautologie nogmaals vernieuwen tekent het onherstelbare van een dergelijke daad. Zulke grote dingen worden eens voor al aangeboden en niet een tweede maal geschonken.
De ernst van de Afval wordt nog benadrukt doordat van zulke personen gezegd wordt dat zij voor zichzelf Gods Zoon opnieuw aan een paal hangen [ανασταυροω] en hem wederom op schandelijke wijze tentoonstellen [παραδειγματιζω].
Joden die zich aan zulk gedrag schuldig zullen maken zal niet toegestaan worden tot een neutrale houding terug te keren, omdat zij al die dingen willens en wetens zullen doen en zich bewust hebben aangesloten bij het kamp van hen die de uitgesproken vijanden van de Masjiach zijn.

Zij moeten niet denken dat zij hun broeder 'Jozef' voor een tweede maal kunnen verkopen en dood kunnen verklaren tegenover hun 'Vader' (Gn 37:11, 23-28, 31-33). Yeshua, de Grotere Jozef, zal zich in de Laatste Jaarweek aan zijn Joodse broeders 'bekendmaken'. Tot hun grote ontsteltenis blijkt hij springlevend te zijn en Gods Beheerder in het tegenbeeldige Egypte, deze wereld, om een Overblijfsel voor jullie op aarde te stellen, en jullie door een grote redding in het leven te behouden (Gn 41:37-4945:1-8).
Het doen voorkomen of die situatie slechts fictie is, wordt uiteraard als onvergeeflijk aangemerkt.


γη γαρ η πιουσα τον επ αυτης ερχομενον πολλακις υετονκαι τικτουσα βοτανην ευθετον εκεινοις δι ους καιγεωργειταιμεταλαμβανει ευλογιας απο του θεου∙ εκφερουσα δε ακανθας και τριβολους αδοκιμος και καταραςεγγυςης το τελος εις καυσιν. 

7-8 Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.
Deze parabel ondersteunt wat voorafging in dit hoofdstuk en verduidelijkt het.
De regen die geregeld op de aarde neerkomt en haar doordrenkt heeft tot gevolg dat ze nuttig gewas voortbrengt, althans dat mag volgens de rede verwacht worden.
Zonder beeldspraak:  YHWH Elohim stort in de Eindtijd op het Joodse volk, de grond of aarde, de vijfvoudige zegen uit zoals opgesomd in de verzen 4 en 5.
De ontvangers verkeren dus allen in één en dezelfde situatie: De regeling van het Nieuwe Verbond, onder Yeshua’s Koninklijke heerschappij en hogepriesterschap.
Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal maken hoe hun werkelijke geaardheid is.

In de tuinbouwcultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er 
nuttig gewasverschijnt, weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht.

Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort 
op alle (Joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der Joodse Eindtijdgemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regendie geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse herkomst.
Maar de vraag blijft: Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van Yeshua’s verdienste? De Yeshua die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Thorah blijkt te zijn:

(a) In zijn liefde, waardoor haar geboden worden vervuld.
(b) In de vervulling van de vele voorafbeeldingen van het Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in het ene, toereikend offer door hemzelf gebracht. Maar ook concreet geworden in de nieuwe, hogepriesterlijke dienst 
naar de orde van Melchizedek.

En zullen zij bovendien erkennen dat hun begunstiging Gods voornemen moet dienen, namelijk dat zij tot zegen voor de Heidenwereld worden? Want juist met het oog daarop worden zij als 'aarde' gecultiveerd.

In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest dit ook werkelijk zal doen. De meerderheid van dat zo begunstigde Volk zal blijvend over haar eigen Masjiach struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven die 
de bouwlieden, hun voorvaders in de Eerste eeuw, al verwierpen (Js 8:14-1528:16).

Zie ook: 
Js 10:20-2344:1-8, 21-231Pt 2:4-8.

