Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 29 september 2020

Leviticus 23:33-36 - Het Loofhuttenfeest

Loofhuttenfeest en de Christelijke verwachting

Lv 23:33

En YHWH sprak verder tot Mozes, zeggend:  

895

Lv 23:34

Spreek tot de zonen van Israël en zeg: Op de vijftiende dag van deze zevende maand is het Loofhuttenfeest, zeven dagen lang, voor YHWH.  

4278

Lv 23:35

Op de eerste dag is er een heilige samenkomst. Geen enkel soort van zwaar werk mogen jullie verrichten.

2794

Lv 23:36

Zeven dagen moeten jullie YHWH een vuuroffer aanbieden. Op de achtste dag moet er een heilige samenkomst voor jullie plaats vinden, en jullie moeten een vuuroffer aan YHWH aanbieden. Het is een plechtige vergadering. Geen enkel soort van zwaar werk mogen jullie verrichten.

6606

 

Totaal GW 14573 ≈≈ 2Ko 9:3 >> Maar ik zond de broeders opdat ons roemen over jullie in dit opzicht niet ijdel zou blijken, opdat jullie – zoals ik steeds zei – gereed zouden zijn.

 

Hoogst belangwekkend is het om te constateren dat het gematriaresultaat van deze passage de leden van de Christelijke Gemeente in beeld brengt. Enig commentaar ontleend aan die Twee Korinthebrief >>

 

Kennelijk verkeerde Paulus destijds met betrekking tot zijn Korinthische broeders in een delicate situatie; enerzijds had hij tegenover de Macedonische gemeenten met roem gesproken over hun vrijgevigheid, anderzijds moet hij schoorvoetend toegeven dat hijzelf eigenlijk geen grote verwachtingen koestert omtrent de inzameling te Korinthe. Vandaar dat hij het noodzakelijk had geacht om Titus met de broeders vooruit te zenden, zodat door hun invloed de collecte - door Paulus als 'zegen' [ευλογια] betiteld - klaar zou liggen wanneer Paulus zelf met zijn gezelschap te Korinthe zou arriveren. Zou dat niet het geval zijn dan zouden zowel hijzelf als de Korinthiers beschaamd staan.

 

In het bijzonder de heilige samenkomst – volgens vers 36 - op de achtste dag blijkt voor ons, leden van de Christelijke Gemeente, in hoge mate belangwekkend te zijn! En daarnaast bovendien de GW (getalswaarde) van dat vers 36; t.w. 6606.

 

Christenen mogen zich namelijk sinds 33 AD verheugen in hun verzoening met God op grond van hun geloof in Yeshua’s vrijkopend slachtoffer. De Tweede Korinthebrief wijdt opvallend breed uit over die ‘vroege’ verzoening die de leden van Yeshua’ Bruidgemeente ten deel valt. In 2Ko 5:1-3 lezen we >>

 

Want wij weten dat wanneer onze aardse tentwoning ontbonden zou worden, wij een gebouw vanuit God zullen hebben, een niet met handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen. Want in deze [tentwoning] zuchten wij, terwijl wij er vurig naar verlangen ons te overkleden met de woning die uit de hemel is; als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden.

 

Paulus kan zich niets groter voorstellen dan tezamen met [de] Messias te zijn, of zijn intrek te nemen bij de Heer, zoals hij in  de vv 4 tm 8 te kennen geeft:

 

Want ook wij die in de tent zijn zuchten, bezwaard als we zijn; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt. Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf. Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij thuis in het lichaam zijn, afwezig zijn van de Heer. Want wij wandelen door geloof, niet door [het zien van een] gedaante.

Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen in afwezig te zijn, uit het lichaam, en thuis te zijn bij de Heer.

 

Volgens 1 Korinthe 15:42-54 zijn wij, Christenen, thans nog ‘bekleed’ met een fysiek- of zielenlichaam:

 

Zo ook de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in verderfelijkheid, er wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Er wordt gezaaid in oneer, er wordt opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, er wordt opgewekt in kracht. Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een geesteslichaam opgewekt; indien er een zielenlichaam is, is er ook een geesteslichaam.

