Inhoud
A. Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)
B. Dogmatisch deel (1:5 – 10:18)
1. Als Zoon Gods Masjiach verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a. Superieur aan de engelen (1:5-14)
b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
c. Het Joodse voorrecht (2:5-18)
2. De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)
c. Gods rust (4:1-11)
d. Kracht van het woord Gods (4:12-13)
3. Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
b. Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)
c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)
B. Dogmatisch deel (1:5 – 10:18)
1. Als Zoon Gods Masjiach verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a. Superieur aan de engelen (1:5-14)
b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
c. Het Joodse voorrecht (2:5-18)
2. De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)
c. Gods rust (4:1-11)
d. Kracht van het woord Gods (4:12-13)
3. Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
b. Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)
c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)
c1 Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)
d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)
4. Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)
a. Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b. Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)
d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)
4. Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)
a. Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b. Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)
b1 De voleinding der eeuwen (9:24-28)
c. Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d. De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)
C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)
1. God naderen in standvastigheid (10:19-25)
2. Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3. Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
4. De geloofsgetuigen (11:1-40)
c. Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d. De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)
C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)
1. God naderen in standvastigheid (10:19-25)
2. Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3. Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
4. De geloofsgetuigen (11:1-40)
a. Abel b. Henoch c. Noach d. Abraham / Sara e. Isaäk / Jakob
f. Jozef g. Mozes / Israël h. Rachab i. Rechters / Profeten
5. Het oog gericht op Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
6. Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)
D. Naschrift (13:1-25)
1. Vermaningen (13:1-9)
2. Het Christelijk altaar (13:10-16)
3. Slot (13:17-25)
6. Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)
D. Naschrift (13:1-25)
1. Vermaningen (13:1-9)
2. Het Christelijk altaar (13:10-16)
3. Slot (13:17-25)
ΠΡΟΣ ΕΒΡΑΙΟΥΣ
Het opschrift - Aan Hebreeën - ten spijt weten wij niet met zekerheid wie de afzender(s) en wie de geadresseerden waren van deze Brief, indien het document al als een Brief moet worden opgevat. Onzekerheid derhalve alom.
Het voert te ver om alle veronderstellingen die over auteur, eventuele scriptor en/of redacteur, de geadresseerden, zijn geopperd, de revue te laten passeren. Zelf gaan wij er vanuit - omdat het ons als het meest waarschijnlijke voorkomt - dat het om een door Gods geest geleid schrijven gaat waarin Paulus en Apollos hebben samengewerkt. De eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte heeft vastgelegd.
Zou men namelijk zonder enige beperking van Paulus’ auteurschap uitgaan, dan kan men geen verklaring geven voor de afwijkingen in taal, stijl, compositie en theologie, in vergelijking met zijn andere Brieven. De stijl van Hebreeën is namelijk die van een zeer bekwaam schrijver die het Grieks volkomen beheerst, sterk afstekend tegen de hortende en onregelmatige stijl die voor Paulus gewoon was.
Loochent men daarentegen elk verband met de apostel, of zou men dit beperken tot een zekere verwantschap in ideeën, dan worden wij voor het probleem geplaatst waarom Hebreeën zo vaak en in menig opzicht aan Paulus herinnert.
Bovendien stuit men dan op nog twee andere moeilijkheden:
a De moeilijk te beantwoorden vraag waarom men er binnen de Oosterse Christengemeenschap, met name in die van Alexandrië, al in een vroeg stadium vanuitging dat Paulus de auteur was.
b In de omstreeks 1930 ontdekte Chester Beatty P46, een papyrusmanuscript dat de Brieven van de apostel Paulus bevat en thans gedateerd wordt einde Eerste eeuw, komt ook Hebreeën voor, zelfs onmiddellijk gerangschikt na het boek Romeinen, wat als een bijna ongekende plaats wordt gezien. Volgens sir Frederic Kenyon duidt dat erop dat er op dat vroege tijdstip geen twijfel bestond ten aanzien van het Paulinische auteurschap.
De kerkhervormer Luther heeft, naar verluidt, als eerste geopperd dat Apollos de scriptor (redacteur) van de Brief moet zijn geweest. En daarvoor zijn enkele zeer krachtige redenen aan te voeren:
Apollos was afkomstig uit Alexandrië; was een geleerd man, goed onderlegd in de Schriften, en gerespecteerd in de vroege Gemeente:
Intussen arriveerde er in Efeze een uit Alexandrië afkomstige Jood, die Apollos heette. Hij was een ontwikkeld man, die goed onderlegd was in de Schriften. Hij had onderricht gekregen in de Weg van de Heer en verkondigde geestdriftig de leer over Yeshua, die hij zorgvuldig uiteenzette, ook al was hij alleen bekend met de doop zoals Johannes die had verricht.
In de synagoge begon hij nu vrijmoedig het woord te voeren. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem terzijde en legden hem de Weg van God juister uit. Toen hij naar Achaje wilde afreizen, moedigden de broeders hem daartoe aan en gaven hem een brief mee voor de discipelen met het verzoek hem gastvrij te ontvangen. Na zijn aankomst bleek hij door Gods genade een grote steun te zijn voor de gelovigen, want hij slaagde erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
(Hn 18:24-28)De steun die Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral de leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste Korinthebrief:
Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie niet mensen? Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.
(Hn 18:24-28)De steun die Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral de leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste Korinthebrief:
Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie niet mensen? Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.
(1Ko 3:4-8)Later troffen beide mannen elkaar te Efeze. En uit 1Ko 16:12 blijkt dat er toen sprake was van een nauwe band van samenwerking:
Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.
Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun vereerde leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf oordeelde dat niet raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde. Kennelijk wilde hij niet dat er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.
Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet alleen te maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral ook met zijn Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was.
Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse ogen aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie heeft de Bijbelse canon voor zulke Heidense beïnvloeding behoed. Niettemin worden diverse termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:
1:3 απαυγασμα en χαρακτηρ; hier gezegd van de Masjiach die afstraling en nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo de verhouding van de mens tot God.
4:12 τομωτερος; scherper; gezegd van het woord Gods (scherper dan enig tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς; die snijdt.
5:9 αιτιος σωτηριας; oorzaak van redding; hier van de Masjiach gezegd, maar komt in ander verband bij Philo voor.
6:16 βεβαιωσις; (ook in Fp 1:7); bevestiging; bekrachtiging.
7:11 τελειωσις; (ook in Lk 1:45); verwezenlijking; volkomenheid; volmaaktheid.
8:1 κεφαλαιον; hoofdzaak.
11:10 τεχνιτης en δημιουργος; God als ontwerper (architect) en bouwmeester.
Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:
2:10; 7:26; wat passend is.
2:1-3; 10:28-29; 12:9; des te meer reden.
5:11 – 6:3; pedagogisch.
7:2; etymologie.
7:3; waarover de Schrift zwijgt.
Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in Christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van τελειωσις in Hb 7:11-12
Indien volmaaktheid [τελειωσις] dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.
Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand komen van Hebreeën iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had, zelfs met een onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de eerste plaats aan Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt dat hij uit Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervanuitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument samen zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct beantwoord: Wie vormen de beoogde lezerskring?
Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.
Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun vereerde leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf oordeelde dat niet raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde. Kennelijk wilde hij niet dat er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.
Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet alleen te maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral ook met zijn Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was.
Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse ogen aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie heeft de Bijbelse canon voor zulke Heidense beïnvloeding behoed. Niettemin worden diverse termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:
1:3 απαυγασμα en χαρακτηρ; hier gezegd van de Masjiach die afstraling en nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo de verhouding van de mens tot God.
4:12 τομωτερος; scherper; gezegd van het woord Gods (scherper dan enig tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς; die snijdt.
5:9 αιτιος σωτηριας; oorzaak van redding; hier van de Masjiach gezegd, maar komt in ander verband bij Philo voor.
6:16 βεβαιωσις; (ook in Fp 1:7); bevestiging; bekrachtiging.
7:11 τελειωσις; (ook in Lk 1:45); verwezenlijking; volkomenheid; volmaaktheid.
8:1 κεφαλαιον; hoofdzaak.
11:10 τεχνιτης en δημιουργος; God als ontwerper (architect) en bouwmeester.
Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:
2:10; 7:26; wat passend is.
2:1-3; 10:28-29; 12:9; des te meer reden.
5:11 – 6:3; pedagogisch.
7:2; etymologie.
7:3; waarover de Schrift zwijgt.
Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in Christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van τελειωσις in Hb 7:11-12
Indien volmaaktheid [τελειωσις] dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.
Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand komen van Hebreeën iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had, zelfs met een onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de eerste plaats aan Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt dat hij uit Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervanuitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument samen zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct beantwoord: Wie vormen de beoogde lezerskring?
Terwijl Paulus en Apollos in het Evangelie samenwerkten in voornamelijk Heidens gebied, waren beide er niettemin op gebrand eveneens hun Joodse broeders te overtuigen van de waarheid dat Yeshua de door God gezonden Masjiach is.
Zoals we boven zagen slaagde Apollos in Korinthe erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
En Paulus schrijft over zichzelf:
Ik zeg waarheid in [de] Masjiach, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest, dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart. Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Masjiach, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees, die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften [behoren],van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Masjiach [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!
(Rm 9:1-5)Om die reden zien wij Hebreeën als een goddelijk geschrift waarin beide mannen door YHWH werden gebruikt om hun Joodse broeders, van oorsprong Hebreeën -afgestamd als zij zijn van de Hebreeër Abraham- (volledig) te winnen voor de eigen Joodse Masjiach.
Want zelfs de Masjiachbelijdende Joden van de Eerste eeuw - met name zij die in Jeruzalem en Judea woonachtig waren - ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor hun Masjiach Yeshua. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude Joodse cultus vasthielden, waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Vergelijk Hn 21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn 14:13; 2Ko 11:22; Fp 3:5.
Daarmee suggereren we helemaal niet dat de Masjiachbelijdende Joden in Judea ook de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder Hellenistisch dan Judees te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld - in Hb 6:9-10 - van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden, lijkt een verwijzing te zijn naar de Joden in de diaspora. Uit zulke Schriftdelen als 1Ko 16:1-3 en Rm 15:25-26 blijkt immers dat juist de 'Heiligen' in Palestina door de laatsten materieel werden ondersteund.
Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische passages in de Brief. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.
Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten wie de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest zijn. Wellicht mogen we daaruit de conclusie trekken dat het Geschrift altijd al een algemeen karakter droeg, bestemd voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is komen te liggen op de Eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden gaan voltrekken. Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).
Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt, wordt volgens Jr 31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische woord aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot YHWH, haar God.
Want zelfs de Masjiachbelijdende Joden van de Eerste eeuw - met name zij die in Jeruzalem en Judea woonachtig waren - ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor hun Masjiach Yeshua. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude Joodse cultus vasthielden, waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Vergelijk Hn 21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn 14:13; 2Ko 11:22; Fp 3:5.
Daarmee suggereren we helemaal niet dat de Masjiachbelijdende Joden in Judea ook de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder Hellenistisch dan Judees te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld - in Hb 6:9-10 - van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden, lijkt een verwijzing te zijn naar de Joden in de diaspora. Uit zulke Schriftdelen als 1Ko 16:1-3 en Rm 15:25-26 blijkt immers dat juist de 'Heiligen' in Palestina door de laatsten materieel werden ondersteund.
Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische passages in de Brief. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.
Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten wie de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest zijn. Wellicht mogen we daaruit de conclusie trekken dat het Geschrift altijd al een algemeen karakter droeg, bestemd voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is komen te liggen op de Eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden gaan voltrekken. Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).
Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt, wordt volgens Jr 31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische woord aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot YHWH, haar God.
En dán ook zal het Messiaanse koninkrijk worden opgericht, namelijk op de helft van die Laatste Jaarweek. En dat impliceert weer dat eerst dán het hogepriesterschap van de Masjiach, dat naar de orde van Melchizedek is - een gecombineerd koning-priesterschap- binnen het koninkrijk voor Israël in werking kan komen. Alweer een hoofdthema in Hebreeën (Psalm 110; Dn 2:44; Hn 1:6).
Zie:
Zie:
Tot slot kunnen we hierover opmerken dat het indrukwekkend is te zien hoe de opstellers van Hebreeën het aanpakten om hun broeders - eveneens Hebreeërs als zijzelf - voor de zaak van hun eigen (Joodse) Masjiach te winnen.
Er wordt daarbij een vorm van theologie gehanteerd die geheel verschilt van die waardoor de Paulinische Geschriften worden gekenmerkt:
- Het ideaalbeeld in Hebreeën is niet het zijn in Masjiach Yeshua, maar - weliswaar ook op basis van het verzoenend offer - het op aanvaardbare wijze naderen tot God (4:16; 7:25; 10:19-22; 11:6; 12:18-22).
- Geen uitweiding over het bij God gerechtvaardigd worden uit geloof in plaats van door werken der Wet.
De Wet is zeker een belangrijk punt van uitgang, doch ze wordt veeleer benut om de profetische beelden die er altijd al in lagen opgesloten te verduidelijken, t.w.:
∙ de dienst bij de Tabernakel en de cultus van [dierlijke] offers;
∙ de dienst van de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.
∙ de dienst van de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.
Dat zijn in Hebreeën uitgangspunten om de lezers van de waarheid over de Masjiach Yeshua te overtuigen. In hem wordt alle typologie tot werkelijkheden.
