Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 29 oktober 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 9

1   αληθειαν λεγω εν χριστω ου ψευδομαι συμμαρτυρουσης μοι της συνειδησεως μου εν πνευματι αγιω
2   οτι λυπη μοι εστιν μεγαλη και αδιαλειπτος οδυνη τη καρδια μου
 
1 Ik zeg waarheid in [de] Messias, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest,
2 dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart.
 
De overgang van Paulus’ gloedvolle verzekering (aan het einde van hoofdstuk 8) dat geen enkele macht noch enig schepsel de christelijke gemeente kan scheiden van Gods liefde, op grond waarvan ze beslist haar glorierijke bestemming zal bereiken, naar de uiting van zijn droefheid van hart - direct bij aanvang van dit hoofdstuk – lijkt onverklaarbaar groot. Blikken we echter terug op de wijze waarop de Brief tot nu toe werd opgebouwd, dan worden enkele zaken direct veel duidelijker.
Vanaf hoofdstuk 1, de vv 16 en 17, had de apostel de reddende kracht van het Evangelie ontvouwd. Met Habakuk als vertrekpunt - de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven – had hij gewezen op Israëls prioriteit in dat grootse voornemen van God: Eerst voor de Jood alsook voor de Griek.
 
Uit Lukas’ verslagen over Paulus’ zendingsreizen in de Handelingen, vernemen wij dat de apostel zelf zich ook naar die voorrang voor de Joden richtte. Steeds startte hij zijn prediking in of nabij een synagoge. Bijgevolg gingen in alle plaatsen die hij bezocht Joden, proselieten en godvrezenden tot de eerste leden van een nieuw gestichte gemeente behoren. Vergelijk Hn 13:14-16, 42-43.
En zelfs in hoofdstuk 3 van onze Brief (de vv 29 en 30) had hij Israëls voorrang gehandhaafd toen hij de vraag opwierp (en die vervolgens ook zelf beantwoordde):
 
Of is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken. Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.
 
En hierna, in 9:24 en 10:12, zal hij dat nogmaals doen. Vanwaar dan Paulus’ hartenleed om Israël?
 
Antwoord: Omdat de gebeurtenissen zich rond zijn eigen volk ongunstig hadden ontwikkeld. Wat kwam er, wat het Evangelie betreft, eigenlijk terecht van de joodse privileges? Waaruit kon worden afgeleid dat de reddende kracht van het  Evangelie van hun eigen Messias allereerst hen bereikte? En hoe stond het in dat verband met de betrouwbaarheid van God zelf, met name de waarheid van de OT-beloften dat 'Jakob' als Abrahams directe zaad door hem gebruikt zou worden om - nog steeds als een afzonderlijke entiteit, waarbij haar eigenheid behouden blijft - tot zegen van de Heidenvolken te worden?
Uit 8:28-30 bleek dat de apostel de geloofsrust kende dat God alle dingen doet samenwerken ten goede van hen die door hem geroepen zijn, maar hoe stond het met de realiteit van Gods roeping van Israël?
 
In 3:3-4 was die prangende vraag al eerder opgekomen, maar slechts ten dele beantwoord: Indien sommigen ontrouw werden, zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen? Mag dat niet geschieden! Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar.
Welnu, in dit hoofdstuk, vanaf vers 6, zal Paulus dieper op de kwestie ingaan en zelfs drie hoofdstukken vol schrijven om de 'kwestie Israël' eens en voor altijd helder te krijgen.
 
Dat Paulus er een belangrijk punt van maakt dat zijn joodse broeders hem zeer ter harte gaan en dat hij daarover beslist niet liegt, maar dat
- hij er een eed op doet dat hij de waarheid spreekt in de Messias;
- zijn geweten meegetuigt met hem;
- hij daarbij de ondersteuning heeft van de heilige geest, onthult iets over de sfeer van zijn relatie met hen.
Blijkbaar was hij zich ervan bewust dat er binnen joodse kringen zwaar getwijfeld werd aan het feit of hij zich nog wel bekommerde om zijn joodse verwanten en de voorrechten van het jood zijn. En dat zo’n denkbeeld niet louter speculatief was, zou kort hierna blijken bij zijn aankomst te Jeruzalem. Zie Hn 21:17-21, alsook de Inleiding.
 