De eerste mens Adam werd [namelijk] tot een levende ziel. De laatste Adam tot een levendmakende geest. Maar niet het geestelijke eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke.

De eerste mens uit aarde, stoffelijk, de tweede mens uit hemel. Zoals de stoffelijke, zodanig ook de stoffelijken; en zoals de hemelse, zodanig ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.

 

Dit zeg ik evenwel, broeders: Vlees en bloed kunnen Gods koninkrijk niet beërven, noch beërft het verderfelijke de onverderfelijkheid. Zie! Ik vertel jullie een geheimenis: Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar moment, in een knippering van oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen. Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: De dood werd verzwolgen tot overwinning.

 

Maar hier, in de Tweede Korinthebrief, wordt dat fysieke zielenlichaam door de apostel geduid als een kwetsbare tentwoning die zomaar in elkaar kan klappen, maar waarin wel Gods geest inwonend is. Zoals hij kort hierna in Rm 8:11 zou schrijven: De geest van hem die Jezus uit doden opwekte woont in jullie.

Kennelijk verbleven/verblijven alle christenen die sinds Shavuot (Pinksteren) 33 AD tot geloof werden geroepen in zulke tentwoningen, vergelijkbaar met de loofhutten die elk jaar door de Joden tijdens het Loofhuttenfeest worden opgezet.

Toen Messias Jezus in het najaar van 32 AD dát feest in Jeruzalem bijwoonde legde hij bij voorbaat, en wel op een zeer opvallende wijze een verband met die feestelijke viering en de situatie waarin christenen komen te verkeren door de uitstorting van de heilige geest:

 

Op de laatste, de grote dag van het feest nu, stond Jezus daar en riep uit: Als iemand dorst heeft, laat hij naar mij komen en drinken. Wie in mij gelooft, zoals de Schrift heeft gezegd: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit zei hij echter betreffende de geest, welke zij die in hem zouden geloven, weldra zouden ontvangen; want er was er nog geen geest, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.

(Jh 7:37-39).

 

Op alle voorafgaande zeven dagen werd water uit de poel van Siloam naar het Voorhof van de tempel gebracht en daar uitgegoten in een zilveren bekken dat zich aan een der zijden van het grote brandofferaltaar bevond, een ceremonie overigens welke later werd toegevoegd en dus niet in de Torah wordt vermeld. Omdat die procedure op de achtste dag niet meer werd gevolgd kan Jezus die leemte ‘opgevuld’ hebben door te verwijzen naar een beter soort water dan dat van Siloam.

 

Vermeldenswaard in dit verband is de gematriawaarde 6-606 van Lv 23:36, zoals we hierboven kunnen nagaan.

Maar daardoor wordt die bijzondere 8e dag van het Loofhuttenfeest wel gelinkt aan de christelijke Ruthgemeente. 

De getalswaarde van Ruth is namelijk 606.

 

Wat betreft de GW 6-606, staat 6000 kennelijk voor de periode welke de mens – in zijn zeer onvolmaakte toestand – vergund is bezig te zijn met zijn steeds verdere ontwikkeling bij God vandaan. Maar zoals opgemerkt vertegenwoordigt 606 de GW van Ruth, de Moabitische, zij die een voorafbeelding werd van de christelijke Gemeente door haar huwelijk met Boaz, voorafbeelding van Messias Jezus, de ware Losser (een ga’al).  

Zie: Ruth en de Antichrist

 

Maar, zoals reeds is opgemerkt, namen vanaf Shavuot van het daaropvolgende jaar, bij de uitstorting van de geest, de zwakke ‘tentwoningen’ van christenen - maar wel wedergeboren door de werking van die geest in hen - in tegenbeeld de vorm aan van de sukkôth, de loofhutten.

Uit de beschrijving van het verloop van het zevendaagse feest in Lv 23:33-36, kan afgeleid worden dat de achtste dag heel bijzonder was, aangezien het feest van sukkôth dan afgesloten werd met een heilige samenkomst, een zeer plechtige vergadering, de ‘atsereth [of volgens de LXX εξοδιον: slot; afsluiting], welke gehouden moest worden als een sabbat, de grote dag van het feest zoals Johannes in Jh 7:37 te kennen gaf.

