Zie ook hoofdstuk: 1 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Δια τουτο δει περισσοτερως προσεχειν ημας τοις ακουσθεισιν, μηποτε παραρυωμεν. ει γαρ ο δι αγγελων λαληθεις λογος εγενετο βεβαιος, και πασα παραβασις και παρακοη ελαβεν ενδικον μισθαποδοσιαν, πως ημεις εκφευξομεθα τηλικαυτης αμελησαντες σωτηριας; ητις, αρχην λαβουσα λαλεισθαι δια του κυριου, υπο των ακουσαντων εις ημας εβεβαιωθη, συνεπιμαρτυρουντος του θεου σημειοις τε και τερασιν και ποικιλαις δυναμεσιν και πνευματος αγιου μερισμοις κατα την αυτου θελησιν.
1-4 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?
De auteur heeft in onze Brief de gewoonte om na elke uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen; in deze passage (2:1-4) is de vermaning gebaseerd op heel hoofdstuk 1.
Omdat God op het laatst van deze dagen tot ons [Hebreeën] sprak bij monde van zijn Zoon, is het een volstrekte noodzaak hem gehoor te geven.
Er wordt een vergelijking gemaakt met de oude openbaring, met name de Mozaïsche wetgeving, welke door de tussenkomst van engelen werd ontvangen (Hn 7:38, 53; Gl 3:19). Die openbaring bleek een vast woord te zijn, gelet op de sancties die verbonden waren met elke overtreding (daad) en ongehoorzaamheid (een met God strijdige gezindheid).
Welnu, wanneer die oude openbaring niet ongestraft genegeerd kon worden, hoeveel temeer aandacht verdient dan de nieuwe die bovendien tot de Joden is gekomen door tussenkomst van de Zoon die zoveel hoger is dan de engelen!
Uit de bewoordingen blijkt al hoe het met de lezers gesteld is; zij schatten die nieuwe openbaring niet op haar superieure waarde.
Er is een neiging om eraan voorbij te glijden, wat de betekenis is van het werkwoord παραρρυεω. Xenophon gebruikte het voor de voorbij stromende rivier. Vandaar de hier gebruikte metafoor afdrijven, iets wat gemakkelijk met een boot kan gebeuren als ze niet vastgelegd is aan het anker. Vergelijk Hb 6:19.Als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen…
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger niveau beweegt dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende term redding. De Wet schreef immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te leven; daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl 3:10, 19).
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger niveau beweegt dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende term redding. De Wet schreef immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te leven; daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl 3:10, 19).
De σωτηρια [redding] van de nieuwe openbaring belooft geen (eventuele) tijdelijke beloning, maar niets minder dan bevrijding van de zonde en redding van een eeuwige dood. Die redding is dan ook van zodanige aard dat geen grotere denkbaar is: zo’n grote redding.
In de Eerste eeuw, met de komst van de Masjiach, heeft de verkondiging van die redding als goed nieuws (Evangelie) een aanvang genomen. Hijzelf sprak er als eerste over en sindsdien is er niet meer over gezwegen; door elke generatie van gelovigen wordt de boodschap opnieuw bevestigd.
En God zelf, van zijn kant, voegt zijn eigen getuigenis toe aan de menselijke verkondiging. Het partcipium van συνεπιμαρτυρεω [meegetuigen] staat in het praesens, wat aangeeft dat Gods betrokkenheid voortduurt: De inbreng van een bovennatuurlijk element.
In de vroege periode van het Christendom omvatte Gods bijdrage tekenen, wonderen, krachten en uitdelingen van heilige geest. Bij het laatste kunnen we denken aan de verscheidenheid van charismata (geestesuitingen).
Zie 1 Korinthiërs, hoofdstuk 12.
De eerste drie termen - tekenen, wonderen, krachten - werden ook door Petrus vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn Joods gehoor te laten weten dat God die bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te tonen dat Yeshua hun Masjiach is:
Mannen van Israël, hoort deze woorden: Yeshua, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet.
(Hn 2:22)
Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare verschijnselen (Hb 12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Yeshua en de apostelen vergezeld is gegaan. De Evangeliën en het Boek Handelingen hebben daarover uitvoerig verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven - en de toonzetting van de vermaning in ons Schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen al het geval lijkt te zijn - dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.
Een eerlijke beschouwing van het Joodse 'plaatje' van de afgelopen 1950 jaar sinds onze Brief geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van overvloediger acht te geven op de dingen die gehoord zijn - dat is nog méér aandacht hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring - hebben de Joden als volk juist het tegenovergestelde gedaan: Zowel hun Masjiach als dit soort Joods-christelijke Geschriften hebben zij terzijde geschoven en in plaats daarvan zich voornamelijk beziggehouden met Talmoedische leringen.
De eerste drie termen - tekenen, wonderen, krachten - werden ook door Petrus vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn Joods gehoor te laten weten dat God die bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te tonen dat Yeshua hun Masjiach is:
Mannen van Israël, hoort deze woorden: Yeshua, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet.
(Hn 2:22)
Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare verschijnselen (Hb 12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Yeshua en de apostelen vergezeld is gegaan. De Evangeliën en het Boek Handelingen hebben daarover uitvoerig verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven - en de toonzetting van de vermaning in ons Schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen al het geval lijkt te zijn - dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.
Een eerlijke beschouwing van het Joodse 'plaatje' van de afgelopen 1950 jaar sinds onze Brief geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van overvloediger acht te geven op de dingen die gehoord zijn - dat is nog méér aandacht hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring - hebben de Joden als volk juist het tegenovergestelde gedaan: Zowel hun Masjiach als dit soort Joods-christelijke Geschriften hebben zij terzijde geschoven en in plaats daarvan zich voornamelijk beziggehouden met Talmoedische leringen.
Bij die beschouwingen hebben zij zich zelfs nog meer verlaten op de (discutabele) mondeling overgeleverde wet en de commentaren daarop van hun rabbijnen, dan op het (werkelijk) door God geïnspireerde Woord zoals vervat in de Tanakh.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen Joods Overblijfsel in de 70ste Jaarweek ligt om zo te zeggen deze Brief, samen met alle andere Joods-christelijke Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die Rest met Gods hulp uit de eeuwenlange verharding te voorschijn komen.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen Joods Overblijfsel in de 70ste Jaarweek ligt om zo te zeggen deze Brief, samen met alle andere Joods-christelijke Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die Rest met Gods hulp uit de eeuwenlange verharding te voorschijn komen.
Vergelijk Js 10:22; Mc 5:7-9; 7:18-20; Zf 3:12-20; Rm 11:7, 25-36.
Ου γαρ αγγελοις υπεταξεν την οικουμενην την μελλουσαν περι ης λαλουμεν.
5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.
