Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 29 november 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 12


1   παρακαλω ουν υμας αδελφοι δια των οικτιρμων του θεου παραστησαι τα σωματα υμων θυσιαν ζωσαν αγιαν ευαρεστον τω θεω την λογικην λατρειαν υμων
1 Ik roep jullie er dan toe op, broeders, op grond van de hartelijke barmhartigheden van God, jullie lichamen aan te bieden aan God, een offer, levend, heilig, voor God welgevallig; jullie logische dienst voor hem. 

Zijn lofzang op Gods wijze aanpak van de kwestie Israël, waarmee hij hoofdstuk 11 afsloot, is voor de apostel aanleiding om een dringend beroep te doen op zijn broeders om nu ook zichzelf volledig te geven aan hun dienst voor God. Paulus doelt op fysieke inspanningen wanneer hij ons aanspoort om onze lichamen aan te bieden aan God

Daarbij verwijst hij naar Gods barmhartigheid die wij op realistische wijze ervaren doordat God de wereldperiode tussen de 69e en de 70e Jaarweek - het tijdperk waarin Israël opgesloten zit in ongehoorzaamheid - benutte om alle leden van Jezus’ Gemeentelichaam tot geloof te roepen en te enten op de Edele Olijf. Die hele, wijze gang van zaken vond zijn oorsprong bij God; reden waarom de apostel zijn lofzang besloot met: Uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Vandaar: Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.   

Terwijl de Israëlieten voorheen, onder de Wet, dierlijke offers aan God brachten, kunnen christenen zichzelf, geheel hun wezen, als een slachtoffer aan God aanbieden. Toen Jezus plaatsvervangend stierf voor de zonde kwamen alle offers die onder de Wet werden gebracht in verband met zonde, schuld en verzoening, uiteraard volledig ten einde. Maar in Israël had de afzonderlijke Israëliet ook de gelegenheid God een dankoffer te brengen om uitdrukking te geven aan zijn dankbare toewijding aan God. 

En naar dat voorbeeld nu roept Paulus ons op onze lichamelijkheid evenzo ten dienste van het Evangelie te stellen. Ja, dat zou - bezien vanuit die oude offercultus – thans onze logische dienst voor God zijn. En omdat de dierlijke offers die destijds aan God werden opgedragen vrij van gebreken moesten zijn, worden wij naar dat patroon aangemoedigd onze lichamelijkheid evenzo aan God aan te bieden als een levend, heilig en hem welgevallig offer (Ml 1:6-8). 

Overigens is deze oproep niet geheel nieuw in deze Brief. In Rm 6:13 had de apostel ons eerder aldus aangemoedigd: Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God. 
In een overigens geheel andere context had Paulus al eerder, in 1Ko 6:15-20, erop gezinspeeld om onze lichamelijkheid ten dienste van God en het Evangelie te stellen: 

Weten jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn?... Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn? Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.  

2   και μη συσχηματιζεσθε τω αιωνι τουτω αλλα μεταμορφουσθε τη ανακαινωσει του νοος εις το δοκιμαζειν υμας τι το θελημα του θεου το αγαθον και ευαρεστον και τελειον
2 En wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw, maar wordt hervormd tot de vernieuwing van het denken zodat jullie kunnen toetsen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God [is].  

Tegelijkertijd leven wij allen ook nog altijd binnen een ander aeon, namelijk de wereldperiode die kort na de Vloed ontstond als resultaat van de Spraakverwarring, het goddeloze wereldsysteem dat door de Duivel - de god van deze eeuw - wordt beheerst (Lk 4:5-8; 2Ko 4:4).
In Gl 1:4 had de apostel dat aeon al aangeduid als de huidige goddeloze eeuw, waaruit Jezus ons moest wegrukken om hem te kunnen gaan toebehoren. Maar dat aeon, volledig gekenmerkt door geestelijke duisternis, blijft voor elke christen een geestelijke bedreiging; vandaar Paulus’ verdere vermaning: Wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw.  

Ondanks het feit dat de Vader ons bij onze roeping ontrukte aan de macht der duisternis en overbracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, hebben wij voortdurend aansporing nodig om ons denken te blijven vernieuwen (Ks 1:13). Alleen wanneer wij ons telkens opnieuw heroriënteren op datgene wat Gods geest ons uit zijn Woord leert, zullen we in staat zijn zaken tegen elkaar af te wegen. Of, zoals de apostel het aangaf in 2:18, de dingen te onderscheiden waarop het aankomt. Zoals Paulus hier aangeeft: wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God [is]. 

