Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 22 februari 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 4

Zie ook: Hoofdstuk   1  2  3  5  6  7  8  9  10  11  12  13

Hebreeën 4
c. Gods rust (4:1-11)

Φοβηθωμεν ουν μηποτε καταλειπομενης επαγγελιας εισελθειν εις την καταπαυσιν αυτου δοκη τις εξ υμων υστερηκεναι∙ 


 1 Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.
Ουν [dan; dus] verbindt de vermaning met de voorafgaande perikoop waarin het ongeloof als de diepste oorzaak werd aangewezen dat de Wildernisgeneratie onmogelijk de Kanaänrust kon binnengaan.
In 3:13 werden de Hebreeën aangemoedigd elkaar te blijven vermanen, zolang het ‘Heden’ voortduurt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde. In 10:24-25 zullen zij vermaand worden om acht te geven op elkaar, met de bedoeling elkaar liefdevol te steunen door wederzijdse aansporing en aanmoediging, en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen. 
En ook hier wordt op dezelfde gemeenschapszin een beroep gedaan. De Hebreeën moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Het zou namelijk zeer te betreuren zijn wanneer naderhand, bij het oordeel, geconstateerd zou moeten worden dat iemand uit hun midden was achtergebleven.

Dit alles wijst er op dat het gelovige Overblijfsel der Hebreeën in de Eindtijd, met name tijdens de 70e Jaarweek, een Geloofsgemeenschap zullen vormen waarvan de leden zich voor elkaar verantwoordelijk weten. Hoogstwaarschijnlijk moeten we dan denken aan de slaafpositie van Mt 24:45-47, waarin Yeshua in zijn Eindtijdrede de vervulling van de Ebed YHWH taak voorzag waarop in Deuterojesaja voortdurend in profetische zin gedoeld wordt:
Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen. 
Vergelijk in Jesaja enkele profetieën die op de "Knecht van YHWH" betrekking hebben: 41:8-9; 42:1-4; 19-20; 43:8-11; 49:1-7; 52:13-15; 61:6-7.

In de Studie:
wordt daarop dieper ingegaan om het verband te laten zien met de Slaaf [Knecht] van de Eindtijd, volgens Mt 24:45-47. 
Aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust…
De apostel baseert zich nog steeds op Psalm 95. Er geldt, ook in het Messiaanse tijdperk, nog altijd een belofte dat het Joodse volk Gods rust kan ingaan. Daaruit moet geconcludeerd worden dat

de Kanaänrust typologisch geweest moet zijn; het was voor Gods volk duidelijk niet de blijvende, definitieve rust. Straks, in vers 8, zal dat punt voor ons bevestigd worden.
b er sprake moet zijn van een andere, meer verheven vorm van ‘rust’. En inderdaad, vanaf vers 4 zal die rust het nieuwe uitgangspunt voor de apostel worden.

Hier constateren we voorlopig dat, zolang het ‘Heden’ is, de belofte nog openstaat; de belofte van de Oude openbaring, eertijds door de vaderen ontvangen in de profeten, geldt ook binnen de nieuwe openbaring in de Zoon. Ze had van meet af een eschatologisch aspect!

Dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn...
Onuitsprekelijk ernstig! De perfectumvorm van de infinitief van het werkwoord υστερεω [te laat komen; achterblijven] wijst op het cruciale tijdstip dat het gunstige ‘Heden’ voorbij is, en herinnert tevens aan Yeshua’s parabel van de maagden.
De vijf dwaze maagden kwamen door eigen schuld te laat bij de feestzaal waar de bruiloftsactiviteiten plaats vonden. Toen te middernacht de roep weerklonk: Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet! bleken zij namelijk niet in het bezit te zijn van olie om hun lampen te ontsteken. 

Toen zij daarop heengingen om olie te kopen, kwam de Bruidegom en alleen de maagden die verstandig hadden gehandeld, gingen met hem naar binnen, waarna de deur werd gesloten. En die deur werd ook niet meer geopend toen de dwaze maagden alsnog verschenen en smeekten: Heer, heer, doe ons open! Zijn antwoord? Waarlijk, ik zeg jullie: Ik ken jullie niet! (Mt 25:1-13).

Ik ken jullie niet... (Mt 25:12)
In dat antwoord onthult Masjiach de Heer, dat die maagden nooit in een intieme verhouding met hem stonden. Hoe kwam dat? De voor de hand liggende verklaring is natuurlijk dat zij de Heer nooit als hun eigen Joodse Masjiach erkenden. Zij hebben zich tot het einde toe jegens hem verhard in verstokt ongeloof en nu, op het cruciale moment waarop het ‘Heden’ afloopt, erkent hij hén niet.

Uiteindelijk breekt het hun op dat zij Yeshua verwierpen, maar ook dat zij ten langen leste zelfs de voorkeur gaven aan een Masjiach van eigen keuze, de Antimasjiach, terwijl zij aan de hand van hun eigen heilige Geschriften hadden kunnen weten dat die Pseudomasjiach hen in de steek zou laten, ja, hen zou bedriegen in de 70e Jaarweek. De profeet Daniël had immers juist die ontwikkeling in zijn Jaarwekenprofetie aangekondigd: 

En naar velen zal hij een verbond kracht bijzetten één week. En op de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. En op vleugel van gruwelen een verwoester.
(Dn 9:27)
In zijn Eindtijdrede verwees Masjiach Yeshua zelf naar die door Gabriël tot de profeet gesproken woorden. Hij bleek te weten hoe ze geïnterpreteerd moesten worden: De Antichrist zal aan het begin van de Jaarweek onmiddellijk stappen doen om te verhinderen dat in de zeven jaar die gaan volgen, Israël tot volkomen herstel terugkeert in haar verhouding tot haar Elohim YHWH. Hoe?
Onder meer door zich op te werpen als de Masjiach die de Joden al zo lang verwachtten, en waarschijnlijk zal hij zich geliefd bij hen trachten te maken door er voor te zorgen dat hun lang gekoesterde wens, de bouw van de Derde tempel op de Tempelberg te Jeruzalem, vervuld wordt.