Hoewel de apostel hier een nieuwe uiteenzetting start (2:5-18), bouwt hij toch voort op de grondslag van hoofdstuk 1, want het is duidelijk dat hem de suprematie van de Zoon boven de engelen nog steeds voor de geest staat. Toch is er sprake van een wending in thema. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de vraag: Aan wie onderwierp YHWH Elohim in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde?
De apostel blijkt (uiteraard) goed ingevoerd te zijn in de theologische vraagstukken die binnen het Jodendom spelen. De uitdrukking "de komende wereld" is welbekend in het Rabbijnendom en ze wordt gebruikt om het onderscheid aan te geven met de wereld van nu. Thans nog de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Masjiach, in "de wereld die komt".
Hieruit blijkt wederom dat de Hebreeënbrief door en door Joods georiënteerd is en zeker niet gericht tot de Christelijke Gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers veeleer op een algemeen onder Joden heersende verwachting: De wereld die nog moet aanbreken in de Messiaanse tijd. Aan de 'Gemeente-eeuw' van thans wordt geheel voorbijgegaan; de toekomstblik wordt gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, waarvan de apostelen al in hun dagen het herstel verwachtten (Hn 1:6-7).
Welnu, die oikoumenè van de toekomst zal niet onder de leiding van engelen worden geplaatst: Want niet aan engelen onderwierp hij [God, onderwerp van het vorige vers] de bewoonde aarde die aanstaande is, waarover wij spreken.
De voornaamste taak die de engelen in verband met Gods voornemen in deze zaak hebben, werd al in vers 14 van het eerste hoofdstuk geformuleerd: Op geregelde basis worden zij uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven.
Niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde…
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een goede reden heeft. De indruk wordt gewekt of de engelen zich in het verleden voor die toewijzing gediskwalificeerd hebben. Welke aanwijzingen hebben we wat dat betreft?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers 9 in de Brief van Judas biedt ons blijkbaar een sleutel:
Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!
Michaël, de aartsengel - de enige dus en in onze opvatting niemand anders dan de hemelse Zoon van God - waakte ervoor niet aanmatigend tegen de Duivel op te treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het Rijk der engelen eens een positie bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die waardigheid moet, zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft, ook nu nog geëerbiedigd worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar enig smadelijk woord van veroordeling tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc 3:1-2; Jh 12:31; 14:30; Ef 2:2.
Als de heerser der wereld is Satan inmiddels wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn positie van macht verdreven (Jh 16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons een verder inkijkje in het onderwerp. Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van zijn Evangelie het volgende vast:
En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Yeshua tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.
Het is duidelijk dat de Duivel macht over de wereld der mensheid, de huidige oikoumenè, uitoefent: Tot Yeshua zei hij: aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor Gods aangezicht verscheen te midden van andere zonen Gods en God hem de vraag stelde waar hij vandaan kwam, kon hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.
Dat Satan naar eigen wens macht delegeert zoals hij aan Yeshua te kennen gaf, vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over de wereldmachten heeft hij zijn eigen demonenvorsten aangesteld (Dn 10:13, 20).
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een goede reden heeft. De indruk wordt gewekt of de engelen zich in het verleden voor die toewijzing gediskwalificeerd hebben. Welke aanwijzingen hebben we wat dat betreft?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers 9 in de Brief van Judas biedt ons blijkbaar een sleutel:
Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!
Michaël, de aartsengel - de enige dus en in onze opvatting niemand anders dan de hemelse Zoon van God - waakte ervoor niet aanmatigend tegen de Duivel op te treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het Rijk der engelen eens een positie bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die waardigheid moet, zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft, ook nu nog geëerbiedigd worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar enig smadelijk woord van veroordeling tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc 3:1-2; Jh 12:31; 14:30; Ef 2:2.
Als de heerser der wereld is Satan inmiddels wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn positie van macht verdreven (Jh 16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons een verder inkijkje in het onderwerp. Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van zijn Evangelie het volgende vast:
En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Yeshua tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.
Het is duidelijk dat de Duivel macht over de wereld der mensheid, de huidige oikoumenè, uitoefent: Tot Yeshua zei hij: aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor Gods aangezicht verscheen te midden van andere zonen Gods en God hem de vraag stelde waar hij vandaan kwam, kon hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.
Dat Satan naar eigen wens macht delegeert zoals hij aan Yeshua te kennen gaf, vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over de wereldmachten heeft hij zijn eigen demonenvorsten aangesteld (Dn 10:13, 20).
Zie de Studie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk
Ook Ef 6:11-12 is wat dat betreft onthullend:
Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
Over de macht die Satan over de huidige wereld der mensheid uitoefent, zei hij tot Yeshua: Ze is aan mij overgegeven.
Hoe en wanneer geschiedde dat?
Dikwijls wordt daarvoor verwezen naar Ezechiël, hoofdstuk 28, waar de Duivel kennelijk wordt toegesproken in de persoon van de koning van Tyrus:
11 De HEER richtte zich tot mij:
12 ‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de Heer: Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid.
13 Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar.
14 Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen.
15 Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg.
16 Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats tussen de vurige stenen.
17 Je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb ik je op de aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen.
18 Door je grote schuld, door je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet ik een vuur in je oplaaien dat je heeft verteerd, ik maakte van jou een hoop as op de grond, voor ieder die het wil zien.
19 Alle volken die je kenden staan verbijsterd; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”(nbv)
De gebruikte terminologie lijkt inderdaad de status van de koning van Tyrus ver te overstijgen. Zinnebeeldig wordt gesproken over de grote schoonheid die deze zoon van God ooit had; maar ook over de hoge positie die hij kennelijk van God had ontvangen in de hof van Eden, een positie van groot vertrouwen en grote verantwoordelijkheid, naar het schijnt die van opziener over de mensheid.
Behorend tot de orde der cherubim wordt hij voorgesteld met zijn vleugels beschermend uitgespreid.En hoewel er wordt gezegd dat YHWH Elohim na zijn opstand tegen hem optrad, staat er niet met zoveel woorden dat God hem (al) zijn macht ontnam.
Het bovenstaande verschaft ons op z’n minst een idee waarom God blijkbaar valide redenen heeft de toekomstige oikoumenè niet aan het gezag van engelen te onderwerpen.
Resteert uiteraard de vraag: Maar aan wie dan wel wordt het bestuur van "de komende wereld" toevertrouwd?
διεμαρτυρατο δε που τις λεγων,
Τι εστιν ανθρωπος οτι μιμνησκη αυτου,
η υιος ανθρωπου οτι επισκεπτη αυτον;
ηλαττωσας αυτον βραχυ τι παρ αγγελους,
δοξη και τιμη εστεφανωσας αυτον,
παντα υπεταξας υποκατω των ποδων αυτου.
6-8a Maar iemand betuigde ergens, zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt,
of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
Gij maakte hem een weinig lager dan engelen;
met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;
alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.
