Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 25 april 2014

De parabel van de Rijke man en Lazarus

De parabel treffen we aan in Lukas, hoofdstuk 16, vanaf vers 19.
We zullen het verslag vanaf daar volgen
 
19-21 Een zeker mens nu was rijk en placht zich te kleden in purper en fijn linnen, zich van dag tot dag verheugend in een heerlijk leven. Een zekere arme nu, genaamd Lazarus, die overdekt was met zweren, werd gewoonlijk bij zijn poort neergelegd, en begeerde verzadigd te worden met de dingen die van de tafel der rijke vielen; maar ook de honden kwamen en likten geregeld zijn zweren.
 
Alles wat door Jezus in de voorafgaande verzen van hoofdstuk 16 was besproken wordt nu door hem geïllustreerd in de parabel die bekend is komen te staan als De rijke man en de arme Lazarus. 
Die beide zijn daarom niet al te moeilijk te duiden: de rijke vertegenwoordigt duidelijk de godsdienstige joodse bovenlaag van die dagen; Lazarus, die arme stakker, het gewone volk.
 
Jezus had weliswaar verklaard dat het niet mogelijk is om God te dienen en tegelijkertijd de Mammon, maar zoals we al zagen werpen de Farizeeën die gedachte ver van zich. Zij beschouwen hun rijkdom juist als een zegen van de hemel op hun vroomheid. Daarom gaan zij ongegeneerd koninklijk gekleed [purper], overtuigd van eigen rechtvaardigheid [fijn linnen], levend in overvloed, ja, voor zichzelf en hun vrienden zelfs verkwistend.
Alles wat de Rijke bezit, benut hij voor zelfzuchtig en huidig genoegen, een hedonist derhalve in hart en nieren. De essentie van Gods koninkrijk, waarin hij zich als vanzelfsprekend een plaats toekent, betekent in werkelijkheid niets voor hem.
 
De Lazarus’ mensen daarentegen creperen, letterlijk, maar vooral ook geestelijk. Zij denken dat hun geestelijke nood slechts gelenigd kan worden in de nabijheid van hun priesters, Levieten en wetgeleerden. Maar niets is minder waar; als de am ha-arets, het gewone volk, [letterlijk: het volk van het land] worden zij door die religieuze leiders met verachting bejegend (Lv 20:2; Jh 7:49).
Dezen zien hen als door God geplaagde, geestelijk geslagen mensen [vol zweren]. Vergelijk Dt 28:35.
De honden [heidenen], die weliswaar met Lazarus concurreren in het bemachtigen van wat restanten voedsel, zijn hem nog gunstiger gezind dan de Rijke [likken der zweren].
 
Het valt op dat alleen de arme bij zijn naam wordt genoemd: Lazarus, de Griekse vorm van het Hebreeuwse Eleazar. De eerste in de Bijbel vermelde Eleazar [bet.: God helpt] was één van de vier zonen van Aäron. Hij en zijn broers werden kort na de oprichting van de Tabernakel in het priesterschap geïnstalleerd. Hij en Ithamar bleven dat ambt uitoefenen ook nadat Jahweh hun broers Nadab en Abihu had gedood. Toen tegen het einde van de Uittocht Aäron stierf, volgde Eleazar hem op als hogepriester. Hij was dan ook de eerste dienstdoende hogepriester in het Beloofde land.
 
De getalswaarde van Eleazar is 308. Dezelfde waarde heeft ook het Hebreeuwse werkwoord tot inkeer komen of berouw hebben (שוב). In de parabel kan Lazarus daarom heel goed dat deel van Israël vertegenwoordigen dat gehoor geeft aan de oproep: Hebt berouw want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Mt 4:17; Lk 3:3).
 
Dat de naam van de rijke man in het geheel niet wordt vermeld, duidt er blijkbaar op dat hij het niet waard is in Gods herinnering bewaard te blijven en daarom aan de vergetelheid moet worden prijsgegeven. Vergelijk Ex 32:33.
  
22 Het gebeurde nu dat de arme stierf en dat hij door de engelen werd weggedragen naar de boezem van Abraham. De rijke nu stierf eveneens en hij werd begraven.
 
Jezus vervolgt de parabel nu geheel in overeenstemming met de wijze waarop de Farizeeën destijds over de dood dachten. Zo huldigden zij de opvatting dat de geest van een rechtvaardige bij zijn dood door engelen werd overgebracht naar de hemel. Hier zegt Jezus dat Lazarus werd weggedragen naar de boezem van Abraham. Dit doet denken aan de praktijk van het aanliggen bij maaltijden, waar iemands hoofd, wanneer hij zich achterover boog, zo goed als te rusten kwam op de boezem van de persoon naast hem, iets wat op een intieme band van vriendschap duidde. Vergelijk Jh 13:23-25.
 