Maar ook wat hij reeds in deze Brief had geschreven, met name in hoofdstuk 2, dat de Joden net zo goed zondaars waren als de Heidenen, en wat hij bijgevolg in 3:9 had geconcludeerd: Hebben wij [Joden] iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn, kon bij zijn joodse lezers de indruk wekken dat hij nog maar weinig gaf om het joodse erfgoed. Niets is echter minder waar:
 
3   ηυχομην γαρ αναθεμα ειναι αυτος εγω απο του χριστου υπερ των αδελφων μου των συγγενων μου κατα σαρκα
 
3 Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Messias, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees,
 
De apostel is tot elk offer bereid indien dat ten goede zou komen aan zijn eigen volk met wie hij de afstamming deelt van de voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob (Israël). Zelfs als dat αναθεμα zou inhouden: een voorwerp van vloek; hijzelf weg, afgesneden, van Jezus en zijn vleselijke verwanten voor hem in de plaats.
Uiteraard spreekt Paulus in overdreven vorm; allereerst is Rm 8:28-29 ook voor hem van kracht: Voor hen die God liefhebben, werken alle dingen mee ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn. Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon. Zoals geldt voor alle leden van de Gemeente, ligt ook Paulus’ bestemming en zijn roeping daartoe van eeuwigheid bij God vast.
 
Maar dat God nooit zijn bereidheid tot αναθεμα zou aanvaarden, blijkt tevens uit het historische voorbeeld van Mozes, waaraan Paulus zich kennelijk spiegelde. Toen Israël de zonde beging om een gouden kalf te aanbidden, ontbrandde Gods toorn tegen het volk, waarbij hij tot Mozes zei: Laat mij begaan, zodat mijn toorn tegen hen ontbrandt en ik hen vernietig. Dan zal ik jou tot een groot volk maken.  Mozes pleitte echter voor het volk met de bede: Maar nu, vergeef  toch hun zonden! Maar indien niet, wis mij dan alstublieft uit uw boek.
Maar die gang van zaken was te enen male onmogelijk bij God. Mozes zou niet plaatsvervangend de toorn van God ondergaan: Maar JHWH zei tot Mozes: Wie tegen mij gezondigd heeft, die zal ik uit mijn boek wissen (Exodus 32). De enige die plaatsvervangend de zonde kan dragen is uiteraard Gods eigen Zoon.
 
4   οιτινες εισιν ισραηλιται ων η υιοθεσια και η δοξα και αι διαθηκαι και η νομοθεσια και η λατρεια και αι επαγγελιαι
5   ων οι πατερες και εξ ων ο χριστος το κατα σαρκα ο ων επι παντων θεος ευλογητος εις τους αιωνας αμην
 
4 die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften[behoren],
5 van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Messias [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!
 
Als Paulus nu de voorrechten van het volk opsomt spreekt hij niet meer over hen als Joden maar duidt hij hen aan als Israëlieten, daarmee erkennend dat zij het volk vormen dat de door God aan Jakob geschonken erenaam Israël draagt als teken van hun uitverkiezing en roeping.
 
Toen Jakob in het jaar 2266 AM de rivier Jabbok overstak ging een 'man' met hem worstelen. Daardoor werd de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen ontzet. Diezelfde persoon deelde Jakob mee dat zijn naam voortaan Israël zou worden genoemd (Gn 32:24-30). In de Studie Jakob had ik lief maar Esau haatte ik (2) wordt aannemelijk gemaakt dat achter die 'man' Esau’s alterego in de hemelsferen schuil ging, de demonenvorst Satan zelf, Gods grote Tegenstrever en de hater van Israël.
Bijgevolg kon het jaar 2266 AM voortaan aangemerkt worden als een nieuw vertrekpunt voor het tellen der jaren van Israëls geschiedenis; in het bijzonder wanneer het zou gaan om tijden van grote nood waaruit alleen God zijn uitverkoren volk van hun vijanden zou kunnen redden.
 