De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de vraag: Aan wie wordt de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 - de enige andere plaats in de Brief waar de term oikoumenè verschijnt - dienaangaande de richting aangegeven die tot de oplossing van het vraagstuk moet leiden:
Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".
We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de paroesie van de Zoon, de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan - in gezelschap van zijn engelen - in zijn heerlijkheid en zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt 25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als die welke al eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het Messiaanse koninkrijk.
De frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft Joodse reminiscenties. Ze zinspeelt op de tijd dat YHWH zijn volk Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land. In het overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de doortocht door de Rode Zee met bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht, zinspeelde hij al op die gebeurtenis:
Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o YHWH: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! YHWH zal heersen voor eeuwig en immer!
(Ex 15:17-18)
Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en ik zal natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de oikoumenè; vandaar de tegenstelling: Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.
Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn paroesie, binnengaan in majesteit: komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd: De supervisie over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.
Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens de versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de mens in diens schepping ontving. De Masoretische tekst luidt:
Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
1 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen!
2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden.
3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid,
4 wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van Adam dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond.
6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd:
7 Kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld,
8 de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt.
9 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!
In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op de Masjiach, noch op zijn Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon [volgens LXX] reeds een heenwijzing naar hem is.
De Psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij verbaast zich over het feit dat YHWH die de hemel, de maan en de sterren schiep zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie bevindt dan de engelen: Een weinig minder dan goddelijken gemaakt.
Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: De enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16
Want Hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh]betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.
Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20.
Τι εστιν ανθρωπος οτι μιμνησκη αυτου,
η υιος ανθρωπου οτι επισκεπτη αυτον;
ηλαττωσας αυτον βραχυ τι παρ αγγελους,
δοξη και τιμη εστεφανωσας αυτον,
παντα υπεταξας υποκατω των ποδων αυτου.
6-8a Maar iemand betuigde ergens, zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt,
of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
Gij maakte hem een weinig lager dan engelen;
met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;
alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.
De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de vraag: Aan wie wordt de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 - de enige andere plaats in de Brief waar de term oikoumenè verschijnt - dienaangaande de richting aangegeven die tot de oplossing van het vraagstuk moet leiden:
Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".
We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de paroesie van de Zoon, de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan - in gezelschap van zijn engelen - in zijn heerlijkheid en zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt 25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als die welke al eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het Messiaanse koninkrijk.
De frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft Joodse reminiscenties. Ze zinspeelt op de tijd dat YHWH zijn volk Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land. In het overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de doortocht door de Rode Zee met bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht, zinspeelde hij al op die gebeurtenis:
Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o YHWH: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! YHWH zal heersen voor eeuwig en immer!
(Ex 15:17-18)
Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en ik zal natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de oikoumenè; vandaar de tegenstelling: Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.
Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn paroesie, binnengaan in majesteit: komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd: De supervisie over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.
Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens de versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de mens in diens schepping ontving. De Masoretische tekst luidt:
Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
1 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen!
2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden.
3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid,
4 wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van Adam dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond.
6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd:
7 Kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld,
8 de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt.
9 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!
In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op de Masjiach, noch op zijn Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon [volgens LXX] reeds een heenwijzing naar hem is.
De Psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij verbaast zich over het feit dat YHWH die de hemel, de maan en de sterren schiep zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie bevindt dan de engelen: Een weinig minder dan goddelijken gemaakt.
Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: De enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16
Want Hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh]betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.
Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20.
Dat de mens bij zijn schepping slechts een weinig minder dan engelen werd, verklaart hij uit het feit dat YHWH hem met heerlijkheid en pracht kroonde en hem doet heersen over zijn aardse werken, ja, alles [in de dierenwereld] onder zijn voeten legde. Vergelijk Gn 1:26-28, waar we lezen dat (ook) de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, wat zijn grootse toewijzing in Gods dienst aannemelijk maakt.
Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid: Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren, in juridische zin].
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden. Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar ook op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm 23:1-2).
Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de diepere zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan uit bij de Mensenzoon bij uitstek: Yeshua de Masjiach. De tekst kan dan als volgt gelezen worden:
"Wat is de Mensenzoon Yeshua dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie plaatste u hem tijdelijk een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en terugkeer naar de hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het geschapene onder zijn heerschappij gebracht".
εν τω γαρ υποταξαι [αυτω] τα παντα ουδεν αφηκεν αυτω ανυποτακτον. νυν δε ουπω ορωμεν αυτω τα παντα υποτεταγμενα∙
8b Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
In eerste instantie weer een terugverwijzing naar het mensdom dat in zijn voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten ontving, maar dat door opstand en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid: Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren, in juridische zin].
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden. Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar ook op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm 23:1-2).
Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de diepere zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan uit bij de Mensenzoon bij uitstek: Yeshua de Masjiach. De tekst kan dan als volgt gelezen worden:
"Wat is de Mensenzoon Yeshua dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie plaatste u hem tijdelijk een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en terugkeer naar de hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het geschapene onder zijn heerschappij gebracht".
εν τω γαρ υποταξαι [αυτω] τα παντα ουδεν αφηκεν αυτω ανυποτακτον. νυν δε ουπω ορωμεν αυτω τα παντα υποτεταγμενα∙
8b Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
In eerste instantie weer een terugverwijzing naar het mensdom dat in zijn voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten ontving, maar dat door opstand en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
Niettemin benadrukt de Psalmist dat het mensenkind met heerlijkheid en eer werd gekroond teneinde heerschappij uit te oefenen over alle (aardse) werken van Gods handen. Maar de Hebreeënbrief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden.
Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn…
Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert de apostel reeds dat de verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling zal gaan, maar dan wel op een andere manier dan verwacht mocht worden bij de oorspronkelijke schepping van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan dat de dingen die in de oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in de nieuwe- of herschepping (wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan worden en dat niemand anders dan de Masjiach daarbij de hoofdrol vervult.
Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn…
Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert de apostel reeds dat de verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling zal gaan, maar dan wel op een andere manier dan verwacht mocht worden bij de oorspronkelijke schepping van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan dat de dingen die in de oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in de nieuwe- of herschepping (wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan worden en dat niemand anders dan de Masjiach daarbij de hoofdrol vervult.
τον δε βραχυ τι παρ αγγελους ηλαττωμενον βλεπομεν Ιησουν δια το παθημα του θανατου δοξη και τιμη εστεφανωμενον, οπως χαριτι θεου υπερ παντος γευσηται θανατου.
9 Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.
Maar wij zien Yeshua…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal als de Heer (2:3), wordt tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte tijd dat hij op aarde verbleef - in een situatie van vernedering: een weinig lager dan engelen - als mens droeg.
Degenen die destijds niet in hem geloofden - met name de Joods religieuze elite, maar door hun invloed ook het volk - verwezen gewoonlijk naar hem als Yeshua de Nazarener.