Ook van de Logos wordt gezegd dat hij zich in de boezem van de Vader bevindt (Jh 1:18).
De Joden twijfelden er niet aan dat Abraham zich in het paradijs bevond. Zeggen dat Lazarus werd overgebracht naar Abrahams boezem, kwam er voor joodse luisteraars derhalve op neer dat hij door de engelen de hemel was binnengeleid.
 
Maar zo gaat het in de parabel. Daarin worden de feiten soms op een geheel fictieve wijze voorgesteld. De werkelijkheid is vanzelfsprekend geheel anders, zoals Salomo reeds in Pr 9:5, 10 onder woorden bracht:
 
Wie nog in leven zijn, weten tenminste dat ze moeten sterven, maar de doden weten niets…Doe wat je hand te doen vindt. Doe het met volle inzet, want er zijn geen daden en gedachten, geen kennis en geen wijsheid in het dodenrijk [Sjeool (Hebr); Hades (Gr)].
(NBV)
 
Jezus zelf wist uiteraard met zekerheid dat dit de toestand is waarin elk mens bij zijn overlijden geraakt. Ook Abraham verkeerde op het moment dat hij deze parabel sprak nog altijd in de dood, wachtend op de opstanding:
 
Dat de doden opgewekt worden, dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt in de tekst over de doornstruik, waar hij spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob. Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.
(Lk 20:37-38; NBV)
 
Terwijl die aartsvaders nog altijd dood in hun graf [Sjeool/Hades] liggen, ziet God hen, kijkend naar de toekomst, reeds als levend. Zie ook het commentaar bij Lk 13:28-30.
  
23 En toen hij in de Hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn boezem.
 
Ook hier spreekt Jezus geheel volgens het denken der Farizeeën. Uit het commentaar op het vorige vers moge voor een ieder duidelijk zijn dat Hades, het Griekse equivalent voor het Hebreeuwse Sjeool, een plaats van dood is, het graf waar gestorvenen die God in zijn herinnering bewaart, wachten op een opstanding; de plaats waar Job graag verborgen gehouden wilde worden tot die tijd aanbrak (Jb 14:13).
 
Vergelijk Ps 16:10 met Hn 2:27, en zie Nm 16:33; Ps 6:6; Js 38:18.
Vooral Psalm 6:6 is onthullend: Want in de dood is Uwer geen gedachtenis;
wie zou U loven in het dodenrijk [sjeool]? (nbg). De hsv heeft hier voor sjeool niet onterecht graf.
Maar ook Hizkia is in Js 38:18 duidelijk over de toestand der doden. In Sjeool (Hades) verkeert de gestorvene in een absoluut dode situatie. Hij leidt niet somewhere elders een bewust bestaan:
 
Want het dodenrijk [sjeool] looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw.
 
Maar de joodse, religieuze elite welke die waarheden zeer goed hadden kunnen kennen, huldigde een andere, niet Schriftuurlijke opvatting.
Josephus schreef in zijn Joodse Oudheden, Boek XVIII, hoofdstuk 1, §3, daarover het volgende:
 
Nu, wat de Farizeeën betreft... Ook geloven zij dat zielen een onsterfelijke kracht in zich hebben en dat er onder de aarde straffen of beloningen zullen zijn, naargelang zij deugdzaam of boosaardig hebben geleefd in dit leven; en de laatsten worden voor eeuwig in een gevangenis opgesloten, maar dat de eersten de macht zullen hebben te herleven en wederom zullen leven.  
 
Nog een ongerijmdheid: Wanneer de Rijke in het graf, onder de grond, zijn ogen opslaat kan hij, weliswaar van verre, Abraham, die in de hemel zou zijn, zien en Lazarus in nauwe relatie bij hem, als het ware rustend aan zijn boezem [of: borsten, want κολπος staat in het meervoud].
Maar ook dit beeld ontleende Jezus aan de door Babylonische ideeën geïnfecteerde opvattingen van zijn tijdgenoten: Zij die in het paradijs waren konden degenen zien die in de Gehenna verbleven.
 
Resteert derhalve de vraag welke waarheden Jezus met deze beelden werkelijk aan zijn gehoor wilde overdragen. Welnu, wanneer iemand overlijdt vertegenwoordigt dat de grootst denkbare verandering in diens leven. Toen dus zowel Lazarus als de Rijke man stierven, brak voor beide een geheel nieuwe situatie aan, in het bijzonder in religieus opzicht.
 
