Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 22 juni 2020

De Brief van Paulus aan de Kolossenzen


A. Inleiding (1:1-12)

1.
Opschrift en groet (1:1-2)
2.
Dankzegging en gebed (1:3-12)

B. Dogmatisch deel (1:13 – 2:23)

1.
De voorrang van de Messias (1:13-23)
2.
Paulus' dienst en strijd (1:24 – 2:3)
3.
Gevaarlijke wijsheid (2:4-15)
4.
Waarschuwing voor misleiders (2:16-23)

C. Vermanend deel (3:1 – 4:6)

1.
Het nieuwe leven (3:1-17)
2.
Binnen het gezin en de maatschappij (3:18 – 4:6)
3.
Besluit en groet (4:7-18)
De stad Kolosse stond in de prachtige Lycus vallei, in de Romeinse provincie Asia

Kolossenzen 1

A. Inleiding (1:1-12)

1. Opschrift en groet (1:1-2)
Παυλος αποστολος Χριστου Ιησου δια θεληματος θεου και Τιμοθεος ο αδελφος τοις εν Κολοσσαις αγιοις και πιστοις αδελφοις εν Χριστω· χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων.

1-2 Paulus, apostel van Messias Jezus door [de] wil van God, en Timotheüs, de broeder, aan de heilige en gelovige broeders in [de] Messias onder [de] Kolossenzen: liefderijke gunst voor jullie en vrede van God onze Vader.

Uit een vergelijking van Ef 6:21-22 met Ks 4:7-16 mag wellicht de conclusie getrokken worden dat Paulus, verblijvend in Romeinse gevangenschap (of: huisarrest) in de periode 60-62 AD, zowel een Brief schreef aan de Laodicenzen -die overigens bekend kwam te staan als de Efeze Brief - als aan de Kolossenzen. Tychikus had tot taak de Brieven te bezorgen en beide gemeenten te informeren over Paulus’ situatie te Rome. Tevens was het de uitdrukkelijke wens van de apostel dat de twee gemeenten de Brieven met elkaar zouden uitwisselen.

Uit Ks 4:9 vernemen we dat Tychikus de reis maakte in het gezelschap van Onesimus en dat is weer aanleiding voor de aanname dat beide broeders ook nog in het bezit waren van een derde Brief, die welke afgegeven moest worden aan Filémon, waarschijnlijk door Onesimus omdat deze, een weggelopen slaaf maar te Rome met de hulp van Paulus een christen geworden, door de apostel naar zijn meester Filémon werd teruggestuurd (Fm 1:10-20).

De inleiding van de Brief en de zegenwens die Paulus tot de Kolossenzen richt, komen vrijwel overeen met die aan de Laodicenzen (Ef 1:1-2).

Het verschil is dat de apostel hier ook Timotheüs als mede-afzender van de Brief vermeldt; wellicht was hij persoonlijk aan enkele leden van de gemeente bekend. Zie ook Fm 1:1.

Filémon was blijkbaar een welgestelde broeder te Kolosse; in zijn huis kwam de gemeente bijeen. Vergelijk Ks 4:17 met Fm 1:2.
Wellicht werden de vermaningen die Paulus tot zowel christelijke slaven als hun (christelijke) meesters richtte, in respectievelijk Ef 6:5-9 en Ks 3:22-4:1, mede ingegeven door de situatie omtrent Onesimus.

Aan de heilige en gelovige broeders in [de] Messias onder [de] Kolossenzen…
Een veelbetekende aanhef; ze zet de toon voor deze Brief en bevat een eerste hint dat er geen geringe geestelijke gevaren dreigen.
Binnen de gelederen van de plaatselijke gemeente heerst namelijk grote verdeeldheid en strijd. Door sommigen worden er wel zeer vreemde ideeën op na gehouden; erger nog, die leringen worden ook verkondigd waardoor de ware gelovigen onder grote geestelijke druk zijn komen te staan; zij worden ernstig in hun geloofsbegrip bedreigd.
Tot hen richt Paulus zich in het bijzonder; zij moeten op hun hoede zijn voor met de Messias strijdige leringen, gelanceerd zowel vanuit het Jodendom als uit heidense kringen- opdat zij als
heilige en gelovige broeders in [de] Messias aangemerkt kunnen blijven.
Ευχαριστουμεν τω θεω πατρι του κυριου ημων Ιησου Χριστου παντοτε περι υμων προσευχομενοι, ακουσαντες την πιστιν υμων εν Χριστω Ιησου και την αγαπην ην εχετε εις παντας τους αγιους δια την ελπιδα την αποκειμενην υμιν εν τοις ουρανοις,

3-5
Wij danken de God, Vader van onze Heer Jezus Messias altijd, wanneer wij voor jullie bidden, aangezien wij gehoord hebben van jullie geloof in Messias Jezus en de liefde die jullie hebben voor al de heiligen, wegens de hoop die voor jullie is weggelegd in de hemelen.

Ondanks de bedenkelijke tijdingen welke Paulus door de komst van Epafras hebben bereikt, heeft hij reden om God te danken voor het geloof en de liefde waarvan de heilige en gelovige broeders blijk geven, een liefde [αγαπη] die door de geest van God wordt bezield (vv 7-8).
Die liefde strekt zich uit tot alle leden van het Lichaam, de Gemeente, en wordt gevoed door de hoop die zij gemeenschappelijk hebben.

Wegens de hoop die voor jullie is weggelegd in de hemelen.
Nergens anders wordt door Paulus in zulke heldere termen gezinspeeld op de unieke bestemming van christenen. De hoop die door de geest in hun harten wordt geplant is de stellige verwachting om met hun Hoofd, de Messias, in de hemel verenigd te worden; een hoop dermate zeker dat ze voor hen als het ware
in de hemelen is weggelegd.
Christenen zijn hemelburgers; vanwege de werking van de geest die hun als onderpand is gegeven, bevinden zij zich al bij voorbaat in de hemelsferen, zoals in de Efezebrief geregeld wordt aangegeven (Ef 1:3-4; 2:6).
Vergelijk ook 1Th 4:15-17; Fp 3:14, 20-21.

Maar wanneer Paulus God dankt, haast hij zich er aan toe te voegen dat Hij
Vader van onze Heer Jezus Messias is.
Ook daarmee wordt een toon gezet voor wat volgt; beter gezegd: een 'hoofdtoon'. De Messias, Jezus, ons Hoofd, neemt de centrale plaats in deze Brief in.
Het is waar dat er grote overeenkomst bestaat tussen dit Bijbelboek en de Efezebrief. In beide wordt breed uitgeweid over het mysterie, het geheimenis van het Gemeentelichaam, waarvan de Messias het Hoofd en christenen de afzonderlijke leden zijn.
Maar terwijl in Efeze (3:6) van het mysterie wordt gezegd dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, zal Paulus straks, in Ks 1:27, verklaren dat de Messias zélf het mysterie is: de Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid.

Er zijn voor Paulus heel belangrijke redenen om Messias Jezus op die wijze in het middelpunt van deze Brief te plaatsen. De christenen worden van binnenuit bedreigd door gevaarlijke dwaalleringen, door Grieks filosofisch denken en joods ritualisme.
Met het oog daarop krijgt het Messiasgeheim zoveel aandacht van Paulus; de dwaalleraren maken er aanspraak op in het bezit te zijn van een geheimzinnige, esoterische vorm van wijsheid, nauw verwant aan de latere Gnosis waarbij de Messias wel een rol speelde, maar een ondergeschikte.

Maar dat alles wordt door Paulus bestempeld als
ijdel bedrog. Buiten de Messias is zelfs in het geheel geen ware wijsheid te vinden: Want in hem [de Zoon] heeft de hele volheid [van God] het goedgedacht te wonen.
Daarom kunnen wij, christenen, alleen door tussenkomst van hem, ons Hoofd, een goddelijke mate van volheid verkrijgen (Ks 1:19; 2:8-10).

ην προηκουσατε εν τω λογω της αληθειας του ευαγγελιου του παροντος εις υμας, καθως και εν παντι τω κοσμω εστιν καρποφορουμενον και αυξανομενον καθως και εν υμιν, αφ ης ημερας ηκουσατε και επεγνωτε την χαριν του θεου εν αληθεια· καθως εμαθετε απο Επαφρα του αγαπητου συνδουλου ημων, ος εστιν πιστος υπερ υμων διακονος του Χριστου, ο και δηλωσας ημιν την υμων αγαπην εν πνευματι.

5-8
Daarover hoorden jullie al eerder in de verkondiging van de waarheid van het Evangelie, hetwelk onder jullie aanwezig is, zoals het ook in de hele wereld bezig is vrucht te dragen en te groeien, evenals ook in jullie, van de dag af dat jullie het hoorden en de liefderijke gunst van God in waarheid leerden kennen, zoals jullie vernamen van Epafras, onze geliefde medeslaaf, die een getrouw dienaar van [de] Messias is ten behoeve van jullie, die ons ook jullie liefde in geest kenbaar maakte.

De volzin is onderdeel van de volzin die al met vers 3 begon en waarin Paulus de redenen opsomt die hij heeft om dank te zeggen aan God voor de geestelijke zegen die de heilige en gelovige broeders ervaren in hun verbondenheid met Gods Zoon, de Messias. Ondanks de geestelijke gevaren die hen omringen genieten zij een grote mate van geestelijke voorspoed.
Epafras die hun de waarheid van het Evangelie heeft onderwezen, heeft Paulus te Rome daarover geïnformeerd.

De Kolossenzen ontvingen hetzelfde Evangelie dat ook in veel andere plaatsen [in de vorm van een hyperbool:
in de hele wereld] is doorgedrongen. En overal draagt het geestelijke vrucht en geeft het blijk van groeikracht.
Vanaf de eerste dag is de invloed en de zegenrijke uitwerking ervan op hen groot geweest. En dat komt doordat zij de
χαριν του θεου, d.i. Gods genade of liefderijke gunst, in haar ware vorm leerden kennen, dus niet in de verdraaide leringen zoals die nu binnen hun geloofsgemeenschap worden verbreid.

En of dit niet reeds voldoende apostolische steunbetuiging aan het adres van Epafras en zijn werkzaamheden inhoudt, noemt Paulus hem ook nog onze geliefde medeslaaf, een getrouw dienaar van [de] Messias ten behoeve van jullie. En dit alles blijkbaar met het oogmerk dat deze broeders overtuigd blijven van het feit dat zij destijds het Evangelie in zijn juiste vorm ontvingen, en bijgevolg geen enkele reden hebben om gehoor te geven aan afwijkende leringen.

Δια τουτο και ημεις, αφ ης ημερας ηκουσαμεν, ου παυομεθα υπερ υμων προσευχομενοι και αιτουμενοι ινα πληρωθητε την επιγνωσιν του θεληματος αυτου εν παση σοφια και συνεσει πνευματικη, περιπατησαι αξιως του κυριου εις πασαν αρεσκειαν, εν παντι εργω αγαθω καρποφορουντες και αυξανομενοι τη επιγνωσει του θεου,

9-10
Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht; om de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en groeiend door de verdiepte kennis van God;

Paulus laat nu aan zijn lezers te Kolosse weten hoe hij en Timotheüs het werk dat Epafras als een waar dienaar van de Messias onder hen heeft verricht, door hun voortdurend gebed tot God ondersteunen.
Om voort te gaan in rechtschapenheid en stand te kunnen houden tegen de ondermijnende invloed der valse leraren, hebben zij veel wijsheid en geestelijk inzicht nodig. Maar hoe worden die noodzakelijke dingen verkregen?
Paulus antwoord luidt: door een verdiepte kennis van Gods wil.

De apostel heeft het niet over
γνωσις [gnoosis; het gewone woord voor kennis], maar over επιγνωσις [epignoosis] dat duidt op grondige, verdiepte kennis.
Waarom?

1 Omdat de aard van het Christendom zelf daarom vraagt; het verkrijgen van het juiste begrip omtrent de christelijke ideeën die zo rijk aan inhoud zijn en tevens zo heel apart, vergt een grondig verstandelijk onderzoek.
2 Alleen wanneer er waardering is voor de juiste godsdienstige kennis kan er met succes weerstand geboden worden aan de drogredenen van vermeende onderwijzers die niet zelden hun overredingskracht aanwenden door een beroep te doen op emoties en het sentiment.

Er is dus niets verkeerds aan een intellectuele benadering van de christelijke grondslagen; integendeel, door een grondige, verstandelijke overdenking daarvan, wordt juist de grootsheid en de heerlijkheid ervan ervaren (Ef 1:15-19) En dát nu uit zich bij waarderende en dankbare mensen vervolgens in lofprijzingen aan God die in verband met de treurige situatie van het mensdom in zijn Zoon een 'reddingsplan' ontwierp waarvan erkend moet worden:

Wat geen oog zag en oren niet hoorden
en in geen mensenhart opkwam,
de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben (1Ko 2:9).

Grondige kennis van de principes waarop het Christendom berust is uiteraard geen doel op zichzelf; ze moet ons, evenals de Kolossenzen, brengen tot een levenswandel die de Heer waardig is, dusdanig dat wij hem daarin welgevallig zijn. Hoe? Ondermeer door vrucht te dragen in elk goed werk en ook zelf, steunend op de verdiepte kennis, geestelijk te blijven groeien.


εν παση δυναμει δυναμουμενοι κατα το κρατος της δοξης αυτου εις πασαν υπομονην και μακροθυμιαν, μετα χαρας

11
in alle kracht bekrachtigd naar de macht van zijn heerlijkheid, tot alle volharding en lankmoedigheid, met blijdschap;

Paulus onderscheidt dat zijn lezers, om geduldig te kunnen volharden onder tegenstand, zonder hun vreugde te verliezen, naast een grondig begrip van de christelijke principes, ook bovennatuurlijke hulp nodig hebben. Dus doet hij in zijn gebeden tevens een beroep op de Vader dat de Kolossenzen in alle kracht bekrachtigd mogen worden welke in overeenstemming is met de macht van zijn heerlijkheid.
Door de begrippen volharding en lankmoedigheid te noemen erkent de apostel dat christenen moeten berusten in het feit dat zij tijdens hun levenswandel op aarde met moeilijke situaties geconfronteerd zullen worden.

Dat is nu eenmaal onvermijdelijk in een wereld die in geestelijke duisternis is gedompeld vanwege de onzichtbare heerschappij die in de hemelsferen wordt uitgeoefend door de goddeloze geestenkrachten onder hun opperhoofd de Duivel.
Voor Paulus was dit één van zijn redenen om er bij hen op aan te dringen dat zij ook zijn Brief aan de Laodicenzen (de Efezebrief) te lezen zouden krijgen, omdat hij daarin uitgebreid was ingegaan op de noodzaak van de geestelijke wapenrusting (Ef 6:10-18; Ks 4:16).

ευχαριστουντες τω πατρι τω ικανωσαντι υμας εις την μεριδα του κληρου των αγιων εν τω φωτι·

12
de Vader dankend, die jullie geschikt maakte om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht;

Paulus noemt nog een reden waarom de Kolossenzen met een volledig vertrouwen kunnen steunen op alles wat God door zijn geest, met Epafras als het menselijk instrument van Messias Jezus, in hen bewerkte: zij zijn van zijn goddelijk standpunt uit bezien reeds geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht. Zij kunnen de Vader voor die gunst niet genoeg danken; het participium dankend is van tegenwoordige, duratieve aard.
Gehoor geven aan de drogredenen van de valse leraren die de vijand van het licht, de Satan, op hen afstuurde, kan alleen maar afbreuk doen aan die nieuwe geestelijke situatie, welke Paulus elders aanduidt als de
nieuwe schepping (Gl 6:15; 2Ko 5:17).

Het erfgoed der heiligen in het licht is een nadere omschrijving van de hoop die voor jullie is weggelegd in de hemelen van vers 5.
Zoals het Beloofde Land het aan Israël toegezegde deel van
het erfgoed der heiligen was en feitelijk nog steeds is, dat wil zeggen een aardse bestemming binnen het Messiaanse koninkrijk, is de hemel, waar God in een ontoegankelijk licht woont, het deel van het erfgoed [κληρος] dat aan de christelijke Gemeente is toebedeeld (Gn 13:14-16; 28:12-15; 1Tm 6:16).

De apostel maakt met deze vermelding reeds een overgang naar het dogmatische deel van deze Brief. Christenen zijn nu reeds in een zeker opzicht licht, maar voorheen waren zij duisternis ( Ef 5:8 )
B. Dogmatisch deel (1:13 – 2:23)

1. De voorrang van de Messias (1:13-23)
ος ερρυσατο ημας εκ της εξουσιας του σκοτους και μετεστησεν εις την βασιλειαν του υιου της αγαπης αυτου, εν ω εχομεν την απολυτρωσιν, την αφεσιν των αμαρτιων·

13-14
die ons ontrukte aan de macht der duisternis en overbracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.

Toen de Vader ons in zijn Zoon riep en geschikt maakte om met de heiligen deel te hebben aan het erfgoed, moest hij ons eerst bevrijden uit het machtsgebied der duisternis.
Er is een duidelijke relatie met Ef 6:12 waar Paulus toont dat dit machtsgebied gedomineerd wordt door
de overheden, de machten, de wereldheersers van deze duisternis, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

Door de millennia heen hebben dezen zich gemanifesteerd als tegenstanders van God en zijn Zoon, maar ook van allen die Gods zijde kiezen. In het Messiaanse tijdperk is het geestelijke zaad van Abraham hun speciale doelwit.
En zoals bekend, uit Js 14:17, is het demonenrijk nooit bereid voor zijn gevangenen de poorten naar de vrijheid te openen. Om die reden moeten de leden van het Israël Gods, elk afzonderlijk, ontrukt worden aan dat duistere machtsgebied.
Toen hij voor koning Agrippa zijn pleidooi hield, maakte Paulus, als apostel der Heidenen, bekend dat hem in die geestelijke bevrijding van mensen een rol was toebedeeld. Ten tijde van zijn eigen roeping had de Heer zelf namelijk het volgende tot hem gezegd:


Daartoe ben ik aan je verschenen, om je aan te stellen tot ondergeschikte en getuige, zowel van de dingen die je van mij zag als van die waarin ik je [nog] zal verschijnen, terwijl ik je wegneem uit het volk en uit de Heidenvolken, tot wie ik je zend om hun ogen te openen; om hen van duisternis tot licht, en van de macht van de Satan tot God te keren; opdat zij vergeving van zonden ontvangen en een erfdeel onder hen die door geloof in mij geheiligd zijn.
(Hn 26:16-18)

Die ons ontrukte aan de macht der duisternis en overbracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde…
Hieruit spreekt de innige, persoonlijke betrekking tussen de Vader en zijn Zoon.
Aangezien de leden van de Gemeente echter bij hun roeping die geliefde Zoon, de Messias, gaan toebehoren, raken ook zij betrokken bij die innige relatie. Tegelijkertijd worden zij overgezet in een ander machtsgebied, dat van zijn koninkrijk.