Daartoe verbindt hij zich met hen door het sluiten van een verbond. Of beter: Hij zal het Oude Wetsverbond kracht bijzetten, d.i. nieuw leven inblazen.
Als resultaat daarvan zal de offercultus volgens de Wet eindelijk weer hervat worden.
Uiteraard grote euforie bij de Joden, maar niet bij YHWH, wiens gedachten over die ontwikkeling bij voorbaat werden opgetekend door Jesaja, in 
Js 66:1-4

Maar, zoals door Daniël voorzegd, zal hij op de helft van de week slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Hij verbreekt namelijk het verbond (Js 33:8) en neemt in eigen persoon plaats in het herbouwde tempelheiligdom. Met welke bedoeling? De apostel Paulus heeft ons bij voorbaat het antwoord gegeven toen hij uitweidde over een mysterie dat nog ontsloten moet worden (2Th 2:3-4Mt 24:15-21)
In die tijd - de tweede helft van de Jaarweek - werpt de Antimasjiach zich dus zelf op als god, de ultieme gruwel(Ezechiël, 
hoofdstuk 8), maar geen god die zijn Joodse aanhang verlossing kan brengen.
Als de voorzegde Pseudomasjiach vervult hij namelijk het beeld van Peloni Almoni uit het boek Ruth, die tegenover de oudsten in de poort van Bethlehem moest erkennen: Ik kan niet lossen (Rt 4:1-6).
Waarom kan die Peloni Almoni niet lossen?
Deze figuur komt niet om te redden, maar uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van de Masjiach zelf aan te geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen (Jh 10:9-11). 

Maar er is meer aan de hand. Dat blijkt wanneer op de morgen na de 'nacht op de dorsvloer' de Oudsten van Bethlehem door Boaz worden bijeengeroepen om in de poort getuige te zijn van de onderhandelingen die tussen hem en Peloni Almoni zullen worden gevoerd voor het lossen van het veld van Elimelech, waarin het leviraatbeginsel aan de orde is. 
Het familielid dat niet bij zijn eigen naam wordt genoemd, maar op verachtelijke wijze slechts wordt aangeduid als Peloni Almoni [zulk één], toont zich aanvankelijk bereid te lossen. Hij veronderstelt namelijk dat het slechts gaat om het veld dat Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi te kopen. Gezien de ouderdom van Naomi hoefde hij - naar hij meende - geen rekening te houden met de mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam van de gestorven man over zijn erfdeel te doen verrijzen, namelijk door het verwekken van een zoon in zijn plaats. 
Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (Rt 4:1-5):
Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel.


Waarom verklaart die Peloni Almoni in Rt 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft gemaakt dat de lossing van het veld ook de lossing van Ruth als bruid -plaatsvervangend voor Naomi - omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten. 
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi. Aangezien er in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud was geworden, zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter Ruth huwen dan zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht. Hij handelde dus uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien van zijn behoeftige verwanten.
In het tegenbeeld laat de Antichrist, de Pseudomasjiach, zich ook slechts door goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van de twee Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond aangaat met de velen (Dn 9:27), de ongelovige meerderheid van het Joodse volk, is dan ook uit puur eigenbelang. 
Om als hun langverwachte Masjiach geaccepteerd te worden, is hij bereid medewerking te verlenen aan het wederoprichten van een tempel, de Derde stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes. 

Maar juist die omstandigheid brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een beperking met zich. Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de oudste rechten, anderzijds ontbeert de Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed van jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:4). 
Als de tegenbeeldige Boaz is Yeshua evenwel het ware Heiligdom binnengegaan met de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige bevrijding verworven (
Hb 9:12). 
De Antichrist daarentegen, heeft niets anders te bieden dan een machteloze Wet waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige Joden van de Eindtijd ter wille te zijn (
Hb 7:19Rm 8:3). Vandaar dat hij zal moeten toegeven: Ik kan niet lossen!

Voor een uitgebreide bespreking van het thema lossing in het boek Ruth, zie de Studie: Ruth en de Antichrist
 