Voor Israël ging hun roeping als Jakobs nakomelingen (zaad) met nog vele andere voorrechten vergezeld. Paulus somt op:
 
• Het zoonschap [υιοθεσια als in 8:15], zoals blijkt uit Ex 4:22 toen Jahweh door Mozes tot de Farao liet zeggen: Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene. Zie ook Hs 11:1.
Uit Jr 31:1-12 vernemen we dat God op basis van dat zoonschap in de naaste toekomst een overblijfsel van Israël uit de diaspora zal bijeenbrengen tot een glorierijk herstel (Vers 9 : Want ik ben Israël tot een Vader geworden).
Een zelfde gedachte kan afgeleid worden uit de Jesajaanse herstelprofetieën. God zal opnieuw Israëls Verlosser of Terugkoper worden, aangezien hij hun Vader is en zij zijn zonen (en dochters) zijn; in het verleden, maar nog steeds.
Zie onder meer: Js 43:6; 45:11-13; 63:16.
 
• De glorie of heerlijkheid [δοξα].
Overal waar Israël haar God Jahweh ontmoet maakt hij zijn heerlijkheid openbaar: tijdens de woestijnreis (Ex 16:10); bij de Sinaï (Ex 24:16-17; bij de oprichting van de Tabernakel (Ex 40:34) en later de tempel (1Kn 8:11). Op een unieke, vertegenwoordigende wijze was God te midden van zijn volk aanwezig door de heerlijkheid van het shekinahschijnsel boven het verzoendeksel van de Verbondsark in het Allerheiligste, tussen de twee cherubim.
 
Dat die speciale 'heerlijkheid' al sinds 587 v.Chr., toen de Eerste tempel werd verwoest, niet meer in hun midden aanwezig was geweest en ook niet meer terugkeerde bij de oprichting van de Tweede door Zerubbabel, was op zich al veelbetekenend. Hetzelfde gold voor de Verbondsark. Vanaf die tijd werd er nog slechts door God een tempelheiligdom toegestaan om de Messias te ontvangen zodat hij de Wet volledig kon vervullen (Mt 5:17). Maar toen die, Gods eigen Zoon, het ware, tegenbeeldige offer voor de zonde had gebracht, had ook die Tweede tempel geen bestaansrecht meer. En dat God de zaken op die wijze beoordeelde bleek wel in 70 AD toen hij de Romeinen liet begaan om ze grondig te verwoesten.
 
• De verbonden en de wetgeving.
Eigenlijk behoren ook die twee voorrechten tot de openbaring van Gods heerlijkheid aan Israël. In hoofdstuk 3 had Paulus de vraag  Wat dan is het meerdere van de Jood?  zelf als volgt beantwoord: In de eerste plaats dat hun de uitspraken Gods werden toevertrouwd.  Te beginnen bij Abraham en het Verbond dat met hem werd gesloten - in zijn zaad zou de mensheid gezegend worden – kwamen er na verloop van tijd aanvullende goddelijke uitspraken die verdere richting gaven aan Israëls functioneren binnen Gods bestemming met hen.
 
Met name kunnen we denken aan de rituele verbondssluiting bij de Sinaï en de uitvoerige wetgeving die daarvan het gevolg was. De Tien woorden (Geboden) worden in dat verband zelfs de woorden van het Verbond genoemd (Ex 24:7-8). In de Galatenbrief had Paulus al uiteengezet welk doel God daarbij voor ogen stond:
 
Opdat de zegen van Abraham in Messias Jezus tot de Heidenvolken zou komen… Waarom dan de Wet? Omwille van de overtredingen werd ze toegevoegd totdat het zaad zou komen aan wie de Belofte was gedaan… Aldus werd de Wet onze leermeester naar [de] Messias, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden.
 
Later, te beginnen bij koning Saul, maar na diens verwerping in het bijzonder met de koningen David en Salomo, ging er binnen Israël een typologisch Messiasrijk vanuit Sion (Jeruzalem) functioneren. En met David werd het belangrijke Verbond gesloten voor een blijvend koninkrijk in zijn geslachtslijn, het zogeheten koninkrijksverbond. Ook dat Verbond, dat uiteindelijk zal uitmonden in Jezus’ Millenniumheerschappij, ging Israël toebehoren.
 