Hebreeën 1
A. Proloog – De verhevenheid van de Messias (1:1-4)
Πολυμερως και πολυτροπως παλαι ο θεος λαλησας τοις πατρασιν εν τοις προφηταις επ εσχατου των ημερων τουτων ελαλησεν ημιν εν υιω, ον εθηκεν κληρονομον παντων, δι ου και εποιησεν τους αιωνας∙
1-2 God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in[een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
Zoals het geval is met het boek Genesis, en ook met het Johannes’ Evangelie, begint onze Brief met de vermelding van God, Degene die zowel de Auteur is van de Oude als de Nieuwe openbaring. In de communicatie met zijn uitverkoren volk is er sprake van continuïteit.
In voorchristelijke tijden trad Jahweh met de (voor)vaderen van de Joden - zij die volgens het opschrift de geadresseerden zijn maar daarin aangeduid worden als Hebreeën - met een zekere regelmaat in contact.
Hij deed dat πολυμερως και πολυτροπως, letterlijk: in vele delen en op vele wijzen.
En inderdaad kwam Gods openbaring in delen; telkens kwam er een deel bij dat aan het voorafgaande werd toegevoegd.
En dat geschiedde ook telkens weer op een andere wijze: patriarchen, priesters, koningen en profeten in eigenlijke zin spraken namens God, of legden zijn woorden in ieder geval in geschrifte vast. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de joodse voorvaders.
De tekst noemt uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven dat het geopenbaarde woord principieel een profetisch woord was.
Maar niet slechts de personen die God als zijn spreekbuis gebruikte verschilden; óók de wijze waarop Hij door hen zijn boodschappen overbracht was niet steeds dezelfde. Dat kon gebeuren door innerlijke verlichting, maar ook door middel van dromen en visioenen.
God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een]Zoon…De apostel zinspeelt op de regeling die Jahweh, Israëls God, vanaf Mozes' tijd instelde.
Toen Israël onder het Wetsverbond tot een natie werd georganiseerd rees namelijk de vraag hoe Jahweh voortaan met zijn volk zou communiceren. De Heidenvolken gaven zich af met waarzeggerij, geestenbezwering, uitlegging van voortekenen en toverij. Ook lieten zij zich in met bezweringen, het ondervragen van geesten en orakels, en het oproepen van de doden. Maar dergelijke dingen verfoeide Jahweh:
Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft Jahwe uw God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg. Gij moet Jahwe uw God onvoorwaardelijk trouw zijn. De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat Jahwe dat niet toe. Uit uw eigen broeders zal Jahwe uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren. Gij hebt dat immers bij de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan Jahwe uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: "Laat mij de stem van Jahwe mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik". Jahwe heeft mij toen gezegd: "Zij hebben gelijk. Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag. En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen".
(Dt 18:12-19; WV)
In dit Schriftdeel onthult Mozes dat Jahweh op de Horeb, een top van het Sinaï gebergte, ten tijde van het geven van de Wet, voor Israel de profetenregeling in het leven riep. Door tussenkomst van profeten die hij, naar de noodzaak zich zou voordoen, voor het volk zou verwekken, zou God voortaan tot zijn volk spreken.
Uit wat volgt in Dt 18 moeten wij afleiden dat dit binnen Israël als een algemene regeling zou gelden:
Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in mijn naam te spreken dat ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven. Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat Jahweh niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de naam van Jahweh spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat Jahweh niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.
(vv 20-22; HSV, aangepast)
Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (christelijke) Gemeente Jahwehs woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de profeet opstaan, iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de Messias.
Kort na de stichting van de (christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33 AD, werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich richtend tot zijn broeders riep hij hen als volgt op:
Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Messias moge uitzenden, Jezus, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak. Feitelijk sprak Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:19-26)
Met de komst van de Messias werd het profetentijdperk derhalve niet alleen afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was immers niemand anders dan Gods eigen Zoon, zijn Enigverwekte, in wie heel Gods voornemen is samengebald; zoals in Ef 3:11 wordt aangegeven: Naar het voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Messias, Jezus, onze Heer.
Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (christelijke) Gemeente Jahwehs woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de profeet opstaan, iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de Messias.
Kort na de stichting van de (christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33 AD, werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich richtend tot zijn broeders riep hij hen als volgt op:
Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Messias moge uitzenden, Jezus, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak. Feitelijk sprak Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:19-26)
Met de komst van de Messias werd het profetentijdperk derhalve niet alleen afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was immers niemand anders dan Gods eigen Zoon, zijn Enigverwekte, in wie heel Gods voornemen is samengebald; zoals in Ef 3:11 wordt aangegeven: Naar het voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Messias, Jezus, onze Heer.
In zijn pre-existentie had hij altijd naast God, zijn Vader, in de hemel bestaan als diens evenbeeld. Als zodanig was hij door de Vader gebruikt om de aeonen [τους αιωνας; de eeuwen of wereldperioden] voort te brengen. In Paulus’ Brief aan de Kolossenzen wordt een en ander uitvoerig toegelicht:
Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem…, hij die oorsprong is,…omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
(Ks 1:15-19)
Omdat alle dingen niet alleen door hem, maar ook tot hem zijn voortgebracht en tezamen in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan worden gezegd dat God hém, de Zoon, stelde tot erfgenaam van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst God heel de overige schepping voortbracht. Maar ook het voortbestaan van die schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als erfenis geschonken (Ps 2:7-8; Jh 16:15).
De leden van het christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17), maar zulke grondwaarheden omtrent de christelijke Gemeente worden in Hebreeën geheel buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de specifieke kring van geadresseerden behoren.
Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem…, hij die oorsprong is,…omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
(Ks 1:15-19)
Omdat alle dingen niet alleen door hem, maar ook tot hem zijn voortgebracht en tezamen in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan worden gezegd dat God hém, de Zoon, stelde tot erfgenaam van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst God heel de overige schepping voortbracht. Maar ook het voortbestaan van die schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als erfenis geschonken (Ps 2:7-8; Jh 16:15).
De leden van het christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17), maar zulke grondwaarheden omtrent de christelijke Gemeente worden in Hebreeën geheel buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de specifieke kring van geadresseerden behoren.
De schrijver richt zich tot het oude Gods volk Israël en identificeert zich volledig met hen die zich etnisch tot dat volk mogen rekenen, de Hebreeën. Dat is waarschijnlijk ook de voornaamste reden waarom hij zichzelf niet met name bekendmaakt. Zeer bewust vermijdt hij elke verwijzing naar zijn identificatie met de christelijke Gemeente, welke er wel degelijk is. Maar hier is hij een Hebreeër onder de Hebreeën, zich geheel inlevend in de bestemming die God al vanouds met dat volk voor heeft (Ex 19:5-6; Fp 3:5).
Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in [een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon - zijn veel hogere waardigheid boven de profeten, trouwens boven al het andere geschapene - mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog iemand anders namens God tot het joodse volk zou spreken, en we kunnen constateren dat dit tot op heden waar is gebleken.
Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in [een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon - zijn veel hogere waardigheid boven de profeten, trouwens boven al het andere geschapene - mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog iemand anders namens God tot het joodse volk zou spreken, en we kunnen constateren dat dit tot op heden waar is gebleken.