 

Conclusie?

Wellicht verlaten op zo’n atsereth de dan nog levende christenen de aarde door de zo begeerde Opname der Gemeente!

 

-.-.-.-

 

 

 

 

  

woensdag 2 september 2020

Jakob had ik lief maar Esau haatte ik (2)

Wat betreft de verhouding tussen de tweelingbroers Jakob en Esau stuiten we in Genesis 33:10-11 op een opmerkelijke passage. We lezen:


Jakob zei echter: Neen, alsjeblieft. Indien ik nu gunst in je ogen heb gevonden, moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht, doordat je mij met welgevallen hebt ontvangen. Aanvaard alsjeblieft het geschenk dat je werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb. En hij bleef bij hem aandringen, zodat hij het aannam.

 

In de studie Jakob had ik lief maar Esau haatte ik (1) maakten wij aannemelijk dat achter Esau (Edom) heel wat meer schuil gaat dan slechts de (historische) mens Esau.  Hieronder de weergave van een fragment uit genoemde Studie.

Het betreft een commentaar op de eerste verzen van Maleachi, hoofdstuk 1

 

"Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van YHWH. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis. Mocht Edom zeggen: ‘Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen’, dan antwoordt YHWH der legerscharen: ‘Zullen zij bouwen, zo zal ik omver hale’. Men zal hen noemen het gebied der goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is.

Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is, plaatst God zelf in een context van zijn haat jegens Esau. Tevens verbindt hij daarmee een opmerkelijke profetische uitspraak ten aanzien van diens nakomelingen die bekend kwamen te staan als de Edomieten, het volk van Edom.
Maar merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee YHWH Elohim zijn eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakte en dat in een profetische setting welke het lot van het letterlijke volk Edom verre te boven gaat. En dat is des te opvallender omdat de Edomieten als volk sinds lang van het aardse toneel verdwenen zijn.

 

Wat Esau (Edom) betreft, moeten we kennelijk verder kijken; achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer schuil. En dat niet alleen omdat het Boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is. Waaraan of aan wie moeten we dan denken?

Er zijn, zoals we hierna zullen trachten duidelijk te maken, naar onze mening volop redenen om aan te nemen dat achter het gebied der goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is, de onreine geesten schuil gaan, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten.
Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom' zou komen zoals het in het bijbelboek Obadja is aangekondigd, met name in de
vv 18 en 21.

 

=======================================================

 

Tot zover het citaat.

Hieraan kan nog het volgende worden toegevoegd: Wanneer achter 'Edom' in werkelijkheid de demonenwereld schuil gaat, is het alleen maar logisch om achter de stamvader van dat 'volk' (waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is) een engel - of beter: een godenzoon - te zoeken. In het geval van 'Edom' niemand minder dan Satan zelf, het opperhoofd der demonen!.

 

In Gods Woord worden we bij herhaling geconfronteerd met de activiteiten van zogeheten engelvorsten die in werkelijkheid achter het handelen van de mens schuil gaan.

Een voorbeeld: In Zf 2:11 lezen we over de heerschappij die zij vanuit het onzichtbare over het menselijk domein uitoefenen. Maar ook dat er een tijd aanbreekt dat God tegen hen optreedt:

 

Vreselijk treedt YHWH tegen hen op; want hij doet wegteren alle goden der aarde; opdat ieder uit zijn woonplaats zich voor hem neerwerpe, al de kustlanden der Heidenen.

(LV)

 

In de LXX luidt deze passage:

 

De Heer zal zich aan hen vertonen en alle goden van de natiën der aarde zal hij verdelgen; en zij zullen hem aanbidden, ieder uit zijn plaats; ja, alle eilanden der natiën.

 

Niet de aardse machthebbers, maar hemelwezens zijn de eigenlijke heersers over de politieke, menselijke rijken. Vergelijk Dn 10:13, 20-21.

Oók Psalm 82 is een bekend voorbeeld. Enkele verzen volgens de nbg:

 

(1-2) Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering der goden [el], Hij houdt gericht te midden der goden [elohim]. Hoelang zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen gunst bewijzen?