Bij Jezus’ paroesie zal het Messiaanse koninkrijk volledig in werking komen en vervolgens 1000 jaar lang functioneren om verschillende oogmerken van Gods voornemen te verwezenlijken (Dn 2:44; Op 11:15-17).
In de Efezebrief komen die doelstellingen eveneens in beeld maar daar wordt het koninkrijk omschreven als een oikonomia, in principe een huishoudelijk- of staatkundig bestuur.
De nadruk ligt daarbij op het feit dat er weer orde moet komen in het universum. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.

Uit Ef 1:9-11 vernemen we dat alle dingen, zowel de hemelse als de aardse,
samengevat worden in de Messias, dat wil zeggen dat alles in hemel en op aarde onder hem als het ene Hoofd komt. Alles moet gericht worden op hem, Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14). Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt, en de mensheid op aarde wordt gezegend krachtens het offer van de Messias.
Een doelstelling die daarmee samenhangt was door Paulus al eerder aangegeven in 1Ko 15:24-26, t.w.:

Daarna het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt aan de God en Vader, wanneer hij alle heerschappij en alle macht en kracht tenietdoet. Want hij moet koninklijke macht uitoefenen totdat hij alle vijanden onder zijn voeten legt. Laatste vijand die tenietgedaan wordt [is] de dood.

Als christenen leven wij derhalve thans nog binnen een koninkrijk dat in voorbereiding is, in anticipatie om zo te zeggen.
Maar ook al is het koninkrijk in zekere zin toekomstig - denk ook aan Paulus’ aanmoediging aan zijn broeders te Galatië
: Wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan (Hn 14:22) - christenen bevinden zich niettemin thans reeds in haar machtsgebied; het bekende onderpandidee; alles in voorlopige zin, in afwachting van wat komen gaat (2Ko 1:22).

Buiten Ks 1:13 zijn 1Ko 4:20 en Rm 14:17 de zeldzame andere plaatsen in Paulus’ Brieven waar hij omschrijft welke heilzame invloed wij, christenen, nu reeds ondervinden terwijl wij binnen de invloedssfeer [het machtsgebied] van dat koninkrijk in wording verkeren:


Het koninkrijk Gods [bestaat] niet in woord, maar in kracht.
en
Het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en vreugde, in heilige geest.

ος εστιν εικων του θεου του αορατου, πρωτοτοκος πασης κτισεως, οτι εν αυτω εκτισθη τα παντα εν τοις ουρανοις και επι της γης, τα ορατα και τα αορατα, ειτε θρονοι ειτε κυριοτητες ειτε αρχαι ειτε εξουσιαι· τα παντα δι αυτου και εις αυτον εκτισται, και αυτος εστιν προ παντων και τα παντα εν αυτω συνεστηκεν.

15-17 Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem.

Het relatieve voornaamwoord ος [die] verbindt hem die evenbeeld is van de onzichtbare God met de Zoon van zijn liefde (v 13), in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden (v 14).
Voor Paulus is dit het vertrekpunt om nu de hoge positie te gaan schilderen welke de Zoon binnen de schepping inneemt.

Om zijn betoog naar waarde te kunnen schatten is het fundamenteel dat wij beginnen met vast te stellen dat de Zoon zelf ook tot het geschapene behoort, hetgeen geconcludeerd kan worden uit het feit dat hij
eerstgeborene van alle schepping is.
Hoe wij
πρωτοτοκος ook nemen, hetzij als eerste van alle geschapen wezens, hetzij zijn voorrang in waardigheid en verhevenheid boven al het andere geschapene (vergelijk Ex 4:22; Ps 89:28), feit blijft dat ook hijzelf deel uitmaakt van Gods schepping.

Maar als Gods eerste schepping is hij tevens ook zijn voornaamste, zelfs in die mate dat hij tot Gods evenbeeld werd gemaakt, of zoals de apostel in de derde gevangenisbrief schrijft:
bestaande in gestalte Gods (Fp 2:6), daarbij verwijzend naar zijn pre-existentie.
Nadat hij als mens het verzoenend offer van zijn eigen leven had gebracht en weer naar de tegenwoordigheid van zijn Vader in de hemel was teruggekeerd, beschrijft de apostel de Zoon als
afstraling der heerlijkheid en precieze afdruk van zijn [Gods] wezen (Hb 1:3).

Omdat in hem alle dingen werden geschapen…
Hiermee motiveert Paulus het feit dat onze Messias zowel Gods evenbeeld als eerstgeborene van alle schepping is. Wat bedoelt hij?
Laten we eerst vaststellen dat het
in hem [hier, in v 16] niet hetzelfde betekent als door hem aan het einde van dat vers.

In hem geeft te kennen dat al het geschapene onverbrekelijk met zijn persoon is verbonden. Zonder hem zou er verder in het geheel niets geschapen zijn.
Johannes, de apostel, bevestigt dat feit in Jh 1:3, wanneer hij met betrekking tot de pre-existente Logos constateert: Alle dingen zijn door hem ontstaan, en afgescheiden van hem is zelfs niet één ding ontstaan. Zie ook Jh 1:10.

Trouwens, in vers 17 geeft Paulus voor alle helderheid te kennen dat we in hem precies zó moeten opvatten: zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem.
De Zoon van Gods liefde is niet alleen degene door wiens tussenkomst God heel de overige schepping voortbracht, maar ook het voortbestaan van die schepping is geheel en al aan hem 'opgehangen', d.i. van hem afhankelijk gemaakt.

In directe samenhang hiermee is de Zoon dan ook einddoel van het geschapene, want alle dingen zijn niet alleen
door hem [δι αυτου], maar ook tot hem of voor hem [εις αυτον] geschapen.
De schepping wordt aan hem die ze namens God voortbracht, vervolgens ook als erfenis gegeven:
die [de Zoon] hij tot erfgenaam van alle dingen stelde, door wie hij ook de aeonen maakte (Hb 1:2).
Vergelijk: Ps 2:7-8; Jh 16:15.
De leden van het Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17).

Hoe dan heeft God alle (overige) dingen
in hem geschapen?
Welnu, God kent Zichzelf volkomen; zijn wezen is hem nergens vreemd, in tegenstelling tot ons, mensen. Wij kunnen soms met enige schrik constateren wat er zoal diep in ons binnenste schijnt te leven; zo niet bij God, Hij doorgrondt zichzelf volkomen (1Ko 2:10).
Bijgevolg was hij in staat de Zoon van zijn liefde zodanig voort te brengen dat in deze zijn eigen wezen volkomen zichtbaar werd, weerspiegeld als het ware; een waar evenbeeld derhalve.

In die pre-existente Zoon zag de Vader dan ook de geschapen dingen in oerbeginsel aanwezig. Dit verklaart waarom God tegen het einde van de Zesde scheppingsdag [of: -periode] kon zeggen:
Laat ons mensen maken, naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis (Gn 1:26).
God had zelf, persoonlijk, tot deze actie kunnen overgaan, maar dat behoorde niet tot zijn raadsbesluit. Door tussenkomst van zijn Zoon zou het scheppingsgebeuren verwezenlijkt worden, want in hem moesten alle dingen voortgebracht worden.

In Sp 8:22-31 waar de gepersonifieerde Wijsheid spreekt, kunnen wij beluisteren hoe de Zoon in die toewijzing een groot behagen schepte. Maar ook dat hij toch alle eer aan God geeft voor al de wonderbare scheppingswerken die hij namens Hem mocht voortbrengen:

Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken van oudsher. Vanaf onbepaalde tijd was ik aangesteld, van de aanvang af, vanaf tijden vroeger dan de aarde. Toen er geen waterdiepten waren, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen er geen bronnen waren, zwaar beladen met water. Voordat de bérgen waren neergelaten, vóór de heuvels, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de open ruimten, noch het eerste gedeelte van de stofmassa’s van het productieve land.
Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een kring over de oppervlakte van de waterdiepte verordende, toen hij de wolkgevaarten daarboven verstevigde, toen hij de bronnen van de waterdiepte krachtig maakte, toen hij de zee zijn verordening stelde, dat de wateren zelf zijn bevel niet zouden overschrijden, toen hij de grondvesten der aarde verordende, toen werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn aangezicht, vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen.
(nwv)

Over de in deze versie gebruikte term meesterwerker, als weergave voor het Hebreeuwse 'amoon, geeft Gesenius het volgende aan: artificer, architect, master-workman, as firm and sure in his workmanship: I was at his side architect, master-workman.

Omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.

Met tronen, heerschappijen, overheden, machten doelde Paulus waarschijnlijk op verschillende rangorden die onder de engelen als onzichtbare vorsten en machten bestaan. In de Openbaring zien we hen derhalve -niet geheel onverwacht- in de directe nabijheid van Gods troon, maar dan onder het zinnebeeld van vier Levende wezens:

En in het midden van de troon en rondom de troon vier levende wezens, voor en achter vol zijnde van ogen
(1e) gelijkend op een leeuw
(2e) op een jonge stier
(3e) hebbend het gezicht als van een mens
(4e) gelijkend op een vliegende arend
hebbend een ieder van hen zes vleugelsrondom en binnenin vol van ogen, en dag noch nacht hebben zij rust zeggend: Heilig, heilig, heilig de Heer God de Almachtige, Hij die was en Hij die is en Hij die komt.
(Op 4:6-8)

In de symboliek van de Openbaring is vier steeds het getal dat verbonden is met de aarde en met heerschappij; derhalve vervullen zij een rol in Gods heerschappij over zijn aardse schepping.
Hun relatie met de aarde blijkt ook uit het feit dat zij een gelijkenis vertonen met aardse schepselen, dieren en de mens.
Gezien in het licht van Jesaja 6 en Ezechiël 1 en 10, komen we tot de gevolgtrekking dat zij niettemin hemelse geesten zijn, aangeduid als cherubim en serafim, die Gods heerschappij (zijn Troon) en zijn heiligheid tegenover de mens op aarde hooghouden (Js 6:1-3; Ez 1:22, 25-27).
Deze machtige gestalten die opkomen voor Gods absolute soevereiniteit, met hun altijd wakende ogen, verzinnebeelden kennelijk Gods wereldbestuur.

Binnen het opkomend Gnosticisme te Kolosse ontvingen engelen een mate van verering afhankelijk van hun veronderstelde rangorde. Maar doordat de apostel aangeeft dat God hen alle
in de Zoon, zijn evenbeeld, schiep en vervolgens vermeldt dat ze mettertijd ook werkelijk door hem werden geschapen, demonstreert hij Jezus’ superioriteit over hen.

Een en ander komt nog sterker tot uitdrukking in het feit dat zij ook
tot hem zijn geschapen. Als de aartsengel geeft hij derhalve leiding aan hen en bepaalt hij hun toewijzingen.
Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te kennen dat zij zijn engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn terugkeer in de hemel (1Pt 3:22; Hb 1:1-14).
Bovendien beweegt de gehele heilsgeschiedenis zich in een zodanige richting dat te zijner tijd al het geschapene God heerlijkheid zal geven in erkenning van de positie van de Heer en Messias Jezus ( Fp 2:9-11 )

και αυτος εστιν η κεφαλη του σωματος της εκκλησιας· ος εστιν αρχη, πρωτοτοκος εκ των νεκρων, ινα γενηται εν πασιν αυτος πρωτευων, οτι εν αυτω ευδοκησεν παν το πληρωμα κατοικησαι και δι αυτου αποκαταλλαξαι τα παντα εις αυτον, ειρηνοποιησας δια του αιματος του σταυρου αυτου, [δι αυτου] ειτε τα επι της γης ειτε τα εν τοις ουρανοις.

18-20
En zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen, en door hem alle dingen geheel tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend door het bloed van zijn martelpaal, door hem, hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de hemelen.

Na uitgelegd te hebben dat de oorspronkelijke schepping
- in oerbeginsel aanwezig was in de Zoon van Gods liefde;
- door die Zoon werd voortgebracht;
- voor de Zoon bestemd is; en
- in haar voortbestaan van de Zoon afhankelijk is,
gaat de apostel nu soortgelijke dingen zeggen over de nieuwe schepping.

Een en ander heeft te maken met het feit dat
het heel de Volheid behaagde in hem te wonen.
Πληρωμα [volheid] werd binnen het Hellenistische Heidendom gebruikt om de godheid zelf aan te duiden; later, in het Gnosticisme werd met de term gedoeld op alle dingen tezamen die uit de godheid voortkwamen.

Paulus bedoelt er dus mee te zeggen dat het Gods raadsbesluit was om zijn gehele goddelijke volheid eveneens in de Zoon van zijn liefde te laten wonen.
Bij het prilste begin, toen Hij die Zoon voortbracht -
de Amen, de Getuige die getrouw en waarachtig is, het begin van de schepping Gods (Op 3:14) - verwezenlijkte hij dat zeer gewichtige onderdeel van zijn voornemen; de Vader maakte de Zoon werkelijk tot zijn Evenbeeld. Daarom ook was deze - een enigverwekte god, verblijvend in de boezem van de Vader - uitstekend in staat de Vader aan ons te verklaren (Jh 1:18).
Terwijl hier (in vers 19) de genitief [
της θεοτητος] ontbreekt, zal Paulus in 2:9 met betrekking tot de Zoon ronduit schrijven: Omdat in hem heel de volheid der Godheid lichamelijk woont.

Op grond hiervan is de Zoon in Gods raadsbesluit opnieuw de persoon die de nieuwe schepping tot bestaan brengt:
- in deze wereldperiode zijn Gemeentelichaam;
- vervolgens, bij de overgang naar het Millennium, de aardse, joodse gemeente, bestaande uit de 'Millenniumheiligen' (Ez 36:24-28; Dn 7:27; Op 20:9);
- en tenslotte, gedurende de gehele duizend jaar, de
εθνη, Heidenen (Op 20:3, 8, 12-13).

Dat de tenuitvoerlegging van de nieuwe schepping eveneens aan de Zoon is toevertrouwd, hoeft ons niet te bevreemden, aangezien al het geschapene van meet af voor hem als erfdeel bestemd was. Alle dingen zijn immers ook
tot hem, [of: voor hem] geschapen (vers 16).
Maar ook in dit geval moest God, in eigen Persoon, toch zelf de basis daarvoor verschaffen, en dat heeft Hij ook gedaan. Zoals hij in het begin de Zoon als evenbeeld tot bestaan bracht, bracht hij hem nogmaals tot leven toen hij hem in 33 AD uit de doden opwekte.

Aldus kon hij, als
eerstgeborene uit de doden, opnieuw oorsprong worden, mede doordat hij zijn eigen volmaakt menselijk leven ten behoeve van de mensheid ten offer had gebracht. Want de nieuwe schepping berust op die grondslag; ze kan slechts tot stand komen doordat de last der zonden van de mensheid wordt weggenomen.
De Zoon heeft dat gedaan door zelf - eveneens in Gods raadsbesluit - voor ons tot zonde te worden; dat wil zeggen plaatsvervangend voor ons voor de zonde te betalen (sterven):

Want de liefde van de Messias dringt ons, daar wij tot dit oordeel kwamen dat één voor allen stierf. Allen stierven dus. En hij stierf voor allen, opdat de levenden niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt. Bijgevolg kennen wij van nu af niemand naar vlees; zelfs indien wij [de] Messias naar vlees gekend hebben, kennen wij [hem] nu toch niet meer. Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden. Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.
God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend. Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem (2Ko 5:14-21).

In vers 20 van Ks 1 gebruikt de apostel voor verzoenen niet het gebruikelijke werkwoord
καταλλασσω, zoals hierboven in 2Ko 5, maar αποκαταλλασσω, wat duidt op volledige verzoening. Blijkbaar heeft dit te maken met het feit dat het in dit vers om meer gaat dan de mensheid alleen (de dingen op de aarde). God moet zich verzoenen met het gehele universum, dus ook met de bovenaardse schepselen, de engelen.
Dit punt levert echter bij sommigen een probleem op: Hebben engelen dan het zondeverzoenend offer van de Messias nodig?

Het antwoord luidt: Nee; dat is niet het geval. Want de van God afgevallen engelen, ontvangen geen gelegenheid om tot een herstelde verhouding met God terug te keren; zij worden juist voor een definitief oordeel, d.i. absolute ondergang, bewaard (2Pt 2:4; Jd 6). En de uitverkoren engelen hebben vanzelfsprekend geen zondeverzoenend offer nodig (1Tm 5:21).
De oplossing van het probleem ligt in de toevoeging dat God op basis van Jezus’ offer -
het bloed van zijn martelpaal - ook vrede gemaakt heeft.
We citeren voor alle duidelijkheid:

Vrede gemaakt hebbend door het bloed van zijn martelpaal.

Die vrede valt in eerste instantie gelovige mensen op aarde ten deel, allen die voor blijvend leven op de kracht van het loskoopoffer steunen. Dat bedoelden ook de engelen die bij Jezus’ geboorte zongen:
Heerlijkheid in de hoogste [sferen] aan God, en op aarde vrede, onder mensen van welbehagen (Lk 2:13-14).
De engelen begrijpen van welk een grote betekenis voor het mensdom de geboorte in Bethlehem was. Daarmee brak het Messiaanse tijdperk aan waardoor een beslissende wending kon worden gegeven aan de situatie van de zuchtende en pijnlijdende schepping. God, de grote Initiator van de 'reddingsactie', moest daarvoor lof worden toegezwaaid (Rm 8:18-22).