Hetzelfde geldt voor de 70ste Jaarweek. In die wereldperiode, welke tot de overgang naar het Millennium leidt en waarin Israël hersteld en het Messiaanse koninkrijk opgericht wordt, mag heel in het bijzonder van de gehoorzamen onder het volk verwacht worden dat zij (tenslotte) gehoor geven aan de Zoon en naar alles wat hij naar het volk toe heeft gecommuniceerd.
Wat hij sprak was immers beter en overtrof alles in waarde wat door de profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’, mochten ze desondanks zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken, zullen als vals bestempeld moeten worden. Bij voorbaat kan dit derhalve reeds nu gezegd worden van de pseudo-messias die in de eindtijd zal opstaan. In de Openbaring is hij bij voorbaat ontmaskerd als de Valse Profeet bij uitstek.
Zie 2Th 2:9-11; Hb 10:37; Op 13:11-15; 16:13.
Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen.
Ook moeten alle Joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen, zich terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die Machtige in botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid aan God alle vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden moeten doen terugkeren.
Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen.
Ook moeten alle Joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen, zich terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die Machtige in botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid aan God alle vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden moeten doen terugkeren.
Helaas geeft de Schrift echter al bij voorbaat te kennen dat zelfs in de eindtijd - wanneer het joodse volk de krachtige uitwerking van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond deelachtig zal worden - afgezien van een overblijfsel, de meerderheid zich nog steeds zal verzetten tegen Jezus als hun rechtmatige Messias (Hb 6:4-8; Js 10:22-23).
Dezen ontgaat het - of beter, wensen er geen nota van te nemen - dat de vervulling van alles waarop de joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Messias Jezus kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn. Vergelijk als voorbeeld Mt 5:5.
Met bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke betrekking hebben op de onthulling van het geheimenis aan de apostel Paulus in verband met de christelijke Gemeente:
∙ dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus (in de Efezebrief; 3:6)
∙ dit geheimenis onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)
De auteur, naar alle waarschijnlijkheid Paulus zelf, beklemtoont in deze Brief slechts het culminerende karakter van Gods openbaring in [de] Zoon, in vergelijking met de Oudtestamentische openbaring in de profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de joodse Gemeente op het oog had en niet tevens ook de christelijke Gemeente.
Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets meer is dan weer een ander instrument door wie God op het laatst van deze dagen tot hen, de nakomelingen van de vaders, sprak, zorgde de geest van inspiratie ervoor dat er wordt uitgeweid over de uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer verheven positie bij de Vader. De vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van alle dingen stelde, en ook dat God hem als co-schepper gebruikte bij het creëren van de achtereenvolgende eeuwen [wereldtijdperken], geeft op zich al veel daaromtrent te kennen.
Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:
ος ων απαυγασμα της δοξης και χαρακτηρ της υποστασεως αυτου, φερων τε τα παντα τω ρηματι της δυναμεως αυτου, καθαρισμον των αμαρτιων ποιησαμενος εκαθισεν εν δεξια της μεγαλωσυνης εν υψηλοις, τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα.
3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,
Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van ειμι [zijn] wordt het tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend. Zowel in zijn pre-existentie als ná zijn terugkeer in de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods luisterrijke pracht in hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader omschreven als afdruk van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder had hij aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de gelovigen Gods heerlijkheid zichtbaar is in de Zoon:
Maar zelfs indien ons Evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die vergaan; in wie de god van deze eeuw de zinnen der ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid der Messias, die beeld Gods is, niet zou doorschijnen [infinitief aorist van het werkwoord αυγαζω, stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)
Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van de mens, zijn verstandelijke vermogens, in verkeerde richtingen te leiden, kunnen zij die het Evangelie consequent in ongeloof afwijzen de heerlijkheid van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt gedacht als een lichtbron waarvan de Zoon de uitstraling is.
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon zich aan het firmament bevindt.
Dezen ontgaat het - of beter, wensen er geen nota van te nemen - dat de vervulling van alles waarop de joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Messias Jezus kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn. Vergelijk als voorbeeld Mt 5:5.
Met bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke betrekking hebben op de onthulling van het geheimenis aan de apostel Paulus in verband met de christelijke Gemeente:
∙ dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus (in de Efezebrief; 3:6)
∙ dit geheimenis onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)
De auteur, naar alle waarschijnlijkheid Paulus zelf, beklemtoont in deze Brief slechts het culminerende karakter van Gods openbaring in [de] Zoon, in vergelijking met de Oudtestamentische openbaring in de profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de joodse Gemeente op het oog had en niet tevens ook de christelijke Gemeente.
Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets meer is dan weer een ander instrument door wie God op het laatst van deze dagen tot hen, de nakomelingen van de vaders, sprak, zorgde de geest van inspiratie ervoor dat er wordt uitgeweid over de uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer verheven positie bij de Vader. De vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van alle dingen stelde, en ook dat God hem als co-schepper gebruikte bij het creëren van de achtereenvolgende eeuwen [wereldtijdperken], geeft op zich al veel daaromtrent te kennen.
Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:
ος ων απαυγασμα της δοξης και χαρακτηρ της υποστασεως αυτου, φερων τε τα παντα τω ρηματι της δυναμεως αυτου, καθαρισμον των αμαρτιων ποιησαμενος εκαθισεν εν δεξια της μεγαλωσυνης εν υψηλοις, τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα.
3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,
Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van ειμι [zijn] wordt het tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend. Zowel in zijn pre-existentie als ná zijn terugkeer in de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods luisterrijke pracht in hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader omschreven als afdruk van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder had hij aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de gelovigen Gods heerlijkheid zichtbaar is in de Zoon:
Maar zelfs indien ons Evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die vergaan; in wie de god van deze eeuw de zinnen der ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid der Messias, die beeld Gods is, niet zou doorschijnen [infinitief aorist van het werkwoord αυγαζω, stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)
Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van de mens, zijn verstandelijke vermogens, in verkeerde richtingen te leiden, kunnen zij die het Evangelie consequent in ongeloof afwijzen de heerlijkheid van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt gedacht als een lichtbron waarvan de Zoon de uitstraling is.
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon zich aan het firmament bevindt.
Ongeveer zo is het eveneens gesteld met Gods heerlijkheid waarvan de Zoon de uitstraling is. Wijst men de Zoon in ongeloof af, zoals tot nu toe nog altijd met het merendeel der Hebreeën het geval is, dan verkeert men met betrekking tot God in geestelijke duisternis. Of belijdt men de Zoon slechts ten dele, waarvan bij veel Messiasbelijdende joden sprake is, dan blijft het kennen van God op z’n minst gebrekkig.
Die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord…
Komt overeen met wat Paulus (kennelijk) kort hiervoor schreef in één van zijn gevangenisbrieven: alle dingen bestaan tezamen in hem; hierboven reeds geciteerd vanuit Ks 1:17. Het verschil in formulering heeft wellicht te maken met de (andere) scriptor, naar wij denken Apollos. De vraag is welke betekenis aan het hier gebruikte werkwoord φερω [in het participium praesens: φερων; dragend] moet worden toegekend.