In zijn Benedictus verwees Zacharias naar de twee Verbonden die vooral voor Israël grootse beloften inhouden, het door God met een eed bekrachtigde Verbond met Abraham en het koninkrijksverbond:
 
Gezegend de Heer, de God van Israël, want hij zag om naar zijn volk en bewerkte er verlossing voor en hij richtte een hoorn van redding voor ons op in [het] huis van David, zijn knecht, gelijk hij in de loop der tijden door de mond van zijn heilige profeten sprak: redding vanuit onze vijanden en uit [de] hand van allen die ons haten; om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig Verbond indachtig te zijn, [de]eed die hij zwoer jegens Abraham, onze vader; om ons [de gelegenheid] te geven - na bevrijd te zijn uit [de] hand van onze vijanden - hem onbevreesd dienstbaar te zijn, in godvruchtige trouw en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.
(Lk 1:67-75)
 
• De dienst voor God. Grieks λατρεια, meestal weergegeven met eredienst. In onze context doelend op de cultus waarmee Israël gevolg gaf aan uitvoering van het Verbond en de wetgeving. We kunnen daarbij denken aan de sabbatten, de periodieke feesten en de vele andere inzettingen die onderhouden moesten worden en waarbij de offercultus bijna altijd een voornaam aspect was van die 'eredienst'.
 
Aangezien Paulus intussen goed begrepen had dat al die offers steeds weer in 'één en dezelfde richting' wezen - de ultieme vervulling in het volkomen offer van de Messias – moet het hem door de jaren heen in toenemende mate zorg hebben gebaard dat de 'synagoge' juist die kern van het Evangelie hardnekkig afwees, te meer daar het er alle schijn van had dat zijn eigen actieve rol in het Evangelie daartoe niet in geringe mate bijdroeg!
 
• De Beloften.
De al eerder vermelde privileges kwamen alle voort uit Gods heilige uitspraken aan de voorvaders; zoals Paulus naderhand aan zijn Hebreeuwse verwanten zou schrijven: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten. En vrijwel al die openbaringen hadden op zich reeds het karakter van beloften. Maar door de Beloften afzonderlijk te noemen vermeldt Paulus weer een ander aspect van Gods genadige gunst jegens zijn Verbondsvolk. Zijn Woord, zijn voortdurende leiding bij het onderweg zijn, zijn behandeling van hen als zonen en dochters, de verbonden en wetgeving, kunnen slechts dan ten volle gewaardeerd en beantwoord worden, wanneer de Israëliet het daarmee samenhangende beloftekarakter onderkent, beloften die bovendien op noodzakelijke vervulling zijn gericht.
 
Ze moeten te eniger tijd, vooral binnen de tegenbeeldige tabernakel- en koninkrijksregeling, tot uitvoering komen, tezamen met de vele andere profetische beelden waaraan het OT zo rijk is.
Paulus zelf had er tegen die tijd onvermoeibaar op gewezen dat in Messias Jezus al heel veel van de OT-openbaring in vervulling was gegaan; zoals hij kort hiervoor ook aan de Korinthiërs had geschreven:
 
Maar God [is] getrouw dat ons woord jegens jullie niet is Ja en Nee. Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt door ons, door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem geworden. Want hoevele beloften Gods er [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God, tot heerlijkheid, door ons.
 
Zoals hij ook hierna in 15:8 zal schrijven. Jezus was namelijk juist een dienaar van de besnijdenis, van Israël dus, geworden omwille van Gods waarheid tot de bevestiging van de beloften der voorvaderen (Rm 15:8).
 
• En daarmee is ook het laatste door Paulus vermelde voorrecht van de Israëliet in beeld gekomen: Van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Messias[is] wat het vlees betreft.  Maar die voorvaders, waartoe met name de patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob behoren, zouden voor Israëls geloof nu juist van unieke betekenis moeten zijn aangezien zij wél geloof stelden in Gods beloften en zich er in hun levenswijze geheel door lieten vormen en leiden. Zij werden daarvan niet weggeleid door Talmoedische regelgeving en zogenaamd verdienstelijk wetticisme!
Welnu, voor die geweldige, joodse privileges is er maar Eén die alle lof toekomt: Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!
 