Maar die vrede strekt zich verder uit, ook tot
de dingen in de hemelen.
Wij kunnen dat beter begrijpen door ons te realiseren dat in zeker opzicht alle met intelligentie begiftigde wezens, ongeacht of zij in de hemel dan wel op aarde hun woonplaats hebben, in dezelfde verhouding tot God staan. De (volledige) verzoening moet dan ook gedacht worden tussen God enerzijds en de met verstand begiftigde schepselen anderzijds.

Toen door de menselijke zonde dan ook de relatie met God werd verstoord, raakten ook de hemelingen daarbij betrokken. Daarnaast moet niet vergeten worden dat opstand in het universum in eerste instantie in de hemelsferen uitbrak; Satan keerde zich als eerste tegen God, maar in de lange periode van 120 jaar, voorafgaande aan de Vloed, kreeg hij bijval van (blijkbaar) een enorm aantal engelen.
Dat daardoor de relatie onder de engelen danig verstoord werd, kan ondermeer afgeleid worden uit het Boek Daniël. Satans geestenvorsten die de wereldmachten domineren verkeren in een conflictsituatie met de engelen van Michaël (Dn 10).

Zie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk

Deze zaken in aanmerking nemend kunnen we begrijpen:
a. Waarom ook de engelen die verzinnebeeld worden door de vier Levende wezens, zich, tezamen met alle overige engelen, verenigen met de Oudsten - de voltallige christelijke Gemeente - in een dankbare lofzang, gericht tot het geslachte Lam:

En ik zag en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon en de Levende wezens en de Oudsten, en hun aantal was myriaden van myriaden en duizenden van duizenden, zeggend met een luide stem: Het Lam dat geslacht is, is waardig de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging te ontvangen. En al het geschapene dat in de hemel en op de aarde en beneden de aarde en op de zee is, en alle dingen in hen, hoorde ik zeggen: Aan Hem die op de troon is gezeten en aan het Lam [zij] de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheid. En de vier Levende wezens zeiden: Amen; en de Oudsten vielen neer en brachten hulde.
(Op 5:11-14)

b. Waarom de Zoon, na zijn opstanding 'predikte' tot de afvallige engelen in hun door God opgesloten toestand:

Daar ook [de] Messias eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, nadat hij was heengegaan, heeft gepredikt tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen waarin weinigen - dat is acht zielen - er veilig doorheen werden gebracht door water.
(1Pt 3:18-20)

Die geesten in verzekerde bewaring hadden in grote mate bijgedragen tot de verstoring der vrede tussen het geschapene enerzijds en God anderzijds. In de voor de Zoon bestemde schepping, zijn erfdeel, was grote wanorde gaan heersen. Vandaar dat juist hij, de Zoon, nadat hij door het offer van zijn leven de basis voor het herstel van universele vrede had gelegd, bij uitstek de aangewezen persoon was om daarvan kond te doen aan die gevallen engelen. Zij moesten ervan in kennis worden gesteld dat al hun boosaardige bedoelingen op niets waren uitgelopen en dat hun bijgevolg nog slechts ondergang wacht. Vergelijk Jk 2:19.

c. Waarom de Zoon in alle dingen de voorrang heeft, ja, moet hebben.
Het werkwoord
πρωτευω betekent letterlijk eerste zijn; de eerste plaats innemen.
In vers 18 verbindt de apostel die gedachte immers met Jezus’ opstanding uit de doden, de noodzakelijke herschepping door God van zijn Zoon opdat deze, op zijn beurt, als Hoofd van de Gemeente zou kunnen functioneren, maar dan vooral in de betekenis van de bron, of het beginsel van geestelijke levenskracht voor de leden van die Gemeente, zijn Lichaam, zodat zij tezamen met hem tot een nieuwe schepping kunnen worden. Zoals de apostel al eerder schreef, in 1Ko 15:45, dat Jezus na zijn opstanding
een levendmakende geest werd.
Vergelijk ook Ef 4:13-16.

In Rm 8:29 heeft Paulus Gods bedoeling in deze aldus verwoord:

Hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene onder vele broeders zou zijn.

Pas bij de Opname wordt die doelstelling volledig verwezenlijkt. Onze Heer
die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.
( Fp 3:20-21 )
Vergelijk 1Ko 15:51-52.

Kαι υμας ποτε οντας απηλλοτριωμενους και εχθρους τη διανοια εν τοις εργοις τοις πονηροις, νυνι δε αποκατηλλαξεν εν τω σωματι της σαρκος αυτου δια του θανατου, παραστησαι υμας αγιους και αμωμους και ανεγκλητους κατενωπιον αυτου, ει γε επιμενετε τη πιστει τεθεμελιωμενοι και εδραιοι και μη μετακινουμενοι απο της ελπιδος του ευαγγελιου ου ηκουσατε, του κηρυχθεντος εν παση κτισει τη υπο τον ουρανον, ου εγενομην εγω Παυλος διακονος.

21-23
En jullie, die eens vervreemd waren en vijandiggezind in jullie goddeloze werken, heeft hij nu echter geheel verzoend in het lichaam van zijn vlees door de dood, om jullie heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging voor zijn aangezicht te stellen. Indien jullie tenminste blijven in het geloof, gegrondvest zijnde en vast, en je niet laat afbrengen van de hoop van het Evangelie waarvan jullie gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben.

Paulus richt alle aandacht wederom op de Zoon, de Messias, die in Gods raadsbesluit in alle dingen de eerste plaats inneemt; hij die
oorsprong is en daarom na zijn opstanding uit de doden als Hoofd van de Gemeente kon beginnen met het voortbrengen van alle andere leden van de nieuwe schepping, daarbij het patroon volgend van de oorspronkelijke schepping: allereerst in de hemelsferen zijn Gemeentelichaam, en vervolgens ook - wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan - het aardse deel van het Israël Gods (Rm 11:25; Gl 6:15-16).

Ook keert hij terug tot de actuele situatie van de gelovigen in Kolosse en tot het motief dat hem vooral drijft deze Brief aan hen te schrijven.
Zeker, in het verleden, toen zij zich nog in het duistere machtsgebied van het Hellenistische Heidendom ophielden, waren zij geheel vervreemd van God ( Ef 2:11-13 )
De apostel gebruikt een werkwoord dat afgeleid is van
αλλοτριος, dat letterlijk betekent een ander toebehorend, een term daarom die levendig de staat van het Heidendom tekent in haar vervreemding van de (ware) God (Ef 4:18).

In die toestand behoren de mensen van het Heidendom een ander toe, namelijk Satan, de concurrerende
god van deze eeuw. Binnen zijn machtsgebied van duisternis opereren achter de schermen van onzichtbaarheid de demonen als de wereldheersers. Onder hun boosaardige invloed komen veel mensen ertoe een vijandige gezindheid jegens God te koesteren, wat niet zelden tot uitdrukking komt in het begaan van slechte, ja, zelfs goddeloze daden.
Zie: Rm 1:18-32; 2Ko 4:4; Ef 6:12; 1Jh 5:19.

Welnu, die miserabele situatie hebben de lezers achter zich gelaten. Door de Evangelieprediking van Epafras hebben zij Gods roepstem vernomen. En zoals het geval was in de prediking van Paulus te Korinthe, zette de heilige geest ook Epafras’ gesproken boodschap kracht bij door op de luisterende Kolossenzen een onweerstaanbare invloed uit te oefenen, maar dan uiteraard een zeer heilzame, zodat zij gehoor gaven aan de roeping en geloof tot uitdrukking gingen brengen. Vergelijk 1Ko 2:1-5.
Aldus gingen zij tot het Lichaam van de Messias behoren en werden zij door zijn tussenkomst geheel met God verzoend, krachtens diens offerdood. De apostel omschrijft Jezus’ offerdood in enigszins gecompliceerde termen: De Kolossenzen werden verzoend in het lichaam van zijn vlees door de dood. Kennelijk drukte Paulus zich bewust aldus uit met het oog op degenen onder hen die valselijk de leer verspreidden dat ook de engelen een zekere betrokkenheid cq invloed hadden bij hun verlossing en verzoening met God.
Christenen hebben hun redding echter geheel en al te danken aan Jezus’ zondenverzoenend slachtoffer; op zijn beurt kan hij ons daarom voor zijn aangezicht stellen, heilig, onberispelijk en vrij van schuld.
In Ef 5:25-27 lezen we daarover in vrijwel identieke bewoordingen wanneer Paulus zich tot de manlijke leden van het Gemeentelichaam richt:

De mannen: hebt de vrouwen lief, gelijk ook de Messias de Gemeente liefhad en zichzelf voor haar overgaf, opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.

Door zijn offerdood heeft Jezus zijn Gemeente geheiligd, d.i. afgezonderd van de profane, zondige wereld. Maar in de Efezebrief plaatst de apostel een en ander binnen de geestelijke huwelijksverhouding die in Gods voornemen tussen de Messias en zijn Gemeente tot stand komt.
In die huwelijksrelatie gaat God namelijk zijn grootse plannen die hij reeds bij de schepping van het eerste mensenpaar ontvouwde, uiteindelijk verwezenlijken: het voortbrengen van een gezonde mensenwereld. Vandaar dat Jezus, de Bruidegom, er veel aan gelegen is zijn Bruidsgemeente glorierijk voor zich te stellen: heilig, onberispelijk, vrij van beschuldiging.

Maar dan is het voor de gelovige Kolossenzen wel zaak de valse leraren die hen vreemde leringen willen opdringen, vastberaden te weerstaan.
Zij hebben immers geen nieuw fundament nodig, aangezien zij in Messias Jezus reeds stevig gegrondvest zijn.
Werkelijk,
niemand kan een ander [deugdelijk] fundament leggen buiten wat gelegd is, hetwelk is Jezus Messias (1Ko 3:11).
Vergelijk ook Ef 2:19-22.

Zij, eens veraf, zijn reeds in het bloed van de Messias dichtbij gekomen (Ef 2:13). De Vader heeft hen reeds geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht. Want hij heeft hen reeds ontrukt aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde.
Conclusie: Houdt de valse leraren die jullie van je geloof en hoop willen beroven op afstand, buiten de deur! Het onvervalste Evangelie dat zij door Epafras hebben ontvangen stemt volledig overeen met dat van de apostel die daarvan in eerste instantie een dienaar werd, vooroplopend in een wereldwijde prediking.
2. Paulus’ dienst en strijd (1:24 – 2:3)
Νυν χαιρω εν τοις παθημασιν υπερ υμων, και ανταναπληρω τα υστερηματα των θλιψεων του Χριστου εν τη σαρκι μου υπερ του σωματος αυτου, ο εστιν η εκκλησια, ης εγενομην εγω διακονος κατα την οικονομιαν του θεου την δοθεισαν μοι εις υμας πληρωσαι τον λογον του θεου,

24-25
Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente, waarvan ik een dienaar ben geworden overeenkomstig het beheer van God dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren:

De apostel heeft een heel aparte kijk op zijn gevangenschap in Rome.
In de vorige drie verzen (21-23) was de toon naar zijn lezers toe al zeer persoonlijk geworden, maar nu laat hij hen weten dat hij nog steeds het Evangelie dient (v 23), en wel - heel bijzonder - in al de dingen die hij voor hen lijdt.
Weliswaar kan hij niet persoonlijk bij hen zijn om de details van de christelijke boodschap van aangezicht tot aangezicht met hen uit te wisselen. Niettemin stelt de gedwongen rust van zijn huisarrest hem wél in de gelegenheid de christelijke waarheden grondig te overdenken en de grote geestelijke rijkdom ervan door middel van brieven met hen te delen.
Om die reden strekt zijn toestand van gevangenschap hun toch tot voordeel. In de Messias is hij in een geestelijke gemeenschap met hen verbonden; niet alleen met hen maar ook met het gehele Gemeentelichaam.

Maar wat bedoelt hij met
en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente ?
In ieder geval niet, wat sommigen hebben geopperd, dat de verzoenende kracht van het  lijden en de dood van de Messias aangevuld zou moeten worden.
In al zijn Brieven beschouwt Paulus de verlossing van de zonden door Jezus als voltooid. In hem bezitten wij de volledige verlossing en de vergeving der zonden (vers 14).

De apostel heeft het trouwens niet over het lijden voor de zonde, maar over de verdrukkingen die hij als dienaar van de Messias verduurt bij het brengen van het Evangelie.
Toen Jezus op aarde was ervoer ook deze veel vijandigheid, vooral van de eigen, joodse zijde. Bij de prediking van het koninkrijk Gods kreeg hij te maken met de intense tegenstand en haat der religieuze elite. Daardoor ondervond hij verdrukkingen, zeker; maar toen de Gemeente gesticht werd op de Pinksterdag was hijzelf inmiddels naar de hemel teruggekeerd; nu zouden zijn apostelen en overige volgelingen doelwit van de demonenwereld worden.
Niet voor niets zei hij op de avond voor zijn dood tot zijn leerlingen: In de wereld hebben jullie verdrukking, maar schept moed, ik heb de wereld overwonnen (Jh 16:33).

Vooral de apostel der Heidenen, Paulus, zou in het roepen van de leden van het Lichaam veel moeten verduren. Dat kreeg hij reeds bij zijn eigen roeping en bekering, bij monde van Ananias, van de Heer zelf te verstaan:

Ga heen, want deze is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen, zowel voor het aangezicht der Heidenen alsook van koningen als van de zonen Israëls. Want ik zal hem duidelijk laten zien wat hij allemaal om mijn naam moet lijden.
(Hn 9:15-16).

En dat bleek een waar woord te zijn, zoals in 2Ko 11:21-29 te lezen valt. Op die wijze vulde juist hij plaatsvervangend aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, de Gemeente. Hij was immers het
uitverkoren vat van Messias Jezus; of - zoals hijzelf hier schrijft aan de Kolossenzen - vanwege het beheer van God dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren.
In de Parallelbrief Efeze schreef hij ook over dat beheer (oikonomia):

Indien jullie tenminste hebben gehoord van het beheer van de liefderijke gunst Gods, welke mij met het oog op jullie gegeven werd; dat mij langs de weg van openbaring het geheimenis werd bekendgemaakt… Aan mij, de allerminste van alle heiligen, werd deze liefderijke gunst gegeven om aan de Heidenvolken de onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede tijdingen te verkondigen, en voor allen aan het licht te brengen wat het beheer [inhoudt] van het geheimenis dat sinds de eeuwen verborgen was in de God die alle dingen heeft geschapen.
(Ef 3:2-3, 8-9)

Met oikonomia doelt Paulus op zijn activiteiten binnen
het huisgezin van God, waar hij in het bijzonder ten bate van de Heidengelovigen een goddelijke toewijzing ontving. Door zijn beheer moeten dezen, die eens zo veraf waren, de liefderijke gunst van God ervaren, het gehele 'pakket' van zegeningen die God al vanaf eeuwigheid voor hen in petto had. Aldus volvoert hij het woord Gods dienaangaande (Ef 1:3-5; 2:13, 19).

Om het woord Gods te volvoeren…
Ook hiermee zinspeelt de apostel op zijn bijzondere toewijzing.
Toen hij in het vlees verkeerde, maakte Jezus, zoals hierboven vermeld, aan zijn eigen volk de waarheden omtrent het koninkrijk Gods bekend. Door het verrichten van wonderen zette hij die prediking niet alleen kracht bij, maar verschafte hij ook in diverse opzichten een voorglimp van die toekomstige Messiaanse heerschappij.
Door die bediening vervulde hij bepaalde beloften die God aan de joodse voorvaders had gedaan:

Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar van de besnijdenis is geworden terwille van Gods waarheid, om de beloften van de vaderen kracht bij te zetten.
(Rm 15:8)

Maar wat hij, de Messias, toen niet deed was het verkondigen van de grote waarheden omtrent zichzelf als hij naar de hemel teruggekeerd zou zijn, noch die omtrent de Gemeente, zijn Lichaam, waarvan hij in de nieuwe schepping oorsprong zou worden. Hooguit heeft hij in bedekte termen daarop gezinspeeld, zoals in Mt 16:18-19, maar de onthulling van die nieuwe waarheden heeft hij aan zijn dienaar Paulus overgelaten. Deze zou het Woord Gods dienaangaande vol maken, volvoeren. Maar dat zou ook in zijn geval met veel verdrukkingen en strijd gepaard gaan. In die zin vulde hij aan wat aan Jezus’ verdrukkingen nog ontbrak.

το μυστηριον το αποκεκρυμμενον απο των αιωνων και απο των γενεωννυν δε εφανερωθη τοις αγιοις αυτου, οις ηθελησεν ο θεος γνωρισαι τι το πλουτος της δοξης του μυστηριου τουτου εν τοις εθνεσιν, ο εστιν Χριστος εν υμιν, η ελπις της δοξης·

26-27
het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid;

De strekking komt overeen met het citaat uit Efeziërs, hoofdstuk 3, zoals hierboven werd weergegeven. Het geheimenis omtrent de Gemeente bleef eeuwenlang verborgen. Het behoorde tot het raadsbesluit van God dat niet door menselijk vernuft achterhaald kon worden. Wereldtijdperken en talloze generaties gingen voorbij voordat het God goeddacht het mysterie aan zijn heiligen bekend te maken.
Aangezien hij de dwaalleraren op hun eigen terrein en met hun eigen wapens bestrijdt, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel ook hier het mysterie van God plaatst tegenover de mysteriën van het Heidendom welke alleen aan ingewijden bekend mochten worden.

Eerder, in de inleiding, stelden we vast dat er in de Kolossenzenbrief - wat de behandelde thematiek betreft - grote overeenkomsten met de Efezebrief geconstateerd kunnen worden. In beide wordt breed uitgeweid over het mysterie, het geheimenis van het Gemeentelichaam, waarvan de Messias het Hoofd en christenen de afzonderlijke leden zijn. Maar terwijl in Efeze 3:6 van het mysterie wordt gezegd
dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, leert Paulus ons hier dat Messias Jezus zélf het mysterie is: de Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid.