In ieder geval niet in de zin van de mythische Atlas die de wereld zou torsen.
Dragen duidt immers niet alleen op omhoog houden maar ook op beweging. Aldus bezien houdt de Zoon al het geschapene niet alleen in stand, maar draagt hij het ook gestadig voorwaarts naar zijn uiteindelijke bestemming.
Door tussenkomst van de Zoon van zijn liefde heeft God al het geschapene voortgebracht (Ks 1:13-17). Maar ook het voortbestaan ervan is van hem afhankelijk gemaakt.
Het tijdloze bestaan van de Zoon in zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5) heeft slechts een korte onderbreking gekend, namelijk toen hij tijdelijk als mens op aarde verbleef, hier veelzeggend omschreven als de periode waarin reiniging van de zonden door hem werd bewerkt, het voornaamste doel van het aardse leven van de Zoon. Maar zelfs toen, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend…, in uiterlijk als mens bevonden (Fp 2:7), waren de hoedanigheden van Gods persoon in hem herkenbaar (Jh 12:45; 14:9).
Vanzelfsprekend kon hij als mens maar zeer beperkt Gods grote heerlijkheid uitstralen, want geen mens is in staat die heerlijkheid ten volle te zien - God in het aangezicht zien - en toch in leven te blijven (Ex 33:20). Maar tijdens het transfiguratietafereel ontvingen Petrus, Johannes en Jakobus een voorglimp daarvan in de heerlijkheid die Jezus toen uitstraalde: Zijn aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen werden glanzend als het licht (Mt 17:1-2). Het uiterlijk van zijn gelaat werd anders en zijn kleding wit uitstralend (Lk 9:29).
Dat hij in die nederige gestalte reiniging van de zonden bewerkte, hield concreet in dat hij de mensheid in beginsel van de zonde reinigde. Dit kon geschieden door zijn plaatsvervangend sterven, waardoor voor ons de straf voor de zonde werd betaald (2Ko 5:14-15; Rm 6:23).
Als zodanig overwon hij de zonde en werd ze om zo te zeggen als vuil verwijderd.
Door die daad van verlossing werd de basis voor de herschepping of wedergeboorte gelegd (Mt 19:28), of (geformuleerd in de geest van Rm 8:20-22) voor de tweede fase in het scheppingsproces: want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert.
Zie ook: Lukas 17:11-19 / De Tien Melaatsen
Binnen de kerkelijke christenheid wordt in verband met de reiniging der zonden op dogmatische wijze geleerd dat de Zoon bij zijn opstanding op de derde dag zijn menselijk lichaam terugontving, maar dan in een nieuwe (niet te verklaren noch uit te leggen) ‘verheerlijkte staat’.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Jezus’ eigen woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van de opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich, volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseert en zich zomaar, in zichtbare gestalte, in hun midden bevindt, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring (Lk 24:38-40; Jh 20:19):
Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.
In het ‘christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de conclusie dat Jezus was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een zichtbaar, fysiek lichaam had gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige manier om de opgewekte Messias te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet zijn. Want ook na zijn opstanding was Jezus afstraling der heerlijkheid en nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in een ‘verheerlijkt menselijk lichaam’ bestaan.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Jezus’ eigen woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van de opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich, volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseert en zich zomaar, in zichtbare gestalte, in hun midden bevindt, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring (Lk 24:38-40; Jh 20:19):
Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.
In het ‘christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de conclusie dat Jezus was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een zichtbaar, fysiek lichaam had gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige manier om de opgewekte Messias te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet zijn. Want ook na zijn opstanding was Jezus afstraling der heerlijkheid en nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in een ‘verheerlijkt menselijk lichaam’ bestaan.
Veel belangrijker is dat we onderscheiden dat met de verwijzing naar de reiniging der zonden, in de proloog al meteen op het voornaamste thema in onze Brief wordt gedoeld: De Messias die als de hogepriester groter dan Aäron het eigenlijke heiligdom, de hemel, is binnengegaan met het offer van zijn eigen leven, het volmaakte slachtoffer dat de kracht heeft zonden werkelijk te verzoenen.
Vandaar dat we in samenhang daarmee lezen dat hij, de Zoon, plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Wederom om de lezers attent te maken op de grote voortreffelijkheden van de Zoon in vergelijking met zijn voorgangers, de profeten. Plaats nemen in die positie betekent niet alleen het genieten van goddelijke eer maar tevens de mogelijkheid tot uitoefening van universele macht (Mt 28:18).
Daarmee wordt voor het eerst in de brief gezinspeeld op Psalm 110, de bekende Messiaanse Psalm waarover Jezus tijdens zijn bediening met zijn religieuze vijanden in discussie raakte (Mt 22:41-46).
Wij zullen zien dat die Psalm nog vele malen gehanteerd zal worden om de positie toe te lichten die de Zoon als de koninghogepriester in het toekomstig koninkrijk voor Israël zal innemen.
τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα.
4 zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.
De Zoon verkeerde als de Enigverwekte en co-schepper van de Vader altijd al in een verheven positie boven de engelen. Zijn superioriteit over hen kwam vanaf het begin tot uitdrukking in het feit dat ook zij in hem bestaan, en tot hem [of: voor hem] zijn geschapen (Ks 1:16-17). Als de aartsengel gaf hij derhalve leiding aan hen en bepaalde hij hun toewijzingen. Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te kennen dat zij zijn engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn terugkeer in de hemel.
Toch zegt onze tekst dat de Zoon, na zijn aardse missie voltooid te hebben, beter werd dan de engelen. Met name is hem een uitnemender naamten deel gevallen.
Dit kan begrepen worden wanneer wij zijn tijdelijke positie als mens in aanmerking nemen. In 2:9 zal over hem gezegd worden: Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was. Tijdens die korte periode stonden de engelen boven de op aarde levende Messias (Lk 22:43, 2Pt 2:11).
Maar nu zetelt hij aan Gods rechterhand in de hemel. Terwijl dat op zichzelf reeds op een ereplaats en positie van gunst duidt, is hij ook verder boven de engelen verheven door de nieuwe plaats die hij vanaf die tijd bij God ging innemen. Die verheven positie - in het Bijbelse spraakgebruik aangeduid met naam - wordt nergens beter verwoord dan in Fp 2:9-11.
Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Jezus Messias Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.
Beter geworden…
De comparatief κρειττων [beter; voordeliger; geweldiger] wordt in Hebreeën 13x gebruikt, hier voor de eerste maal; telkens om de Messias en de nieuwe Messiaanse regeling tegenover de dingen te plaatsen die aan hem voorafgingen:
- Betere vooruitzichten voor de Messianisten (6:9).
- Het mindere wordt gezegend door het meerdere [betere] (7:7).
- Een betere hoop dan de Wet bood (7:19).