Overigens komt deze parabel voor de ware Jood niet uit de lucht vallen. Ze moet hem wel in gedachten terugvoeren naar de vermaning die YHWH Elohim aan de voorvaders gaf in verband met het goede Land waarheen Hij hen leidde om het in bezit te nemen:

Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt; een land waar YHWH uw God zorg voor draagt en waarop Hij ononderbroken zijn aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar tot het einde.

Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden geef, als gij YHWH bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel, dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten groeien. Gij zult er volop te eten hebben.

Zorg ervoor, dat ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge afdwaalt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt, want dan zal YHWH tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de hemel sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen en ge zult in korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat YHWH u schenkt… Zo stel ik u heden zegen voor en vloek: zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van YHWH, die ik u heden geef; vloek als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt van de weg die ik u heden voorschrijf, door achter andere goden aan te lopen, die gij niet kent. 
(Dt 11:11-28; WV78)
Nu - hier in onze Brief - worden zijzelf met het land vergeleken: Aarde (grond) die gecultiveerd wordt met geestelijke zegen vanuit de hemel, en dat allemaal om vrucht voort te brengen tot grote baat van anderen, de Gojim.
Maar zoals hun voorvaders zich moesten hoeden voor de hen omringende afgoderij, om niet door God vervloekt te worden, zullen ook de Hebreeën van de Eindtijdperiode op hun tellen moeten passen opdat zij niet meegesleept worden in de algemene adoratie van de Antimasjiach die zich op de helft van de Jaarweek zelfs tot 'god' verheft.

Als het zaad van God echt de gelegenheid wordt geboden zich in de bodem, hun harten, vast te zetten, zal vrucht tot Gods heerlijkheid het resultaat zijn. Maar waar het wordt afgewezen kan de 'regen' - volgens de regels der groei - datgene wat reeds in de bodem aanwezig is, dorens en distels, alleen maar versneld doen groeien. Meer regen zal de zaak bijgevolg slechts erger, niet beter maken. Dergelijk vruchteloos land verdient de ultieme vervloeking door God, en wordt dan ook door hem overgegeven aan verbranding, d.i. definitieve, volkomen ondergang. Vergelijk Jh 15:1-2, 6.


Πεπεισμεθα δε περι υμων, αγαπητοι, τα κρεισσονα και εχομενα σωτηριας, ει και ουτως λαλουμεν∙ ου γαρ αδικος ο θεος επιλαθεσθαι του εργου υμων και της αγαπης ης ενεδειξασθε εις το ονομα αυτου, διακονησαντες τοις αγιοις και διακονουντες. 
9-10 Maar, geliefden, ook al spreken wij aldus, wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Want God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen. 
De apostel laat zijn broeders niet los. Natuurlijk niet, want hij spreekt namens God en Die laat hen niet los. Want God weet dat zij degenen onder de Hebreeën zijn van wie de betere dingen verwacht mogen worden, namelijk het voortbrengen van gewas dat nuttig (heilzaam) is voor anderen, waardoor zowel zijzelf als die anderen uiteindelijk redding ten deel zal vallen.
Weliswaar lijken zij voor het moment te wankelen wat hun geloofsvertrouwen betreft, maar dat heeft kennelijk rechtstreeks te maken met de zware druk waaronder zij leven, de moeilijkheden die kenmerkend zijn voor de 70steJaarweek.
Alles wijst er op dat we ook in deze fase van de Brief eschatologisch moeten blijven denken. De omstandigheden die hier worden aangeroerd, worden namelijk ook benoemd in hoofdstuk 10, zelfs in een geheel overeenkomende volgorde, t.w.:

Hb 10:26-31, beantwoordend aan Hb 6:4-8; het reële gevaar weg te vallen, zelfs terwijl de zegeningen van het Nieuwe Verbond genoten worden, de dikwijls neervallende regens op de 'grond', de harten der Hebreeën.