Principieel is er geen sprake van een leerstellig verschil, maar veeleer van een verschuiving in het leggen van de accenten.
Terwijl in de Efezebrief vrijwel alle nadruk ligt op het Lichaam met zijn ledematen, bestaande uit Joden en Heidenen (Ef 2:14-18) vestigt Paulus in Kolossenzen bij voorkeur de aandacht op het Hoofd, aangezien hij in zijn polemiek jegens de dwaalleraren er op uit is de superioriteit van de Zoon aan te tonen.

ον ημεις καταγγελλομεν νουθετουντες παντα ανθρωπον και διδασκοντες παντα ανθρωπον εν παση σοφια, ινα παραστησωμεν παντα ανθρωπον τελειον εν Χριστω· εις ο και κοπιω αγωνιζομενος κατα την ενεργειαν αυτου την ενεργουμενην εν εμοι εν δυναμει

28-29
die wij verkondigen, elk mens vermanend en elk mens onderwijzend in alle wijsheid, opdat wij elk mens volledig [ingewijd] in [de] Messias zouden stellen; waarvoor ik ook arbeid, strijdend overeenkomstig zijn werking die in mij werkt met kracht.

In zijn toewijzing van beheerder verkondigt Paulus de Messias, de centrale figuur in het geheimenis Gods. Daartoe vermaant en onderwijst hij in alle wijsheid degenen die in geloof op de prediking reageren, daarmee gehoor gevend aan hun roeping.
Het doel van de apostel in zijn opvoedkundig werk is dat zijn medeleden
τελειος bereiken, d.i. letterlijk naar het Grieks: volkomen, volledig, volmaakt, volwassen, rijp.
In dit geval volmaaktheid, volwassenheid in de Messias; of, om het weer in de termen van de aanhangers der heidense mysteriën uit te drukken, volledig ingewijd in de bovennatuurlijke waarheden omtrent het Messiasgeheim, aangezien alleen de ingewijden als volmaakte mensen golden.
Door tot driemaal toe melding te maken van
elk mens, wijst Paulus op het algemene karakter van zijn beheer onder de Heidenen; geen mens is bij voorbaat uitgesloten, wat wél geleerd werd door Paulus’ opponenten die intellectuele exclusiviteit onderwezen.


Waarvoor ik ook arbeid, strijdend…
De gebruikte werkwoorden tekenen zijn afmattende arbeid en de problemen die overwonnen moesten worden.
Kοπιω αγωνιζομενος duidt op hard werken, ja, zwoegen, zoals een atleet die kampt (worstelt) in de Spelen. Maar in zijn verbondenheid met de Messias die hem kracht verleende, was hij in staat zijn beheerderstaak te volbrengen.
Kolossenzen 2
Θελω γαρ υμας ειδεναι ηλικον αγωνα εχω υπερ υμων και των εν Λαοδικεια και οσοι ουχ εορακαν το προσωπον μου εν σαρκι, ινα παρακληθωσιν αι καρδιαι αυτων, συμβιβασθεντες εν αγαπη και εις παν πλουτος της πληροφοριας της συνεσεως, εις επιγνωσιν του μυστηριου του θεου, Χριστου, εν ω εισιν παντες οι θησαυροι της σοφιας και γνωσεως αποκρυφοι.

1-3
Want ik wil dat jullie weten welk een grote strijd ik heb terwille van jullie en van hen in Laodicea, en voor allen die mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien; opdat hun harten vertroost mogen worden, samengevoegd in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn.

Paulus heeft een zware strijd te voeren.
Met
αγωνα vervolgt hij de metafoor van het vorige vers (1:29): αγωνιζομενος.
De apostel doelt op een innerlijke strijd die hij voert ten behoeve van alle gemeenten, zoals hij eerder ook schreef aan de Korinthiërs:
Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt - de zorg voor al de gemeenten (2Ko 11:28).

Maar hier spreekt hij met name over de christenen met wie hij nooit persoonlijk in contact is geweest, zij die tot de drie gemeenten in het Lycusdal behoren: Laodicea, Kolosse en Hiërapolis. Het opkomend Gnosticisme blijkt een substantieel gevaar voor hen in te houden.
Met het oog dáárop zegt hij dan ook:
ik wil dat jullie weten welk een grote strijd ik heb terwille van jullie; zij moeten weten wat de apostel Paulus bezig houdt; hij maakt zich zorgen over de geestelijke gevaren die hen bedreigen maar die zijzelf kennelijk niet onderscheiden, althans niet in voldoende mate. Gelet op wat hij eerder schreef in vers 9 van het eerste hoofdstuk

Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht

lijkt Paulus met zijn strijd te doelen op zijn geregelde gebeden voor hen.
Van Epafras had hij vernomen hoe het er met de christenen in de Lycusvallei voorstond; bijgevolg wist hij wat hem in zijn gebeden te doen stond.
Wat Paulus’ opponenten leren is niet geestelijk verkwikkend; hun leringen hebben een verzwakkend effect op alles wat de Kolossenzen eerder door Epafras in geloof en met vreugde aanvaard hebben.

Daarom is de apostel er op uit hen te bemoedigen en hun kennis te verdiepen, vooral in het Messias' geheim. Zij moeten weer ten volle overtuigd raken van de juistheid van hun inzicht. Hoe beter een christen Gods geopenbaarde waarheid begrijpt, des te beter ook hij in staat zal zijn valse en tegenstrijdige leringen te onderscheiden én te verwerpen.
Een solide onderlinge band van liefde binnen een groepje van christenen zal hen daarin tot steun zijn; in die sfeer zal men namelijk graag op positieve wijze de geloofswaarheden met elkaar willen uitwisselen cq verdiepen. Verderop in de Brief zal Paulus zijn lezers daarom vermanen zich vooral met de goddelijke liefde [
αγαπη; agapè] te 'bekleden'.

In wie [de Messias] al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn…
Opnieuw onderstreept Paulus Jezus' superioriteit. Hoe armzalig worden in vergelijking daarmee de troebele bronnen van de dwaalleraren.
Alles op het gebied van wijsheid en kennis is in de Messias voorhanden.
Verborgen moeten we daarom vooral begrijpen in de zin van
verborgen aanwezig zijn.
Zeker, voor hen die er geen behagen in scheppen blijven die schatten verborgen, maar ze zijn toegankelijk voor hen die Gods liefderijke gunst waarderen.
Vergelijk Ps 37:30-31; Sp 4:1-13.

Τουτο λεγω ινα μηδεις υμας παραλογιζηται εν πιθανολογια. ει γαρ και τη σαρκι απειμι, αλλα τω πνευματι συν υμιν ειμι, χαιρων και βλεπων υμων την ταξιν και το στερεωμα της εις Χριστον πιστεως υμων. Ως ουν παρελαβετε τον Χριστον Ιησουν τον κυριον, εν αυτω περιπατειτε, ερριζωμενοι και εποικοδομουμενοι εν αυτω και βεβαιουμενοι τη πιστει καθως εδιδαχθητε, περισσευοντες εν ευχαριστια.

4-7 Dit zeg ik, opdat niemand jullie met spitsvondige taal bedriegt. Want al ben ik ook naar het vlees afwezig, in de geest ben ik toch bij jullie, mij verheugend bij het zien van jullie orde en de vastheid van jullie geloof in [de] Messias. Zoals jullie dan Messias Jezus, de Heer, ontvingen, wandelt in hem; geworteld zijnde en opgebouwd wordend in hem, en bevestigd wordend in het geloof, zoals jullie geleerd werd, daarin overvloedig zijnde in dankzegging.

De apostel gaat er nu toe over om zijn lezers ondubbelzinnig te waarschuwen voor de invloed die de dwaalleraars in hun midden proberen uit te oefenen.
Allereerst maakt hij hen attent op hun listige aanpak. Hun leringen lijken echte vondsten, verleidelijk om aan te nemen;
πιθανολογια duidt op overtuigende redenatie, de aangevoerde argumenten lijken goed gefundeerd.
Niettemin zijn ze van begin tot eind bedrieglijk, volledig in strijd met al de schatten van de wijsheid en kennis die in de Messias voorhanden zijn. Het werkwoord παραλογιζομαι wijst op bewust verkeerd berekenen; men is er op uit te bedriegen.

Paulus is in de geest op zo’n realistische wijze bij de Kolossenzen aanwezig, dat hij met zijn geestesoog de godsdienstige orde bij hen ziet; het gemeenteleven is goed geregeld en zij staan vast in het geloof dat in hun Messias zijn wortels heeft; in hem hebben zij het nieuwe leven eens voor altijd ontvangen.
Maar zij doen er goed aan om zich in hem verder te laten opbouwen, zodat zij steeds meer in het geloof bevestigd zullen worden. Het fundament dat Epafras daarvoor gelegd heeft, is nog steeds een deugdelijke grondslag voor verdere geestelijke ontwikkeling. Zij moeten zich van die grondslag niet laten beroven, want ze kunnen ervan verzekerd zijn dat de Zoon van God, de Messias, daarvan het middelpunt is; reden genoeg om vervuld te zijn van een dankbare stemming. Vergelijk Ef 3:17; 4:21.

Door het unieke gebruik hier van de uitdrukking
Messias Jezus, de Heer, schijnt de apostel opnieuw in te spelen op de bedrieglijke, afvallige leringen van het opkomend Gnosticisme, want met zijn uitdrukking tekent Paulus Jezus zowel als een historisch figuur die werkelijk mens was, als de Christus of Messias, en ook als Heer.

βλεπετε μη τις υμας εσται ο συλαγωγων δια της φιλοσοφιας και κενης απατης κατα την παραδοσιν των ανθρωπων, κατα τα στοιχεια του κοσμου και ου κατα Χριστον· οτι εν αυτω κατοικει παν το πληρωμα της θεοτητος σωματικως, και εστε εν αυτω πεπληρωμενοι, ος εστιν η κεφαλη πασης αρχης και εξουσιας,

8-10
Kijkt uit dat niemand jullie als buit wegvoert door de wijsbegeerte en leeg bedrog, overeenkomstig de overlevering der mensen, overeenkomstig de elementen van de wereld en niet overeenkomstig [de] Messias; omdat in hem heel de volheid van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.

Op grond van Gl 4:3, 9, en hier in Ks 2:8, 20-22, zouden we onder de
στοιχεια, elementen, alle denkrichtingen kunnen verstaan die in de loop der eeuwen door de mensen - verblind als zij werden door de demonen voor de wijsheid van God - aangehangen en gepropageerd zijn. Hoewel ze een schijn van geestelijkheid in zich hebben, worden met de elementen toch vooral de bestanddelen der stoffelijke wereld bedoeld.

We zien dat bijvoorbeeld sterk terug bij de joodse wetgeving waarin de godsdienstige praktijken verbonden werden met de stoffelijke dingen waaruit de wereld bestaat: de feesttijden, de sabbatten en de nieuwemaanvieringen; alle werden ze door de loop der hemellichamen bepaald.
De spijs- en reinigingsvoorschriften, de offers, hadden evenzo alle betrekking op stoffelijke dingen: op bepaalde plaatsen, tijden, dieren, voorwerpen, lichamelijke situaties. Zo meteen, in de vv 16 en 17, zal de apostel zijn lezers juist op die dingen attenderen, zaken waaraan door de misleiders groot gewicht wordt toegekend maar die in zich geen echte geestelijke waarde hebben.

En dat is juist waarvoor de apostel hier waarschuwt, de zogenaamde wijsheid vooral van joodse zijde waardoor zijn lezers ingepalmd dreigen te worden; als buit weggevoerd door een te Kolosse verspreide wijsbegeerte welke waarschijnlijk een versmelting (syncretisme) was van bestanddelen uit zowel Joden- als Heidendom.
Paulus’ geregelde toespelingen op de heidense mysteriën doen echter ook vermoeden dat hij daarnaast waarschuwt voor de geheime wijsheid van die mysteriën, verborgen kennis welke door visioenen en de mysterieuze omgang met geesten verkregen werd.
Vergelijk Ks 2:18-22

Maar wat ook de aard van die wijsgerige stromingen en overleveringen mag zijn, het betreft allemaal pseudo-wijsheid, geestelijk hol en leeg. Maar ze zijn wel hardnekkig; tot op heden hebben die elementen stand weten te houden; de godsdienstige wereld buiten de Gemeente wordt nog altijd door die lege rituelen gekenmerkt. Maar op Gods Grote Dag zullen al die verkeerd gerichte stromingen als pseudokennis en pseudowijsheid ontmaskerd worden; ze zullen uiteenvallen, of, zoals Petrus in 2Pt 3:10 aankondigt, op vernietigende wijze ontbonden worden, als door vuur verwoest:

Maar komen zál de Dag van de Heer, als een dief, waarin de hemelen met gedruis voorbij zullen gaan, elementen brandend ontbonden zullen worden, en [de] aarde en de werken daarin gevonden zullen worden.

Het zou werkelijk dwaasheid van de zijde van elke ware christen zijn om zijn godsdienstig leven door zulke lege rituelen te laten leiden of zelfs maar te laten beïnvloeden, terwijl hij in de Messias beschikt over al de schatten van wijsheid en kennis. De hele goddelijke volheid woont immers in hem; méér of hoger kan niet.

En in hem zijn wij vervuld geworden, dat wil zeggen geestelijk volledig voor wat betreft onze huidige geestelijke staat, terwijl we nog in het vlees verkeren, in de onderpandsituatie van de geest.
Niemand, noch mensen, noch engelen, kan ons iets geven wat in onze Messias niet in veel hogere mate aanwezig is.
Hij is immers superieur aan al het geschapene, Hoofd van alle overheid en gezag. Daarmee wordt te meer beklemtoond dat wij nergens anders moeten zijn; in hem bezitten wij alles wat wij nodig hebben. Ja, alles wat (door wie dan ook) naast Jezus wordt geplaatst, is onecht en zal op zeker moment tot de stoicheia [elementen] van deze wereld blijken te behoren en dus te gronde gaan.

εν ω και περιετμηθητε περιτομη αχειροποιητω εν τη απεκδυσει του σωματος της σαρκος, εν τη περιτομη του Χριστου,

11
In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.

Door de besnijdenis werd elk Israëlitisch jongetje in Gods volk Israël opgenomen en kreeg het deel aan de verbonden (Gn 17:9-14; Jz 5:2-9; Rm 9:3-5; Ef 2:11-12).
Voor Jezus was dit speciaal van belang. Als Israëls Messias zou hij namelijk het voornaamste lid van de natie worden, het eigenlijke Zelf van Israël. Dat wil zeggen dat het ware Israël - het getrouwe deel der natie - in hem belichaamd zou worden. In Gl 4:4-5 schreef Paulus dienaangaande:

Maar toen de volheid van de tijd kwam, zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder wet, opdat hij hen onder wet zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden verkrijgen.

Met het zoonschap [
υιοθεσια; adoptie tot zonen] doelt Paulus op de nieuwe schepping die God op basis van de kracht van het loskoopoffer van zijn Zoon voortbrengt. Zie Gl 6:15-16 en ook 2Ko 5:14, 17.
Maar de apostel licht toe dat God met het oog daarop zijn Zoon voortbracht uit een [joodse] vrouw en dat deze bijgevolg - door zijn besnijdenis op de 8e dag - onder de Wet van Mozes kwam te staan.
De apostel ziet dus een verband tussen Jezus’ besnijdenis en Gods voorziening van redding tot een nieuwe schepping. Jezus’ besnijdenis had derhalve een diepere betekenis:

En toen acht dagen vervuld werden om hem te besnijden, werd ook zijn naam genoemd: Jezus, die door de engel werd genoemd voordat hij in de schoot werd ontvangen.
(Lk 2:21)

De Hebreeuwse vorm van de naam Jezus, de naam die hij bij zijn besnijdenis volgens de opdracht van Gabriël ontving, betekent: Jahweh is redding. Toen ook Jozef over die naam werd geïnformeerd, legde de engel uit waarom Jozef zijn adoptief zoon Jezus moest noemen:
Want hij zal zijn volk redden van hun zonden (Mt 1:21).
Maar hier, in vers 11, vinden we meer over de diepere zin van Jezus’ besnijdenis: een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.

De leden van de Gemeente ervaren als eersten van het Israël Gods die
besnijdenis van de Messias. Door die 'besnijdenis' wordt het vleselijk lichaam der zonden weggenomen. Of, zoals Paulus het in Rm 6:6 nader formuleert:

Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan een paal werd gehangen opdat het lichaam der zonde buiten werking gesteld zou worden, om niet langer slaven van de zonde te zijn.

Voor een christen betekent de werkelijkheid van zijn besnijdenis daarom dat zijn onreine, van Adam overgeërfde toestand wordt "weggesneden". Het lichaam der zonde wordt als het ware vernietigd doordat - dankzij de werking van Gods geest door Messias Jezus - de zondige begeerten niet langer de overhand over ons hebben, maar wij voortaan voor rechtvaardigheid kunnen leven.
Ons oude, ongelovige, blinde, opstandige ik en zijn gebruik van het lichaam voor zonde, wordt in de tegenbeeldige besnijdenis door de geest geëlimineerd. Dat is wat de besnijdenis van de Messias voor ons inhoudt.

Wil dat zeggen dat ook bij onze Messias de zondige oude mens moest worden verwijderd?
Daarvan kon uiteraard geen sprake zijn, want toen Gabriël aan Maria Jezus’ geboorte aankondigde -doordat heilige geest over haar zou komen- vermeldde hij expliciet: Daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
Dat niettemin ook hij op de 8e dag werd besneden, was niet alleen conform de Wet, maar verschafte tevens een beeld van zijn offer waarbij zijn leven in het vlees voor het aangezicht van God zou worden afgesneden.

Zijn plaatsvervangend sterven was voor Jezus als een besnijdenis, maar bij hem werd een zondeloos, vleselijk lichaam weggenomen, en dat met het oogmerk om na zijn opstanding en hemelvaart de [loskopende] waarde ervan aan God te kunnen aanbieden, in het hemelse Allerheiligste.
Zie Hb 9:12, 24-26.
Vandaar dat Paulus in Gl 2:19 kon schrijven: Ik ben met de Messias aan een paal gehangen.