και γαρ εσμεν ευηγγελισμενοι καθαπερ κακεινοι, αλλ ουκ ωφελησεν ο λογος της ακοης εκεινους, μη συγκεκερασμενους τη πιστει τοις ακουσασιν.
Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd, zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Hier worden de Hebreeën herinnerd aan de blijvende geldigheid van de Belofte die ooit door YHWH aan de Aartsvaders was gedaan, te beginnen bij Abraham. Maar de belofte van vers 1 omschrijft de apostel nu als goede tijdingen die - aan elkaar opvolgende geslachten - verkondigd werden. De Israëlieten ontvingen door tussenkomst van Mozes de belofte dat zij de Kanaänrust zouden binnengaan. Die goede tijdingen kwamen in de volgende vorm tot hen:
Wederom richtte God het woord tot Mozes en sprak tot hem: 
"Ik ben YHWH. Aan Abraham, aan Isaäk en aan Jakob ben Ik verschenen als God Almachtig; mijn naam YHWH heb Ik hun niet geopenbaard. 
Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden. Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond indachtig. Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben YHWH; Ik zal u wegvoeren uit de dwangarbeid van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun overheersing; met uitgestrekte arm en onder toediening van zware straffen zal Ik u verlossen. Ik zal u aannemen als mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult gij beseffen dat Ik het ben, YHWH uw God, die u bevrijdt van de dwangarbeid van Egypte. Ik zal u brengen naar het land dat Ik met opgestoken hand beloofd heb aan Abraham, Isaäk en Jakob. Ik zal het u in bezit geven, Ik, YHWH". 
Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar zij luisterden niet naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed verloren hadden.

In deze uitspraak onthulde YHWH Elohim voor het eerst de diepe betekenis van die naam (YHWH): Hij ging nu tot handelen over in overeenstemming met zijn vroegere Belofte. Overduidelijk is dan ook dat de belofte toentertijd niet nieuw was. Toen YHWH zijn Verbond met Abraham officieel bekrachtigde, werd de belofte in de volgende bewoordingen reeds aan die aartsvader medegedeeld:
En YHWH zei tot Abram: 
"Gij moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen dienstbaar zijn en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang. 
Maar het volk waaraan zij dienstbaar zijn zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen. Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan; pas in gezegende ouderdom zult gij begraven worden. Het vierde geslacht zal hier terugkeren, want dan is de maat van de schuld van de Amorieten pas vol".
(Gn 15:13-16; WV78)

Interessant is overigens dat we al bij de eerste gelegenheid dat Mozes namens YHWH tot de Israëlieten sprak, hun scepsis constateren. En hoewel we begrip kunnen hebben voor hun gevoelens van moedeloosheid van dat moment, moeten we achteraf toch vaststellen dat zij als volk nooit in dezelfde mate het geloof bezaten zoals kenmerkend was voor de aartsvaders. In de woorden van ons vers: het woord baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Vanwege de blijvende geldigheid van de belofte houdt de reactie van ongeloof van de Exodusgeneratie opnieuw een ernstige waarschuwing in voor de huidige Hebreeën die vlak voor de gebeurtenissen van de Eindtijd staan.
εισερχομεθα γαρ εις [την] καταπαυσιν οι πιστευσαντες, καθως ειρηκεν, 
Ως ωμοσα εν τη οργη μου, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου, 
καιτοι των εργων απο καταβολης κοσμου γενηθεντων. ειρηκεν γαρ που περι της εβδομης ουτως, 
Και κατεπαυσεν ο θεος εν τη ημερα τη εβδομη απο παντων των εργων αυτου∙ 
και εν τουτω παλιν, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου. 

3-5 Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, gelijk hij gezegd heeft: 
Zodat ik zwoer in mijn toorn: Indien zij in mijn rust zullen ingaan. 
En toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld geschied. Want hij heeft ergens over de Zevende [dag] aldus gezegd: 
En God rustte op de Zevende [dag] van al zijn werken. 
En daarom wederom: 
Indien zij in mijn rust zullen ingaan.
Wat bleek te gelden voor de Israëlieten van de Exodus, geldt ook voor de lezers. Om de rust binnen te gaan is geloof een onontbeerlijk vereiste. Het hernieuwde citaat uit Psalm 95 beklemtoont de onmogelijkheid om bij de afwezigheid daarvan de rust in te gaan. Ongeloof zal hen dat zeker beletten. En was dat reeds ernstig voor hun voorouders, voor de Hebreeën van de Eindtijd ligt de zaak nog vele malen ernstiger. Waarom?

Omdat de rust hier in een nieuw, veel verhevener perspectief wordt geplaatst. De Kanaänrust was slechts typologischvoor de ware rust die genoten kan worden binnen Gods eigen Rust, de Zevende scheppingsdag.
Hoewel die Rust sedert de grondlegging der wereld - nadat God zijn scheppingswerken voltooid had met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden - als een objectieve werkelijkheid bestond, was zij toch aan de Israëlieten voorbijgegaan. Zij onderscheidden niet dat zij door de Kanaänrust al een zekere voorsmaak hadden kunnen genieten van de ware Rust, die van God zelf.

Vanuit die nieuwe optiek krijgt ook Gods eed een nog veel ernstiger karakter: Ongeloof zal elke Hebreeër beletten Gods eigen Rust binnen te gaan, met name de laatste duizend jaar van de Zevende dag, het Millennium, dat als een afzonderlijke sabbat zal fungeren en waarvan Masjiach Yeshua de Heer zal zijn. Tot Joden die aanmerkingen op Yeshua maakten dat hij er geen bezwaar tegen had dat zijn leerlingen op de sabbat hun honger stilden door aren te plukken en ze met de handen stuk te wrijven, zei hij eens:
Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
(Lk 6:1-5)
De betekenis van Yeshua’s uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat verder dan Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk 7. In het licht van Dn 7:13-14 geduid, houden die woorden in dat zijn Messiaans Rijk tevens gezien moet worden als een grote Sabbat van 1000 jaar, logischerwijs volgend op de zes perioden van 1000 jaar die het mensdom onder de onderdrukkende heerschappij van de Satan heeft gezucht.