3   λεγω γαρ δια της χαριτος της δοθεισης μοι παντι τω οντι εν υμιν μη υπερφρονειν παρ ο δει φρονειν αλλα φρονειν εις το σωφρονειν εκαστω ως ο θεος εμερισεν μετρον πιστεως
3 Want door de liefderijke gunst die mij werd geschonken, zeg ik tot een ieder die bij jullie [is] niet hoger te denken dan hij moet denken, maar gezond van verstand te zijn, naar de mate van geloof zoals God die aan ieder toebedeelde. 

Waarschijnlijk verwijlt Paulus met zijn gedachten nog bij de illustratie van de Olijfboom van het Israël Gods die, geworteld als ze is in de patriarchen en de beloften van het Abrahamitische Verbond, in haar voltooide staat het hele zaad van Abraham zal omvatten, afgebeeld door de takken. De apostel had toen al de tendens waargenomen dat sommige heidense 'takken' de neiging vertoonden zich hoogmoedig te gedragen ten opzichte van Paulus’ verwanten naar het vlees, de Joden die wegens ongeloof als takken waren weggebroken. Maar niemand te Rome en uiteraard noch elders, moet zich verheffen, de een boven de ander. 

Wellicht waren joodse leden van het Lichaam op hun beurt geneigd zich tegenover hun Heiden-broeders te beroemen op hun herkomst. Als geboren nakomelingen van Abraham en leden van Gods uitverkoren volk hadden zij zich immers altijd al, van kindsbeen af, met de goddelijke zaken kunnen bezig houden. Bijgevolg lieten wellicht sommigen van hen zich er op voorstaan dat zij zich toch maar op een veel hoger geestelijk niveau bewogen dan de Heidenbekeerlingen die pas onlangs bevrijd waren van allerlei verderfelijke, ontaarde heidense culten en riten. 

God kent echter geen 'uitblinkers'; iets dergelijks is veeleer een bedenkelijk menselijk verschijnsel. Of, zoals Paulus het een beetje gecompliceerd verwoordt: hoger denken dan men moet denken. Waar hij dan aan toevoegt: Maar gezond van verstand te zijn; letterlijk: Maar te denken tot het verstandig zijn. En dat laatste, zo laat de apostel ons weten, hangt samen met de mate van geloof welke God ons toebedeelde. Met die conclusie schuift de apostel niet alleen alle hoogmoed als ongepast terzijde maar leidt hij ook zijn betoog over de bijzondere genadegaven [charismata] in: 

4   καθαπερ γαρ εν ενι σωματι πολλα μελη εχομεν τα δε μελη παντα ου την αυτην εχει πραξιν
5   ουτως οι πολλοι εν σωμα εσμεν εν χριστω το δε καθ εις αλληλων μελη
6   εχοντες δε χαρισματα κατα την χαριν την δοθεισαν ημιν διαφορα ειτε προφητειαν κατα την αναλογιαν της πιστεως
7   ειτε διακονιαν εν τη διακονια ειτε ο διδασκων εν τη διδασκαλια
8   ειτε ο παρακαλων εν τη παρακλησει ο μεταδιδους εν απλοτητι ο προισταμενος εν σπουδη ο ελεων εν ιλαροτητι
4 Want zoals wij in één lichaam vele leden hebben, maar de leden niet alle dezelfde functie hebben,
5 zo zijn wij, de velen, één Lichaam in [de] Messias, maar ieder afzonderlijk leden van elkaar.
6 Daar wij nu genadegaven hebben, onderscheiden naar de liefderijke gunst die ons werd gegeven,
hetzij profetie: Naar de juiste verhouding van het geloof!
7 Hetzij dienstbetoon: In de bediening!
Hetzij wie onderwijst: In het onderwijzen!
8 Hetzij wie vermaant: In de vermaning!
Wie uitdeelt: In eenvoud!
Wie leiding geeft: Met inzet!
Wie barmhartigheid betoont: Met blijmoedigheid! 