En in Ks 3:3 zal hij van de Gemeente zeggen:

Want jullie stierven en jullie leven is verborgen met de Messias in God.

De dwaalleraren te Kolosse drongen blijkbaar aan op de letterlijke besnijdenis als een ceremonie van hoog godsdienstig gehalte.
Maar ook wat de besnijdenis betreft bezitten christenen in hun Messias alles wat zij nodig hebben; in hem zijn zij reeds vervuld geworden; zij hebben al in hem een besnijdenis ondergaan die van een superieure waarde is. Zoals Paulus het in Fp 3:2-3 raak zal zeggen:

Kijkt uit voor de versnijdenis [van het vlees]. Want wij zijn de [ware] besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en roemen in Messias Jezus en die geen vertrouwen stellen in vlees

Terwijl bij de letterlijke [joodse] besnijdenis slechts een klein deel van het lichaam ceremonieel wordt verwijderd, wordt bij
de besnijdenis van de Messias principieel de gehele oude, Adamitische mens weggenomen; en dat dankzij het oordeel over de zonde dat Jezus voor ons aan zijn martelpaal heeft gedragen.

συνταφεντες αυτω εν τω βαπτισμω, εν ω και συνηγερθητε δια της πιστεως της ενεργειας του θεου του εγειραντος αυτον εκ νεκρων·

12 Mede begraven met hem in de doop; in wie jullie ook mede opgewekt werden door het geloof van de werking Gods, die hem uit doden opwekte.

De apostel verschaft een verdere toelichting op wat hij in vers 11 schreef over de wijze waarop de nieuwe schepping tot stand komt. Dat geschiedt namelijk door
het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.
Nu laat hij ons weten dat een en ander waarneembaar is in de symboliek van de doop.

Met onze volledige onderdompeling in water gaven wij immers te kennen dat wij geloven dat onze Adamitische mens met Jezus aan zijn martelpaal gestorven is; dat wij mede met hem begraven werden.
Maar ook gaven we uitdrukking aan ons geloof dat wij mede met hem werden opgewekt om voortaan te leven als een nieuwe schepping: in een nieuwheid des levens, zoals de apostel het eerder had verwoord in het verwante hoofdstuk 6 van zijn Romeinenbrief:

Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat -  evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen. Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding. Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan een paal werd gehangen, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn. Want hij die stierf, is rechtens vrij van de zonde.

Het zinsdeel -
δια της πιστεως της ενεργειας του θεου - moet naar onze opvatting letterlijk worden weergegeven: door het geloof van de werking Gods. En niet: in de werking Gods.
God toonde zijn grote macht toen hij zijn Zoon uit de doden opwekte. Met diezelfde macht kon hij ons nieuw leven geven in de Messias op grond van het geloof dat eveneens door hem in ons bewerkt wordt.
Alles is derhalve te danken aan de werking van zijn grote macht, inclusief het geloof. In de Efezebrief brengt Paulus het aldus onder woorden (2:8-10):

Want door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen], door geloof; en dat niet uit jullie, [het is] de gave Gods; niet uit werken, opdat niet iemand zou roemen. Want zijn maaksel zijn wij, in Messias Jezus geschapen [met het oog] op goede werken, die God tevoren bereidde, opdat wij daarin zouden wandelen.

και υμας νεκρους οντας [εν] τοις παραπτωμασιν και τη ακροβυστια της σαρκος υμων, συνεζωοποιησεν υμας συν αυτω, χαρισαμενος ημιν παντα τα παραπτωματα, εξαλειψας το καθ ημων χειρογραφον τοις δογμασιν ο ην υπεναντιον ημιν, και αυτο ηρκεν εκ του μεσου προσηλωσας αυτο τω σταυρω· απεκδυσαμενος τας αρχας και τας εξουσιας εδειγματισεν εν παρρησια, θριαμβευσας αυτους εν αυτω.

13-15
(13) En jullie - doden zijnde in de overtredingen en de onbesnedenheid van jullie vlees - jullie maakte hij mede levend tezamen met hem, terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf; (14) uitgewist hebbend het handschrift in ons nadeel - [bestaande] in inzettingen - hetwelk tegen ons gericht was, en hij nam het uit [ons] midden weg door het aan de martelpaal te nagelen; (15) de overheden en de machten - volledig ontkleed hebbend - stelde hij openlijk tentoon, doordat hij in de [martelpaal] over hen triomfeerde.

Steunend op Ks 1:27 -
wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid - beschouwen wij het eerste gedeelte van vers 13 als gericht tot alle Heidenchristenen. Voorheen waren wij, Heidenen, geestelijk dood in onze overtredingen en in de onbesneden staat van ons vlees.

Gezien de context, vers 11, moeten wij het laatste -
de onbesnedenheid van ons vlees - kennelijk zien in het licht van wat de apostel de besnijdenis van de Messias noemt. Die was ons voorheen geheel vreemd; de oude, Adamitische natuur, de vleselijke 'voorhuid' van de oorspronkelijke zonde, was nog niet bij ons weggenomen. Maar toen bij ons de besnijdenis van de Messias plaats vond, kwamen wij, tezamen met hem, tot leven.

Aan het einde van het vers breidt de apostel de gedachte uit tot de Jodenchristenen; allen die deelachtig worden aan de nieuwe natuur, hebben vergeving van de overtredingen nodig en in zijn liefderijke gunst schenkt God hen die ook. Er is dan ook grote verwantschap met het gedeelte 2:14-16 in de Efezebrief:

Want hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één maakte en de scheidsmuur der omheining, de vijandschap, afbrak, doordat hij in zijn vlees de Wet der geboden - [bestaande] in voorschriften - buiten werking stelde. Opdat hij de twee in hemzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, [aldus] vrede stichtend, en de beiden in één Lichaam volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap ter dood bracht in hemzelf.

Maar in de Efezebrief ligt de nadruk vooral op de relatie Joden-Heidenen, de twee groepen waarin destijds de wereld der mensheid globaal werd verdeeld. Tussen die beiden stichtte de Messias met zijn komst in de Eerste eeuw vrede door met zijn offerdood het grote obstakel, het Mozaïsche Wetstelsel, hetwelk beide groepen in de weg stond en dat de onderlinge vijandschap bevorderde, te verwijderen.

Door die Wetgeving, op zich bestaande uit heilzame inzettingen, werd voor Israël een wal opgeworpen tegen de vele schadelijke, hen omringende heidense invloeden. Om die reden vormde de Wet een muur of omheining welke het volk afschermde van de heidense ontaarding in haar vele vormen.
Met zijn geschreven paragrafen en artikelen kan de apostel de Wet hier daarom
het handschrift noemen, maar hij voegt er betekenisvol aan toe: in ons nadeel en tegen ons gericht.

Daarmee betrekt Paulus opnieuw ook zichzelf en alle andere Jodenchristenen in de kwestie van schuldig staan tegenover God. De Wet legde de Joden namelijk een menigte van voorschriften op, maar ze verleende hun niet de kracht om de hun van Adam geërfde inherente zwakheid te overwinnen en al die inzettingen ook werkelijk na te komen. Bijgevolg waren allen, Joden en Heidenen,
doden in hun overtredingen.

In Gods hand was het geschreven document (de Wet) als het ware een schuldbrief en vormde het één grote aanklacht tegen de overtreders, in de eerste plaats aan het adres van de Jodenchristenen, maar ook jegens de Heidengelovigen. Wij, mensen uit het Heidendom, zijn uiteraard niet tot meer in staat dan het oude Godsvolk Israël. In Rm 3:19 brengt Paulus dat punt aldus treffend onder woorden:

Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt.
 
Het handschrift, de Wet met haar inzettingen, was vanuit dit gezichtspunt in ons aller nadeel, tegen ons gericht omdat wij, Joden en Heidenen, erdoor werden aangeklaagd als zondaars en overtreders. Gelukkig dus dat God haar uit [ons] midden wegnam door de dood van zijn Zoon aan de martelpaal.
Terloops stellen we hiermee vast dat Paulus opnieuw polemiseert tegen de dwaalleraars die blijkens de vv 20-22 de gelovigen in Kolosse het naleven van allerlei bepalingen - ontleend aan de Wet, de traditie en eigen willekeur - wilden opdringen.

De overheden en de machten volledig ontkleed hebbend, heeft hij openlijk tentoongesteld, doordat hij in de [martelpaal] over hen triomfeerde…
Ook deze uitspraak moet gelezen worden vanuit de optiek dat de apostel schrijft in de eerste persoon meervoud en dus zowel Joden- als Heidengelovigen op het oog heeft.
Met de dood van zijn Zoon ruimde God de schuldbrief, de uit bepalingen bestaande Wet, uit de weg, en ontwapende daarmee de demonen.
Die duistere machten hadden zich namelijk tot dan toe van de Wet bediend om mensen te beschuldigen van nalatigheid. Hun oogmerk was/is om hen in het verderf te storten. Maar God heeft die duivelse beschuldigers, in de dood van de Messias, beroofd van deze vorm van wapenrusting en hen openlijk tentoongesteld als overwonnen. Met Paulus kunnen wij daarom zeggen:

Wat zullen wij dan zeggen ten aanzien van deze dingen? Indien God voor ons [is], wie tegen ons? Hoe zal hij, die zelfs de eigen Zoon niet spaarde maar hem voor ons allen overgaf, ons ook niet met hem alle dingen goedgunstig schenken? Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is degene die rechtvaardigt. Wie [is het] die veroordeelt? De Messias [is het] die stierf, ja meer nog, die werd opgewekt, die ook aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit (Rm 8:31-34).

Verzoening met God kon slechts plaats vinden wanneer de zonden en overtredingen werden bedekt. Welnu, de Messias stierf plaatsvervangend voor de mensheid; met zijn eigen ziel (leven) betaalde hij voor haar zonde (Rm 6:23; 2Ko 5:21).

Μη ουν τις υμας κρινετω εν βρωσει και εν ποσει η εν μερει εορτης η νεομηνιας η σαββατων, α εστιν σκια των μελλοντων, το δε σωμα του Χριστου.

16-17
Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe.

Paulus verwijst terug naar de dogmata (inzettingen/verordeningen/bepalingen) van vers 14, en noemt ze thans schaduwen. Zij die aan de schaduwen willen vasthouden, mogen niet degenen (ver)oordelen die het diepere inzicht hebben, namelijk dat al die vereisten, ook al behoorden ze eeuwenlang tot Israëls nationale wetgeving, slechts schaduwen zijn. Waardevol weliswaar, aangezien ze vooraf een indruk gaven van zeer belangrijke toekomstige ontwikkelingen, maar niettemin tijdelijk van karakter.

Zo verleende, om een niet onbelangrijk voorbeeld te noemen, het bloed van de offers van stieren en bokken die van jaar tot jaar op de Verzoendag aan God werden opgedragen, het volk een reine status naar het vlees voor elk volgend jaar, maar het kon de zonden niet werkelijk wegnemen. Dat kon pas geschieden toen de schaduwen overgingen in de werkelijkheden, met de komst van de Messias (Hb 9:13; 10:1-4).
Bijgevolg laten voortaan zij die werkelijk (geestelijk) verlicht zijn, de schaduwen voor wat ze zijn; terecht voelen zij zich niet langer gebonden die vereisten na te leven. Het werkwoord krinoo heeft ondermeer de betekenis van bekritiseren, d.i. zich in veroordelende zin uitlaten.
Er zijn, jammer genoeg, buiten de Joden die de Messiaanse werkelijkheden in Jezus van Nazareth nog altijd niet erkennen, ook onder christenen personen die menen dat het religieuze systeem waartoe zij behoren, en/of een strenge wijze van leven - zichzelf of door hun religieuze groepering opgelegd - iets kan toevoegen aan hun geestelijke schat. Dezen gaan voorbij aan het feit dat zij in de persoon en het werk van de Messias reeds alle dingen bezitten die nodig zijn.

Te gemakkelijk laten zij zich beïnvloeden door leiders die - naar het patroon der valse leraren te Kolosse - de gelovigen hun christelijke vrijheid proberen te ontnemen, door hen onder eigen controle te brengen. Van de aanhang wordt verwacht dat ze het op zichzelf onpersoonlijke autoritaire systeem waarover zij de leiding hebben, respecteren als een door God geschonken instrument. Dat baant voor hen de weg om van hun leden absolute loyaliteit en volkomen meegaandheid in de leer te eisen.

Aangezien de vijf in vers 16 genoemde riten alle deel uitmaken van het Judaïstische stelsel, is het waarschijnlijk dat die valse leraren zelf Joden waren, of in ieder geval voorvechters van het joodse, wettische systeem. Blijkbaar wilden zij christelijke rechtvaardiging en heiliging afhankelijk maken van het onderhouden der riten binnen dat systeem.

Maar het wezenlijke behoort de Messias toe…
Het Grieks leest letterlijk:
Maar het lichaam van de Messias.
Lichaam [σωμα; sooma] staat tegenover schaduw [σκια; skia].
Een schaduw is inhoudloos, niet wezenlijk; ze projecteert op de grond slechts een afbeelding van het object, de stoffelijke werkelijkheid.
De zaken van de Wet wierpen dus hun schaduw vooruit, maar de werkelijkheden zijn alle met de Messias verbonden, in hem worden ze teruggevonden.
Doordat de valse leraren in gebreke bleven dit te onderscheiden en aandrongen op het onderhouden van de schaduwen, was dit weer een andere manier om afbreuk te doen aan de hoge positie van de Messias.

μηδεις υμας καταβραβευετω θελων εν ταπεινοφροσυνη και θρησκεια των αγγελων, α εορακεν εμβατευων, εικη φυσιουμενος υπο του νοος της σαρκος αυτου,

18
Laat jullie niet de prijs ontzeggen door iemand die bereid is tot [schijnbare] zelfvernedering en engelenverering, ingewijd in de dingen die hij heeft gezien, zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken,

Velen vertalen met: Laat niemand jullie de prijs ontroven…
Nog afgezien van het gegeven dat geen mens kan verhinderen dat wij onze bestemming bereiken, is het op grond van de context beter om het werkwoord
καταβραβευω hier weer te geven met ontzeggen.

Beroven (ontroven) is een daad, ontzeggen een oordeel en dan in de zin van diskwalificeren. Maar net zomin als iemand enig recht heeft om ons te (ver)oordelen omdat wij de riten van het Judaïsme niet onderhouden (vers 16), kan evenmin welke (valse) leraar maar ook ons de (kamp)prijs onwaardig oordelen. Te Kolosse ging het in beide gevallen over zaken die de misleiders wél en de gelovigen niet beoefenden.
Die misleiders zagen het blijkbaar als een deugd hun aanbidding niet rechtstreeks op God te richten, precies zoals ook de Joden in een later stadium deden. Omdat zij zich God in een onbereikbare verte gingen denken, beschouwden zij het als aanmatigend om op rechtstreekse wijze met hem in gemeenschap te treden.

Het alternatief werd gevonden in een vorm van godsdienst die op de engelen gericht was. Een en ander werd mede ingegeven doordat zij, kennelijk terwijl zij in een extatische toestand verkeerden - misschien als resultaat van vasten en/of zelfkastijding [een strenge behandeling van het lichaam; zie vers 23] - bijzondere, visionaire dingen te zien kregen.
Terwijl het zeer aannemelijk is dat de demonenwereld zich graag leende om aan de verlangens van zulke mystici te voldoen, beschouwden de betrokkenen zichzelf als zeer begunstigd, als ingewijden in de mysteriën.
Het is heel opmerkelijk om vast te stellen welke kwalificaties de apostel aan deze vorm van godsdienstigheid [
θρησκεια] verbindt: ze heeft niets geestelijks in zich; integendeel, eerder is het een manier waarop iemand zijn vleselijke gezindheid tot uitdrukking brengt.

Hetzelfde gold voor de zogenaamde nederige houding die zij tentoonspreidden. Onder leiding van de geest stelt de apostel vast dat het allemaal valse schijn was; achter hun nederigheid ging alleen maar hoogmoed schuil.
In werkelijkheid waren zij opgeblazen van trots, eveneens een uiting van een vleselijke wijze van denken. Zeer waarschijnlijk gingen zij er ook prat op dat zij zich met betrekking tot de in vers 16 genoemde zaken voorbeeldig gedroegen, alsook op de dingen die in de vv 20-23 genoemd zullen worden.

και ου κρατων την κεφαλην, εξ ου παν το σωμα δια των αφων και συνδεσμων επιχορηγουμενον και συμβιβαζομενον αυξει την αυξησιν του θεου.

19
en niet vasthoudt aan het Hoofd, uit wie heel het Lichaam - door de verbindingen en banden ondersteund en bijeengehouden - groeit met de groei van God.

Met al hun mystieke, vleselijke praktijken waren de misleiders bezig steeds meer afstand te nemen van hem van wie zij in alle opzichten volkomen afhankelijk waren, hun Heer Jezus Messias, hij die het Hoofd is van zijn Gemeentelichaam.
Aangezien elke ware geestelijk groei tot stand komt in verbondenheid met hem, konden zij eenvoudig geen verdere geestelijke vooruitgang boeken.
Waarschijnlijk zullen zij wel de indruk gegeven hebben dat Messias Jezus ook voor hen belangrijk was, maar de realiteit liet zien dat zij hem niet de alles overheersende plaats toekenden die hem als Hoofd toekwam en toekomt.
Het vers is vrijwel identiek aan Ef 4:15-16

Maar laten wij, in elk opzicht waarheid sprekend, in liefde opgroeien naar hem toe die het Hoofd is, [de] Messias, uit wie heel het lichaam -samengevoegd en bijeengehouden door elke ondersteunende verbinding, naar [de] werking die elk deel is toegemeten - de groei van het Lichaam bewerkt tot opbouw van zichzelf in liefde.