Zie ook Mr 2:27-28 voor zijn aanvullende woorden: De sabbat is ter wille van de mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; daarom is de Mensenzoon Heer ook van de sabbat.
Hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd…
Met het vage ergens wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3. Maar precies zoals in 
Hb 2:6 het geval is, wordt daardoor ook hier alle nadruk gelegd op het gezag dat die tekst als het Woord van God heeft.
En door het Genesiscitaat te plaatsen tussen (wederom) twee verwijzingen naar Psalm 95, wil de apostel zijn lezers inprenten dat de eigenlijke Rust niet die is welke Hij goedgunstig verleent, maar veeleer die welke Hijzelf al sinds de voltooiing van zijn werken geniet.
Ze heeft dan ook geen betrekking meer op een beperkte tijd voor een bepaald volk (Israël), maar op alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. In de Studie:
De Evagemeente die Gods rust binnengaat 
wordt daarom toegelicht waarom - te beginnen met Pinksteren 33 AD tot op heden - de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam reeds in voorlopige zin die Rust van God konden ingaan. Dat was mogelijk op grond van hun geloof in de verlossende kracht van Yeshua’s volmaakt, toereikend zoenoffer.

Wanneer met 
de Opname van die tweede Gemeente in Gods voornemen het aeon der Gemeente - de wereldperiode tussen de 69e en de 70e Week - tot een einde komt en alle aandacht weer uitgaat naar uw volk en uw heilige stad, krijgen oprechte Hebreeën van Godswege de aanwijzing dat het stellen van een volledig vertrouwen in Yeshua als de ware Masjiach van Israël niet beschaamd wordt. Voor hen volop reden om niet mee te gaan met hun broeders die in onterechte euforie een Pseudomasjiach achterna zullen lopen, van wie tot hun rampspoed weldra zal blijken dat hij niet kan verlossen.

Aan het einde van het Millennium, wanneer de Zoon met succes de doeleinden van zijn Messiaans Rijk heeft verwezenlijkt, wordt ook het einde van de Zevende dag bereikt en zal God met grote tevredenheid kunnen terugzien op het volledige verlossingswerk dat Hij dan in zijn Enigverwekte tot stand zal hebben gebracht. En wederom, zoals bij het einde van alle voorgaande dagen, kan dan gesteld worden: En zie, [het was] zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.
 
επει ουν απολειπεται τινας εισελθειν εις αυτην, και οι προτερον ευαγγελισθεντες ουκ εισηλθον δι απειθειαν, παλιν τινα οριζει ημεραν, 
εν Δαυιδ λεγων μετα τοσουτον χρονον, καθως προειρηται, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων.
6-7 Aangezien dan overblijft dat sommigen in haar ingaan, en zij aan wie vroeger goede tijdingen verkondigd werden niet ingingen wegens ongehoorzaamheid, bepaalt hij wederom een zekere dag: 
Heden, 
in David, zeggend, na zulk een tijd, gelijk tevoren gezegd is: 
Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet.
Dat sommigen in haar ingaan…
De terechte conclusie uit al het voorafgaande, gezien
a  het feit dat met vers 4 een veel grotere en verhevener Rust, die van de Zevende scheppingsdag, werd geïntroduceerd; en
b  al het verlossingswerk dat God in zijn Zoon nog tot stand zal brengen, helemaal tot en met het einde van het Millennium.

Dat verklaart ook het gebruik van het algemene sommigen. Sommigen, wie maar ook, allen die in geloof zullen steunen op de verlossende kracht van de losprijs die door de Masjiach met zijn eigen (menselijk) leven is betaald; al dezen zullen de ware Rust ingaan, d.i. de Rust die werkelijk bevredigt.

In het bijzonder voor zijn lezers, de Hebreeën, blijft in dit verband de waarschuwing gelden om het slechte voorbeeld van hun voorvaderen angstvallig te vermijden. En dan moeten we niet slechts denken aan de Exodusgeneratie, maar eigenlijk aan alle generaties die zijn gevolgd, helemaal tot nu toe. Want het ongeloof, respectievelijk de ongehoorzaamheid, van de Wildernisgeneratie bleek typerend te zijn voor alle volgende geslachten, tenslotte uitmondend in de climax van Israëls ongeloof/verharding/ongehoorzaamheid: de verwerping van hun Masjiach. 
ει γαρ αυτους Ιησους κατεπαυσεν, ουκ αν περι αλλης ελαλει μετα ταυτα ημερας. αρα απολειπεται σαββατισμος τω λαω του θεου∙ 
8-9 Want indien Yeshua [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.
Hiermee toont de apostel aan dat ook het verblijf in het Beloofde land voor Israël niet de werkelijke vervulling van Gods belofte inhield. Want dan zou Hij in Psalm 95 David niet geïnspireerd hebben om over een rust van een latere, toekomstige dag, te spreken. De rust op welke David doelde kan daarom niets anders zijn dan de Rust van vers 4, de Rust die YHWH Elohim zelf inging op de Zevende scheppingsdag.

Naar de schrijfwijze van de LXX gebruikt de apostel voor Jozua de naam Ιησους [Yeshua]. Slechts een ander "Jozua"- een Persoon veel groter dan de opvolger van Mozes - d.i. de Verlosser van het ‘Heden’, is in staat het volk van God metterdaad in de beloofde rust te leiden.
Dat in dit verband ook de naam van David als de psalmist van Psalm 95 uitdrukkelijk wordt genoemd, moet evenmin aan toevalligheid worden toegeschreven, want dan had de apostel zich kunnen beperken tot wat de heilige geest zegt, zoals hij eerder deed in 
3:7.