Hb 10:32-34, overeenkomend met Hb 6:9-10, de vv onder beschouwing: Jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden… doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen. Geloofsdaden die door God beslist niet worden vergeten noch terzijde geschoven. God is immers niet onrechtvaardig; integendeel, rechtvaardig en oprecht is Hij (Dt 32:4).

Hb 10:35-39, beantwoordend aan de twee verzen die hierna zullen volgen (Hb 6:11-12), om in de Tweede helft van de Jaarweek, tot het einde toe, voort te gaan in volharding en niet in bang ongeloof terug te deinzen voor de zware verdrukking die dan van de zijde van de Antimasjiach verwacht mag worden, degene die beslist komt en niet uitblijft.

De apostel spreekt dus namens God met profetische voorkennis over Eindtijdomstandigheden, daarbij een terugkerend thema aanroerend. De boodschap hier, in Mattheus 24 en in de Openbaring is steeds weer dezelfde: Op de helft van de Jaarweek zullen de Joden ook pas op de helft van hun grote moeilijkheden, vervolgingen en verdrukkingen zijn. Meer nog, op de helft van de Week zullen zij zich pas echt schrap moeten zetten voor een weergaloos Grote Verdrukking die alles wat in de geschiedenis van het volk voorafging, nog zal overtreffen:
Want jullie hebben volharding nodig opdat jullie, de wil van God gedaan hebbendde belofte voor jezelf mogen wegdragen. Hb 10:36.
Vergelijk ook 
Mt 24:8-22Op 6:9-1111:3, 7-13.

De profetische voorkennis over de wijze waarop groepen personen in de Eindtijd op de dan heersende omstandigheden zullen reageren, vinden we ook in Mt 25:31-46. Aldaar hoe de Gojim [Heidenvolken; mensen uit de natiën], op hun beurt, zullen reageren op de nood van de Hebreeën, de Joodse broeders van de Koning (Yeshua Masjiach). Zie: Schapen en Bokken

Doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen…
Gezien de eschatologische setting zou het niet vreemd zijn wanneer wij gedachten van deze strekking eveneens zouden aantreffen in Yeshua’s Eindtijdrede. En dat blijkt ook inderdaad het geval te zijn. Onder de diverse gebeurtenissen die zijn paroesie zouden kenmerken, maakte hij ook melding van een getrouwe en verstandige Slaaf (Knecht) die geestelijk zorg zou dragen voor medeslaven:
Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: Hij zal hem over al zijn bezittingen stellen. 
(Mt 24:45-47)

In ons commentaar op 
Hb 4:1 merkten we eerder op dat in onze Brief een beroep wordt gedaan op de gemeenschapszin der Hebreeën. Zij moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. En ook hier komt dat tot uitdrukking. Het Overblijfsel der Hebreeën zal kennelijk in de Eindtijd de Slaafpositie, de Ebed YHWH taak, vervullen. Hier verwoord als de Heiligen die voortgaan elkaar te dienen.

επιθυμουμεν δε εκαστον υμων την αυτην ενδεικνυσθαι σπουδην προς την πληροφοριαν της ελπιδος αχρι τελους, ινα μη νωθροι γενησθε, μιμηται δε των δια πιστεως και μακροθυμιας κληρονομουντων τας επαγγελιας. 

11-12 Maar wij begeren dat ieder van jullie dezelfde ijver betoont tot de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe, opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.
Zoals hierboven getoond, corresponderen deze verzen met Hb 10:35-39, specifiek verwijzend naar de noodzaak voor de Hebreeën om in de Tweede helft van de laatste Jaarweek volhardend voort te gaan in de wil van God, ondanks alle verdrukking die door de Antimasjiach over hen gebracht zal worden.
Vanuit het Boek Daniël is bij voorbaat bekend dat die Antimasjiach, onder het zinnebeeld van een 'Kleine Horen' die overigens tot een Supermacht wordt - in de Openbaring de 8e Koning genoemd - het de Joodse Heiligen van de Eindtijd verschrikkelijk moeilijk zal maken: 
Hij zal zich tegen de Allerhoogste richten, de Heiligen van de Allerhoogste mishandelen en zich vermeten feesttijden en wet te veranderen. Ze zullen aan zijn macht zijn overgeleverd voor een tijd, tijden en een halve tijd.
(Dn 7:25)
Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze.
(Dn 8:10)
En er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Al wie in het boek geschreven wordt bevonden… Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn.
(Dn 12:1, 7; nbg)