Maar de geestelijke groei die hij in die Brief schildert, vindt plaats in de context van de gaven in mensen die door God aan de Gemeente geschonken zijn om de heiligen, de afzonderlijke leden van Jezus’ Gemeentelichaam, tot een mate van geestelijke wasdom te brengen, de volheid van de Messias waardig.
Geen onmondige kinderen derhalve wie het in geloofszaken aan een zelfstandig oordeel ontbreekt, maar in het bezit van de precieze feitenkennis omtrent de Zoon van God; een zeer waardevol iets waarin het hart rust en zekerheid vindt.

Wanneer men zich aan die gemeenschap onttrekt of, erger nog, er zich in misplaatste trots boven verheft, komt
de groei met de groei van God, d.i. door de krachtige werkzaamheid van zijn geest, geheel tot stilstand.
Het besef van de onderlinge afhankelijkheid binnen het Lichaam is dan volledig zoek, met alle funeste gevolgen.
Want zoals de ledematen van het menselijk lichaam niet onafhankelijk van elkaar werkzaam kunnen zijn, maar integendeel, juist harmonisch zijn samengevoegd voor een doeltreffende samenwerking - daarbij sturing ontvangend van het hoofd met zijn brein - geldt hetzelfde voor het christelijke Gemeentelichaam. De afzonderlijke leden moeten beseffen dat zij deel uitmaken van een geheel; elk respectief lid kan alleen functioneren in afhankelijkheid van het Hoofd en dan pas bijdragen aan het welzijn van het gehele lichaam.

Eι απεθανετε συν Χριστω απο των στοιχειων του κοσμου, τι ως ζωντες εν κοσμω δογματιζεσθε, Mη αψη μηδε γευση μηδε θιγης, α εστιν παντα εις φθοραν τη αποχρησει, κατα τα ενταλματα και διδασκαλιας των ανθρωπων;

20-22
Indien jullie tezamen met [de] Messias stierven ten aanzien van de elementen der wereld, waarom zouden jullie je [dan] schikken, alsof jullie in de wereld leven, naar voorschriften [als]: grijp niet, proef niet, raak niet aan - dingen die alle door het gebruik te niet gaan - naar de geboden en leringen der mensen?

Ook hier moeten we in aanmerking nemen wat we uit het verband kunnen vaststellen omtrent de houding van de gelovigen te Kolosse. Hoewel ze onder voortdurende druk verkeerden van de zijde der misleiders, waren zij tot dan toe niet voor hun invloed bezweken. Daarom moeten wij vertalen:
Waarom zouden jullie je schikken, en niet: Waarom onderwerpen jullie je…etc.

Het verwijt is niet aan hun adres gericht; Paulus fulmineert tegen de dwaalleraren; voor de gelovigen geldt ze enkel ter waarschuwing.
Men probeert hen allerlei voorschriften op te dringen die tot
de elementen der wereld behoren, hetzij ontleend aan het Judaïsme, aan de traditie of aan de willekeur van de misleiders zelf. Zie de verzen 8 en 16 met bijbehorend commentaar.
Omdat ze met Messias Jezus zijn gestorven, begraven en opgewekt (vv 12 en 13), hebben zij in zekere zin al met hem plaatsgenomen in de hemelsferen (Ef 1:3; 2:6). Zouden zij zich schikken naar de vleselijke wensen van hun opponenten, dan zouden zij de schijn wekken alsof ze nog met heel hun wezen aan deze wereld waren gebonden.

Niet grijpen, noch proeven, noch aanraken…
Alsof door zulke zaken getoond wordt dat christenen deel hebben gekregen aan de volheid van de Messias! (de vv 9 en 10).
Paulus tekent scherp de dwaasheid van zulke voorschriften: Al die dingen gaan teniet door het gebruik ervan; dat wil zeggen dat ze juist bestemd zijn om gebruikt te worden en derhalve vernietigd; zoals ook Jezus zelf aangaf:

Begrijpen jullie niet, dat alles wat de mond ingaat, in de buik komt en in het riool verdwijnt?
(Mt 15:17)

Zie ook 1Ko 6:13.
Met zijn opmerking keert de apostel zich niet slechts tegen Judaïstische gebruiken maar ook tegen de dualistische opvatting waarin men het stoffelijke als slecht, boos beschouwt.
Christenen hebben geen enkele reden om zich ook maar iets gelegen te laten liggen aan zulke door mensen uitgedachte geboden en leringen.

ατινα εστιν λογον μεν εχοντα σοφιας εν εθελοθρησκια και ταπεινοφροσυνη [και] αφειδια σωματος, ουκ εν τιμη τινι προς πλησμονην της σαρκος.

23
Die dingen hebben weliswaar een roep van wijsheid in een zichzelf opgelegde godsdienstigheid en [zogenaamde] nederigheid, een strenge behandeling van het lichaam, [maar zijn] van geen enkele waarde; [ze dienen slechts] tot bevrediging van het vlees.

Er is geen verdienste gelegen in een streng, zichzelf opgelegd ascetisme.
Paulus beschrijft vormen van een veel te ver doorgeschoten godsdienstijver.
De apostel had de Kolossenzen eerder gecomplimenteerd met het ordelijke leven dat zij leidden (vers 6). Zij hoefden zich niet te spiegelen aan mensen met een opgeklopte vroomheid, beoefend volgens eigen ideeën.

Eθελοθρησκεια duidt op een dienst voor God naar eigen smaak, met de bedoeling vroom over te komen. Zoiets is slechts wijsheid in schijn; in werkelijkheid gaat er hoogmoed achter schuil.
De zogenaamde (valse) nederigheid die al in vers 18 werd genoemd, heeft evenzo slechts de schijn van voortreffelijkheid.

Hetzelfde geldt voor de lichaamskastijding [
αφειδια σωματος; strenge behandeling van het lichaam]. Zo is van Maarten Luther bekend dat hij als monnik de gehele nacht, in bittere koude, naakt in zijn cel placht te liggen; ook dat hij zijn lichaam kastijdde.
Maar zelfs in recente, moderne tijden hebben gelovigen gemeend dat speciale verdienste gelegen zou zijn in het niet nuttigen van sommige dranken en bepaalde vormen van voedsel; niet naar het theater of de bioscoop gaan, geen romans lezen, etc.
Door het angstvallig onderhouden van dergelijke taboes was men dan niet alleen aanvaardbaar binnen de geloofsgemeenschap, maar behaagde men ook God; althans dat was de gedachte.

Het Christendom bestaat evenwel niet uit taboes en/of een eindeloze lijst van zaken die vermeden dienen te worden. Het geloof van een christen is positief gericht, zoals bijvoorbeeld goed naar voren komt in Rm 12:9-21.
In de daar gegeven vermaningen zullen we niets negatiefs ontdekken. Veeleer worden we aangemoedigd om, bijvoorbeeld, hen te zegenen die ons vervolgen; niemand kwaad met kwaad te vergelden; vredelievend te zijn jegens alle mensen en tal van andere goede dingen voor hen te doen. In zulke dingen schept God behagen en wordt men door Hem gezegend.

[ze dienen slechts] tot bevrediging van het vlees…
De genoemde zaken hebben geen waarde voor God, voor wie ze zogenaamd worden beoefend. Paulus onthult dat ze, integendeel, slechts bedoeld zijn het ego van de persoon in kwestie op te krikken.
Terwijl zulke mensen zich beroemen op hun zogenaamde, godsdienstige volmaaktheid - zoals kennelijk ook het geval was met de misleiders te Kolosse en omgeving - legt de apostel hun enige beweegreden bloot: de bevrediging van de natuurlijke mens. Maar de spreuk luidt:
Laat een ander je roemen, niet je eigen mond; een vreemde, niet je eigen lippen Sp 27:2.

Kolossenzen 3

C. Vermanend deel (3:1 – 4:6)

1. Het nieuwe leven (3:1-17)
Eι ουν συνηγερθητε τω Χριστω, τα ανω ζητειτε, ου ο Χριστος εστιν εν δεξια του θεου καθημενος· τα ανω φρονειτε, μη τα επι της γης· απεθανετε γαρ, και η ζωη υμων κεκρυπται συν τω Χριστω εν τω θεω. οταν ο Χριστος φανερωθη, η ζωη υμων, τοτε και υμεις συν αυτω φανερωθησεσθε εν δοξη.

1-4
Indien jullie tezamen met de Messias werden opgewekt, zoekt dan de dingen boven, waar de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand. Bedenkt de dingen boven, niet de dingen op de aarde. Want jullie stierven en jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.

In Ks 2:6 schreef de apostel:
Zoals jullie dan Messias Jezus, de Heer, ontvingen, wandelt in hem.
Die aanmoediging gaat hij nu verder ontwikkelen in haar praktische consequenties.
Alvorens hij echter daartoe overgaat, geeft hij ons eerst een idee vanuit welke optiek de christelijke levenswandel benaderd moet worden. Aangezien we door de 'opstanding' in verbondenheid met ons Hoofd in de sfeer van het bovenaardse zijn geraakt, doen wij er goed aan onze genegenheid daarop te richten en vooral de dingen boven te zoeken waar de Messias in heerlijkheid verblijft aan Gods rechterhand.
Vergelijk: Ks 2:12; Ef 2:6; Ps 110:1; Jh 17:5 [
En nu, verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de heerlijkheid welke ik naast U had eer de wereld was].

Hoewel wij in Messias Jezus een grote geestelijke vrijheid genieten en vrijelijk gebruik kunnen maken van de dingen die onze aardse situatie nu nog biedt, zijn onze zinnen niet in de eerste plaats daarop gericht. Bij onze wedergeboorte stierven wij immers in principiële zin ten aanzien van onze aardse, Adamitische situatie. Het leven der genade dat wij toen ontvingen behoort niet tot de aardse sfeer, maar is een leven dat zich beweegt in de sfeer van God.

Jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God…
Aangezien God bezig is met het verwezenlijken van zijn voornemen dat hij reeds
voor de grondlegging der wereld in de Messias opvatte, ons daarbij in zijn liefde tot zoonschap voor zichzelf bestemmend, vindt ons leven - nu de bestemde tijd daarvoor aanbrak - in hem zijn inhoud, motieven en einddoel (Ef 1:3-5).
En zoals God zelf verborgen is voor de ogen van de mensenwereld in het algemeen, is ook ons leven verborgen voor het oog der mensen die ons omringen. Het ontgaat hun volkomen wie en wat we in onze verbondenheid met ons Hoofd, de Messias, zijn. De wereld die Jezus thans niet ziet houdt bijgevolg ook geen rekening met het bovennatuurlijke leven van christenen, zijn lichaamsleden. Hoewel wij ons dagelijks te midden van hen bevinden, hebben zij geen notie wie wij in geestelijk opzicht zijn.
Vergelijk 1Ko 2:14-15 (vdPalm):

Doch de natuurlijke mens bevat niet de dingen, die van de Geest van God zijn; want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk beoordeeld moeten worden. Maar de geestelijke mens kan alles beoordelen, hij zelf kan door niemand  beoordeeld worden.
Pas bij de komst van de Messias met kracht en veel heerlijkheid, wanneer hij aan de wereld openbaar wordt gemaakt in al zijn glorie, zullen de mensen op aarde voor het eerst echt kennis maken met zijn Gemeentelichaam en gaan inzien welke rol de leden daarvan zullen vervullen om de zuchtende, nog altijd in barensnood verkerende schepping, behulpzaam te zijn tot de glorierijke vrijheid te geraken die kenmerkend is voor kinderen Gods:

Want ik ben ervan overtuigd dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden. Immers, het reikhalzend verlangen van de schepping wacht de openbaarmaking van de zonen Gods af. Want de schepping werd aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe. Niet alleen [zij] echter, maar ook wijzelf, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ja, ook wijzelf zuchten in onszelf, [het volledige] zoonschap afwachtend, de loskoop van ons lichaam. Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [dan nog]?
(Rm 8:18-24)

Er is dus heel veel betekenis gelegen in de frase
de Messias, jullie leven.
[Een andere lezing heeft met vrijwel evenveel gezag: ons
leven]
Voor ons christenen, is hij in geestelijk opzicht geworden wat het natuurlijke leven voor ieder mens is. Met hem bezitten wij alles; zonder hem niets.

Νεκρωσατε ουν τα μελη τα επι της γης, πορνειαν, ακαθαρσιαν, παθος, επιθυμιαν κακην, και την πλεονεξιαν ητις εστιν ειδωλολατρια, δι α ερχεται η οργη του θεου [επι τους υιους της απειθειαςεν οις και υμεις περιεπατησατε ποτε οτε εζητε εν τουτοις.

5-7
Doodt dan de leden die [nog] op de aarde [zijn]: hoererij, onreinheid, hartstocht, lage begeerte en de hebzucht, welke afgodendienst is; door welke dingen de toorn van God komt [op de zonen der ongehoorzaamheid]; in welke ook jullie eens wandelden, toen jullie daarin plachten te leven.

In vers 3 had de apostel al vastgesteld dat christenen bij de nieuwe geboorte in principe stierven ten aanzien van hun vroegere, Adamitische situatie.
Dat was inderdaad in principiële, d.i voorlopige zin. We zijn - vrij eigenaardig uitgedrukt - niet 'volmaakt' dood!
De leden op de aarde - dat wil zeggen datgene in ons wat op het aardse gericht is en niet op de dingen boven (v 2) - moeten daarom alsnog 'gedood' worden, telkens wanneer zij zich weer als instrumenten der oude, zondige natuur trachten te manifesteren.
De aorist van het imperatief doodt duidt op één enkele, rigoureuze daad.

Door welke dingen de toorn van God komt…
De tekst is parallel aan Ef 5:6, waaraan blijkbaar ook het (hier) twijfelachtige zinsdeel
over de zonen der ongehoorzaamheid ontleend is. P46 en de codex Vaticanus hebben de woorden niet en we zijn het eens met hen die menen dat het waarschijnlijker is dat de woorden zijn toegevoegd dan dat ze weggelaten zouden zijn.

Of de misleiders te Kolosse de expliciet genoemde ondeugden wilden vergoelijken, wellicht omdat zij er niet in slaagden ze door hun ongezonde ascese te bedwingen, weten we niet. Mocht dat wel het geval zijn geweest, dan moesten de gelovigen dat doorzien als klinklaar bedrog. Gods toorn komt juist over zulke notoire zondaars, in het bijzonder over hebzuchtigen, aangezien dezen voor God synoniem zijn met hen die afgodendienst bedrijven.

Overigens erkent de apostel dat ook de gelovigen zich vroeger in dit opzicht als alle andere Heidenen gedroegen. Men placht daarin eenvoudig te leven. Door het gebruik van het imperfectum typeert Paulus hun levenswijze als de oorzaak van hun vroegere wandel: het resultaat van een en ander. Zoals zij nu
in hem [de Messias] wandelen, leefden zij voorheen zonder scrupules in gewoonten van dubieuze, veelal immorele aard.

νυνι δε αποθεσθε και υμεις τα παντα, οργην, θυμον, κακιαν, βλασφημιαν, αισχρολογιαν εκ του στοματος υμων· μη ψευδεσθε εις αλληλους, απεκδυσαμενοι τον παλαιον ανθρωπον συν ταις πραξεσιν αυτου, και ενδυσαμενοι τον νεον τον ανακαινουμενον εις επιγνωσιν κατ εικονα του κτισαντος αυτον, οπου ουκ ενι Eλλην και Iουδαιος, περιτομη και ακροβυστια, βαρβαρος, Σκυθης, δουλος, ελευθερος, αλλα [τα] παντα και εν πασιν Χριστος.

8-11
Maar nu, legt ook jullie alle dingen af: toorn, woede, slechtheid, laster, schandelijke taal uit jullie mond. Liegt niet meer tegen elkaar, daar jullie de oude mens met zijn praktijken geheel aflegden, en je met de nieuwe bekleedden, welke vernieuwd wordt tot verdiepte kennis, naar het beeld van degene die hem schiep. Waar geen Griek en Jood is, besnijdenis en onbesnedenheid, Barbaar, Scyth, slaaf, vrije, maar alles en in allen [de] Messias.

Ook hier schrijft de apostel vanuit het standpunt dat christenen de nieuwe geboorte reeds hebben ervaren, aangezien zij tezamen met de Messias stierven en met hem werden opgewekt, en daarom de oude mens reeds geheel aflegden en de nieuwe mens aandeden. Maar (wederom) in principiële zin; zoals zij niet volkomen dood zijn naar de Adamitische natuur, zijn zij ook geen volkomen nieuwe mensen; de vleselijke praktijken van de oude mens liggen, om zo te zeggen, nog vlak om de hoek.
Niettemin moeten zij logischerwijs nu, in het heden, niet langer 'wandelen' volgens die vroegere praktijken binnen het Heidendom. Wat voorheen voor hen de normale gang van zaken was, moet thans als abnormaal beschouwd worden.

Opnieuw, zoals in vers 5 -doodt- gebruikt Paulus ook hier de imperatief in de aorist:
legt af, d.i. resoluut te werk gaan, zonder enig voorbehoud, want de genoemde ondeugden zijn naar hun aard vergrijpen tegen de medemens: toorn, woede, slechtheid, laster, schandelijke taal.
Daarentegen is de imperatief van liegen in het praesens, waarmee door de apostel gezegd wil worden dat zij niet moeten doorgaan met liegen: stop met die gewoonte.
En hoewel ook dit in algemene zin geldt, binnen elke menselijke relatie, betrekt Paulus deze vermaning hier specifiek op de vertrouwensband die tussen christenen dient te bestaan. Want zij zijn immers medeleden in het Gemeentelichaam en als broeders met elkaar verbonden; onder hen dient een volstrekt onderling vertrouwen te heersen.

De apostel verschaft hun de juiste motivatie: Zij moeten zich als nieuwe mensen zien die zich bovendien binnen een proces van voortdurende vernieuwing bevinden; het participium van vernieuwen is eveneens in het praesens, want de vernieuwing betreft in het bijzonder het geraken tot meer inzicht, of letterlijk
verdiepte kennis [επιγνωσις], en dat vergt inderdaad tijd en meer ervaring opdoen in Gods wegen.