6   ουχ οιον δε οτι εκπεπτωκεν ο λογος του θεου ου γαρ παντες οι εξ ισραηλ ουτοι ισραηλ
7   ουδ οτι εισιν σπερμα αβρααμ παντες τεκνα αλλ εν ισαακ κληθησεται σοι σπερμα
8   τουτ εστιν ου τα τεκνα της σαρκος ταυτα τεκνα του θεου αλλα τα τεκνα της επαγγελιας λογιζεται εις σπερμα
9   επαγγελιας γαρ ο λογος ουτος κατα τον καιρον τουτον ελευσομαι και εσται τη σαρρα υιος
 
6 Niet echter alsof het woord van God heeft gefaald, want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot] Israël.
7 Noch omdat zij zaad van Abraham zijn, zijn allen kinderen. Maar: In Isaäk zal tot jou zaad genoemd worden.
8 Dat is: niet de kinderen van het vlees die [zijn] de kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden tot zaad gerekend.
9 Want dit [is] het woord van de belofte:
Omstreeks deze tijd zal ik komen, en bij Sara zal er een zoon zijn.
 
De in de vv 4 en 5 opgesomde voorrechten die Israël volgens Gods eigen raadsbesluit gingen toebehoren vormde één grote voorbereiding op de komst van hun Messias. Hoe was het dan mogelijk dat Israël, toen het tenslotte zover was, hem in meerderheid afwees? Paulus moet blijkbaar geregeld met die kwestie geconfronteerd zijn geworden en wellicht dat sommigen in dat verband opperden dat een en ander er wel op moest duiden dat Gods raadsbesluit met de natie verijdeld was en dat bijgevolg ook zijn Woord als vervallen moest worden beschouwd. Israël zou dan bij God hebben afgedaan en tot die gevolgtrekking kunnen enerzijds de gelovigen uit de Heidenvolken zijn gekomen – vergelijk 11:17-19 – maar anderzijds ook sommige Messias belijdende Joden, gezien het feit dat Paulus hierna juist op grond van argumenten die aan de Wet zijn ontleend die gedachte als zijnde volkomen onjuist gaat afwijzen.
 
De oplossing van het vraagstuk is gelegen in Gods absolute vrijheid van handelen; hij is dus ook volkomen vrij in de wijze waarbij hij te werk gaat op het punt van uitverkiezing. Zo had hij, in een voor mensen ver verleden, Israël verkozen voor een speciale zending bij de verwezenlijking van de aan Abraham gedane belofte dat in diens zaad eens de Heidenvolken gezegend zouden worden. Maar dat houdt niet meteen in dat allen die door geboorte tot het volk Israël gingen behoren, daarin ook werkelijk een rol zullen spelen. In zijn vrijheid van verkiezing kan God ook dan weer onderscheid maken en dat nu is precies hetgeen hij heeft gedaan: Niet allen zijn Israël die uit Israël zijn!
 
Voor de absoluut soevereine God is er onderscheid tussen een Israël naar het vlees, al Jakobs nakomelingen, en een waar Israël, in Gl 6:16, het Israël Gods genoemd. Dat houdt in dat God zijn doel welke hij met de naam Israël verbond alleen verwezenlijkt in hen die het ware volk van God vormen; in dit verband specifiek: zij die op grond van geloof in Messias Jezus ware 'kinderen' werden van Abraham. Voor Paulus vormde dan ook voortaan de Messias en het geloof in hem de maatstaf waarmee gemeten wordt of men tot dat ware Israël van God gerekend kon worden, een gedachte overigens die de apostel hiervoor al uitgebreid had ontwikkeld in Galaten 3 en 4 en in hoofdstuk 4 van deze Brief.
 
Wij doen er goed aan om ook in het vervolg van de Brief stevig vast te houden aan dit hoogst belangrijke criterium, met name wanneer wij arriveren bij de zeer omstreden tekst 11:26, waar sprake is van de redding van heel Israël. Met het bovenstaande in gedachten is het te enenmale uitgesloten dat met dát Israël het gehele joodse volk bedoeld zou zijn. Binnen de context van de edele Olijf, waarvan de wortel der vetheid teruggaat op de Abrahamitische belofte en het met hem gesloten Verbond, moeten we ook dan aan het ware Israël Gods van Gl 6:15-16 denken: Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
 
Paulus onderbouwt de leer van Gods vrije keuze met een voor Israël zeer bekende historische situatie. Abraham verkreeg twee zonen maar van Ismaël en Isaäk werd specifiek de laatste door God verkozen om de lijn van het zaad der belofte voort te zetten, richting de toekomstige vervulling. Paulus stelde daarmee onomwonden vast dat lichamelijke afstamming niet zondermeer het recht verleent op de eretitel zaad (of: kinderen) van Abraham.
 