De mensen uit het gewone volk die Jezus in geloof als hun Messias erkenden, gehoor gevend aan zijn oproep tot berouw, gaven daarmee blijk een zelfde geloof te bezitten als dat van Abraham. Bijgevolg werden zij voortaan door God als Abrahams ware kinderen aangemerkt, zijn zaad, en derhalve erfgenamen van de belofte die in Gods Verbond met die aartsvader is vervat: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
 
Dat zij door de engelen naar Abrahams boezem worden overgebracht, geeft blijkbaar zinnebeeldig te kennen dat ook de engelen een belangrijke rol vervullen in het trekken van mensen tot Jezus door middel van de evangelieverkondiging.
 
De situatie van de Rijke wordt eveneens ingrijpend anders. De Farizeeën die het altijd zo vanzelfsprekend vonden dat zij, de chassidim [vromen], Abrahams echte kinderen waren, komen tot de ontdekking, op z’n laatst in de 70e Jaarweek voor Israël, dat zij uiteindelijk van dat voorrecht worden buitengesloten. En dat is voor hen vanzelfsprekend een zeer pijnlijke ondervinding. In de periode die aanbrak met de uitstorting van de heilige geest op de Lazarus’ mensen, zijn zij die buitensluiting knarsetandend gaan ervaren (Lk 13:25-28; Hn 4:1-2; 7:51-54).
 
Terwijl dus de ‘Lazarus’ leden van het Israël Gods ‘sterven’ met betrekking tot hun voorheen geestelijk achtergestelde toestand en overgezet worden in een situatie van buitengewone gunst, waarbij zij van Godswege openlijk worden erkend als de ware familieleden van Abraham met alle daaraan verbonden beloften, ‘sterft’ de Rijkemanklasse juist ten aanzien van zijn voorheen bevoorrechte positie toen hij die goddelijke gunst voornamelijk aan zichzelf toedacht (Mt 3:7-10; Jh 8:33-40).
 
In plaats daarvan komt hij in een situatie van goddelijke verwerping terecht. Door hun hardnekkig ongeloof en vijandschap jegens de Messias, loochenen die vooraanstaande religieuze leiders dat zij Abrahams ware kinderen zijn. Niet Abraham is hun vader maar de Duivel (Jh 8:40-44; Mt 23:29-33).
  
24 En hij, de stem verheffend, zei: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, dat hij de top van zijn vinger in water doopt en mijn tong verkoelt, want ik lijd pijnen in deze vlam.
 
Het valt op dat Jahweh God, Israëls Heilige, in het tafereel van de parabel op de achtergrond blijft; het blijkt vooral de persoon van ‘Abraham’ te zijn die de zaken welke verband houden met de kwestie van het ware Israël en de identiteit van de leden daarvan, in het licht stelt. En niet onbegrijpelijk, aangezien Jahweh zijn voornemen om de mensheid te zegenen door het koninkrijk van zijn Zoon, de Messias, geheel verbonden heeft met die man van geloof en met zijn ‘zaad’, van wie Jezus de voornaamste is (Gl 3:7-9, 14-16, 26-29).
 
Maar in de conversatie die zich nu ontspint tussen de rijke man en ‘Abraham’, horen wij via de laatste uiteraard Jahweh zelf spreken. En ‘Abraham’ oordeelt streng over de rijke. Waarom?
Jezus heeft de Farizeeën bij de inleiding van deze parabel laten weten dat het niet mogelijk is om twee heren tegelijkertijd te dienen: God en de Mammon. En ook dat alleen ontucht een geldige reden is om eventueel een huwelijk te ontbinden en te hertrouwen (Lk 16:13, 18).
Aangezien zij de Mammon tot hun god hebben gemaakt, plegen zij geestelijk overspel ten aanzien van hun God Jahweh, met wie Israël bij de Sinaï een huwelijksverbond was aangegaan (Ez 16:8-14; Hs 1:2).
 
Op grond van geestelijke ontucht is hij derhalve gerechtigd van haar te scheiden en zijn verbond met zijn vrouwnatie te verbreken; per slot van rekening heeft zij als eerste het huwelijksverbond geschonden (Jr 31:31-32; Ez 16:59).
Niet slechts omdat Jahweh iets onwelvoeglijks bij hen ziet [Dt 24:1], maar op grond van gepleegde ontucht.
 
Geheel ten onrechte dan ook spreekt de Rijkemanklasse Abraham vertrouwelijk aan met Vader, alsof de relatie nog steeds goed is en er rechten aan ontleend kunnen worden; alsof hij nog steeds het ware Israël vertegenwoordigt. Hij verzoekt om mededogen met zijn pijnlijke situatie; als ‘Lazarus’ nu eens gezonden kon worden met een druppel water op het topje van zijn vinger om daarmee zijn tong te verkoelen.
 