David was immers de eerste koning die volgens Jakobs sterfbedprofetie de Koninklijke scepter van de stam Juda moest hanteren, maar dan in een geslachtslijn die zou uitmonden in de komst van Silo, de Masjiach (Gn 49:10).
Reden te meer om aan te nemen dat de apostel het ‘Heden’ waarover David in Psalm 95 sprak, als het ‘Heden’ ziet waarin Yeshua de hoofdfiguur is, van wie David een voorafbeelding werd.

Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God…
Het resultaat van zijn vrij uitvoerig betoog formuleert de apostel thans in dit kernachtig woord: Een rust voor het ware Godsvolk.
Naar verluidt zou Paulus hier, om die ideale en zo begeerde toestand van in vrede zijn met God zo doeltreffend mogelijk te duiden, zélf het woord σαββατισμος hebben gevormd; een gehebraïseerd Grieks woord dat op de meest directe wijze de volmaakte rust Gods belooft aan hen die zijn ware volk zullen zijn en in wie zijn schepping haar voltooiing vindt.
Op basis van het werk dat door de Masjiach is volbracht wordt de breuk die in de schepping ontstond, hersteld (Rm 8:20-23).
Het woord, dat blijkbaar alleen nog gevonden wordt bij Plutarchus, kan weergegeven worden met sabbatisme of sabbatsrust.

ο γαρ εισελθων εις την καταπαυσιν αυτου και αυτος κατεπαυσεν απο των εργων αυτου ωσπερ απο των ιδιων ο θεος. 
10 Want wie inging in zijn Rust, rustte ook zelf van zijn werken, evenals God van de zijne. 
Toen YHWH Elohim met het aanbreken van de Zevende scheppingsdag er toe overging te rusten, kon hij dit doen in de zekerheid dat ook die 'Dag' afgesloten zou worden met dezelfde conclusie als bij het einde van de zes voorgaande 'Dagen': En zie, zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.

Uiteraard was Hem tevoren bekend dat er al spoedig een ernstige 'verstoring' zou optreden door de rebellie van Satan waardoor ook zijn menselijke schepping zou worden geïnfecteerd. Daarom 'kende' Hij eveneens tevoren zijn Zoon in de rol van degene in wie alle verstoring 'goed gemaakt zou worden'.

Zoals we bij vers 3 zagen waren zijn scheppingswerken voltooid met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden. Daarmee was de grondlegging der wereld een feit, maar ver daarvóór kende Hij zijn Zoon reeds als het Lam Gods, ja, zelfs al voorafgaand aan alle wereldperioden (aeonen).
Zie: 
1Pt 1:19-201Ko 2:7Ef 1:3-53:9-11.

Dat bleek wel onmiddellijk toen die ernstige verstoring zich ook werkelijk voordeed. Gods remedie bleek bij voorbaat 'klaar te liggen'. Het voornaamste lid van het zaad van de Vrouw (Israël), Yeshua, het eigenlijke Zelf van Israël, haar Masjiach, zou de Slang in de kop vermorzelen, nadat hijzelf eerst door diens 'zaad' in de hiel was vermorzeld (
Gn 3:15Mt 27:50Hn 3:13-15Hb 2:14-17).

De gelijkstelling van de rust van de mens met die van God zelf vordert ook een zekere gelijkwaardigheid wat betreft de werken waarvan gerust wordt.
Zoals we zagen is de rust van God gelegen in de zekerheid dat de schepping voltooid zal worden in zijn Zoon, de Masjiach van Israël. Daarom moet de rust van de mens met betrekking tot diens werken eveneens in 'het werk' van de Zoon gezocht worden, in het bijzonder zijn volbrachte werk aan de martelpaal waardoor hij plaatsvervangend stierf om het oordeel te dragen van de schuld der zonde van alle mensen (
Lk 12:50Jh 19:30). 

En aangezien een ieder slechts op basis van geloof kan ingaan in Gods Rust, vindt de mens die geloof oefent in Yeshua’s verzoenend offer zelf ook rust. Hij hoeft zich niet langer zorgen te maken of hij misschien niet te kort schiet bij zijn inspanningen, bij het doen van al zijn goede werken, om iets bij God te 'verdienen'.

σπουδασωμεν ουν εισελθειν εις εκεινην την καταπαυσιν, ινα μη εν τω αυτω τις υποδειγματι πεση της απειθειας.

11 
Laten wij ons dan beijveren in die Rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde voorbeeld van de ongehoorzaamheid valt.
Na in het vorige vers (10) in algemene zin de grote Rust van God beschouwd te hebben [wie inging in zijn Rust…; wie maar ook], richt de apostel zich weer specifiek tot zijn lezers, de Hebreeën, wier voorvaders van de Exodus van een flagrant ongeloof c.q. ongehoorzaamheid blijk gaven en daarom volgens Gods eed de Kanaänrust niet konden binnengaan. Zij in het bijzonder moeten het slechte voorbeeld van de voorouders altijd goed voor ogen houden, omdat zij in de 70e Jaarweek in een overeenkomstige situatie zullen komen te verkeren.

en met name Ez 20:34-38 << Let op! Herhaling van wat de opstandige Exodusgeneratie overkwam!