(6-7) Wel heb ik gezegd: Gij zijt goden [elohim], ja, allen zonen des Allerhoogsten; nochtans zult gij sterven als mensen [lett.: als Adam], als één der vorsten zult gij vallen.

 

De over de volken heersende elohim [godenzonen] voeren hun heerschappij op onrechtvaardige wijze uit. Om die reden zullen die engelvorsten omkomen; als mensen zullen zij sterven. Dat wil zeggen als Adam die zich door Satan tegen zijn hemelse Vader liet keren.

 

Het commentaar op die Psalm van Yeshua zelf, bevestigt deze visie:

 

Weer droegen de Joden stenen aan om hem te stenigen. Yeshua antwoordde hun: Ik toonde jullie vele voortreffelijke werken van de Vader. Om welke van die werken stenigen jullie mij? De Joden antwoordden hem: Wij stenigen je niet om een voortreffelijk werk, maar om lastering, ja, omdat jij, hoewel je een mens bent, jezelf tot god maakt.

Yeshua antwoordde hun: Staat er niet in jullie Wet geschreven: Ik zei: Jullie zijn goden?

Indien hij degenen goden noemde tegen wie het woord van God gericht werd, en de Schrift niet ontbonden kan worden, zeggen jullie [dan tot hem] die de Vader heiligde en in de wereld zond: Je lastert, omdat ik zei: Ik ben Gods Zoon?

(Jh 10:31-36)

 

Zijn joodse tegenstanders verweten Yeshua dat hij zichzelf tot (een) god maakte, maar hij weerlegt hen met een verwijzing naar Psalm 82. Daarin worden bepaalde hemelingen ook goden genoemd; hoeveel te meer kwam hij dan zelf in aanmerking voor die betiteling. De Vader had hem, een hemels personage, immers in de wereld gezonden; als persoon met een goddelijke achtergrond was hij uit de hemel neergedaald.

 

Volgens Gn 33:10 zei Jakob tot Esau, toen zij elkaar na verloop van ca 20 jaar weer ontmoetten: 

 

Indien ik nu gunst in je ogen heb gevonden, dan moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht.

 

Maar kort vóór die ontmoeting had Jakob wel een heel bijzondere ervaring, gehad met een mysterieus hemelwezen. Dat vond plaats toen hij als laatste van zijn familie de rivier de Jabbok overstak. Bij die gelegenheid ging er een 'man' met hem worstelen.

Zie Gn 32:24-32.

 

Over Jakobs terugkeer naar het land Kanaän lezen we in Genesis 32 het volgende:

 

En wat Jakob betreft, hij ging zijns weegs, en de engelen van God ontmoetten hem nu. Onmiddellijk zei Jakob, meteen toe hij hen zag: Dit is het kamp van God!

Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.

Toen zond Jakob boden voor zich uit naar zijn broer Esau, naar het land Seïr, het veld van Edom, en hij gebood hun en zei:

 

Dit zult gij tot mijn heer, tot Esau, zeggen:

Dit heeft je knecht Jakob gezegd: Bij Laban heb ik als vreemdeling vertoefd en ik ben daar lange tijd, tot nu toe, gebleven. En ik ben in het bezit gekomen van stieren en ezels, schapen, en dienstknechten en dienstmaagden, en ik zou het mijn heer graag laten weten, opdat ik gunst in je ogen mag vinden.

 

Na verloop van tijd keerden de boden tot Jakob terug en zeiden:

 

Wij zijn bij je broer Esau gekomen, en hij komt je ook al tegemoet, met vierhonderd man bij zich.

 

En Jakob werd zeer bevreesd en kreeg het benauwd. Daarom verdeelde hij het volk dat bij hem was en de kleinveekudden en de runderen en de kamelen in twee kampen, en hij zei: Indien Esau op het ene kamp afkomt en het aanvalt, dan zal er stellig een kamp overblijven om ontkoming te vinden.

 

Daarna zei Jakob:

O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, YHWH, gij die tot mij zegt: Keer terug naar je land en naar je bloedverwanten en ik zal je beslist weldoen, ik ben al de liefderijke goedheden en al de trouw die gij jegens je knecht hebt betracht, niet waardig, want slechts met mijn staf trok ik over deze Jordaan, en nu ben ik tot twee kampen geworden.