Wil een christen tot ware ontplooiing komen, of - beter wellicht - tot de zelfverwerkelijking als een lid van het Lichaam, dan moet hij zich een deel van dat groter geheel weten: de wereldomvattende christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam waarvan wij allen leden zijn. In zijn Eerste Korinthebrief, hoofdstuk 12, vanaf vers 4, weidde Paulus daarover al eerder in detail uit: 

Er is dan een verscheidenheid van genadegaven, maar [het is] dezelfde geest; en er is een verscheidenheid van bedieningen, en [het is]dezelfde Heer.
Ook is er een verscheidenheid van werkingen, maar [het is] dezelfde God die alle dingen in allen werkt. Ieder echter wordt de manifestatie van de geest gegeven tot wat nuttig is. 

Als werkingen van de geest somt Paulus dan op:
een woord van wijsheid
een woord van kennis
geloof
genezingen
krachten
profetie
beoordeling van geesten
talen
interpretatie van talen 

In hoofdstuk 13 van Eén Korinthe kondigde Paulus echter ook aan dat die pneumatika, uitingen van de geest, tijdelijk zouden zijn. Hoewel ze in die vroege periode voldeden aan de toenmalige behoeften van de pas gestichte Gemeente, waren ze in een bepaald opzicht toch onvolkomen; alles was ten dele, men keek als het ware door een spiegel in raadselen. Daarin kwam geleidelijk verandering toen gerichte studie aan de hand van de complete en toegankelijke Heilige Schrift mogelijk werd. Vanaf die tijd ging het onduidelijke, het duister raadselachtige, plaats maken voor het werkelijk aanschouwen. Als het ware van aangezicht tot aangezicht (1Ko 13:8-12).  

Thans rust God de gemeente op een zelfs nog meer volledige en blijvende wijze geestelijk toe. Maar zoals in de vroege gemeente niet alle leden hetzelfde charisma bezaten, is dat ook thans het geval met Gods geestelijke gaven die voor de Gemeente beschikbaar zijn. Elkeen vult namelijk aan wat de anderen ontbreekt, zodat de gemeente als Jezus’ Lichaam toch doeltreffend kan functioneren. Maar ook nu wordt alles bewerkstelligd door de werking van de ene geest van God die een verscheidenheid aan vermogens schenkt. En ook nu kunnen we ons voordeel doen met wat Paulus hier, in de vv 4 tm 8, schreef en krachtig benadrukte: Werk maken van je gave; je er geheel op toeleggen. Maar wel zodanig dat je genadegave ook als genade bij de ander overkomt. 

9   η αγαπη ανυποκριτος αποστυγουντες το πονηρον κολλωμενοι τω αγαθω
9 De liefde zij ongehuicheld. De goddeloosheid verafschuwend, moet je het goede aanhangen. 

Met de vermaning de liefde zij ongehuicheld geeft de apostel te kennen dat
met betrekking tot de hiervoor opgesomde charismata de christen zijn eigen specifieke gave niet alleen met overgave in praktijk moet brengen, maar dat hij daarbij ook te allen tijde gedreven wordt door oprechte liefde. Precies hetzelfde geldt echter ook voor de vermaningen die hij hierna laat volgen; ook die kunnen alleen tot hun recht komen als ze uitingen zijn van de goddelijke liefde [αγαπη; agapè]. 

In hoofdstuk 13 van Eén Korinthe had Paulus dat christelijke leerstuk eerder op ongeëvenaarde wijze behandeld. De agapè is in de eerste plaats God zelf. Hij is namelijk agapè (1Jh 4:8), maar dat niet in de vorm van een tijdloze deugd, maar veeleer tastbaar, zowel in het betonen ervan door hem als in het ontvangen ervan door ons. In navolging van God kan de christen in de kracht van Gods geest eveneens de agapè praktisch beoefenen: de beschikbaarheid en de inzet voor de ander die op uitingen van de agapè hoopt, wellicht zelfs zonder dat die ander zich daarvan volkomen bewust is.
De agapè, zoals in de Bijbel daarover wordt gesproken, is dan ook niet een opwelling van de menselijke emotie en ook geen uiting van persoonlijke voorkeur en/of sympathie, maar wordt veeleer bepaald door het besef dat de ander, ja, eigenlijk elk mens, daaraan behoefte heeft. 