- Jezus Borg van een beter Verbond (7:22).
- Jezus Middelaar van een beter Verbond dat berust op betere beloften (8:6).
- Betere slachtoffers voor het reinigen der dingen die tot de hemelsfeer behoren (9:23).
- Messianisten hebben een beter en blijvend bezit (10:34).
- De patriarchen waren op zoek naar een beter vaderland (11:16).
- Een betere opstanding dan de tijdelijke (11:35).
- God voorzag iets beters voor de Messianisten (11:40).
- Het bloed van Jezus spreekt beter dat Abels bloed (12:24).
Het valt op dat de auteur (met zijn scriptor) een voorkeur heeft voor het gebruik van comparatieven. Naast beter treffen we nog andere aan: uitnemender; meer; lager; groter; overvloediger; minder; hoger; volmaakter; erger; en dat alles om zijn argument dat de christelijke regeling superieur is aan de oude, joodse ordening, kracht bij te zetten.
Τινι γαρ ειπεν ποτε των αγγελων,
Υιος μου ει συ, εγω σημερον γεγεννηκα σε;
και παλιν,
Εγω εσομαι αυτω εις πατερα, και αυτος εσται μοι εις υιον;
5 Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd:
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ? En wederom:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn ?
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt…
Vanaf hier worden zeven van Gods uitspraken vanuit de Septuagintversie van het OT geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten.
De eerst is ontleend aan de bekende Messiaanse Psalm 2, vers 7.
Vanaf de oude christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als de oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon voortbracht als zijn evenbeeld - het beeld van de onzichtbare God - waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen werd (Ks 1:15; Hb 1:3).
Raadplegen we ook Hn 13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus eens hield in de synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de tekst van Psalm 2 eveneens citeerde en in verband bracht met de opstanding van de Messias.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot hernieuwd leven.
Daarmee constateren we terloops een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit Schriftgedeelten als Mt 19:28; Gl 6:15-16; 2Ko 5:17; Tt 3:5, dat er een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor het Israël Gods en vervolgens ook voor de hele mensheid (Rm 8:22-23). Maar doordat hij plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest ook de Zoon de ervaring opdoen van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals we allen weten op de derde dag na zijn dood, en wel als de eerste van alle gestorvenen (1Ko 15:23-24). Als vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18
Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben
In alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de wederverwekking, met een betere situatie als resultaat, precies zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook zonen Gods worden genoemd (Jb 2:1; 38:7), kent God alleen aan de Messias het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is deEerstgeborene, want God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (Op 3:14; Ks 2:12).
Voor alle anderen is de Zoon oorsprong, zowel in de eerste als in de tweede fase van het scheppingsproces. Zie onze eerdere verwijzing naar Ks 1:15-19.
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn…
Het citaat komt uit 2Sm 7:14, het Schriftdeel waarin de profeet Nathan aan David Gods belofte overbrengt van een blijvend koninklijk huis in zijn geslachtslijn (2Sm 7:11-19).
Maar in de vv 12-14 doelt de profeet op Davids zoon Salomo die voor de naam Jahweh een huis, d.i. de tempel, zal bouwen. Gods verhouding tot hem wordt getekend met de woorden: Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
In ons vers wordt dit in typologische zin op de Messias toegepast; begrijpelijk, aangezien heel de context in 2Sm 7 messiaans van karakter is: Gods verbond met David zal uitmonden in de Messiaanse heerschappij van Jezus, aan wiens koningschap geen einde zal zijn (Lk 1:32-33).
οταν δε παλιν εισαγαγη τον πρωτοτοκον εις την οικουμενην, λεγει,
Kαι προσκυνησατωσαν αυτω παντες αγγελοι θεου.
6 Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij:
En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.
Dt 32:43 luidt, in afwijking van de Masoretische tekst (M):
Verheugt u hemelen met hem,
en laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen;
verheugt u natiën met zijn volk,
en laten al Gods engelen sterk worden in hem,
want hij zal het bloed van zijn zonen wreken,
en hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,
en de haters zal hij vergelden;
en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.
Door het citaat in te leiden met wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, geeft de geest te kennen dat de inhoud ervan geldt voor de tijd van de wederkomst van de Messias. Bij zijn paroesie (tegenwoordigheid) zal hij opnieuw zijn intrede doen in de bewoonde aarde, οικουμενη; een substantief dat eigenlijk een vorm van het werkwoord οικεω is, namelijk het vrouwelijke participium praesens passivum, waardoor het primair de betekenis heeft van wat bewoond is, derhalve de bewoonde aarde (of: de mensenwereld; maar aarde heeft voorkeur omdat γη in het Grieks eveneens vrouwelijk is).
Volgens Mt 24:3 (Wat zal het teken zijn van je paroesie en van de voleinding der eeuw?) en 25:31 (waar één van de vele onderdelen der paroesie wordt besproken) zal de Mensenzoon bij zijn paroesie in zijn heerlijkheid komen in gezelschap van al zijn engelen. Volgens onze tekst is dat voor de engelen Gods een speciale gelegenheid om de Zoon eer te bewijzen [προσκυνεω; als huldeblijk zich neerwerpen]. De imperatief [προσκυνησατωσαν] wijst op Gods uitdrukkelijke wens daartoe.
και προς μεν τους αγγελους λεγει,
Ο ποιων τους αγγελους αυτου πνευματα, και τους λειτουργους αυτου πυρος φλογα∙
προς δε τον υιον,
Ο θρονος σου, ο θεος, εις τον αιωνα του αιωνος, και η ραβδος της ευθυτητος ραβδος της βασιλειας σου.
ηγαπησας δικαιοσυνην και εμισησας ανομιαν∙ δια τουτο εχρισεν σε ο θεος, ο θεος σου, ελαιον αγαλλιασεως παρα τους μετοχους σου∙
7-9 Ook zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid; om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping, maar Paulus liet ons reeds weten (in vers 3) dat de Zoon alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het feit dat de Vader en de Zoon van gelijke natuur en gelijke doelstelling zijn (Jh 10:30; Ik en de Vader zijn één), voelt hij zich vrij om alles wat oorspronkelijk in het geschreven Woord van de Vader werd gezegd, ook op de Zoon toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv 19-22.
Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert zich op de bekende Psalm 45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de Joden is erkend. De toekomstige Messias wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht. Om zijn Messiasrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken moeten uitschakelen (vv 1-5).
Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.
In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige bruidegom die zijn bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen (bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt (vv 10-16). Vergelijk Op 19:6-9; Mt 25:1-12.
Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk allereerst dat hij de Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn voornemen de komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt toegesproken: Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Daardoor toont de apostel aan de Joden die moeite hebben met Jezus als hun rechtmatige Messias, dat zijzelf - aan de hand van voor hen bekende messiaanse psalmen - hadden kunnen weten dat de Messias in principe bovenaards zou zijn, ja, goddelijk: Gods eigen, door hem verwekte Zoon, de Enigverwekte. Johannes zou in zijn Evangelie schrijven: Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; [de] enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem] (Jh 1:1, 18).