Als het ideale model geldt daarbij God zelf die niet alleen de mens oorspronkelijk schiep naar zijn beeld maar dit ook doet [deed] bij de herschepping.
Maar omdat Jezus, de Messias, door zijn Vader als diens volmaakte evenbeeld is voortgebracht, kan de nieuwe mens die Zoon van God als toonbeeld beschouwen en zich aan hem spiegelen.
Daarvoor is nog een extra reden, namelijk de omstandigheid die de apostel aldus samenvat:
waar geen Griek en Jood is, besnijdenis en onbesnedenheid, Barbaar, Scyth, slaaf, vrije, maar alles en in allen [de] Messias.
Om te verstaan wat Paulus precies te kennen wil geven, hebben wij veel aan een soortgelijke passage volgens Gl 3:26-29

Want jullie allen zijn zonen Gods door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als er in [de] Messias werden gedoopt, hebben zich met [de] Messias bekleed. Er is geen Jood noch Griek; er is geen slaaf noch vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want jullie allen zijn één in Messias Jezus. Indien jullie echter van [de] Messias [zijn], zijn jullie zaad van Abraham; naar een belofte erfgenamen.

Onder hen die als resultaat van de nieuwe schepping in verbondenheid met Messias Jezus zijn gaan leven, zij die
zich met hem bekleed hebben, bestaat geen enkel onderscheid meer: Joden, Grieken, leden van ongecultiveerde volken; slaven, vrijen, mannen, vrouwen. Alle onderlinge verschillen in ras, in geslacht, in sociale verhoudingen, in nationale achtergronden en cultuur, vallen weg, tellen niet meer bij de nieuwe mens.
Al die tegenstellingen die van zoveel gewicht worden geacht in de staat van de oude mens, worden binnen het Christendom opgeheven. De enige maatstaf is nog de Messias; alles wat werkelijk telt en van waarde is wordt slechts in hem gevonden: wij in hem en hij in ons.

Eνδυσασθε ουν ως εκλεκτοι του θεου, αγιοι και ηγαπημενοι, σπλαγχνα οικτιρμου, χρηστοτητα, ταπεινοφροσυνην, πραυτητα, μακροθυμιαν, ανεχομενοι αλληλων και χαριζομενοι εαυτοις εαν τις προς τινα εχη μομφην· καθως και ο κυριος εχαρισατο υμιν ουτως και υμεις· επι πασιν δε τουτοις την αγαπην, ο εστιν συνδεσμος της τελειοτητος.

12-14
Bekleedt je dan als uitverkorenen Gods, heiligen en geliefden, met tedere genegenheden van mededogen, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; elkaar verdragend en elkaar gaarne vergevend, wanneer de een tegen de ander een klacht heeft; gelijk ook de Heer jullie gaarne vergaf, zó ook jullie. Boven al deze dingen echter de liefde, welke een verenigende band is der volmaaktheid.

Daar christenen bij de wedergeboorte in principe de nieuwe mens hebben aangedaan, moeten zij zich logischerwijs ook bekleden met de christelijke deugden die kenmerkend zijn voor iemand die naar Gods beeld is herschapen (vers 10).
Bovendien zijn zij Gods uitverkorenen, heiligen en geliefden; in die speciale zin afgezonderd van alle andere mensen. Zoals de oude mens wordt onderscheiden door de vijf genoemde ondeugden in vers 8, moet de nieuwe mens in zijn relaties tot andere mensen herkenbaar zijn in de vijf deugden van vers 12, wat inhoudt het betonen van:

- hartelijke, innerlijke compassie; letterlijk naar het Grieks: ingewanden van mededogen;
- goedheid of vriendelijkheid;
- nederigheid of ware ootmoedigheid des geestes, in tegenstelling tot de schijnnederigheid van 2:18 en 23, welke op verkapte hoogmoed duidde;
- zachtmoedigheid;
- lankmoedigheid;

Ook nu - zoals in vers 9 het niet langer liegen tegen elkaar - beklemtoont de apostel speciale kenmerken van de nieuwe mens die deze moet toepassen naar zijn medeleden toe, t.w.
(1) Grote verdraagzaamheid, aangezien allen nog onderhevig zijn aan de onvolmaakte Adamitische natuur; dus niet slechts jegens de moeilijke karakters.
(2) Bereidheid tot het gaarne schenken van vergiffenis als er terechte klachten of grieven zijn jegens elkaar.

Aangezien voor de nieuwe schepping Messias Jezus nog als de enige maatstaf geldt [
alles en in allen de Messias; vers 11], moeten zij zich hierin aan hem spiegelen, dankbaar dat hij ook henzelf vrijelijk en gaarne vergiffenis schonk (Ef 4:32).

Maar vóór alle genoemde deugden dienen christenen zich te bekleden met de
αγαπη, d.i. de goddelijke liefde. Waarom? Omdat de deugden van vers 12 slechts uitingen zijn van die liefde; daarom is die boven alles nodig.
Bovendien is ze
een verenigende band der volmaaktheid.
De liefde, wanneer onderling betoond, stelt groepjes van christenen in staat werkelijk in hun aanbidding verenigd te blijven, ondanks alle menselijke manco’s.

και η ειρηνη του Χριστου βραβευετω εν ταις καρδιαις υμων, εις ην και εκληθητε εν ενι σωματι· και ευχαριστοι γινεσθε.

15
En laat de vrede van de Messias de beslissende stem in jullie harten hebben; daartoe ook werden jullie in één Lichaam geroepen; en weest dankbaar.

De vrede van de Messias is een innerlijke ervaring die alleen de Messias zelf geven kan doordat hij ons leven binnen komt met de heilige geest van God. Aan de vooravond van zijn dood zei hij daarover zelf:

Maar de Helper, de heilige geest, welke de Vader zal zenden in mijn naam, die zal jullie alles onderwijzen en jullie alle dingen in herinnering brengen die ik tot jullie sprak. Vrede laat ik jullie, mijn vrede geef ik jullie; niet gelijk de wereld geeft, geef ik jullie. Laat jullie hart niet verontrust worden noch angstig.
(Jh 14:26-27)

En Paulus zegt nu dat we de geest de gelegenheid moeten bieden om die vrede de overheersende rol in ons hart te laten spelen omdat ze daar rust brengt en innerlijke harmonie.
Daarvoor gebruikt Paulus op unieke wijze het werkwoord
βραβευω dat duidt op het optreden van een scheidsrechter bij het kampen. Hij regelde de strijd en deelde de prijzen uit.

Die innerlijke vrede hangt overigens wel samen met een uiterlijk gebeuren, namelijk de roeping van het Gemeentelichaam als geheel. Niemand van ons werd als enkeling geroepen maar in verbondenheid met alle andere leden teneinde met elkaar één organisme te vormen.                                                           Zie: 1 Korinthe 12, vanaf vers 3.

Het is lonend te overdenken wat daarvan de consequenties zijn; ondermeer dat wij ontrouw worden aan onze roeping wanneer wij de vrede onderling niet bewaren. Wat een aanmoediging te meer om
de vrede van de Messias altijd in ons binnenste de overhand te laten hebben; de innerlijke rust die dat met zich brengt, leidt dan als vanzelf tot een dankbare stemming jegens God.

ο λογος του Χριστου ενοικειτω εν υμιν πλουσιως, εν παση σοφια διδασκοντες και νουθετουντες εαυτους ψαλμοις, υμνοις, ωδαις πνευματικαις εν [τη] χαριτι αδοντες εν ταις καρδιαις υμων τω θεω· και παν ο τι εαν ποιητε εν λογω η εν εργω, παντα εν ονοματι κυριου Ιησου, ευχαριστουντες τω θεω πατρι δι αυτου.

16-17 Laat het woord van de Messias rijkelijk inwonend zijn in jullie, terwijl jullie in alle wijsheid elkaar onderwijzen en vermanen met psalmen, hymnen en geestelijke liederen, in liefderijke gunst, God in jullie harten toezingend. En al wat jullie doen, in woord of in werk, alles in naam van de Heer Jezus, dank brengend aan God de Vader door hem.

Vers 15 eindigt met de vermaning om dankbaar gestemd te zijn; zo ook vers 17.
Het ligt daarom voor de hand om alles in deze twee verzen in dat licht te zien.
Ging het in vers 15 om de
vrede van de Messias in ons hart, ook zijn woord moet daar een blijvende plaats en invloed hebben; rijkelijk zelfs.
Met het woord van de Messias wordt het Evangelie bedoeld. Daardoor hebben wij de Zoon inderdaad leren kennen als het evenbeeld van God, zijn Vader, en gingen wij inzien dat hij sprak op een wijze alsof God zelf sprak, en dat de werken die hij deed als het ware door God zelf verricht werden (Jh 14:9-11).

Wanneer nu dát Evangelie op ruime wijze inwoning krijgt in ons hart, zal de uitwerking op ons denken, voelen en willen groot zijn en (wederom) op gunstige wijze tot uitdrukking komen in de relatie naar onze medeleden toe.
In de stemming van dankbaarheid zullen wij dan de gaven die ons zijn toebedeeld in wijsheid jegens elkaar aanwenden.
Onderwijzingen en vermaningen - zaken die wij tot aan de Opname allen nodig hebben - zullen we met elkaar delen εν χαριτι, d.i. met de liefderijke gunst, vriendelijke stemming, als van God zelf.
Alles wat wij doen in woord en/of werk wordt immers gedaan in het bewustzijn dat Jezus de Heer is; het is allemaal op hém gericht en draagt bijgevolg een godsdienstig karakter.

Elkaar onderwijzen en vermanen met psalmen, hymnen en geestelijke liederen, zoals ook wordt aangegeven in Ef 5:19, zal op een natuurlijke wijze plaats vinden wanneer wij samen zijn met anderen die zich in hun geloof ook geheel op de rijke inhoud van de Schrift verlaten. Als de geest in ons de stuwende kracht is zullen wij vreugdevol gestemd zijn en ons waarderend tegenover elkaar uiten.
God vanuit het hart toezingen duidt op niet-hoorbare [voor anderen] lofprijzing.
Αι γυναικες, υποτασσεσθε τοις ανδρασιν, ως ανηκεν εν κυριω. Οι ανδρες, αγαπατε τας γυναικας και μη πικραινεσθε προς αυτας. Τα τεκνα, υπακουετε τοις γονευσιν κατα παντα, τουτο γαρ ευαρεστον εστιν εν κυριω. Οι πατερες, μη ερεθιζετε τα τεκνα υμων, ινα μη αθυμωσιν.

18-21
De vrouwen, onderwerpt je aan de mannen, zoals gepast is in [de] Heer. De mannen, hebt de vrouwen lief en weest niet bitter tegen hen. De kinderen, gehoorzaamt de ouders naar alles, want dit is welgevallig in [de] Heer. De vaders, tergt jullie kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.

In Ef 5:22 – 6:9 vinden we soortgelijke vermaningen, maar aldaar uitvoeriger behandeld.

Bij het aandoen van de nieuwe mens is principieel alle onderscheid in sociale, culturele, godsdienstige en etnische achtergrond weggevallen, alsmede de aardse tegenstellingen qua ras en geslacht (Gl 3:26-29). Zie hier boven bij de vv 8 tm 11.
De enige maatstaf is nog de Messias; alles wat werkelijk telt en van waarde is wordt slechts in hem gevonden (de vv 10 en 11).

Dit beginsel van christelijke gelijkheid zou echter verkeerd uitgelegd kunnen worden; men zou voorbij kunnen gaan aan het feit dat het huidige leven geleid wordt binnen een maatschappij die volgens gezagsverhoudingen is geordend. Ook binnen het gezinsleven is dat het geval.
Enerzijds leert de apostel dat binnen het Gemeentelichaam alle leden de zelfde status hebben op godsdienstig gebied; anderzijds legt hij uit dat dit de bestaande sociale en huiselijke verhoudingen niet wijzigt. Eerder, in 1Ko 7:20-24, had hij christenen aangemoedigd de sociale verhoudingen binnen de maatschappij te accepteren; hier vermaant hij ons ze ook te respecteren.

Een en ander wil in het geheel niet zeggen dat "het woord van de Messias", het Evangelie, dat -als het goed is- rijkelijk bij een christen inwonend is (vers 16), geen invloed zou hebben op de aardse verhoudingen, waaronder die binnen gezinnen. Dat is wel degelijk het geval. Wanneer hij christelijke vrouwen aanmoedigt hun mannen als hoofd te erkennen, en kinderen het gezag van hun ouders, voert de apostel een godsdienstig motief aan: het is gepast
in de Heer en hem welgevallig.

Eerder, in 1Ko 11:3, 9, had Paulus de motivering waarom de vrouw zich schikt naar haar echtgenoot, uit het scheppingsverslag afgeleid.
Maar in Ef 5:25, 28 moedigt hij echtgenoten op hun beurt aan hun vrouwen lief te hebben,
gelijk ook de Messias de Gemeente liefhad en zichzelf voor haar overgaf. Daardoor wordt de vrouw verheven tot de gelijkwaardige levensgezellin van de man; haar natuurlijke omstandigheid als het zwakker vat wordt gerespecteerd en niet misbruikt zoals zo vaak binnen het Heidendom het geval is.

Οι δουλοι, υπακουετε κατα παντα τοις κατα σαρκα κυριοις, μη εν οφθαλμοδουλια ως ανθρωπαρεσκοι, αλλ εν απλοτητι καρδιας, φοβουμενοι τον κυριον. ο εαν ποιητε, εκ ψυχης εργαζεσθε, ως τω κυριω και ουκ ανθρωποις, ειδοτες οτι απο κυριου απολημψεσθε την ανταποδοσιν της κληρονομιας. τω κυριω Χριστω δουλευετε· ο γαρ αδικων κομισεται ο ηδικησεν, και ουκ εστιν προσωπολημψια.

22-25
De slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer. Wat jullie ook doen, werkt met hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen, wetend dat jullie van de Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient de Heer Messias als slaven. Want wie onrecht doet, zal wat hij aan onrecht deed, terugontvangen; en er is geen aanzien des persoons.

Terwijl de vermaningen aan de gezinsleden in deze Brief beperkter in omvang zijn dan in de Efezebrief, zijn de aanwijzingen die de apostel hier geeft met betrekking tot de verhouding tussen slaven en hun heren juist iets uitvoeriger.
Vrijwel zeker houdt dit verband met de kwestie van Onesimus die zijn meester Filémon te Kolosse was ontvlucht en nu, in gezelschap van Tychikus, als broeder terugkeert.
Weliswaar had Paulus zelf voor die terugkeer gezorgd - waarmee hij Onesimus’ vlucht als onrechtmatig erkende - maar het begrip waarmee hij deze kwestie in de afzonderlijke Brief aan Filémon behandelde, kon een verkeerde indruk wekken.

De nieuwe norm, dat in de Messias christelijke gelijkheid geldt wat betreft de nieuwe mens, brengt immers geen verandering in het gegeven dat wij allen nog steeds leven binnen een maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend is.
We wezen al eerder op 1Ko 7:20-24, waar de apostel slaven de raad gaf de bestaande sociale verhoudingen te accepteren. En ook nu, in deze Brief, vermaant hij christelijke slaven op die basis hun meesters naar het vlees van harte en zonder voorbehoud gehoorzaam te zijn; in alle oprechtheid, als deden zij het voor de Heer zelf.

Eigenlijk gaat de apostel daarmee nog een stap verder dan wat de Romeinse wet eiste. Want terwijl die zich tevreden stelde met uiterlijke onderwerping, dringt de apostel aan op een gehoorzaamheid die vanuit innerlijke, godsdienstige motieven voortkomt.
Bovendien kweekte het Heidendom bij de slaven vormen van ogendienst; slaven trachtten misschien slechts in schijn hun meesters te behagen, terwijl zij in werkelijkheid innerlijk vervuld waren van haat en wrok.

Bij de christelijke slaaf daarentegen moesten de innerlijke motieven niet strijdig zijn met zijn uiterlijke gedragingen. Dát wordt bedoeld met dienen in eenvoud [
απλοτης], of oprechtheid van hart. En hij onderwerpt zich ook niet uit vrees voor straf aan zijn aardse meester, maar uit eerbied voor zijn hemelse Heer. De Heer zal immers genoegdoening schenken voor alle eventueel geleden onrecht. Allen, slaven of vrijen, zijn wij immers Gods zonen en bijgevolg ook zijn erfgenamen. Tezamen met onze Heer, de Messias, zullen we alle dingen beërven (Gl 4:7; Rm 8:17, 32; Ef 1:18).

Wie onrecht doet, zal wat hij aan onrecht deed, terugontvangen; en er is geen aanzien des persoons…
Uit een vergelijking met Ef 6:8-9 blijkt dat dit zowel voor meesters als voor slaven geldt, en zelfs als een algemeen beginsel kan worden opgevat voor alle leden van het Gemeentelichaam, zeker als we in aanmerking nemen wat in 2Ko 5:10 staat opgetekend over ons toekomstig verschijnen voor Christus’ rechterstoel (zie het commentaar op het volgende vers dat nog tot deze perikoop behoort, maar ten onrechte door de hoofdstukindeling daarvan is gescheiden).
Kolossenzen 4
Οι κυριοι, το δικαιον και την ισοτητα τοις δουλοις παρεχεσθε, ειδοτες οτι και υμεις εχετε κυριον εν ουρανω.

1 De heren, verschaft de slaven wat rechtvaardig en billijk is, wetend dat ook jullie een Heer in de hemel hebben.

Zowel vrije mensen als slaven onder christenen hebben een zelfde Heer die hemelhoog boven hen verheven is. En voor hem tellen de verhoudingen die hier beneden zo gewichtig lijken, in het geheel niet. Hij kijkt naar de innerlijke waarde van de menselijke daden en wordt niet geïmponeerd door iemands rijkdommen of sociale positie.
Als christenen leven we in het bewustzijn van een nabije Heer die van alle zaken notitie neemt. Bij de Opname zal dat duidelijk worden, want dan zal een ieder - openbaar gemaakt zijnde voor de rechterstoel van de Heer - voor zichzelf de dingen wegdragen die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk (2Ko 5:10).