Terloops opgemerkt: De rijke ziet Lazarus nog steeds als een ondergeschikte, een knecht die hem moet helpen; niet als een gelijke. En verder: Of een druppel water op diens vingertop ook maar enige soelaas voor de pijnen van de Rijke kan bieden! Maar dit is dan ook parabeltaal.
 
Zonder beeldspraak: De Farizeeën wensen te worden ontzien, zij zien graag dat de goddelijke boodschap waarin zij aan de kaak worden gesteld, wordt afgezwakt. Hoe denkt ‘Abraham’ daarover? 
  
25-26 Maar Abraham zei: Kind, bedenk dat jij je goede dingen hebt ontvangen in je leven, en Lazarus evenzo de kwade; nu evenwel wordt hij hier vertroost, maar jij lijdt pijn. En bij dit alles is er tussen ons en jullie een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier naar jullie willen overgaan, niet kunnen; noch kunnen zij vandaar naar ons oversteken.
 
Het is duidelijk dat ‘Abraham’ geen gehoor wenst te geven aan de smeking van de rijke, aangezien
a. het voor ‘Lazarus’ niet geestelijk veilig is buiten Abrahams boezem;
b. de beslissing die God ten aanzien van beide heeft genomen, geheel terecht is;
c. de kloof tussen beide onoverbrugbaar is.
 
Door hem aan te spreken met kind, erkent ‘Abraham’ dat de rijke een natuurlijke nakomeling van hem is. Vanuit dat gezichtspunt zou hij van nature bereid zijn hulp te bieden, maar hij kan Gods rechtvaardig raadsbesluit niet veranderen, namelijk dat niet allen die tot Israël behoren ook waar Israël zijn. Ook zijn zij niet automatisch Abrahams ware kinderen, louter wegens het feit dat zij zijn natuurlijke zaad zijn, nakomelingen naar het vlees. Niet de kinderen naar het vlees worden als Gods kinderen gerekend, maar de kinderen die onder zijn belofte vallen; zij die, op grond van zijn barmhartige verkiezing, tot Abrahams zaad worden gerekend (Rm 9:6-12).
 
De Rijke heeft van God voldoende gelegenheid gekregen zijn eigen ‘gelukkige’ leven te leiden. Hij kan het alleen zichzelf verwijten dat zijn belangstelling slechts uitging naar de genoegens die de Mammon hem bood. Daardoor heeft hij zich ongeschikt gemaakt voor het uitoefenen van welke goddelijke taak maar ook in het Messiaanse tijdperk. Zijn beheer over de onrechtvaardige Mammon was uitsluitend hedonistisch gericht; voor de povere geestelijke situatie van ‘Lazarus’ had hij geen enkel oog. Bijgevolg maakte hij ook geen vrienden in de hemelsferen.
 
Toen dan ook met Pinksteren de geest werd uitgestort op de nederige Lazarusklasse, stond hij, de Rijkemanklasse, knarsetandend aan de zijlijn. De geestelijke kloof tussen beide is immens. Fundamentalisme, wetticisme, sektarisme enerzijds en het Israël van God anderzijds, liggen onverzoenlijk ver uit elkaar.
  
27-28 Maar hij zei: Ik verzoek je dan, vader, dat je hem zendt naar het Huis van mijn vader, want ik heb vijf broers, zodat hij een grondig getuigenis kan afleggen aan hen, opdat ook zij niet komen in deze plaats van pijniging.
 
De Rijke man doet nog een poging ‘Lazarus’ bij Abraham weg te halen. Hij heeft zogenaamd mededogen met zijn geloofsgenoten, zijn vijf broers in het sektarische huis van zijn vader.
Het getal vijf heeft hier betrekking op een deel van Israël naar het vlees, zoals ook het geval is met de vijf dwaze maagden. Tussen hen en de Rijke man bestaat veel overeenkomst: Vanwege ongeloof zijn hun Messiaanse verwachtingen verkeerd gericht. Op het beslissende moment ervaren zij verwerping en buitensluiting.
 
Overigens leren we uit het boek Handelingen dat het grondige getuigenis dat Jezus’ leerlingen vanaf Pinksteren gaven, de religieuze elite over het algemeen niet van stemming veranderde. Integendeel, zij bleven zich opwerpen als tegenstanders van de Messias en als de meest vijandige vervolgers van zijn discipelen (Hn 5:17-33; 1Th 2:14-16).
 