Na al het voorgaande moet het hun toch duidelijk zijn dat ook zij slechts dán Gods Rust kunnen binnengaan wanneer zij geloof oefenen in de Masjiach die werkelijk kan verlossen. Zij moeten zich dus niet laten bedriegen door Peloni Almoni die niet kan lossen. YHWH, "de Heilige Israëls, jullie loskoper" - zoals hij zo dikwijls in Jesaja wordt aangeduid - volbrengt alle loskoop in Zijn Zoon. YHWH Elohim heeft al het verlossingswerk aan hem toevertrouwd. In zekere zin 'steunt' Hij daarop immers ook Zelf tijdens zijn Rust van de Zevende dag!

Vergelijk Js 43:10-1444:6-848:17-1953:8-12 - 54:1-5.

Over de lossing die plaats vindt op grond van geloof in het verzoenend offer van Israëls Masjiach en de rust die daarvan voor de Rest van Israël in de 70e Week het gevolg zal zijn, kreeg Johannes in de Openbaring van Yeshua Masjiach bij voorbaat het volgende te horen:
En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen.
(Op 14:13)
Uit de context blijkt dat hier wordt gedoeld op de Joodse Heiligen die het in de Eindtijd zwaar te verduren krijgen van de zijde van de Pseudomasjiach.
Door hun verlossing krachtens de losprijs worden zij een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij ervaren de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: De uitstorting van de heilige geest en worden bijgevolg tot een nieuwe schepping. De oude Adamitische mens in hen 'sterft' in verbondenheid met hun Heer. Zij zijn werkelijk overgegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24).

Zij kunnen eindelijk alle [tevergeefse] inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden, achter zich laten en in geestelijke zin rusten, tezamen met God. Die werken, nutteloos als zij waren, verdwijnen tegelijk met hun oude persoon. Dat is wat loskoop tot resultaat heeft!


Ζων γαρ ο λογος του θεου και ενεργης και τομωτερος υπερ πασαν μαχαιραν διστομον και διικνουμενος αχρι μερισμου ψυχης και πνευματος, αρμων τε και μυελων, και κριτικος ενθυμησεων και εννοιων καρδιας∙ και ουκ εστιν κτισις αφανης ενωπιον αυτου, παντα δε γυμνα και τετραχηλισμενα τοις οφθαλμοις αυτου, προς ον ημιν ο λογος. 

12-13 Want levend is het Woord Gods; en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart. En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben.
De apostel heeft zijn ernstige waarschuwing die hij richtte tot zijn broeders, de Hebreeën, om toch vooral door geloof de Rust van God binnen te gaan, hoofdzakelijk gebaseerd op Psalm 95. 
Het woord van die Psalm is nu voor hem aanleiding tot een geestdriftige beschouwing van het wezen en de eigenschappen van het Woord Gods.

Zoals de profeten in de Oude openbaring reeds deden (Js 55:11Jr 23:29), verheerlijkt ook hij in de Nieuwe openbaring ο λογος του θεου, en dat op een wijze dat aan het Woord een mate van zelfstandigheid wordt toegekend. Het deelt in het wezen en de eigenschappen van God zelf.

Wanneer we ons nu in herinnering terugbrengen wat in de proloog (
Hb 1:3) over de verhevenheid van de Masjiach werd gezegd - Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen - kunnen we niet aan de indruk ontkomen dat Paulus, met Apollos als scriptor, hier de bedoeling heeft gehad de Logos te personifiëren in de persoon van Yeshua Masjiach. Op dezelfde wijze dus als ook de Evangelist Johannes deed in de proloog van zijn Evangelie.

Te meer omdat
(1) van het Woord wordt gezegd: Geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben; en
(2) direct daarop (in vers 14) naar Yeshua wordt verwezen als de grote Hogepriester: Daar wij dan een grote Hogepriester hebben…, etc.

Zoals we al bij onze behandeling van het 
Opschrift van onze Brief vaststelden, had Apollos, de mogelijke scriptor, een Alexandrijnse achtergrond en dat het ons om die reden niet hoefde te verbazen dat er in de Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was. Tομωτερος [scherper] bijvoorbeeld in onze tekst, gezegd van de Logos [scherper dan enig tweesnijdend zwaard], lijkt rechtstreeks bij Philo vandaan te komen. Bij hem is de Logos τομευς [die snijdt].

Vijf adjectieven bepalen de Logos van God nader:

ζωνlevend.
Mozes ontving levende woorden bij de Sinaï (
Hn 7:38).
Gods woord is levend en blijvend (
1Pt 1:23).
Yeshua’s woorden waren geest en leven (
Jh 6:63)
Paulus sprak van het woord des levens (
Fp 2:16)
Zo ook Psalm 95. Ondanks het ongeloof van de Exodusgeneratie is het woord geen dode letter gebleken; veeleer bezit hij een blijvende gelding.

ενεργηςwerkzaam.
Gods woord is naar buiten toe werkzaam (
Ps 147:15); het heef dynamische waarde:
Zo geldt dit ook voor het woord 
dat voortkomt uit mijn mond: 
het keert niet vruchteloos naar mij terug, 
niet zonder eerst te doen wat ik wil 
en te volbrengen wat ik gebied. 
(Js 55:11; NBV) 
τομωτεροςscherper dan elk tweesnijdend zwaard.
Een zwaard met dubbele mond [letterlijk naar het Grieks] is een uiterst gevaarlijk wapen.
Het is beter om het niet te trotseren, zoals de Exodusgeneratie tot haar eigen ondergang deed: "Indien zij in mijn rust zullen ingaan".

διικνουμενοςdoordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg.
Het woord Gods dringt zó diep door dat het zelfs scheiding brengt tussen de meest eng verbonden wezenselementen der mens, zowel op lichamelijk als geestelijk gebied. Het dringt tot de kern van de zaak door; wat de mens betreft, tot zijn diepste innerlijk. Het brengt zijn ware innerlijke geest aan het licht en wat hij werkelijk in zijn levenswijze is. Het openbaart het verschil tussen datgene wat hij misschien ogenschijnlijk is en de overheersende houding die hem ertoe beweegt op een bepaalde manier te spreken en te handelen.

κριτικοςoordelend, of: tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart.
Het hart is in de Bijbel de zetel van denken, voelen en willen. Welnu, Gods Woord bezit het vermogen om haar zedelijke waarde te beoordelen.

En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben… 
De apostel spreekt nog altijd over de grote vermogens van Gods Woord, maar het is duidelijk dat ο λογος [het Woord] nu wordt gepersonifieerd. De Logos heeft de wezenskenmerken van God zelf, precies zoals Paulus uiteenzet in Ks 1:15-19

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen… alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem… hij die oorsprong is… omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen. 

Maar hier gaat het om Gods Enigverwekte, zijn Zoon, die bij Johannes de Logos heet: En de Logos werd vlees en hield onder ons verblijf… Niemand zag ooit God, [de] enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem].

Precies zoals bij de Vader, God, zelf het geval is, geldt ook voor de Zoon, de Logos, dat niemand voor hem niet openbaar is. Men kan zich niet voor hen verbergen; beide doorgronden harten en nieren, het diepste innerlijk derhalve (Ps 139:13-16Op 2:23).

Interessant is hier het (unieke) gebruik van het werkwoord τραχηλιζω dat oorspronkelijk de betekenis heeft: de hals [van het offerdier] achterover buigen en aldus ontbloten voor het zwaard.
Met het participium blootgelegd wordt hier dus de absolute weerloosheid van elk schepsel getekend. Niemand kan zich tegenover God verbergen of verzetten. Hetzelfde geldt voor de Zoon, degene met wie wij te doen hebben, of [letterlijk]: "tegenover wie ons het woord is".

Aangezien elk schepsel, met inbegrip van al zijn dingen, zich naakt en bloot bevindt voor de Vader en de Zoon, dus ook de Hebreeën, kunnen zij er zeker van zijn dat zij zich tegenover hen moeten verantwoorden, maar in het bijzonder tegenover de Logos, hun Masjiach, aangezien de Vader heel het oordeel aan de Zoon heeft gegeven (Jh 5:22).

Vergelijk Js 11:3-5.

3. Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 - 8:13)


Εχοντες ουν αρχιερεα μεγαν διεληλυθοτα τους ουρανους, Ιησουν τον υιον του θεου, κρατωμεν της ομολογιας∙ 

14 Daar wij dan een grote Hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Yeshua, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden. 
Het spreken over de Masjiach als hem met wie wij te doen hebben, doet de apostel weer denken aan het centrale thema van zijn Brief: Yeshua, de nieuwe Hogepriester, functionerend binnen een Nieuw Verbond. Doordat hij zijn broeders uitvoerig vermaande om niet - naar het slechte voorbeeld van hun voorvaders - eveneens tot verharding en ongeloof te vervallen, leek hij dat thema tijdelijk uit het oog verloren te hebben. Hier haakt hij echter weer aan, met name aan de passage waarin hij Yeshua voor de eerste maal als de nieuwe Hogepriester ten tonele had gevoerd. Ter herinnering:
Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua.
(Hb 2:16 - 3:1)

Wat betreft het zaad van Abraham beperkt de apostel in Hebreeën zich tot diens natuurlijke nakomelingen. Dat blijkt ook uit deze passage. Want verwijzend naar de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij als enig tegenbeeld de aanwending van het zondeoffer voor het volk. Binnen die benadering past ook het concept dat Yeshua’s hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt. Daarover zal Paulus in het vervolg nog uitgebreid te spreken komen. In zijn geval oefent Yeshua zijn hogepriesterschap niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de orde van Melchizedek. Niettemin zal ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht zijn.

Een grote Hogepriester die de hemelen is doorgegaan…
De apostel vermeldt stap voor stap aspecten van Yeshua’s hogepriesterlijke dienst die in beginsel overeenkomen met die van Aäron, maar die in werkelijkheid toch zodanig verschillen dat hij daardoor tot een veel grotere figuur gemaakt wordt.
Zo moest Aäron op de jaarlijkse Verzoendag door de afdelingen van het Tabernakelcomplex gaan - het Voorhof en het Heilige (de eerste tent) - om het Allerheiligste binnen te gaan, de Tentafdeling achter het tweede gordijn en die daarom de tweede (tent) genoemd, waar God zelf werd geacht te wonen boven het verzoendeksel van de ark des Verbonds.

En hoewel hij zich zowel in de eerste als in de tweede tentafdeling van het Heiligdom in zekere zin in een hemelse sfeer bevond - omringd als hij was door de cherubim die op de binnenzijde van de tempelkleden waren geborduurd - verbleef hij op dat moment niettemin in een tot de wereld behorend heiligdom (Ex 36:8, 35Hb 9:1-7). 