προς δε τον υιον,
Ο θρονος σου, ο θεος, εις τον αιωνα του αιωνος, και η ραβδος της ευθυτητος ραβδος της βασιλειας σου.
ηγαπησας δικαιοσυνην και εμισησας ανομιαν∙ δια τουτο εχρισεν σε ο θεος, ο θεος σου, ελαιον αγαλλιασεως παρα τους μετοχους σου∙
7-9 Ook zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid; om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping, maar Paulus liet ons reeds weten (in vers 3) dat de Zoon alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het feit dat de Vader en de Zoon van gelijke natuur en gelijke doelstelling zijn (Jh 10:30; Ik en de Vader zijn één), voelt hij zich vrij om alles wat oorspronkelijk in het geschreven Woord van de Vader werd gezegd, ook op de Zoon toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv 19-22.
Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert zich op de bekende Psalm 45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de Joden is erkend. De toekomstige Messias wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht. Om zijn Messiasrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken moeten uitschakelen (vv 1-5).
Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.
In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige bruidegom die zijn bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen (bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt (vv 10-16). Vergelijk Op 19:6-9; Mt 25:1-12.
Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk allereerst dat hij de Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn voornemen de komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt toegesproken: Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Daardoor toont de apostel aan de Joden die moeite hebben met Jezus als hun rechtmatige Messias, dat zijzelf - aan de hand van voor hen bekende messiaanse psalmen - hadden kunnen weten dat de Messias in principe bovenaards zou zijn, ja, goddelijk: Gods eigen, door hem verwekte Zoon, de Enigverwekte. Johannes zou in zijn Evangelie schrijven: Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; [de] enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem] (Jh 1:1, 18).
Maar niet alleen de wijze van aanspreken als 'god', ook de rest van het citaat toont de superieure waardigheid van de Zoon boven de engelen:
- zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit tot in de eeuw der eeuw, wat elders van God wordt gezegd (Ps 10:16; 145:13).
- hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen (Js 11:4; 32:1).
- God heeft hem gezalfd omdat hij rechtvaardigheid liefhad en wetteloosheid haatte (Lk 4:16-21; Hn 10:38).
- zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit tot in de eeuw der eeuw, wat elders van God wordt gezegd (Ps 10:16; 145:13).
- hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen (Js 11:4; 32:1).
- God heeft hem gezalfd omdat hij rechtvaardigheid liefhad en wetteloosheid haatte (Lk 4:16-21; Hn 10:38).
Altijd, in zijn pre-existentie, maar ook tijdens zijn leven op aarde, gaf hij blijk van haat ten aanzien van alle wetteloosheid en toonde hij tegelijkertijd zijn liefde voor rechtvaardigheid (Fp 2:5-6).
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid demonstreerde, waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van hebzuchtige religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van zijn aards optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige vervolgers ontmaskerde (Mattheüs, hoofdstuk 23).
Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er zelf volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht vragen: Wie van jullie overtuigt mij van zonde? (Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was. Als bevestiging daarvan schreef Petrus: die geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden (1Pt 2:22).
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid demonstreerde, waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van hebzuchtige religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van zijn aards optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige vervolgers ontmaskerde (Mattheüs, hoofdstuk 23).
Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er zelf volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht vragen: Wie van jullie overtuigt mij van zonde? (Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was. Als bevestiging daarvan schreef Petrus: die geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden (1Pt 2:22).
Meer dan je deelgenoten…(1)
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om hogepriester te zijn (Ex 30:25, 30; 1Sm 16:13; 2Sm 5:3; 1Kn 1:38-39).
Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Jezus in zich niet alleen het Messiasschap, maar ook het hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde, namelijk die van Melchizedek, koning-hogepriester zijn (Psalm 110; Lk 1:32-33).
Meer dan je deelgenoten…(2)
Hoewel de christelijke Gemeente in onze brief nauwelijks in beeld komt, kunnen we niet voorbijgaan aan Rm 8:29
Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
Als leden - en derhalve deelgenoten - van zijn Gemeentelichaam hebben ook wij een zalving met heilige geest ontvangen, maar ons Hoofd is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele kwaliteiten.
Als de zondaars die wij van nature zijn, konden wij slechts op grond van zijn verdienste en dankzij Gods liefderijke gunst een zalving ontvangen (2Ko 1:21; Ef 1:13-14).
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om hogepriester te zijn (Ex 30:25, 30; 1Sm 16:13; 2Sm 5:3; 1Kn 1:38-39).
Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Jezus in zich niet alleen het Messiasschap, maar ook het hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde, namelijk die van Melchizedek, koning-hogepriester zijn (Psalm 110; Lk 1:32-33).
Meer dan je deelgenoten…(2)
Hoewel de christelijke Gemeente in onze brief nauwelijks in beeld komt, kunnen we niet voorbijgaan aan Rm 8:29
Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
Als leden - en derhalve deelgenoten - van zijn Gemeentelichaam hebben ook wij een zalving met heilige geest ontvangen, maar ons Hoofd is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele kwaliteiten.
Als de zondaars die wij van nature zijn, konden wij slechts op grond van zijn verdienste en dankzij Gods liefderijke gunst een zalving ontvangen (2Ko 1:21; Ef 1:13-14).
και,
Συ κατ αρχας, κυριε, την γην εθεμελιωσας,
και εργα των χειρων σου εισιν οι ουρανοι∙
αυτοι απολουνται, συ δε διαμενεις∙
και παντες ως ιματιον παλαιωθησονται,
και ωσει περιβολαιον ελιξεις αυτους,
ως ιματιον και αλλαγησονται∙
συ δε ο αυτος ει και τα ετη σου ουκ εκλειψουσιν.
10-12 En
Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde,
en de hemelen zijn werken van uw handen.
Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds;
en als een kleed zullen alle verouderen,
en als een mantel zult gij ze oprollen;
als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het citaat is ontleend aan Ps 102:26-28, en precies zoals hij in vers 7 Psalm 104 toepaste op de Zoon, terwijl toch het thema ervan Gods heerschappij over de schepping is, gaat Paulus ook nu aan de gang met Psalm 102. En terecht natuurlijk, want als co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken bij het voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de eindtijd aangekondigd, wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een overblijfsel - het volk dat geschapen zal worden - en dat zijn messiaanse perspectieven.
Paulus baseert zijn argument op het feit dat, ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen toch aan verval, slijt en veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de Schepper ervan, onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk 16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de apostel opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen.
En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het praesens van διαμενω [διαμενεις], drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen.
Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de Zoon.
και εργα των χειρων σου εισιν οι ουρανοι∙
αυτοι απολουνται, συ δε διαμενεις∙
και παντες ως ιματιον παλαιωθησονται,
και ωσει περιβολαιον ελιξεις αυτους,
ως ιματιον και αλλαγησονται∙
συ δε ο αυτος ει και τα ετη σου ουκ εκλειψουσιν.