29-31 Abraham zei echter: Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar hen luisteren. Maar hij zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand vanuit [de] doden naar hen toe zou gaan, zullen zij tot inkeer komen. Hij echter zei tot hem: Indien zij niet naar Mozes en de Profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als iemand uit [de] doden zou opstaan.
 
Na zijn opstanding zou Jezus aan de twee leerlingen te Emmaüs verklaren dat er in de Geschriften van Mozes en al de Profeten zoveel dingen over hem, de Messias, van tevoren waren opgeschreven, dat er voor de joodse lezers daarvan volop redenen waren om in hem te geloven, indien zij maar bereid waren hun harten ervoor open te stellen (Lk 24:25-26). En dit is dan ook datgene wat de rijke man van ‘Abraham’ te horen krijgt. 
 
Daarmee wil gezegd zijn dat het hardnekkige ongeloof der Joden door de eeuwen heen jegens Jezus, Israëls ware Messias, hun te verwijten valt. En dat te meer omdat sindsdien ook nog de Evangeliën en de joods-christelijke boeken Hebreeën tot en met de Openbaring, aan de canon van de Bijbel zijn toegevoegd.
 
Wegens hun verharding heeft Jahweh hen daarom terecht opgesloten in ongehoorzaamheid. Zoals het geval is met de oudere zoon in de parabel van de Verloren zoon, staat ook de Rijke man met zijn vijf broers buiten de deur van het vaderlijke huis (Lk 15:28-32) en  Rm 11:31-32 volgens de hsv.
 
Nee, vader Abraham…
In zijn buitengesloten situatie durft de Rijke nog tegen te spreken! Ongelovig joods overmoed ten top! Hij realiseert zich dan ook maar al te goed dat zijn vijf broers van het slag zijn als hijzelf, niet bereid om Jezus in het licht van hun heilige Geschriften te zien. Die geïnspireerde Geschriften hebben zij bovendien in toenemende mate hun kracht ontnomen; niet alleen door er hun eigen fantastische verzinsels aan toe te voegen, maar ook door in die menselijke overleveringen meer vertrouwen te stellen dan in het van God afkomstige geïnspireerde Woord.
Op de rabbijnenscholen, de Jeshiva’s, is de studie van de Schrift bovendien vrijwel geheel vervangen door Talmoedstudie.
 
Volgens de Rijke is er dus iets groots nodig, een wonder; iemand die uit de doden is opgestaan moet naar hen toe gaan.
Met zijn vooruitziende blik weet ‘Abraham’ echter dat ook dat niet zal baten. En de geschiedenis heeft hem in het gelijk gesteld: Toen Jezus op de derde dag uit de dood opstond, bracht die geweldige gebeurtenis geen verandering in hun ongeloof; in hun diepe haat deden ze zelfs pogingen om het bewijsmateriaal van zijn opstanding uit te wissen (Mt 28:11-15).
 
Iets soortgelijks deed zich trouwens al eerder voor toen een man met dezelfde naam, Lazarus, de broer van Martha en Maria, werd opgewekt. Enkele Joden die van dat tafereel getuige werden begaven zich toen naar de Farizeeën om hun over het wonder te informeren. Hun reactie? De overpriesters en Farizeeën gingen beraadslagen om niet alleen Jezus te doden, maar ook Lazarus, omdat veel Joden vanwege hem geloof stelden in Jezus (Jh 11:45-53; 12:9-11).
 
En ook bij het begin van Jezus’ paroesie, wanneer de Gemeente - grotendeels door opstanding, maar gedeeltelijk ook door de verandering van de overgebleven leden tot de geestelijke natuur - van het aardse toneel wordt 'weggerukt', zal dit op het merendeel der Joden geen effect hebben. Zij zullen zich alsnog identificeren met de valse messias, de Antichrist, en deze inhalen als hun langverbeide ‘Messias’.
Slechts een Rest zal ‘terugkeren’ (1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52; Js 10:22; Dn 9:27).
 
Deze verzen attenderen ons tevens op het feit dat het onrealistisch is te denken dat tekenen en wonderen op zich mensen tot geloof in de Messias zullen aanzetten. De Schrift zelf geeft te kennen dat verharde harten ook daaraan geen gehoor zullen geven. Wat dat betreft heeft het Woord van God als getuige veel meer overredingskracht in zich, dan ongeacht welk wonderlijk voorval. Daarom is de Schrift gedurende de hele Eeuw van de Gemeente het voornaamste werktuig van de geest gebleken om mensen tot inkeer te brengen. Vergelijk Jh 16:7-15.