Wij wijzen de lezer op het feit dat in de bekende Allegorie van Galaten 4 Abrahams twee zonen binnen een enigszins andere bewijsvoering werden opgevoerd, ondanks het feit dat ook daarin melding wordt gemaakt van het grote verschil in hun beider herkomst:
Abraham had twee zonen, één uit de slavin en één uit de vrije. Maar die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt; die uit de vrije echter door een belofte (Gl 4:22-23).
Maar in de Allegorie fungeert Ismaël als een beeld van de kinderen van het tegenwoordige, in slavernij verkerende 'Jeruzalem [het Jeruzalem-beneden], namelijk de Joden die zo graag onder de Wet willen blijven leven en ze ijverig onderhouden om bij God rechtvaardig te kunnen zijn. Isaäk daarentegen als een beeld van de grote vrijheid die christenen genieten als kinderen van het Jeruzalem-boven.
 
Wanneer Paulus Gods vrije wilsbeschikking toelicht, onder meer blijkend uit het feit dat zijn raadsbesluiten niet gebonden zijn aan lichamelijke afstamming maar veeleer samenhangen met specifieke beloften zijnerzijds, verwijst hij naar de belofte die Jahweh aan Abraham en Sara deed:Omstreeks deze tijd zal ik komen, en bij Sara zal er een zoon zijn.
 
Het citaat is een samenvatting van de vv 10 en 14 van Genesis, hoofdstuk 18, en het bijzondere daarvan is niet alleen dat vanuit de Torah afgeleid kan worden dat niet allen wáár Israël zijn die binnen (vleselijk) Israël geboren worden, maar tevens dat die positieve aankondiging vergezeld gaat van een tijdsbepaling.
Zij die in Gods vrije wilsbeschikking geroepen worden om deel uit te maken van het ware Israël Gods, worden op zijn bestemde tijd tot die bestemming geroepen. Met name geldt dat voor de twee afzonderlijke gemeenten die uiteindelijk dat Israël van God zullen vormen (Pr 3:1).
 
Voor de details dienaangaande, zie aub: De 1:2 verhouding, alsook het onderdeel De verhouding 1:2 van de Studie Welke waarheden gaan schuil achter de reinigingsprocedures? die gebaseerd is op Leviticus 12 , waarin die 1:2 verhouding Schriftuurlijk is terug te vinden.
 
10  ου μονον δε αλλα και ρεβεκκα εξ ενος κοιτην εχουσα ισαακ του πατρος ημων
11  μηπω γαρ γεννηθεντων μηδε πραξαντων τι αγαθον η φαυλον ινα η κατ εκλογην προθεσις του θεου μενη
12  ουκ εξ εργων αλλ εκ του καλουντος ερρεθη αυτη οτι ο μειζων δουλευσει τω ελασσονι
13   καθως γεγραπται τον ιακωβ ηγαπησα τον δε ησαυ εμισησα
 
10 En dat niet alleen, maar ook Rebekka die zwanger was van één [man], Isaäk, onze vader.
11 Want toen [de kinderen] nog niet geboren werden, noch iets goeds of verachtelijks beoefenden - opdat Gods voornemen naar verkiezing zou blijven,
12 niet uit werken, maar uit hem die roept - werd tot haar gezegd:
De grotere zal de mindere dienstbaar zijn.
13 Zoals geschreven staat:
Jakob had ik lief, maar Esau haatte ik.
 
In Gods vrijheid van handelen lag bij de verwijzing naar Sara - die krachtens Gods wonderbare tussenkomst Isaäk baarde - alle nadruk op de belofteals een beslissende factor. God gaat voorbij aan vleselijke afstamming en rekent de kinderen der belofte tot Abrahams zaad; aan louter vleselijke verwantschap en afstamming kunnen bij de God van Israël geen rechten ontleend worden. Een zeer belangrijk beginsel dat de huidige Joden (als volk) nog steeds niet wensen te aanvaarden.
Maar nu - in het voorbeeld van de tweeling Jakob en Esau - beklemtoont Paulus vooral Gods keuzevrijheid.
 