Ik bid u, bevrijd mij uit de hand van mijn broer, uit Esau’s hand, want ik ben bevreesd voor hem, dat hij misschien komt en mij met moeder en kinderen aanvalt. En gij, gij hebt gezegd: Ik zal je ongetwijfeld weldoen en je zaad maken als de zandkorrels der zee, die wegens het grote aantal niet geteld kunnen worden.

En hij bleef daar die nacht nog over.

 

Later gedurende die nacht stond hij op en nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf jonge zonen en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over. Hij nam hen dus en bracht hen over het stroomdal, en hij bracht wat hij had naar de overkant.

Ten slotte bleef Jakob alleen achter.

Nu ging er een man met hem worstelen totdat de dageraad opklom. Toen hij [de 'man'] nu zag dat hij niet over hem had gezegevierd, raakte hij voorts de gewrichtsholte van zijn dijbeen aan; en de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen werd ontzet bij zijn worsteling met hem. Daarna zei hij:

Laat mij gaan, want de dageraad is opgeklommen.

Hierop zei hij [Jakob]: Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij eerst zegent.

Derhalve zei hij tot hem:

Hoe is je naam?,

waarop hij zei: Jakob.

Toen zei hij:

Je naam zal niet langer Jakob worden genoemd, maar Israël, want je hebt met God en met mensen gestreden, zodat je ten laatste hebt gezegevierd.

 

Op zijn beurt informeerde Jakob en zei:

Zeg mij alstublieft uw naam.

Hij zei echter:

Waarom informeert gij naar mijn naam?

 

Toen zegende hij hem daar. Daarom gaf Jakob de plaats de naam Pniël, want, om zijn woorden aan te halen: Ik heb god [elohim; een god] gezien van aangezicht tot aangezicht, en toch werd mijn ziel bevrijd.

En de zon wierp haar eerste stralen op hem zodra hij Pnuël voorbij was, maar hij ging mank aan zijn dijbeen.

Daarom zijn de zonen van Israël tot op de huidige dag niet gewoon de pees van de dijzenuw te eten, die op de gewrichtsholte van het dijbeen ligt, omdat hij bij de pees van de dijzenuw de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen had aangeraakt.

 

=======================================================

 

Wie was die mysterieuze ‘man’ met wie de aartsvader moest ‘worstelen’?

In 2Pt 2:11 lezen we over de engelen dat zij in sterkte en kracht groter zijn. Toch behaalde Jakob in die nachtelijke worsteling een zekere overwinning! Hij werd namelijk door de mysterieuze 'man' gezegend! Kennelijk in de zin dat de oorspronkelijke Abrahamitische belofte nogmaals ten aanzien van de patriarch bevestigd werd!

 

Want niet alleen had zijn vader Isaäk hem die voorvaderlijke zegen reeds geschonken (Gn 27:26-29), maar toen Jakob kort daarop de vlucht moest nemen voor Esau, bevestigde YHWH Elohim [te Bethel] die zegen in ondubbelzinnige bewoordingen opnieuw. Dat geschiedde toen hij aldaar de droom had van de ladder die tot in de hemel reikte (Gn 28:12-17). 

YHWH Elohim zei tot hem >>

Ik ben YHWH, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad zullen alle families van de aardbodem gezegend worden. 

Trouwens, toen Jakob tot YHWH om hulp bad, maakte ook hijzelf melding van die zegen: En gij, gij hebt gezegd: Ik zal je ongetwijfeld weldoen en je zaad stellig maken als de zandkorrels der zee, die wegens het grote aantal niet geteld kunnen worden (vv 11-12).

 

Maar het verslag in Genesis 32 vertelt ons dat de mysterieuze ‘man’ er plotseling blijk van gaf haast te hebben. Waarom? Omdat de dageraad al op het punt stond aan te breken!

Maar Jakob houdt aan; hij wil eerst gezegend worden!

En zijn aanhouden wordt beloond: Toen zegende hij hem daar.