Vergelijk Jh 18:5; 19:19; Mt 26:71; Lk 18:37.
9 Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.
Maar wij zien Yeshua…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal als de Heer (2:3), wordt tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte tijd dat hij op aarde verbleef - in een situatie van vernedering: een weinig lager dan engelen - als mens droeg.
Degenen die destijds niet in hem geloofden - met name de Joods religieuze elite, maar door hun invloed ook het volk - verwezen gewoonlijk naar hem als Yeshua de Nazarener.
Vergelijk Jh 18:5; 19:19; Mt 26:71; Lk 18:37.
Maar zijn eigen mensen, de leerlingen, spraken hem aan als Meester, Heer, of Leraar (Jh 13:13). Alleen de twee leerlingen van Emmaüs verwezen naar hem als Yeshua de Nazarener, maar dat was in een situatie waarin hun geloof wankelde (Lk 24:19).
Al op de Pinksterdag zag Petrus in dat de naam Yeshua bij zijn Joodse broeders een mate van weerstand opriep die overwonnen moest worden:
Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Yeshua de Nazoreeër, een man, vanwege God aan jullie getoond door krachten, wonderen en tekenen welke God door hem in jullie midden verrichtte, zoals jullie zelf weten… Deze Yeshua heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de heilige geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Laat het hele huis van Israël daarom zeker weten dat God hem zowel tot Heer als Masjiach maakte; deze Yeshua die jullie aan een paal hingen. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart getroffen.
(Handelingen 2)
Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond…
De auteur gaat Psalm 8 op Masjiach Yeshua toepassen en daarmee krijgen de in die Psalm gebezigde termen hun volle, diepere betekenis. Hoewel niet met zoveel woorden aangegeven, wordt door de tegenstelling te kennen geven dat de bewoonde aarde van de toekomst aan hem onderworpen zal zijn.
Ook is hij, als de Mensenzoon in de Psalm, door God tot een hoge positie verheven, maar in zijn geval wegens een zeer speciale reden: het lijden des doods.
Bijgevolg zien wij - de auteur doelt op allen die met ogen des geloofs waarnemen - de Masjiach thans aan Gods rechterhand, gekroond als hij is met heerlijkheid en eer.
Stefanus zag de verheerlijkte Yeshua in een visioen aan Gods rechterhand staan, maar zij die geloof stellen in het Woord zien de Mensenzoon in die positie met de ogen van de geest die het Woord inspireerde (Hn 7:55-56; Fp 2:9).
Opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken…
Met deze woorden bevestigt de auteur de leer van het plaatsvervangend lijden en sterven van de Masjiach, een allerbelangrijkst leerstuk dat hij ook bij de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam inprentte, en waarover eigenlijk alle mensen geïnformeerd zouden moeten zijn (2Ko 5:14-15, 21).
In verband met de Hebreeën - de eigenlijke lezerskring van onze Brief - krijgt deze gewichtige doctrine speciale betekenis, opnieuw gelet op de strekking van Psalm 8. Hoe dan wel?
Welnu, de mensheid in Adam verwezenlijkte door zonde en de morele zwakheid die daarvan het gevolg was, niet de perspectieven welke God haar bij de schepping in het vooruitzicht stelde. Maar door geloof te stellen in Yeshua’s plaatsvervangend lijden en sterven, kan ieder van de Hebreeën in Yeshua, hun voornaamste broeder en Masjiach, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is, de nieuwe geboorte van de geest ontvangen welke hem geschikt maakt om in het koninkrijk van priesters zijn plaats in te nemen:
Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Yeshua tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is? Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?" Yeshua antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten van boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)
Daarmee krijgt ook vers 14 van hoofdstuk 1 in de Hebreeënbrief zijn volle betekenis: Met hen die redding gaan beërven wordt gedoeld op de Hebreeën die in Yeshua de nieuwe geboorte van de geest ervaren en daardoor in de positie komen om tezamen met hem Psalm 8 volledig te vervullen (Ez 11:17-20). Op de toekomstige bewoonde aarde zullen zij het koninkrijk voor Israël naar de mensen der Heidenvolken toe dienen en vertegenwoordigen. Als de voorzegde koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de gojim [Heidenen; de mensen der natiën] kunnen worden.
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.
Επρεπεν γαρ αυτω, δι ον τα παντα και δι ου τα παντα, πολλους υιους εις δοξαν αγαγοντα τον αρχηγον της σωτηριας αυτων δια παθηματων τελειωσαι.
10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de Bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
De apostel legde in het vorige vers (9) uit dat het lijden van Yeshua, resulterend in zijn dood, voor God reden was om zijn Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En terecht, want de onschuldige Yeshua stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid; principieel werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen van ons weggenomen. Het is precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:
Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de enigverwekte Zoon Gods.
(Jh 3:17-18)
En nu voegt de apostel er aan toe dat dit voor de heilige en rechtvaardige God passend was om zó, en niet anders, te handelen; het was volkomen in overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren was gegaan slechts teruggekocht kon worden door het verschaffen van een losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen de zondeloze Yeshua, de laatste Adam, kon daarin voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die procedure ten grondslag liggen, treffen we onder meer aan in Ex 21:23 (ziel voor ziel); Mt 20:28 (om zijn ziel te geven als losprijs); 1Tm 2:3-6.
Daarnaast noemt onze Brief andere, aanvullende redenen, te beginnen met het vers onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband concludeerden, had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde aarde het koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat in nauwe verbondenheid met hun Masjiach.
Welnu, in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar slotconclusies worden geformuleerd:
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Zie ook Hb 4:15-16 en 5:8-9.
10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de Bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
De apostel legde in het vorige vers (9) uit dat het lijden van Yeshua, resulterend in zijn dood, voor God reden was om zijn Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En terecht, want de onschuldige Yeshua stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid; principieel werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen van ons weggenomen. Het is precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:
Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de enigverwekte Zoon Gods.
(Jh 3:17-18)
En nu voegt de apostel er aan toe dat dit voor de heilige en rechtvaardige God passend was om zó, en niet anders, te handelen; het was volkomen in overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren was gegaan slechts teruggekocht kon worden door het verschaffen van een losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen de zondeloze Yeshua, de laatste Adam, kon daarin voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die procedure ten grondslag liggen, treffen we onder meer aan in Ex 21:23 (ziel voor ziel); Mt 20:28 (om zijn ziel te geven als losprijs); 1Tm 2:3-6.
Daarnaast noemt onze Brief andere, aanvullende redenen, te beginnen met het vers onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband concludeerden, had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde aarde het koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat in nauwe verbondenheid met hun Masjiach.
Welnu, in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar slotconclusies worden geformuleerd:
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Zie ook Hb 4:15-16 en 5:8-9.