Geen wonder derhalve dat we in Hb 10:35 lezen: Jullie hebben volharding nodig, om uiteindelijk de belofte voor jezelf weg te dragen.
Maar ook hier wordt reeds herinnerd aan de beloften, waarmee met name gedoeld wordt op alle glorierijke dingen die hun voorvader Abraham en diens nakomelingen [zaad] in het vooruitzicht werden gesteld.
In hoofdstuk 11 zullen zij uitgebreid herinnerd worden aan de vele Hebreeën die hen vooraf gingen in het aan de dag leggen van een groot geloofsvertrouwen en die bijgevolg door geloof en geduld de beloften beërven.

Het participium van het werkwoord κληρονομεω [erfgenaam zijn; (be)ërven] staat in het praesens, waarmee wordt aangegeven dat door de hele geschiedenis heen er getrouwe Israëlieten waren die gestorven zijn in de hoop te zijner tijd deel te hebben aan de verwezenlijking van de beloften.

En nu moeten zij, de generatie van de 70ste Week, die Getrouwen navolgen, hun geloof imiteren [μιμητηςnabootser; toneelspeler] en vooral niet traag worden maar vervuld blijven van ijver [σπουδηmoeite; ijver; inspanning; haast]. Want dan kunnen zij de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe behouden. 
Τω γαρ Αβρααμ επαγγειλαμενος ο θεος επει κατ ουδενος ειχεν μειζονος ομοσαι, ωμοσεν καθ εαυτου,  λεγων, 
Ει μην ευλογων ευλογησω σε και πληθυνων πληθυνω σε∙ 
και ουτως μακροθυμησας επετυχεν της επαγγελιας.

13-15 Want toen God aan Abraham de belofte deed zwoer hij bij zichzelf - daar hij bij niemand hoger kon zweren - zeggend: 
Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen. 
En aldus, doordat hij geduld oefende, verkreeg hij de belofte.


Twee zaken maken Abraham voor de Hebreeën zeer belangrijk:
Hij ontving als eerste de belofte dat de mensheid in hem en zijn zaad gezegend zou worden (Gn 12:1-315:5), maar die belofte nam nog in waarde toe doordat God ze zelf met een eed bekrachtigde. Dat volgde op de gedenkwaardige gebeurtenis waarbij Abraham - op Gods bevel - daadwerjelijk had getracht zijn zoon Isaäk, zijn Enigverwekte, te offeren. Een geloofsdaad die reeds omwille van het thema van het grote offer van de Masjiach in ons Boek, bijzondere betekenis heeft.

Namens YHWH Elohim sprak de engel toen tot die patriarch:
Bij Mijzelf heb Ik gezworen - spreekt YHWH - omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, daarom zal Ik u overvloedig zegenen en uw nakomelingen [uw zaad] even talrijk maken als de sterren aan de hemel en de zandkorrels op het strand van de zee. Uw nakomelingen [uw zaad] zullen [zal] de poort van hun vijand bezitten. Door uw nakomelingen [uw zaad] komt zegen over alle volken van de aarde, omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd.
(Gn 22:16-18; wv78) 
Omdat Gods uitspraken op zich reeds onfeilbare waarde hebben, hoeft God eigenlijk niet te zweren. Bovendien is het, vanuit een strikt menselijk standpunt bezien, voor Hem ook niet mogelijk te zweren. Want bij mensen bestaat de eed hierin dat zij God als hun Getuige betrekken in datgene wat zij beloven. Zij zweren bij Iemand die veel hoger is dan zijzelf, en daarvan kan bij God uiteraard geen sprake zijn.

Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen…
Om de belofte voor Abraham zeer persoonlijk te maken, neemt de apostel de vrijheid om uw zaad te wijzigen in het persoonlijke je [jou of u].

De belofte begon al ten dele in vervulling te gaan bij de geboorte van Isaäk, maar ze kreeg door de tijd heen een steeds overvloediger karakter, doordat te bestemder tijd uit zijn kleinzoon Jakob (Israël) een hele natie tot bestaan werd gebracht. En door de eeuwen heen zou Israëls hoop op die eed van God gevestigd blijven.
Vergelijk 
Ex 32:131Kr 16:16-17Ps 105:9; Lk 1:73.

ανθρωποι γαρ κατα του μειζονος ομνυουσιν, και πασης αυτοις αντιλογιας περας εις βεβαιωσιν ο ορκος∙ εν ω περισσοτερον βουλομενος ο θεος επιδειξαι τοις κληρονομοις της επαγγελιας το αμεταθετον της βουλης αυτου εμεσιτευσεν ορκω, ινα δια δυο πραγματων αμεταθετων, εν οις αδυνατον ψευσασθαι [τον] θεον, ισχυραν παρακλησιν εχωμεν οι καταφυγοντες κρατησαι της προκειμενης ελπιδος∙ 
16-18 Want mensen zweren bij wie hoger is, en is voor hen einde van alle tegenspraak; de eed [dient] tot bekrachtiging. Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed, opdat wij die vluchtten [naar de Vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons liggende hoop vast te grijpen.
Bij mensen dient een eed om datgene wat beloofd of toegezegd wordt, op plechtige wijze te bekrachtigen. In de juridische, Hellenistische taal van die tijd βεβαιωσις [waarborg; garantie; bevestiging].
YHWH Elohim heeft zich aan die gewoonte onder mensen willen aanpassen, hoewel de objectieve waarde van zijn woord der belofte daardoor uiteraard niet veranderde: Hij stelde zich borg met een eed.
Het werkwoord μεσιτευω heeft hier niet de gewone betekenis van bemiddelen, doch eerder van tussenbeide komen, juridisch in de zin van zich borg, garant, stellen.

Waarom deed God dat, terwijl de zekerheid van de belofte op zich al gegarandeerd was? Het antwoord dat de apostel geeft luidt: Om aan de erfgenamen van de belofte des te meer de onveranderlijkheid van zijn raadsbesluit te tonen.

Daarin is namelijk voor hen een krachtige aansporing gelegen.
Zij hebben alle reden zich volledig vast te klampen aan de hoop die de belofte biedt, zeker te midden van de zware verdrukkingen die tijdens de Tweede helft van de Jaarweek hun deel zal worden. Zowel de belofte als de eed waarmee ze werd bekrachtigd, zijn twee onveranderlijke zaken. Waarom? Omdat God eenvoudig niet liegen kan. Liegen is zo volkomen strijdig met zijn goddelijk wezen, dat het wat Hem betreft zelfs onbestaanbaar is.

Vergelijk 
1Sm 15:29 en Tt 1:2.
Maar vooral Ps 110:4, het Schriftdeel dat bij de apostel de ruggengraat vormt van zijn betoog over het functioneren van de nieuwe Tabernakelregeling onder de Messiaanse Hogepriester Yeshua:
YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
Even zeker en onveranderlijk als de oorspronkelijke, door een eed bekrachtigde belofte aan Abraham gedaan, is ook deze eed ten aanzien van de nieuwe priesterschap zeker en vast. YHWH Elohim zal daarover nimmer een verkeerd gevoel hebben. Ook aan die toezegging kunnen (en moeten) de Hebreeën zich volkomen vastklampen, te meer daar de Hogepriester van oudsher een voorname rol vervulde in de regeling der Israëlitische toevluchtsteden.
Op die regeling wordt immers gezinspeeld door het gebruik van het werkwoord καταφευγω [zijn toevlucht zoeken in de vrijstad] als de apostel zegt: wij die vluchtten. In die daad betrekt hij zichzelf, maar zeker ook zijn lezers: Op een bepaald tijdstip in het verleden zochten zij toevlucht in de ene plaats van werkelijke veiligheid.

Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk, dus onopzettelijk, iemand doodden, trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes toevluchtsteden. Nadat zij het Beloofde Land waren binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid aan God gebouwd, zes in totaal, regelmatig over het Land verdeeld. Zie Nm 35:9-34 en Jz 20:2-9.
In de LXX-versie wordt het werkwoord katafeugoo gebruikt om de vlucht van de doodslager naar de Vrijstad aan te geven. Zie 
Nm 35:25-26 en Jz 20:9.
In die Vrijstad moest hij blijven tot de dood van de Hogepriester die in functie was; zijn verblijf aldaar beschermde hem tegen de wraak van de bloedwreker, de naaste verwant van degene die was omgekomen.

De achterliggende gedachte bij die regeling heeft Mozes in Dt 19:10 geformuleerd: opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het volk zou komen.
Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden. Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar één van de toevluchtsteden (
Dt 19:4-5).
In het tegenbeeld wijzen de details op de Hogepriester Yeshua.
Toevlucht zoeken bij hem is een zekere garantie van bescherming. Voor de Hebreeën, Joden van herkomst, geldt dit heel in het bijzonder. Waarom?
Yeshua is namelijk hun Joodse broeder; hij werd immers geboren binnen hun eigen natie: geworden uit een [Joodse] vrouw, geworden onder Wet (Gl 4:4). De inzettingen van de Mozaïsche wetgeving, waaronder die van de Toevluchtsteden, waren (zijn) dan ook in hun onderlinge, persoonlijke betrekkingen van toepassing.

Dat nu voert ons terug naar de gebeurtenissen van de Eerste eeuw.
Want waarom is Israël uit haar land gejaagd, de diaspora in gedreven? De verwoesting van Jeruzalem met haar tempel en de wegvoering in het jaar 70 AD trof hen wegens hun verwerping van hun voornaamste broeder, de Masjiach, ten aanzien van wie zij bijgevolg ook een aandeel kregen aan zijn dood: 
En de koning [God] werd toornig, en hij zond zijn legers uit [de Romeinse soldaten] en verdelgde die moordenaars en stak hun stad [Jeruzalem] in brand. 
(Mt 22:7) 
Vergelijk ook 
Dn 9:26 en Lk 19:41-44, waar een verband gelegd wordt tussen de verwerping (dood) van de Masjiach en de verwoesting van Jeruzalem met haar tempel (de Heilige plaats).
Israel als volk ondervindt tot op de dag van vandaag daarvan de gevolgen. Gods hand die eens Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij (als volk) tot inkeer komen en Yeshua als hun ware Masjiach aanvaarden. Het vijfmaal herhaalde woord van de profeet is ook vandaag nog van kracht: 
Om dit alles wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt. 
(Js 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4)

Nog altijd willen de Joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God uit het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening door de kracht van Yeshua’s offer, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen zijn in de loop der eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het "buiten de Vrijstad" gevaarlijk toeven is. En zolang de betekenis van de 'dood van de Hogepriester' - Yeshua’s zondenverzoenend offer - niet wordt erkend, blijft die situatie bestaan. Vergelijk 
Dt 28:63-68.

De namen van de toevluchtsteden zijn veelbetekenend:
Kedes; heilig. Sichem; schouder. Hebron; bondgenootschap. Bezer; vesting. Ramoth; hoogten. Golan; vreugde.

Masjiach Yeshua, de ware toevlucht, is Gods Heilige bij uitstek: Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend (Hn 3:14).
Volgens Js 9:6 zal de vorstelijke heerschappij op zijn schouder komen.
In gemeenschap met hem is men veilig; hij is de ware vesting.
YHWH Elohim, de Vader, heeft zijn Zoon hoog verheven door hem aan zijn Rechterhand te laten plaats nemen. Alle Heiligen van het Israël Gods verheugen zich in hem.