En dat voorbeeld is des te krachtiger aangezien de twee jongens niet alleen dezelfde vader hadden – Isaäk, hij die de Abrahamitische belofte verder droeg – maar ook uit dezelfde moeder werden geboren. Maar ook met hen handelde God volgens het beginsel van zijn vrije wilsbeschikking en ging hij geheel voorbij aan wat men op grond van de uiterlijke, vleselijke situatie zou verwachten: De jongere - hier naar de LXX de mindere genoemd - krijgt de voorkeur boven de oudere, hij die als de eerstgeborene letterlijk de grotere heet.
Volgens de M-tekst van Gn 25:23 zei Jahweh tegen Rebekka: Twee natiën zijn in je schoot, en twee volken zullen zich uit je lichaam vaneenscheiden; het ene volk zal sterker zijn dan het andere, en de oudere zal de jongere dienstbaar zijn (nbg).
 
Opvallend is volgens de apostel dat God die keuze al kenbaar maakte toen geen van beide jongens nog in staat waren geweest om ook maar iets goeds of verachtelijks te verrichten. De vermelding daarvan is niet onbelangrijk aangezien in de situatie van de vorige generatie het feit dat Isaäk werd verkozen boven Ismaël, men toen nog (mede) had kunnen toeschrijven aan Ismaëls rancuneuze houding jegens zijn jongere halfbroer.
Bij Isaäks geboorte was hij immers al een knaap van ongeveer 13, 14 jaar, en enige tijd daarna - toen Isaäk gespeend werd - gaf hij blijk van een vijandige houding, zelfs in die mate dat Paulus in Gl 4:28-29 spreekt van 'vervolging' : Jullie nu, broeders, zijn naar [de wijze van] Isaäk kinderen van een belofte. Maar zoals destijds hij die naar het vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook nu.
 
Paulus zelf licht de situatie als volgt toe: Opdat Gods voornemen naar verkiezing zou blijven [of: gehandhaafd], niet uit werken, maar uit hem die roept.
Bij de tenuitvoerlegging van zijn voornemen behoudt God zich het recht voor om hen die zijn tegenbeeldige Tabernakelregeling zullen vormen - bestaande uit de hemelse gemeente van priesters en de aardse gemeente van hun Levitische helpers – zelf uit te kiezen en vervolgens ook tot die bestemming te roepen.
 
Dat beginsel had hij in voorbeeld getoond door onderscheid te maken tussen Ismaël en Isaäk, maar om aan allen te tonen dat die procedure op een blijvend beginsel zou berusten, had hij met de volgende generatie, Jakob en Esau, precies zo gehandeld. Bovendien toonde hij daarmee ook definitief dat het verrichten van verdienstelijke werken daarbij geen enkele rol speelt; weer een ander voor Joden tot nadenken stemmend beginsel! Vanuit de Torah heeft de apostel tot tweemaal toe aangetoond dat er in godsdienstig opzicht geen vanzelfsprekende identiteit bestaat en dat het zich beroepen op Abraham alleen dan als legitiem bestempeld kan worden wanneer dat berust op het geloof en vertrouwen in Gods regeling van roeping, voortkomend uit zijn keuzevrijheid en op basis van vrije genade (gunst) aan een mens geschonken.
Vergelijk Johannes’ verwijt aan de Joden:
 
Adderengebroed, wie heeft jullie te verstaan gegeven de komende gramschap te ontvluchten? Brengt dan vruchten voort, het berouw waardig; en begint niet bij jezelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader! Want ik zeg jullie, dat God in staat is uit deze stenen kinderen voor Abraham te voorschijn te brengen. Ook ligt de bijl reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan die geen voortreffelijke vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in vuur geworpen (Lk 3:7-9).
 