Naar wij verwachten zal dit een terugblik inhouden op onze vroegere daden die wij op aarde verrichtten toen wij nog in het vlees verkeerden. Waarschijnlijk zullen die daden dan aan ons geestesoog voorbij trekken en zal vastgesteld worden of wij ze als voor de Heer deden, of voor eigen heerlijkheid en/of bevrediging. Dat zal niet alleen een leerzame beschouwing, maar -naar het ons toeschijnt- ook van invloed zijn op de gelegenheden die ons voor verdere dienst binnen de nieuwe wereldperiode van Nieuwe Hemelen en een Nieuwe Aarde geboden zullen worden.

Τη προσευχη προσκαρτερειτε, γρηγορουντες εν αυτη εν ευχαριστια, προσευχομενοι αμα και περι ημων, ινα ο θεος ανοιξη ημιν θυραν του λογου, λαλησαι το μυστηριον του Χριστου, δι ο και δεδεμαι, ινα φανερωσω αυτο ως δει με λαλησαι.

2-4 Houdt krachtig vast aan het gebed, daarin wakend onder dankzegging; tegelijkertijd ook voor ons biddend, dat God voor ons een deur van het Woord mag openen, om te spreken het geheimenis van de Messias, om welke ik ook geketend ben; opdat ik het openbaar mag maken zoals ik behoor te spreken.

Alle lezers zijn weer in beeld. Voor ons allen geldt dat we intensief moeten steunen op de kracht van het gebed, onze communicatielijn met de hemelsferen.
De gebruikte werkwoorden in het Grieks zijn kennelijk met zorg gekozen.
Eerst is daar
προσκαρτερεω, standvastig voortgaan; met kracht doorzetten, volhouden.
Vervolgens
γρηγορεω, wakker, waakzaam zijn; hier in een religieuze betekenis: alert blijven voor geestelijke gevaren.
Vergelijk dit met het tafereel in Gethsémané, waar de leerlingen in gebreke bleven waakzaam te zijn (Mr 14:37-38).

Het is gepast dat onze gebeden gepaard gaan met een dankbare stemming jegens God die ons verhoort naar zijn wijsheid en overeenkomstig hetgeen hij met ons voor heeft.
Wij leven in een wereld die vol is van geestelijk gevaarlijke invloeden, en wijzelf hebben geen zicht op de verschillende manieren waarop de Vader ons daar veilig doorheen leidt, zodat wij onze vreugde in Hem bewaren en vrede ons deel is.

Wij geven uiting aan ons geloof als we God niet alleen om leiding vragen, maar hem ook danken voor de sturing in ons leven die daarvan het gevolg is, ook al kunnen wij niet precies weten hoe een en ander tot stand kwam.
De herhaalde nadruk op dankbaarheid maakt deze Brief tot 'een document van dankbaarheid'. Vergelijk 1:3, 12; 2:7; 3:17; 4:2.

Dat God voor ons een deur van het Woord mag openen…
De apostel verkeert in gevangenschap, waarschijnlijk een vorm van huisarrest, maar toch gebonden, wat blijkbaar duidt op zijn ketenen. Maar hij verzoekt zijn lezers niet God in gebed te vragen de deur van zijn gevangenis te openen, maar
een deur van het Woord, wat kennelijk duidt op een grotere toegang tot het Woord, zodat hij het mysterie of geheimenis - de Messias in jullie, Heidenen, de hoop der heerlijkheid - met nog meer inzicht naar buiten kan brengen, ver buiten de gevangenismuren.
Paulus wordt gedreven door het verlangen om het christelijke mysterie in al zijn facetten openbaar te maken en dat in een woordkeuze die het beste overkomt:
zoals ik behoor te spreken.
Vergelijk Ks 1:26-27; 2:2, en Ef 1:9; 2:3, 4, 9; 5:32; 6:19.

Εν σοφια περιπατειτε προς τους εξω, τον καιρον εξαγοραζομενοι. ο λογος υμων παντοτε εν χαριτι, αλατι ηρτυμενος, ειδεναι πως δει υμας ενι εκαστω αποκρινεσθαι.

5-6
Wandelt in wijsheid jegens hen die buiten [zijn], de geschikte gelegenheid benuttend. Jullie woord [zij] altijd in liefderijke gunst, met zout gekruid: weten hoe jullie een ieder behoren te antwoorden.

De omgang met de Heidenen in de buitenwereld dient door wijsheid gekenmerkt te worden, zodat het Evangelie niet geschaad wordt maar veeleer bevorderd. Wij doen dat wanneer we ons leven leiden in het licht van de goddelijke openbaring en de verdiepte kennis van zijn wil (1:9).
In dat opzicht is de heilige levenswandel van een christen op zich al een aanbeveling, respectievelijk een apologie in het geval van onterechte beschuldigingen.
Niet alleen de apostel spreekt over het geheimenis van de Messias; alle leden van het Lichaam kunnen en mogen zich daartoe geroepen weten.
Mensen in onze omgeving stellen wellicht indringende vragen en het is goed dat wij weten hoe dan op gepaste wijze geantwoord moet worden.

In liefderijke gunst, met zout gekruid…
In aanmerking genomen wat de apostel over zijn eigen prediking schreef in 1Ko 2:1-5, kan een prettige, gevatte wijze van spreken hier niet bedoeld zijn.
Eν χαριτι verwijst naar de goddelijke genade, zijn liefderijke gunst; daardoor dient ons spreken beïnvloed te worden. Ons woord (rede) mag onder de invloed der genade pittig zijn - gekruid met zout - maar wel in religieuze zin.
In 3:17 had de apostel die aanpak al aangegeven met de woorden:
Al wat jullie doen, in woord of in werk, alles in naam van de Heer Jezus.
3. Besluit en groet (4:7-18)
Τα κατ εμε παντα γνωρισει υμιν Τυχικος ο αγαπητος αδελφος και πιστος διακονος και συνδουλος εν κυριω, ον επεμψα προς υμας εις αυτο τουτο, ινα γνωτε τα περι ημων και παρακαλεση τας καρδιας υμων, συν Ονησιμω τω πιστω και αγαπητω αδελφω, ος εστιν εξ υμων· παντα υμιν γνωρισουσιν τα ωδε.

7-9
Alles wat mij betreft zal Tychikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en medeslaaf in de Heer, jullie bekend maken. Juist daarom zond ik hem naar jullie, opdat jullie onze situatie zouden kennen en hij jullie harten moge vertroosten; samen met Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, die uit jullie midden is. Zij zullen jullie bekend maken met alle omstandigheden hier.

Paulus acht het niet nodig om in de Brief zelf over zijn omstandigheden te Rome uit te weiden. De beide broeders, Tychikus en Onesimus, kennen zijn situatie van nabij en kunnen de gemeente voldoende informeren. Zie ons commentaar op 1:1-2.
Over de weggelopen slaaf Onesimus, die in Rome met de apostel in contact kwam en met diens hulp een christen werd, hebben we al enkele dingen geschreven in het commentaar op 3:22-25, waar Paulus de beginselen behandelt die de verhouding tussen een slaaf en een meester regelen.

In deze Brief schrijft de apostel maar heel weinig over Onesimus, omdat
a hij daarover terecht uitgebreid schrijft in de afzonderlijke Brief aan Filémon, en
b hij niet de indruk wil wekken alsof hij door de gemeente druk zou willen uitoefenen op de beslissing van Filémon.

Dat Paulus hem aanduidt als
de getrouwe en geliefde broeder, die uit jullie midden is, vormt indirect reeds een aanbeveling om deze weggelopen slaaf en stadgenoot in de gemeente te verwelkomen en op te nemen.
De apostel spreekt de verwachting uit dat zijn lezers door de mondelinge verslagen van beide broeders geestelijke aanmoediging en vertroosting zullen ontvangen.
Zie ook Ef 6:21-22

Ασπαζεται υμας Αρισταρχος ο συναιχμαλωτος μου, και Μαρκος ο ανεψιος Βαρναβα (περι ου ελαβετε εντολας, εαν ελθη προς υμας δεξασθε αυτον), και Ιησους ο λεγομενος Ιουστος, οι οντες εκ περιτομης ουτοι μονοι συνεργοι εις την βασιλειαν του θεου, οιτινες εγενηθησαν μοι παρηγορια.

10-11
Jullie groet Aristarchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Barnabas (omtrent wie jullie instructies ontvingen; ontvangt hem gastvrij wanneer hij bij jullie komt), en Jezus die Justus wordt genoemd; dezen zijn de enige medearbeiders voor het koninkrijk Gods uit de besnijdenis, die mij tot troost werden.

Zoals Epafras in Fm 23, wordt ook Aristarchus hier Paulus’ medegevangene genoemd, waarschijnlijk in de betekenis dat zij het lot van de apostel vrijwillig deelden; dus niet dat deze broeders ook werkelijk veroordeeld waren.
De herkomst van Aristarchus, blijkbaar een jood, lag in Thessaloniki. Hij was bij Paulus in Efeze tijdens het zilversmidoproer en vergezelde de apostel op zijn reis naar Jeruzalem en later naar Rome (Hn 19:29; 20:4; 27:2).

Johannes Markus, de neef van Barnabas (oomzegger), is de schrijver van het tweede Evangelie. Klaarblijkelijk stelde hij al vroeg geloof in Jezus als de Messias. In het huis van zijn moeder, Maria, te Jeruzalem, kwam de vroege gemeente bijeen. Hijzelf is waarschijnlijk de schaars geklede jongeman die hij beschrijft in Mr 14:51-52, die Jezus na zijn vertrek uit de bovenzaal heimelijk was gevolgd.

Hij vergezelde Paulus en Barnabas op de eerste zendingsreis. De onenigheid die naar aanleiding daarvan tussen Paulus en Barnabas ontstond, was intussen sedert lang bijgelegd en ook de verstandhouding tussen Markus en de apostel was weer geheel in orde.
Uit de tussenzin kan geconcludeerd worden dat Markus inmiddels ook op weg is naar Klein-Azië; de Kolossenzen hebben reeds een brief over zijn komst ontvangen.
Op het moment dat Paulus zijn brief aan Filémon schreef, was Markus in ieder geval nog bij Paulus in Rome (Fm 24).
Vergelijk Hn 12:12, 25; 13:5, 13; 15:36-41.

Over Jezus die ook bekend stond als Justus weten wij niets. Hij, Aristarchus en Markus zijn de enige Jodenchristenen die te Rome met Paulus samenwerken in verband met het koninkrijk van God.
Daaruit kunnen we dus afleiden dat Epafras, Lukas en Demas die hierna nog genoemd worden, Heidenchristenen waren.

ασπαζεται υμας Επαφρας ο εξ υμων, δουλος Χριστου [Ιησου], παντοτε αγωνιζομενος υπερ υμων εν ταις προσευχαις, ινα σταθητε τελειοι και πεπληροφορημενοι εν παντι θεληματι του θεου. μαρτυρω γαρ αυτω οτι εχει πολυν πονον υπερ υμων και των εν Λαοδικεια και των εν Ιεραπολει.

12-13
Jullie groet Epafras, die uit jullie midden is, een slaaf van Messias Jezus, die zich altijd voor jullie inspant in de gebeden, opdat jullie mogen vaststaan in heel Gods wil, volmaakt en volledig overtuigd. Want ik getuig van hem dat hij zich veel moeite getroost voor jullie en voor hen in Laodicea en voor hen in Hiërapolis.

Epafras, evenals Onesimus een stadgenoot van de Kolossenzen, kwamen we al in het begin van de Brief tegen. In 1:7 noemde Paulus hem
onze geliefde medeslaaf, die een getrouw dienaar van [de] Messias is ten behoeve van jullie. Als zodanig had hij de Kolossenzen door de prediking van het Evangelie bekend gemaakt met de liefderijke gunst van God en blijkbaar een belangrijke rol gespeeld bij de stichting van de gemeentes in de Lycusvallei. Hij was naar Rome gekomen met een aanmoedigend bericht over de liefde en standvastigheid van de Kolossenzen (Ks 1:4-8).
Maar ook had hij melding moeten maken van het feit dat zij onder zware geestelijke druk stonden vanwege de toenemende invloed van dubieuze leraren die door hun vreemde ideeën verdeeldheid en strijd veroorzaakten.

Paulus maakt nu voor het laatst in deze Brief van de gelegenheid gebruik om de verkeerde bedoelingen van de dwaalleraars te ontmaskeren. Zij hadden kennelijk Epafras’ betrouwbaarheid wat betreft de zuiverheid van zijn leer ernstig aangetast, ja, ondermijnd. Paulus daarentegen beveelt hem krachtig bij de gelovigen en de getrouwen aan; allereerst met de erenaam
een slaaf van Messias Jezus, en vervolgens door zich lovend uit te laten over de zorg voor hen waarvan Epafras ook in het verre Rome nog steeds blijk geeft. Nu hij niet in persoon bij hen kan zijn, worstelt hij voor hen in zijn gebeden; als het ware als een kampvechter die strijdt voor hun belangen. Zijn doel? Opdat jullie mogen vaststaan in heel Gods wil, volmaakt en volledig overtuigd.

ασπαζεται υμας Λουκας ο ιατρος ο αγαπητος και Δημας. Ασπασασθε τους εν Λαοδικεια αδελφους και Νυμφαν και την κατ οικον αυτης εκκλησιαν.

14-15
Jullie groet Lukas, de geliefde geneesheer, en Demas. Groet de broeders in Laodicea, en Nymfa, en de gemeente die in haar huis [samenkomt].

Sinds Lukas zich op de tweede zendingsreis te Troas bij Paulus had aangesloten, bleef hij een trouw metgezel en helper van de apostel. Hij was niet alleen de geliefde geneesheer maar ook diens medewerker, evenals Demas, zoals blijkt uit Fm 24:
Markus, Aristarchus, Demas, Lukas, mijn medewerkers. Vergelijk ook Hn 16:10.

Demas wordt, in tegenstelling tot Epafras en Lukas, zonder enige toevoeging vermeld, wat waarschijnlijk verklaard moet worden uit het feit dat hijzelf de Brief voor Paulus schreef. Pas in het laatste vers heeft de apostel zelf de pen ter hand genomen om een eigenhandige groet te schrijven.
Dat Demas uit liefde voor de wereld zich uit Paulus’ gezelschap terugtrok, deed zich pas enkele jaren later voor (2Tm 4:10).

Dat Paulus groeten richtte tot de broeders in Laodicea, en afzonderlijk tot Nymfa en de gemeente bij haar aan huis, lijkt erop te wijzen dat de gelovigen in die stad op minstens twee verschillende plaatsen samenkwamen. Het is één van de aanwijzingen die wij in het NT hebben dat gelovigen in kleine groepjes als huisgemeenten samenkwamen. Te Kolosse vergaderde men blijkbaar in het huis van Filémon (Fm 2).

και οταν αναγνωσθη παρ υμιν η επιστολη, ποιησατε ινα και εν τη Λαοδικεων εκκλησια αναγνωσθη, και την εκ Λαοδικειας ινα και υμεις αναγνωτε. και ειπατε Αρχιππω, βλεπε την διακονιαν ην παρελαβες εν κυριω, ινα αυτην πληροις. Ο ασπασμος τη εμη χειρι Παυλου. μνημονευετε μου των δεσμων. η χαρις μεθ υμων.

16-18
En wanneer de Brief bij jullie is gelezen, zorgt er dan voor dat hij ook wordt gelezen in de gemeente van de Laodicenzen en dat ook jullie die uit Laodicea lezen. En zegt tegen Archippus: Let erop, dat je de bediening die je in de Heer op je nam, ook vervult. De eigenhandige groet van mij, Paulus. Blijft aan mijn ketenen denken. De liefderijke gunst zij met jullie.

Niet eerder dan in de Derde eeuw wordt er melding gemaakt van kerkgebouwen.
Tot die tijd was het dus gebruikelijk om samen te komen in huisgemeenten, alwaar men met elkaar de Schriften las en besprak. En dat is ook precies datgene waartoe de apostel hier aanmoedigt. Zijn Brieven waren tegen die tijd al wijd verspreid, en zoals hij in zijn eerste brief, waarschijnlijk Eén Thessalonicenzen, te kennen geeft vertegenwoordigde wat hij schreef niet zijn eigen ideeën, maar was in werkelijkheid
het Woord van God (1Th 2:13).

Daarom hecht Paulus er veel waarde aan dat deze Brief en die aan de Laodicenzen tussen de broeders ter lezing en bespreking worden uitgewisseld. En als het klopt dat de Brief aan de Laodicenzen in werkelijkheid de Efezebrief was, kunnen we ons gemakkelijk voorstellen dat die Brief, met zijn rijke inhoud, te Kolosse nog een extra aanklacht heeft gevormd, naast hun eigen Brief, aan het adres van de dwaalleraren.

Archippus wordt ook genoemd in de Filémonbrief als behorend tot het huis van Filémon. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat hij diens zoon was.
De apostel herinnert er hem aan dat hij
in de Heer een bediening op zich had genomen.
Aangezien Paulus niet dieper ingaat op de aard van die dienst, moeten we een en ander blijkbaar afleiden uit deze Brief. En dan ligt de veronderstelling voor de hand dat Epafras bij zijn vertrek naar Rome de zorg voor de gemeente tijdelijk had toevertrouwd aan Archippus. En aangezien Paulus had vernomen dat Archippus daarin had toegestemd, moedigt hij hem nu aan om daaraan ook invulling te geven, niet als een blijk van wantrouwen maar veeleer om de (wellicht nog) jonge en onervaren Archippus een hart onder de riem te steken.

Wanneer we ons nogmaals te binnen brengen met welke tegenwerkende elementen hij in de gemeente werd geconfronteerd, dan kon Archippus wel wat aanmoediging gebruiken om onder zulke moeilijke omstandigheden Epafras’ taak waar te nemen.

Met een enkel laatst woord vermaant de apostel zijn lezers ook aan hem te blijven denken, met name aan zijn gevangenisboeien: een extra aansporing om gehoor te geven aan zijn verzoek voor hem en zijn metgezellen te bidden (4:3-4):
dat God voor ons een deur van het Woord mag openen, om te spreken het geheimenis van de Messias, om welke ik ook geketend ben; opdat ik het openbaar mag maken zoals ik behoor te spreken.