ην ως αγκυραν εχομεν της ψυχης, ασφαλη τε και βεβαιαν και εισερχομενην εις το εσωτερον του καταπετασματος, οπου προδρομος υπερ ημων εισηλθεν Ιησους, κατα την ταξιν μελχισεδεκ αρχιερευς γενομενος εις τον αιωνα. 
19-20 Deze hebben wij als anker der ziel, zowel zeker als vast en ze gaat in tot het binnenste van het gordijn, waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua, die naar de orde van Melchizedek Hogepriester werd tot in de eeuw.
De apostel stapelt het ene beeld op het andere om toch vooral aan zijn lezers te laten weten dat de hoop op de belofte, door God aan Abraham gedaan, volkomen zeker is. Die hoop kunnen zij vergelijken met een anker waaraan het schip - in dit geval de ziel - stevig vastligt.
Normaal gesproken bevindt de ankergrond zich in de diepte van het water, onzichtbaar voor het menselijk oog, maar bij de apostel verplaatst het beeld zich juist naar de hoogste hoogte.

De hoogste hemelen zijn bij hem als de diepste bodem van (bijvoorbeeld) de zee; de ankergrond van het zielenschip bij de Hebreeën is namelijk gelegen in het hemelse Allerheiligste.
Aldaar, in het binnenste, de ruimte achter het gordijn (voorhangsel) waar zich in de typologie van de Tabernakel de ark met het gouden verzoendeksel bevond, ook wel de genadetroon genoemd, dáár heeft de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, Yeshua, de verzoening met God bewerkt (Ex 26:31-34).

Tο εσωτερον του καταπετασματοςhet binnenste van het gordijn, komt al voor in Leviticus, hoofdstuk 16, waar we vernemen dat Aäron, de Hogepriester, slechts éénmaal per jaar, op de Verzoendag, het Allerheiligste van de Tabernakel mocht binnengaan. Aan Mozes gebood YHWH:
Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde mag komen in het heiligdom achter het voorhangsel [το αγιον εσωτερον του καταπετασματος; LXX] en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt; anders zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel.
(Lv 16:2; PC)

Zoals een schipper alleen maar het hem omringende wateroppervlak ziet, maar toch vertrouwt op de vastheid van de ankergrond, zo is ook het hemelse Allerheiligste aan de menselijke blik onttrokken. Niettemin vormt hij de onwrikbare grondslag voor de hoop van het Israël Gods.

Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua…
Προδρομος
 [voorloper] is een oud woord voor verspieder; verkenner, en komt alleen hier in het NT voor. In de LXX-versie van het OT wordt het woord tweemaal aangetroffen, maar daar in de zin van de vroege of eerste vrucht(en).
In Nm 13:20, letterlijk: voorlopers van de druif; in Js 28:4 voorloper van de vijg.

Het is moeilijk om nauwkeurig vast te stellen in welke zin Yeshua als voorloper het hemelse Allerheiligste binnenging. In ieder geval schreef de apostel nieteen voorloper van ons, alsof de Hebreeën hem daar zullen volgen. Nee, hij schreef slechts: Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons; d.i. tot het geestelijk voordeel van de Hebreeën.


Wellicht dat we in ruime zin moeten denken aan de tegenbeeldige Tabernakelregeling, in de Openbaring voorgesteld als de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Volgens Gods voornemen zal het voltallige Israël Gods die Stad binnengaan, de Christelijke Gemeente in het hemelse deel, en de Joodse Gemeente in het aardse deel daarvan.
Vergelijk Op 21:2-3, 9-1422:14.

En dat zal niet zijn ten eigen bate, maar om zich tijdens het Millennium dienstbaar te maken aan de mensheid op aarde. De belofte aan Abraham is immers daarin gelegen: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich zegenen.