Maar voor dat alsnog plaats vond bracht de 'man' Jakob een ernstige slag toe. Hoe? Door slechts Jakobs heupgewricht aan te raken waardoor Jakob voortaan mank ging aan zijn dijbeen!

En dat was geen willekeurige kwetsuur. Integendeel!

In de Bijbel wordt de manlijke heup namelijk vooral in verband gebracht met de voortplanting. Over Jakobs nakomelingen lezen we in Gn 46:26 (nwv):

 

Alle zielen die met Jakob naar Egypte kwamen, waren degenen die uit zijn opperdij waren voortgekomen, afgezien van de vrouwen van Jakobs zonen. In het geheel zesenzestig zielen.  

 

Conclusie? Het kan niet anders of Jakob heeft toentertijd ‘geworsteld’ met een zeer belangrijke engelvorst. Kennelijk met niemand anders dan Gods eigen Zoon in zijn voormenselijke, hemelse situatie!

En die conclusie wordt ook bevestigd door de Bijbelse gematria.

 

Zij die wat meer met deze extra invalshoek voor bijbelonderzoek bekend zijn, zullen meteen moeten denken aan het feit dat er in deze vreemde geschiedenis vooral sprake is van een naamsverandering: Jakob werd toen voor het eerst óók als Israël aangeduid.

 

Jakob heeft GW (getalswaarde) 10 + 70 + 100 + 2 = 182.

Maar Israël: 10 +300 + 200 + 1 + 30 = 541

 

De GW van Jakob / Israël was dus die nacht met een waarde van 359 toegenomen (541 minus 182).

Maar met de GW 359 bevinden we ons op wel heel erg bekend terrein!

Namelijk Satan (300 + 9 + 50).

Jakob had die nacht dus als het ware de GW van Satan in zich opgenomen!

En wat hield dat voor hem in? Welnu, als Israël hoefde hij nu geen vrees meer te koesteren! Ook niet voor Esau! Ja, en zelfs niet voor Edom, de demonenwereld welke achter Esau/Edom schuil gaat.

 

Zoals we weten kwam bij de geboorte van de tweeling Esau het eerst te voorschijn, en daarna Jakob, maar deze hield met zijn hand wel de hiel van Esau vast (Gn 25:25-26).

Op zich was dat al een wonderlijk gebeuren, maar het voorschaduwde reeds in een heel vroeg stadium Jakobs terechte claims. Naar goddelijk recht zou hij Esau’s plaats innemen, zeker nadat de laatste zijn eerstgeboorterecht voor een bord soep aan zijn broer had verkwanseld.

 

Esau kon naderhand zijn kostbare verlies niet verkroppen. Na duidelijk afgewezen te zijn in de 'restzegen' van Isaäk, ontketende hij een strijd tegen zijn broer en stond hij hem zelfs naar het leven.

 

Maar Jakob is sterk, niet alleen vanwege het feit dat toentertijd een kamp van engelen hem en zijn familie op hun tocht begeleidde, maar vooral omdat YHWH Elohim zijn aanspraken nog steeds erkende.

 

Doch de aartsvader betaalde wel een dure prijs: Voortaan ging hij mank aan zijn dijbeen. Maar ook dat voorval had te maken met het feit dat hij niet alleen Jakob was maar ook Israël was geworden.

Hier zien we dus het merkwaardige feit dat enerzijds Jakob (Israël) uiteindelijk niet te gronde kan worden gericht door de demonenmacht, maar dat God anderzijds wel heeft toegelaten dat zijn zaad, zijn nakomelingschap, het door de tijden heen zwaar te verduren kreeg van de zijde der demonen.

 

En dat laatste wordt in de Bijbel nergens treffender geïllustreerd dan in de geschiedenis en het lijden van de man Job, door God zelf bij herhaling aangeduid als Mijn knecht Job. Satan kreeg in zijn geschil met God van YHWH Elohim de ruimte om grote ellende over Job te brengen, maar niet de macht om hem weg te vagen.

Zie Job 1, 2 en 42.

 

Precies zo is het ook Israël door de eeuwen heen vergaan, tezamen met hun Messias, de lijdende Knecht van God (Jesaja 53). 