De agapè kiest dus niet tussen verschillende mensen maar geeft uitdrukking aan de drijfveer er voor de ander te zijn, wat feitelijk niets anders is dan gehoor geven aan een door God ingeschapen hoedanigheid, aangezien we naar zijn beeld zijn gevormd: Wie niet liefheeft leerde God niet kennen omdat God liefde is.
Model voor onze agapè is dan ook vooral de agapè van God zelf, zoals in de hierna volgende vermaningen tot uitdrukking komt: 

10  τη φιλαδελφια εις αλληλους φιλοστοργοι τη τιμη αλληλους προηγουμενοι
11  τη σπουδη μη οκνηροι τω πνευματι ζεοντες τω κυριω δουλευοντες
12  τη ελπιδι χαιροντες τη θλιψει υπομενοντες τη προσευχη προσκαρτερουντες
13  ταις χρειαις των αγιων κοινωνουντες την φιλοξενιαν διωκοντες
10 Weest in broederlijke liefde elkaar genegen. Gaat elkaar voor in eerbetoon.
11 Weest niet traag wat de inzet betreft; door de geest vurig. Dient de Heer als slaven.
12 Verheugt je in de hoop. Weest geduldig onder de verdrukking. Houdt aan in het gebed.
13 Hebt deel aan de behoeften der heiligen. Jaagt de gastvrijheid na. 

Terwijl deze aansporingen gericht zijn op het leven van geloof dat de leden van het Lichaam gemeenschappelijk hebben terwijl ze in elkaars naaste omgeving verkeren, heeft het hierna volgend vermaan vooral betrekking op ons aller reactie op vervolgingen en op personen die blijk geven van een vijandige gezindheid jegens ons. 

14  ευλογειτε τους διωκοντας [υμας] ευλογειτε και μη καταρασθε
15  χαιρειν μετα χαιροντων κλαιειν μετα κλαιοντων
16  το αυτο εις αλληλους φρονουντες μη τα υψηλα φρονουντες αλλα τοις ταπεινοις συναπαγομενοι μη γινεσθε φρονιμοι παρ εαυτοις
17  μηδενι κακον αντι κακου αποδιδοντες προνοουμενοι καλα ενωπιον παντων ανθρωπων
18  ει δυνατον το εξ υμων μετα παντων ανθρωπων ειρηνευοντες
19  μη εαυτους εκδικουντες αγαπητοι αλλα δοτε τοπον τη οργη γεγραπται γαρ εμοι εκδικησις εγω ανταποδωσω λεγει κυριος
20  αλλα εαν πεινα ο εχθρος σου ψωμιζε αυτον εαν διψα ποτιζε αυτον τουτο γαρ ποιων ανθρακας πυρος σωρευσεις επι την κεφαλην αυτου
21  μη νικω υπο του κακου αλλα νικα εν τω αγαθω το κακον
14 Zegent hen die jullie vervolgen; zegent en vervloekt niet.
15 Zich verheugen met hen die zich verheugen; wenen met hen die wenen.
16 Weest eensgezind jegens elkaar. Zint niet op de hoge dingen, maar laat je meevoeren door de nederige. Wordt niet verstandig bij jezelf.
17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad; verschaft goede dingen  voor het aangezicht van alle mensen.
18 Indien mogelijk, voor zover het van jullie afhangt, met alle mensen in vrede verkerend.
19 Wreekt jezelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de toorn, want er staat geschreven:
Aan mij de wraak, ik zal vergelden, zegt de Heer.
20 Maar als je vijand honger heeft, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want door dat te doen, zul je vurige kolen op zijn hoofd stapelen.
21 Laat je niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade in het goede. 

In apostolische tijden was het een vrijwel algemeen verschijnsel dat christenen het zwaar te verduren hadden van tegenstanders die hun vijandiggezind waren. Zonder dat hijzelf ooit in Rome was geweest ging Paulus er vanuit dat het ook daar niet anders was. Hen - en daarmee uiteraard ook ons – roept hij op zich niet door het kwade te laten overmeesteren, maar veeleer naar het woord en voorbeeld van onze Heer eventueel aangedaan onrecht niet te vergelden: 

Hebt jullie vijanden lief, doet goed aan hen die jullie haten, zegent hen die jullie vervloeken, bidt voor hen die jullie kwalijk bejegenen. Bied hem die jou op de wang slaat, ook de andere; en weiger hem die jou de mantel afneemt, ook het onderkleed niet. Geef aan ieder die van je vraagt, en eis wat van jou is niet terug van hem die [het] afneemt. En gelijk jullie willen dat de mensen jullie doen, moeten jullie hun evenzo doen (Lk 6:27-31). 