Maar Yeshua is na zijn opstanding en hemelvaart de werkelijke hemelen doorgegaan teneinde binnen te treden in de plaats waar God zelf troont, kennelijk de hemel der hemelen, of wellicht de derde hemel - ook paradijs genoemd - waarheen de apostel Paulus in een bovennatuurlijk visioen werd weggerukt (1Kn 8:272Ko 12:1-4Hb 9:24).
ου γαρ εχομεν αρχιερεα μη δυναμενον συμπαθησαι ταις ασθενειαις ημων, πεπειρασμενον δε κατα παντα καθ ομοιοτητα χωρις αμαρτιας. 

15 Want wij hebben geen Hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde.
 
Hoewel de Hebreeën een veel grotere Hogepriester hebben dan hun voorvaders, één die de hemelen doorschreed en werkelijk in de tegenwoordigheid van God is verschenen, teneinde binnen het ware Heiligdom de waarde van zijn eigen offer aan God aan te bieden, is hij toch niet zo hoog verheven dat er een onoverkomelijke barrière tussen hem en hen zou bestaan. Integendeel, voor Yeshua geldt nu juist datgene waardoor elke ware priester gekenmerkt moet worden: Volkomen solidair zijn met de mensen ten behoeve van wie hij optreedt. 

Zeker, hij is de hoog verheven Zoon Gods die - nadat hij reiniging der zonden bewerkte - plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen (Hb 1:3). Maar hier op aarde was hij eens werkelijk mens, deelachtig aan bloed en vlees, om welke reden hij volkomen kan meevoelen met de zwakheden die inherent zijn aan de Adamitische mens (Hb 2:14). Ook hij is door persoonlijke ondervinding te weten gekomen wat het betekent dorst te hebben, hongerig te zijn, uitgeput raken door vermoeidheid, en meer in het bijzonder: Grote lichamelijke pijnen ondergaan.

De Hogepriester Yeshua weet dus zelf ook heel goed wat het betekent beproevingen te ondergaan, in elk opzicht zelfs: Niets wat de mens tot zonde kan brengen bleef hem bespaard. Maar er was één verschil, wat ook al in Hb 2:14 tot uitdrukking kwam. Weliswaar werd Yeshua aan bloed en vlees deelachtig, maar dat geschiedde op bijna gelijke wijze. Bij de incarnatie ontving hij de menselijke natuur, maar aangezien God zijn Vader was kreeg hij geen deel aan de erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig, en bijgevolg ook niet onderhevig aan de ziektes die het gevolg zijn van de 'slavernij aan het verderf'.

Tot Maria zei Gabriël immers: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35).
Yeshua was de heilige, zondeloze Zoon van God, óók als mens; zoals Petrus zei tot de Joden van zijn dagen: "Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend" (Hn 3:14).
Vandaar dat de apostel hier schrijft: "die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde". Er was niets zondigs in Yeshua waardoor hij beproefd kon worden (
Hb 7:26). Bij hem was geen zonde aanwezig waarop Satan kon inspelen; geen aangeboren geneigdheid daartoe.
προσερχωμεθα ουν μετα παρρησιας τω θρονω της χαριτος, ινα λαβωμεν ελεος και χαριν ευρωμεν εις ευκαιρον βοηθειαν. 

16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd.
Na elke explicatie is het voor de apostel gebruikelijk om met een warme aanmoediging te komen; zó ook hier: 'Als jullie, Hebreeën, zo’n Hogepriester hebben, dan is er voor jullie toch alle reden de troon van de liefderijke gunst te naderen. Jullie Hogepriester is solidair met jullie; hij wil jullie maar al te graag helpen'.
Paulus gebruikt het werkwoord προσερχομαιkomen tot; naderen, of ook wel weer te geven met toetreden, dat wil zeggen in een cultisch karakter; bijvoorbeeld tot het altaar Gods.
In onze Brief wordt de term vooral gebruikt in de betekenis van naderen tot God. Op basis van het volbrachte werk van de Hogepriester Yeshua, is het voor de Hebreeën mogelijk geworden om door zijn tussenkomst vrijmoedig tot God te komen (Hb 7:2510:1, 2211:612:18, 22).

Van oudsher is het Joodse volk bekend met Gods 'troon', het symbool van zijn majesteit en macht (
Js 6:1). De hemel is zijn troon en de aarde zijn voetbank (Js 66:1). Ook weten zij van Gods 'troon des gerichts', zoals die vertegenwoordigd werd door de koningen in Davids geslachtslijn (Sp 20:8). In Dn 7:9-10 kreeg Daniël Gods troon, Het Gerecht, voor de Eindtijd te zien.

Maar de Hebreeën moeten er zich van bewust worden dat in het Messiaanse tijdperk een troon genaderd mag worden die genade of liefderijke gunst vertegenwoordigt. Wanneer die troon in geloof wordt genaderd, met een volledig vertrouwen in de gunstige effecten van de verdiensten van hun Masjiach, zullen ook zijzelf liefderijke gunst ervaren en met barmhartigheid bejegend worden.


Gods stemming ten opzichte van hen is er één van gunst; hij wil hen hulp bieden. Als van nature zwakke mensen zullen zij die hulp bovendien nog hard nodig hebben, bijvoorbeeld in hun confrontatie met hun Joodse broeders die zich geheel zullen overgeven aan de dan te verschijnen Pseudomasjiach (Js 66:5). Maar juist op zulke cruciale momenten zal er hulp beschikbaar zijn voor hen, van de zijde der troon van liefderijke gunst.