Tot en met de Holocaust van WO II heeft Israël als volk heel wat tegenstand ondervonden van de Duivel en zijn trawanten, wat niet zelden resulteerde in veel lijden.

Vanaf de tijd dat op Farao's bevel de manlijke baby's in de rivier de Nijl geworpen moesten worden, tot en met de gaskamers van Auswitz - over een periode van zo'n 3500 jaar- is Jakob in zijn nageslacht (zaad) getroffen.

 

In vervulling van Isaäks 'zegen' die hij alsnog uitsprak over zijn oudste zoon Esau, heeft diens engelvorst Satan en de wereldmachten die onder zijn toezicht stonden, telkens getracht de prioriteit van Israël te niet te doen door Jakobs juk af te schudden:

 

Zie, ver van de vruchtbare bodem der aarde zal uw woonplaats worden gevonden, en ver van de dauw van de hemel boven. En van uw zwaard zult gij leven, en uw broer zult gij dienen. Maar het zal stellig geschieden dat gij, wanneer gij rusteloos wordt, zijn juk inderdaad van uw hals zult verbreken.

(Gn 27:39-40)

 

In plaats van het goede voor Israël te zoeken en Gods zegen en haar toekomstige vooruitzichten - om de natiën tot zegen te worden - te erkennen, hebben de Heidense wereldmachten onder de engelvorst Satan telkens weer gekozen voor strijd tegen Gods uitverkoren volk.

Onder de heerschappij van de Antichrist (een laatste oprisping van de wereldmacht Rome) zal die haat (tegenstand) tot een climax komen.

 

Maar nu terug naar Genesis 33.

Was Jakobs nachtelijke overwinning ook merkbaar toen Esau met zijn legertje van 400 man tenslotte het kamp van zijn broer bereikte?  

Gn 33:1-11 luidt:

Na verloop van tijd sloeg Jakob zijn ogen op en keek, en zie, daar kwam Esau aan en met hem vierhonderd man.

Dientengevolge verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden, en hij plaatste de dienstmaagden en hun kinderen voorop en Lea en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef achteraan. En zelf trok hij voor hen uit en boog zich vervolgens zevenmaal ter aarde neer, totdat hij zijn broer genaderd was. Toen snelde Esau hem tegemoet en omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem, en zij barstten in tranen uit.

Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen en zei:

"Wie heb je daar bij je?, waarop hij [Jakob] zei: "De kinderen met wie God je knecht begunstigd heeft."    

Daarop traden de dienstmaagden naar voren, zij en hun kinderen, en bogen zich neer; en ook Lea trad naar voren, en haar kinderen, en zij bogen zich neer, en daarna trad Jozef naar voren, en Rachel, en zij bogen zich neer. 

 

Nu zei hij [Esau] :

"Wat bedoel je met dat hele kamp van reizigers dat ik ontmoet heb?"

Hierop zei hij [Jakob]:

"Om gunst te vinden in de ogen van mijn heer."

Toen zei Esau:

"Ik heb heel veel, mijn broer. Laat wat van jou is, het jouwe blijven."

Jakob zei echter:

"Neen, alsjeblieft. Indien ik nu gunst in je ogen heb gevonden, dan moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht [lett.: zoals het zien van het aangezicht van (een) god (elohim)], doordat je mij met welgevallen hebt ontvangen.

Aanvaard alsjeblieft het geschenk, dat je werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb." 

En hij bleef bij hem aandringen, zodat hij het aannam.   

 

Maar laten we ook niet vergeten dat de getalswaarde van Satan (359) in Jakobs persoon was opgenomen door zijn nieuwe naam Israël.

Het resultaat daarvan was dat Esau nu niets anders kon doen dan zijn broer in gunst aan te nemen, én - zeer belangrijk - de hem door YHWH Elohim geschonken voorrang te erkennen. 

H blijkt niet in staat te zijn ook maar iets uit te richten tegen zijn broer met zijn legertje van 400 man!

Integendeel! Let nog eens op vers 4 >>  

 

Maar Esau liep hem tegemoet, omhelsde hem, viel hem om de hals en kuste  hem.