De nieuwe verhouding waarin wij door roeping met de Vader en zijn Zoon zijn gekomen, ging vanaf dat moment ook onze verhouding tot de medemens bepalen. Allen die leden van het Israël Gods worden zijn immers geroepen om tot een zegen te worden voor alle andere mensen, met name tijdens Jezus’ Millenniumheerschappij van het koninkrijk Gods (Gn 22:17-18).
Hoe zou men dan ooit - in het bezit zijnde van zo’n hoge roeping - diezelfde mensen 'met gelijke munt kunnen betalen' voor de dingen die zij ons [meestal] in hun onwetendheid aandoen? 

Paulus’ vermaan is er daarom vooral op gericht dat we onder dergelijke uitdagingen ons geestelijk evenwicht bewaren. Wanneer wij de (vleselijke) neiging weten te weerstaan om 'lik op stuk te geven' zullen we niet alleen het kwade overwinnen in het goede, maar behalen we in de eerste plaats een overwinning op onszelf.
Vergelijk Jezus’ eigen reactie, toen hij van een gerechtsdienaar een onverdiende kaakslag ontving (Jh 18:19-23). "De andere wang aanbieden" krijgt dan de zin van bereid zijn een ander of nog meer onrecht te verdragen.
God zelf geeft ons daarin het voorbeeld: Hij laat zijn zon opgaan over goeden en goddelozen; en hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt 5:45). 

Ook werden wijzelf, toen wij nog vervreemd van hem waren en in die staat zelfs zijn vijanden, door de dood van zijn Zoon met hem verzoend. Paulus attendeerde ons daarop al eerder in deze Brief, en aangezien dat soort liefde - de liefde Gods - in ons hart is uitgestort door de werking van de heilige geest in ons leven, worden wij in staat gesteld mensen lief te hebben die menen ons vijandig gezind te moeten zijn (Rm 5:5, 10). In Ef 5:1-2 zou de apostel enkele jaren hierna ons nog het volgende aanraden: 

Wordt dan navolgers van God, als geliefde kinderen; en gaat voort in liefde te wandelen, gelijk ook de Messias ons liefhad en zichzelf voor ons overgaf, een offergave en slachtoffer voor God tot een welriekende geur. 

In liefde wandelen betekent ook dat we elke neiging tot wraaklust overwinnen. Trouwens, als het op de noodzaak van vergelding aankomt, heeft God zelf daarvoor zijn eigen bestemde tijd. Paulus herinnert ons aan Dt 32:35-36 volgens de LXX, een passage welke binnen rabbijnse kringen kennelijk tot een spreekwoordelijk gezegde was geworden: Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden.  

In Hb 10:30 komt dat citaat namelijk ook voor; aldaar echter binnen  een aansporing aan het joodse Overblijfsel van de eindtijd. De jood (Hebreeër) namelijk die dan nog de Zoon van God met voeten treedt en die het bloed waarmee het Nieuwe Verbond is ingewijd, als van gewone waarde beschouwt en Gods heilige geest van gunst smadelijk bejegent, krijgt niet met een mens te doen, maar met God zelf. 

De uitdrukking vurige kolen op zijn hoofd stapelen ontleende Paulus aan Sp 25:21-22. Wanneer men in speciale gevallen die zich daartoe lenen liefde, vriendelijkheid en ontwapende toegeeflijkheid aan een vijandig iemand betoont, zal het moeilijk voor die persoon zijn om zijn vijandige houding nog langer overeind te houden.
Een dergelijke benadering behoeft uiteraard niet beperkt te blijven tot eten en drinken, maar kan ook andere vormen van vriendelijkheid aannemen. Zaak is evenwel dat de tegenpartij zich daardoor in een onmogelijke situatie geplaatst ziet, een toestand waarin hij niet langer aan zijn vijandige opstelling kan vasthouden.