ο τε γαρ αγιαζων και οι αγιαζομενοι εξ ενος παντες∙ δι ην αιτιαν ουκ επαισχυνεται αδελφους αυτους καλειν, λεγων,
Απαγγελω το ονομα σου τοις αδελφοις μου,
εν μεσω εκκλησιας υμνησω σε∙
και παλιν,
Εγω εσομαι πεποιθως επ αυτω∙
και παλιν,
Ιδου εγω και τα παιδια α μοι εδωκεν ο θεος.
11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.En wederom:
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom:
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.
Merk op dat Yeshua van object - de bewerker van hun redding - subject is geworden: hij die heiligt. Ten einde in Gods voornemen de redding van zijn (Joodse) broeders te bewerken en hen tot heerlijkheid te leiden - d.i. hen tot een positie van uitnemendheid als Gods zonen te brengen - moeten zij geheiligd worden.
Heiliging is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel; wanneer Israëlieten binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest al het onreine van hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar enigszins in de nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen komen (Ex 19:10-14; Lv 19:1-2; 20:26; 1Pt 1:15-16).
Als gesetteld volk heiligde de priester de Israëlieten met uiterlijke middelen - het bloed van bokken en stieren (Hb 9:13) - maar binnen het Nieuwe Verbond zal Yeshua als Koning-hogepriester optreden en zijn (Joodse) broeders heiligen krachtens het betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte (vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Yeshua, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10, 14, 29.
Terwijl de apostel in zijn Brieven aan de (overwegend Heidenssamengestelde) Christelijke gemeentes geregeld spreekt over gerechtvaardigd worden uit geloof, laat hij die formulering in onze Brief geheel achterwege en legt hij alle nadruk op het naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de profeet Habakuk ontleende zinsnede De rechtvaardige, door geloof zal hij leven, maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: Niet terugschrikken voor de vreeswekkende 'Chaldeeër', de Antichrist van de Eindtijd (Hk 1:5 – 2:5; Hb 10:36-39).
Απαγγελω το ονομα σου τοις αδελφοις μου,
εν μεσω εκκλησιας υμνησω σε∙
και παλιν,
Εγω εσομαι πεποιθως επ αυτω∙
και παλιν,
Ιδου εγω και τα παιδια α μοι εδωκεν ο θεος.
11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.En wederom:
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom:
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.
Merk op dat Yeshua van object - de bewerker van hun redding - subject is geworden: hij die heiligt. Ten einde in Gods voornemen de redding van zijn (Joodse) broeders te bewerken en hen tot heerlijkheid te leiden - d.i. hen tot een positie van uitnemendheid als Gods zonen te brengen - moeten zij geheiligd worden.
Heiliging is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel; wanneer Israëlieten binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest al het onreine van hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar enigszins in de nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen komen (Ex 19:10-14; Lv 19:1-2; 20:26; 1Pt 1:15-16).
Als gesetteld volk heiligde de priester de Israëlieten met uiterlijke middelen - het bloed van bokken en stieren (Hb 9:13) - maar binnen het Nieuwe Verbond zal Yeshua als Koning-hogepriester optreden en zijn (Joodse) broeders heiligen krachtens het betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte (vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Yeshua, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10, 14, 29.
Terwijl de apostel in zijn Brieven aan de (overwegend Heidenssamengestelde) Christelijke gemeentes geregeld spreekt over gerechtvaardigd worden uit geloof, laat hij die formulering in onze Brief geheel achterwege en legt hij alle nadruk op het naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de profeet Habakuk ontleende zinsnede De rechtvaardige, door geloof zal hij leven, maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: Niet terugschrikken voor de vreeswekkende 'Chaldeeër', de Antichrist van de Eindtijd (Hk 1:5 – 2:5; Hb 10:36-39).
Dit laat wederom uitkomen dat het 'plaatje' in Hebreeën Joods georiënteerd is.Zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één…
Door zijn lijden is Yeshua bron geworden van de heiliging van zijn Joodse broeders, want dat is precies het punt dat Paulus te kennen geeft door zijn vermelding dat zij allen uit één [stammen].
Hoewel het waar is dat de Masjiach en zijn broeders als zonen beide hun oorsprong in God hebben (Dt 14:1), is het ook waar dat beide hun afstamming kunnen terugvoeren op één gemeenschappelijke voorvader, Abraham.
Dat we de frase aldus moeten opvatten blijkt uit:
a De citaten die volgen.
b Omdat in het voorafgaande is aangetoond dat de Joodse Heiligen in verbondenheid met hun Masjiach leiding zullen hebben op de toekomstige bewoonde aarde.
c Zo meteen, in de verzen 16 en 17, zal worden verwezen naar Abrahams nageslacht (zaad) in het vlees, het Joodse volk.
De apostel lijkt Js 51:1-2 in gedachten te hebben gehad:
Luistert naar mij, gij die rechtvaardigheid najaagt, gij die YHWH zoekt. Ziet naar de rots waaruit gij gehouwen zijt, en naar de uitholling van de put waaruit gij gegraven zijt. Ziet naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u baarde. Want hij was één toen ik hem riep, en ik ging ertoe over hem te zegenen en hem tot velen te maken.
Abraham was één toen God hem riep; alleen derhalve, één enkel persoon, maar hij zou door Gods zegen talrijk, tot velen gemaakt worden. Het εις [één] in de LXX wordt bij Paulus in de genitief (vanwege εξ) ενος [één].
Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Yeshua en zijn broeders een gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23 > Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.
Op de vooravond van zijn dood kon Yeshua in zijn gebed tot zijn Vader verklaren dat hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).
Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Yeshua dat de natie van het natuurlijke besneden Israël de Gemeente van God, YHWH, was. En de apostel laat nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen verandering was gekomen.
Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Yeshua en zijn broeders een gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23 > Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.
Op de vooravond van zijn dood kon Yeshua in zijn gebed tot zijn Vader verklaren dat hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).
Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Yeshua dat de natie van het natuurlijke besneden Israël de Gemeente van God, YHWH, was. En de apostel laat nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen verandering was gekomen.
Paulus ondersteunt geen substitutietheologie of vervangingsleer. Er zouden in Gods voornemen twee Gemeenten verschijnen teneinde voor de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de priesters [de hemelse, Christelijke Gemeente] en de Levieten [de aardse, Joodse Gemeente] te verschaffen.
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem…
en: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft…
Hoewel beide citaten uit Jesaja 8 komen, respectievelijk de verzen 17 en 18, worden zij hier door και παλιν [en wederom] met elkaar verbonden om de pregnantie van elk afzonderlijk goed te laten uitkomen.
In het achtste hoofdstuk wordt profetisch de samenzwering aangekondigd die de Assyriër, de Antichrist van de Eindtijd, op touw zet. Van de zijde van die "machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid", zal het Joodse Overblijfsel het zwaar te verduren krijgen, zoals we in de vv 7 en 8 lezen (nbg):
Deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen,
binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja, zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël.