 

In de Hebreeuwse tekst is iets heel bijzonders aan de hand met dit vers, speciaal met de zinsnede en-hij-kuste-hem; in het Hebreeuws één enkel woord. Elke letter daarvan is namelijk gemarkeerd met een punt er boven.

Waarom is dat gebeurd?

Volgens de joodse overlevering werd die markering al in de oorspronkelijke tekst door Mozes aangebracht, omdat Esau er eigenlijk op uit was geweest zijn broer te bijten. Ongeveer zoals een slang een mens bijt, maar daartoe niet in staat bleek omdat hij krachteloos was gemaakt door de voorafgaande nachtelijke ontmoeting die zijn broer Jakob had gehad!

En dat bijten uitte zich daarom nu, tegen wil en dank weliswaar, in kussen.

 

Om dit naar waarde te kunnen schatten moet men weten dat de werkwoorden bijten en kussen in het Hebreeuws veel gelijkenis vertonen; ze verschillen maar in één letter.

 

Voor hen die een en ander voor zichzelf willen nagaan:

De Strongnrs voor respectievelijk bijten zijn 5391 (GW 370 » 50 +300 +20)

en voor kussen 5401 (GW 450 » 50 + 300 + 100).

Zonder bekend te zijn met het Hebreeuws kan een ieder hieruit toch afleiden dat in beide grondwoorden alleen de derde letter verschilt.

 

Resteert nog uiteraard de vraag wat de identiteit was van de ‘man’ die in de nacht met de patriarch ging ‘worstelen’. Het kan uiteraard niet anders of hij moet YHWH Elohims persoonlijke gezant zijn geweest, kennelijk Yeshua Masjiach in zijn voormenselijke staat!

Het blijkt dat bij deze identificatie het gematriabeginsel opnieuw aan de orde is.

Bijgevolg verwijzen wij de lezer naar de gematriastudie >>

Genesis 32 – Jakobs worsteling.

 

Met name de vv 24 tm 26 zijn interessant >>

 

Gn 32:24

Ten slotte bleef Jakob alleen achter. Nu ging er een ‘man’ met hem worstelen totdat de dageraad opklom. 

 

De GW 2485 is ook die van Ps 40:7, waarin profetisch naar de Heer Yeshua Mashiach wordt gehint >> Met het oog daarop zei ik: Zie, ik ben gekomen; in de boekrol staat over mij geschreven.

 

Vergelijk Hb 10:5-10.

 

2485

Gn 32:25

Toen hij nu zag dat hij niet over hem had gezegevierd, raakte hij voorts de gewrichtsholte van zijn dijbeen aan; en de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen werd ontzet bij zijn worsteling met hem.   

 

2121

Gn 32:26

Daarna zei hij: Laat mij gaan, want de dageraad is opgeklommen. Hierop zei hij: Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij eerst zegent.

 

2703

 

De totale GW van de drie verzen bedraagt 7309, welke ook de GW blijkt te zijn van Ex 28:27 >>

 

En gij moet twee gouden ringen maken en ze op de twee schouderstukken van de efod zetten [uiteraard bij de Hogepriester, Aäron, die een voorafbeelding van de ware Hogepriester Yeshua is], onderaan, aan de voorkant ervan, vlak bij de plaats waar hij samengevoegd is, boven de gordel van de efod.

 

Dit brengt ons tenslotte naar de sterfbedprofetie van Jakob, in Genesis hoofdstuk 49.

Algemeen wordt er vanuit gegaan dat zijn uitspraak over de stam Dan in de vv 16-18 een verborgen voorzegging inhield voor het optreden van de Antichrist in het laatst der dagen (zie vers 1 van hoofdstuk 49): 

 

Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen.

Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad, hij bijt het paard in de hiel en de wagenmenner slaat achterover.

Op uw redding hoop ik, YHWH!

 

In de figuur van zijn namaakmessias zal Satan zich dus tot het einde toe verzetten tegen de voorrechten van Jakob (Israël).

Als de rivaliserende ‘messias’ zal hij zich als rechter over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op YHWH Elohim kon vestigen.

Vandaar zijn smeking ten behoeve van de getrouwe Rest van zijn nakomelingschap: Op uw redding hoop ik, YHWH!

 

-.-.-.-