10-12 En
Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde,
en de hemelen zijn werken van uw handen.
Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds;
en als een kleed zullen alle verouderen,
en als een mantel zult gij ze oprollen;
als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het citaat is ontleend aan Ps 102:26-28, en precies zoals hij in vers 7 Psalm 104 toepaste op de Zoon, terwijl toch het thema ervan Gods heerschappij over de schepping is, gaat Paulus ook nu aan de gang met Psalm 102. En terecht natuurlijk, want als co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken bij het voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de eindtijd aangekondigd, wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een overblijfsel - het volk dat geschapen zal worden - en dat zijn messiaanse perspectieven.
Paulus baseert zijn argument op het feit dat, ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen toch aan verval, slijt en veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de Schepper ervan, onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk 16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de apostel opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen.
En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het praesens van διαμενω [διαμενεις], drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen.
Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de Zoon.
προς τινα δε των αγγελων ειρηκεν ποτε,
Καθου εκ δεξιων μου εως αν θω τους εχθρους σου υποποδιον των ποδων σου;
ουχι παντες εισιν λειτουργικα πνευματα εις διακονιαν αποστελλομενα δια τους μελλοντας κληρονομειν σωτηριαν;
13-14 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd:
Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten?
Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?
Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110, waarnaar voor de eerste maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die Psalm nam de Zoon na zijn terugkeer in de hemel plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps 110:1-6
1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
2 De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd.
4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.
Door de Messias uit te nodigen plaats te nemen aan zijn rechterzijde, verschaft God zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij hem tevens delen in de uitoefening van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten, wordt niet bedoeld dat het zitten op die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt daarmee geduid op een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele geschiedenis verwezenlijkt moet worden: de volkomen onderwerping van alle Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5; de Heidenvolken en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimessias van de eindtijd.
Vergelijk Jr 25:31-38; Ez 39:17-22; Op 19:11-21.
Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en zijn Zoon dienstbaar in een positie van λειτουργια, een term die doelt op staats- en andere publieke diensten, maar ook dienst in religieuze zin, zoals de periodieke tempeldienst der priesters (Lk 1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met Daniël in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de hemel bevinden, gereed voor dienst: Duizend maal duizenden dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem (Dn 7:9-10).
En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het participium van αποστελλω staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in de Messias, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft, welke als het ware voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd, zonder mankeren zal worden gerealiseerd.
ουχι παντες εισιν λειτουργικα πνευματα εις διακονιαν αποστελλομενα δια τους μελλοντας κληρονομειν σωτηριαν;
13-14 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd:
Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten?
Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?
Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110, waarnaar voor de eerste maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die Psalm nam de Zoon na zijn terugkeer in de hemel plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps 110:1-6
1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
2 De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd.
4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.
Door de Messias uit te nodigen plaats te nemen aan zijn rechterzijde, verschaft God zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij hem tevens delen in de uitoefening van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten, wordt niet bedoeld dat het zitten op die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt daarmee geduid op een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele geschiedenis verwezenlijkt moet worden: de volkomen onderwerping van alle Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5; de Heidenvolken en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimessias van de eindtijd.
Vergelijk Jr 25:31-38; Ez 39:17-22; Op 19:11-21.
Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en zijn Zoon dienstbaar in een positie van λειτουργια, een term die doelt op staats- en andere publieke diensten, maar ook dienst in religieuze zin, zoals de periodieke tempeldienst der priesters (Lk 1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met Daniël in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de hemel bevinden, gereed voor dienst: Duizend maal duizenden dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem (Dn 7:9-10).
En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het participium van αποστελλω staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in de Messias, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft, welke als het ware voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd, zonder mankeren zal worden gerealiseerd.
Zoals de engelen naderbij kwamen en hem [Jezus] gingen dienen na zijn overwinning op Satan (Mt 4:11), dienen zij ook de leden van het Israël Gods die één zijn met hun Heer (Ps 34:7 (8).
Wanneer we kort terugblikken op de zeven citaten vanuit het OT die de auteur gebruikt om de superioriteit van de Zoon boven de engelen te bewijzen, komen we tot de verrassende gevolgtrekking dat de heilige geest het zó heeft gearrangeerd dat ze precies in de juiste numerieke volgorde verschenen.
1 Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt.
Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9; Jahweh zal koning worden over heel de aarde; op die dag zal hij één zijn en zijn naam één); alléén de Zoon is rechtstreeks door de Vader verwekt en wederverwekt.
2 Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
Het getal twee herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt de unieke verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.
3 Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het getal drie is verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd (1Sm 3:8; Lk 13:7; Hn 10:16); de paroesie is een manifestatie van de Zoon (2Th 2:8); de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè binnenleidt; de eerste keer was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding en de derde bij zijn paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de engelen geëerd (Lk 2:9-14; 24:1-7).
4 Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7; 7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op aarde te volbrengen.
5 Jouw troon, o god, is tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Het getal vijf duidt op bovenaards (1Kn 6:24); de Messias van het koninkrijk voor Israël is goddelijk van aard.
Vijf verwijst ook naar het overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf verstandige maagden, in de 70e jaarweek de bruidegom zal vergezellen naar het bruiloftsfeest (Mt 25:1-10). Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv 15-16 zien we bij voorbaat hoe zij als de maagdelijke metgezellinnen (bruidsmeisjes) van de bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.
6 De aarde, en de hemelen…zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het getal zes is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: zes dagen het land bewerken; zes watervaten (Jh 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de Zoon. Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.
7 Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een volbracht werk (Gn 2:3).
Jezus nam, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
1 Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt.
Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9; Jahweh zal koning worden over heel de aarde; op die dag zal hij één zijn en zijn naam één); alléén de Zoon is rechtstreeks door de Vader verwekt en wederverwekt.
2 Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
Het getal twee herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt de unieke verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.
3 Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het getal drie is verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd (1Sm 3:8; Lk 13:7; Hn 10:16); de paroesie is een manifestatie van de Zoon (2Th 2:8); de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè binnenleidt; de eerste keer was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding en de derde bij zijn paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de engelen geëerd (Lk 2:9-14; 24:1-7).
4 Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7; 7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op aarde te volbrengen.
5 Jouw troon, o god, is tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Het getal vijf duidt op bovenaards (1Kn 6:24); de Messias van het koninkrijk voor Israël is goddelijk van aard.
Vijf verwijst ook naar het overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf verstandige maagden, in de 70e jaarweek de bruidegom zal vergezellen naar het bruiloftsfeest (Mt 25:1-10). Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv 15-16 zien we bij voorbaat hoe zij als de maagdelijke metgezellinnen (bruidsmeisjes) van de bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.
6 De aarde, en de hemelen…zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het getal zes is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: zes dagen het land bewerken; zes watervaten (Jh 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de Zoon. Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.
7 Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een volbracht werk (Gn 2:3).
Jezus nam, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.