Daarop zegt Jesaja (in 8:17 en 18):
Ik blijf op YHWH vertrouwen; op hem blijf ik hopen, al verbergt hij zich voor Jakobs huis! Zie, ik en de kinderen, die YHWH mij gaf, zijn tekens en zinnebeelden in Israël, gegeven door YHWH der heirscharen, die woont op de Sion.
In de 70ste Jaarweek zullen Yeshua en zijn Joodse broeders die woorden vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël dat, afgezien van een gelovige Rest, tot het einde zal voortgaan in haar verharding jegens de ware Masjiach, tot tekenen en wonderen gemaakt worden.
Dan zullen de speciale namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven, hun volle profetische betekenis krijgen:
∙ Schear-Jaschub [ Rest terug ]; zie Js 7:3; 10:21-22.
∙ Immanuël [ Met ons God ]; Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.
∙ Maher-Schalal-Chaz-Baz [ Haastig buit spoedig roof ]; Js 8:1, 3.
De Rest van Israël die tot geloof in de Masjiach komt en bijgevolg terugkeert tot hernieuwde gehoorzaamheid aan God, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. In hen zullen mensen der Heidenvolken onderscheiden met wie precies God in gunst zal zijn. Door zich om die reden bij een man die een Jood is aan te sluiten, zullen zij de gelegenheid ontvangen om Yeshua’s (Joodse) broeders van de Eindtijd goed te doen en hulp te bieden tijdens de Grote Verdrukkingdie de Antichrist met zijn aanhang over hen zal brengen. Vergelijk Zc 8:23; Mt 24:15-22; 25:34-40.
Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden (Js 8:19-22).
Dat Yeshua zich in die cruciale wereldperiode met zijn Joodse broeders zal identificeren, blijkt uit Mt 25:40, 45, en komt overeen met het feit dat de apostel in onze Brief de woorden van Jesaja op de lippen van de Masjiach legt.
επει ουν τα παιδια κεκοινωνηκεν αιματος και σαρκος, και αυτος παραπλησιως μετεσχεν των αυτων, ινα δια του θανατου καταργηση τον το κρατος εχοντα του θανατου. τουτ εστιν τον διαβολον, και απαλλαξη τουτους, οσοι φοβω θανατου δια παντος του ζην ενοχοι ησαν δουλειας.
14-15 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.
De twee verzen worden het best begrepen vanuit hetgeen voorafging. Yeshua heeft principieel voor elk mens de dood gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van redding worden van allen die God in zijn voornemen tot de heerlijkheid van het zoonschap bestemde, in de context geparticulariseerd tot hen die zaad van Abraham zijn, zelfs nog verder toegespitst op die Joodse broeders van de Masjiach die God hem als 'kinderen' schonk, zodat zij tezamen met hem in de Eindtijd tot tekenen en wonderen kunnen worden binnen een hersteld Israël.
Op de weg daarheen vormt de Duivel, de mensendoder van het begin af, een groot obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het Bijbelboek Job, waarin het lijden van Israël tevoren werd uitgebeeld in het beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js 41:8-9. Zie: Toelichting Js 41:8-9.
14-15 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.
De twee verzen worden het best begrepen vanuit hetgeen voorafging. Yeshua heeft principieel voor elk mens de dood gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van redding worden van allen die God in zijn voornemen tot de heerlijkheid van het zoonschap bestemde, in de context geparticulariseerd tot hen die zaad van Abraham zijn, zelfs nog verder toegespitst op die Joodse broeders van de Masjiach die God hem als 'kinderen' schonk, zodat zij tezamen met hem in de Eindtijd tot tekenen en wonderen kunnen worden binnen een hersteld Israël.
Op de weg daarheen vormt de Duivel, de mensendoder van het begin af, een groot obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het Bijbelboek Job, waarin het lijden van Israël tevoren werd uitgebeeld in het beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js 41:8-9. Zie: Toelichting Js 41:8-9.
Direct bij het begin van het Boek Job is het duidelijk dat er een strijdvraag bestaat tussen God en de Satan welke aldus geformuleerd zou kunnen worden: Is Gods soevereine heerschappij rechtmatig en zal de mens onder beproeving God trouw blijven en aan Gods recht vasthouden?
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets goeds: Het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam, het primaire punt in de strijdvraag: Betwisting van de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit.
Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij Satans uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job.
Tegenover YHWH beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan beproevingen worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig machtsmiddel, het geweld des doods:
Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij YHWH hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En YHWH zei tot Satan: 'Waar ben je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan. 'Wel,' vroeg YHWH, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.'
(Jb 2:1-6)
Mijn knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan YHWH, ook al wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden moest doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen, die God vreest en het kwaad schuwt.Wat rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij.
Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van alles.
Vergelijk Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.
Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem sprak, kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook begrepen heeft dat God toestaat dat juist het allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot het uiterste beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw "in stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja, hij ontving dubbel terug (Jb 42:6, 10).
Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte met de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job 'oprichtte' door hem te informeren omtrent de verhouding tot YHWH Elohim die voor hem gepast was - geen eigen rechtvaardigheid - zo zal ook Yeshua, Israëls eigen Masjiach, een Overblijfsel oprichten en tot God terugbrengen (Js 49:6).
Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in Gn 3:15 bleek hij tijdens zijn bediening op aarde in de eerste plaats het voorwerp van vijandschap [de betekenis van de naam Job] van de Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Yeshua door zijn toedoen werd gedood; zoals God al had voorzien: in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:
Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij hoont (Sp 27:11).
Yeshua gaf volledig gehoor aan die oproep – en van groot belang - in zijn positie als het voornaamste lid van Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog Ex 19:5-6 vervuld worden: In het Millennium dienen als een heilig volk, als een koninkrijk van priesterlijke zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle macht aan Satan ontnomen en gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste (Op 11:15-17; 12:7-12):
En het koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel de hemel werden gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk is een eeuwig koninkrijk, en alle heerschappijen zullen hém dienen en gehoorzamen.
(Dn 7:27)
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets goeds: Het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam, het primaire punt in de strijdvraag: Betwisting van de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit.
Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij Satans uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job.
Tegenover YHWH beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan beproevingen worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig machtsmiddel, het geweld des doods:
Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij YHWH hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En YHWH zei tot Satan: 'Waar ben je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan. 'Wel,' vroeg YHWH, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.'
(Jb 2:1-6)
Mijn knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan YHWH, ook al wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden moest doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen, die God vreest en het kwaad schuwt.Wat rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij.
Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van alles.
Vergelijk Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.
Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem sprak, kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook begrepen heeft dat God toestaat dat juist het allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot het uiterste beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw "in stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja, hij ontving dubbel terug (Jb 42:6, 10).
Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte met de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job 'oprichtte' door hem te informeren omtrent de verhouding tot YHWH Elohim die voor hem gepast was - geen eigen rechtvaardigheid - zo zal ook Yeshua, Israëls eigen Masjiach, een Overblijfsel oprichten en tot God terugbrengen (Js 49:6).
Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in Gn 3:15 bleek hij tijdens zijn bediening op aarde in de eerste plaats het voorwerp van vijandschap [de betekenis van de naam Job] van de Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Yeshua door zijn toedoen werd gedood; zoals God al had voorzien: in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:
Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij hoont (Sp 27:11).
Yeshua gaf volledig gehoor aan die oproep – en van groot belang - in zijn positie als het voornaamste lid van Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog Ex 19:5-6 vervuld worden: In het Millennium dienen als een heilig volk, als een koninkrijk van priesterlijke zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle macht aan Satan ontnomen en gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste (Op 11:15-17; 12:7-12):
En het koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel de hemel werden gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk is een eeuwig koninkrijk, en alle heerschappijen zullen hém dienen en gehoorzamen.
(Dn 7:27)
Opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel…
Een wonderlijke paradox: In het machtsmiddel dat Satan hanteert, het geweld des doods, daarin juist is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle opzichten vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:
● De strijdvraag werd definitief beslecht:
Een wonderlijke paradox: In het machtsmiddel dat Satan hanteert, het geweld des doods, daarin juist is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle opzichten vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:
● De strijdvraag werd definitief beslecht:
Gods heerschappij werd gerechtvaardigd. De rechtschapenheid van de Mensenzoon, waarin hij de hele mensheid en met name Israël vertegenwoordigde, kon niet gebroken worden.
● De mensheid werd losgekocht van de Adamitische dood:
● De mensheid werd losgekocht van de Adamitische dood:
Zij die in geloof daarop reageren worden ontrukt aan de slavernij waaraan zij hun leven lang onderworpen waren; zij ervaren nu reeds een geestelijke bevrijding van de dreiging die de dood voor alle mensen inhoudt.
De Joden als etnisch volk hebben die bevrijding nog steeds niet ervaren, en hoewel het niet met zoveel woorden in ons tekstdeel wordt gezegd, mag blijkbaar wel de conclusie worden getrokken dat slavernij aan vrees voor de dood bij sommigen van hen weerspiegeld wordt in hun ijverige Wetbetrachting.
In lichtende tegenstelling daarmee wordt ons in Op 12:10-11 bij voorbaat getoond dat de Joodse Rest van de Eindtijd juist op grondslag van hun geestelijke bevrijding eveneens een antwoord aan Satan zal kunnen geven, daarmee tonend dat zij Masjiach Yeshua in geloof hebben omarmd:
En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de Beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.
● Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.
● De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen keuze, het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse zaad van Abraham. Zie: De schepping in barensnood
En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de Beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.
● Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.
● De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen keuze, het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse zaad van Abraham. Zie: De schepping in barensnood
ου γαρ δηπου αγγελων επιλαμβανεται, αλλα σπερματος Αβρααμ επιλαμβανεται.
16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.
Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu toe werden aangeduid als
16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.
Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu toe werden aangeduid als
- vele zonen die tot heerlijkheid moesten worden geleid (v 10);
- zij die geheiligd worden (v 11);
- mijn broeders, behorend tot de Gemeente in welks midden de Masjiach verbleef (v 12);
- de kinderen die God Yeshua schonk (v 13);
had de apostel steeds Abrahams zaad naar het vlees in gedachten.
En hén komt Yeshua, de Hogepriester, te hulp.
Het werkwoord επιλαμβανομαι, dat hier tweemaal gebruikt is, heeft met de genitief de betekenis van iemand of iets (vast)grijpen, in de zin van hulp bieden; bijstand verlenen; zich het lot aantrekken; zich bekommeren om. Ook in 8:9zal het door de apostel in die betekenis worden gebruikt. Vergelijk Mt 14:31, Yeshua die de angstige Petrus vastgreep.Engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham…
Waarom? Omdat God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde niet aan engelen onderwierp, maar aan Abrahams zaad: Yeshua en, in verbondenheid met hem, zijn (Joodse) broeders. Want hun geldt de belofte dat in het zaad van de patriarch de Heidenen gezegend zullen worden.
Het vers komt qua samenstelling sterk overeen met vers 5: Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.
Zoals we zagen hebben de Joodse getrouwen van Abrahams zaad veel hulp of bijstand nodig. Evenals alle andere mensen worden zij, als Adams afstammelingen, in zonde geboren. Daarom ook, hebben zij - weer precies als alle anderen - het bevrijdende effect van het plaatsvervangend sterven van hun Masjiach nodig. Eerst dan kunnen zij verder geleid worden op de weg naar de heerlijkheid van het zoonschap en de heiliging ervaren.
In Openbaring, hoofdstuk 7, zien wij het eindresultaat: Abrahams niet te tellen zaad, teruggebracht uit de diaspora, vóór de troon van God, dienst verrichtend als een heilige priesterschap in Gods Tempelstad:
Na deze dingen zag ik en zie! Een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle Heidenvolken en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam… En één uit de Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God en verrichten zij voor hem dag en nacht heilige dienst in zijn tempelheiligdom. En hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.
Er zijn weliswaar ook zondige engelen, maar die hebben zich, elk afzonderlijk, bewust tegen God gekeerd. Een geheel andere situatie daarom dan de zondige mensheid die buiten haar wil aan ijdelheid - de slavernij van het verderf - werd overgegeven. De leden van de mensheid krijgen daarom de gelegenheid zich het verzoenend offer van de Masjiach ten nutte te maken en uiteindelijk de glorierijke vrijheid te verwerven die bij ware kinderen van God hoort (Rm 8:20-21).
Voor de engelen die zondigden geldt echter dat God hen tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaart (Judas 6).
οθεν ωφειλεν κατα παντα τοις αδελφοις ομοιωθηναι, ινα ελεημων γενηται και πιστος αρχιερευς τα προς τον θεον, εις το ιλασκεσθαι τας αμαρτιας του λαου∙ εν ω γαρ πεπονθεν αυτος πειρασθεις, δυναται τοις πειραζομενοις βοηθησαι.
17-18 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Eigenlijk zijn de zaken die in deze afsluitende verzen aan de orde komen, al in het voorafgaande gedeelte benoemd. Yeshua’s positie als de nieuwe Hogepriester - het centrale thema van onze Brief - komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt, dan ook niet 'uit de lucht vallen'. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak om vele zonen tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar reeds in beeld: Aan de broeders gelijk worden door deel te krijgen aan bloed en vlees teneinde door lijden de geschiktheid te verwerven voor de Hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid bood verzoening te doen voor de zonden van het volk - door het ten offer brengen van zijn eigen ziel - was in vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.
Overigens moeten we de frase - in alle opzichten aan de broeders gelijk gemaakt - beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te kennen gegeven in vers 14 door te schrijven: Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel.
17-18 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Eigenlijk zijn de zaken die in deze afsluitende verzen aan de orde komen, al in het voorafgaande gedeelte benoemd. Yeshua’s positie als de nieuwe Hogepriester - het centrale thema van onze Brief - komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt, dan ook niet 'uit de lucht vallen'. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak om vele zonen tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar reeds in beeld: Aan de broeders gelijk worden door deel te krijgen aan bloed en vlees teneinde door lijden de geschiktheid te verwerven voor de Hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid bood verzoening te doen voor de zonden van het volk - door het ten offer brengen van zijn eigen ziel - was in vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.
Overigens moeten we de frase - in alle opzichten aan de broeders gelijk gemaakt - beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te kennen gegeven in vers 14 door te schrijven: Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel.
Bij de incarnatie nam Yeshua de menselijke natuur aan. Zeker!
Maar…, hij kreeg geen deel aan onze erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig en niet onderhevig aan onze ziektes die het gevolg zijn van onze 'slavernij aan het verderf'.
Vergelijk dit met Hb 4:15, waar in alle opzichten eveneens door de apostel wordt gerelativeerd door de toevoeging: maar zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Yeshua de Verlosser van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven: Voor ieder de dood smaken (vers 9).
Vergelijk dit met Hb 4:15, waar in alle opzichten eveneens door de apostel wordt gerelativeerd door de toevoeging: maar zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Yeshua de Verlosser van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven: Voor ieder de dood smaken (vers 9).
Maar ofschoon Yeshua voor ieder de dood smaakte, beperkt de apostel zich in onze Brief tot het Joodse volk; hij gaat voorbij aan de wereld daarbuiten. Veeleer stelt hij zich op het oude standpunt dat de wereld tot op de komst van de Masjiach verdeeld was in twee groepen: Gods uitverkoren volk enerzijds en de Heidenwereld anderzijds. En tot op de dag van vandaag geldt voor een orthodoxe Jood dat in die situatie geen verandering is gekomen.
Zelfs de apostel gaat, om zijn doel in deze Brief te bereiken, geheel voorbij aan 1Ko 10:32, waaruit kan worden afgeleid dat sinds de Eerste eeuw in werkelijkheid de tweedeling tot een driedeling is geworden: Joden, Heidenen, Christenen.
Dat bij de Opname de oorspronkelijke tweedeling terugkeert wordt onder meer duidelijk in de parabel der schapen en bokken in Mt 25. De Heidenschapen worden aan de rechterhand van de koning geplaatst en de Heidenbokken aan zijn linkerhand, en waarom? Omdat zij goed deden, of dat juist nalieten, jegens de Joodse broeders van de Masjiach, degenen op wie in de Eindtijd duidelijk Gods gunst zal rusten (Zc 8:23).
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend verschaft een en ander ons een extra reden voor de veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de Joodse Rest die in die cruciale wereldperiode op het religieuze toneel in het brandpunt zal staan.
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend verschaft een en ander ons een extra reden voor de veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de Joodse Rest die in die cruciale wereldperiode op het religieuze toneel in het brandpunt zal staan.
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt…om verzoening te doen voor de zonden van het volk…
Vandaar slaat terug op de vermelding in vers 16 dat Yeshua uitsluitend Abrahams zaad te hulp komt, het zaad waartoe hij zelf behoort evenals zijn (Joodse) broeders [allen stammen uit één; vers 11].
En juist die omstandigheid plaatst hem in de positie verzoening te bewerken voor de zonden van het volk, d.i. zijn eigen, Joodse volk. Want een primaire vereiste die in de Wet aan een Losser, of Terugkoper, werd gesteld was het feit dat hij tot dezelfde familie behoorde van degene die moest worden vrijgekocht; hij moest een bloedverwant zijn.
Om die reden verheugde Naomi zich zeer dat Ruth bij het aren lezen 'bij toeval' in nauw contact was gekomen met Boaz: "De man is aan ons verwant, hij is één van onze lossers" (Rt 2:2-20; 3:12-13; 4:1-10, 14-15).
Dit verklaart alle gebezigde uitdrukkingen in de onmiddellijke context:
- zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
- ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
- ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
- daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel;
- vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt.
En waarom?
Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts mogelijk door Yeshua’s eenheid met hen. Toen de Masjiach één werd met zijn volk werd hun schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht gesteld:
- zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
- ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
- ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
- daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel;
- vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt.
En waarom?
Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts mogelijk door Yeshua’s eenheid met hen. Toen de Masjiach één werd met zijn volk werd hun schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht gesteld:
Want rampspoeden hebben mij omgeven totdat ze niet meer te tellen waren. Meer dwalingen van mij hebben mij achterhaald dan ik kon overzien; ze werden talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn eigen hart heeft mij verlaten (Psalm 40).
Hij werd onder de overtreders geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen (Jesaja 53).
O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is, is de uitspraak van YHWH der legerscharen. Sla de herder, en laten de [schapen] van de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn (Zacharia 13).
Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Romeinen 8).
Waarom spaarde God zelfs zijn eigen Zoon niet? Omdat de zonden van zijn volk met wie hij één was, op hém werden gevonden. Dáárom ontwaakte Gods zwaard tegen de Zoon, zijn metgezel! Want in diens verbondenheid met zijn volk werd hij schuldig verklaard.
In Rm 3:19-26 schreef de apostel in algemene zin dat God, door de kwestie van verlossing aldus aan te pakken, zijn eigen rechtvaardigheid kenbaar heeft gemaakt:
Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt. Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.
Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Yeshua Masjiach voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Masjiach Yeshua [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Yeshua [is].
Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Hierin lezen wij nog een reden waarom God de toekomstige bewoonde aarde in zijn voornemen niet onderwierp aan engelen, maar aan Abrahams zaad, Yeshua voorop.
Zowel Yeshua als zijn broeders weten wat het inhoudt lijden te verduren onder beproevingen; om zowel fysieke als emotionele pijnen te doorstaan. Engelen hebben dergelijke zaken nimmer ervaren.
En zoals dit Yeshua geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend Hogepriester op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt geschikte, meevoelende koningpriesters worden voor al die mensen met hun vele achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon zullen verschijnen (Op 20:6, 11-15)
En zoals dit Yeshua geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend Hogepriester op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt geschikte, meevoelende koningpriesters worden voor al die mensen met hun vele achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon zullen verschijnen (Op 20:6, 11-15)
Eerst in Hb 4:14 zal de apostel opnieuw de aandacht van zijn lezers op deze nieuwe Hogepriester in Gods regeling richten.