Best opvallend is de wijze waarop de profeet Maleachi al veel eerder Gods verkiezing van Jakob boven Esau toelichtte. Op Israëls twijfels over de oprechtheid van Gods liefde voor hen, had Jahweh een treffend, maar typisch goddelijk antwoord, doorspekt van tal van verborgen profetische elementen:
 
Een godsspraak: Het woord van Jahweh tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt Jahweh. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'.
(Ml 1:1-4)
 
Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is, plaatst God zelf in een context van zijn haat jegens Esau. Maar daarmee verbindt hij tevens een opmerkelijke profetische uitspraak ten aanzien van diens nakomelingen die bekend kwamen te staan als de Edomieten, het volk van Edom. En achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer schuil. En dat niet alleen omdat het boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is. Waaraan of aan wie moeten we dan denken?
Voor een nadere toelichting op die vraag verwijzen wij naar de Studie
 
 
14  τι ουν ερουμεν μη αδικια παρα τω θεω μη γενοιτο
15  τω μωυσει γαρ λεγει ελεησω ον αν ελεω και οικτιρησω ον αν οικτιρω
16  αρα ουν ου του θελοντος ουδε του τρεχοντος αλλα του ελεωντος θεου
17  λεγει γαρ η γραφη τω φαραω οτι εις αυτο τουτο εξηγειρα σε οπως ενδειξωμαι εν σοι την δυναμιν μου και οπως διαγγελη το ονομα μου εν παση τη γη
18  αρα ουν ον θελει ελεει ον δε θελει σκληρυνει
 
14 Welnu, wat zullen wij zeggen? Is er soms ongerechtigheid bij God? Mag dat niet geschieden!
15 Want hij zegt tot Mozes:
Ik zal barmhartigheid betonen aan wie maar ook ik barmhartigheid betoon,
en ik zal meedogend zijn voor wie maar ook ik meedogend ben.
16 Bijgevolg [hangt het] niet [af] van hem die wil, noch van hem die hardloopt, maar van God die barmhartigheid betoont.
17 Want de Schrift zegt tot de Farao:
Juist daartoe wekte ik je op: opdat ik in jou mijn kracht zou bewijzen, en opdat mijn naam bekendgemaakt zou worden in heel de aarde.
18 Derhalve betoont hij barmhartigheid aan wie hij wil, maar wie hij wil verhardt hij.
 
Paulus verwachtte kennelijk heftige reacties op zijn leerpunt omtrent Gods volledige vrijheid met betrekking tot uitverkiezing en roeping. Met name van de zijde der Joden kon hij rekenen op weerstand tegen de gedachte dat God onderscheid maakt tussen historisch Israël en het Israël naar de belofte. Dus laat hij bij voorbaat een fictieve gesprekspartner tegenwerpen: "Wat moet ik daaruit begrijpen; dat God onrechtvaardig is?"
Voor een jood niet vreemd om zo’n tegenwerping te maken want ongetwijfeld heeft het merendeel der joodse mensen nog nooit op die manier tegen de kwestie aangekeken! Volgens hen zou de Torah dan ook niet op die wijze over God en zijn voornemen met Israël spreken.
 
Welnu, voor Paulus biedt een dergelijke bewering juist een extra gelegenheid om aan te tonen dat in de Schrift wel degelijk op die wijze over God wordt gesproken. De apostel heeft het getuigenis van de Schrift aan zijn zijde! Elk jaar opnieuw horen de synagogebezoekers immers dat vanuit de Torah het gedeelte in Ex 33:18-19 wordt voorgelezen. En daarin vernemen zij telkens weer hoe Jahweh reageerde op het verlangen van Mozes dat de laatste sluiers van Gods Persoon en diens verborgen handelen zouden worden weggenomen:
 
Maar hij [Mozes] zei: "Doe mij toch uw heerlijkheid zien".
Maar hij zei: "Ik zal al mijn goedheid aan jouw aangezicht voorbij laten komen, en ten aanhoren van jou zal ik de naam van Jahweh uitroepen, en ik zal genadig zijn voor wie ik genadig zal zijn, en ik zal barmhartigheid betonen aan wie ik barmhartigheid zal betonen".
 
Uit dat antwoord vernam Mozes dat God absoluut Soeverein is, maar ook dat er voor de mens grenzen zijn aan diens kennis van zowel het bovennatuurlijke als de mate waarin God kan worden ervaren en gekend. De mens, en met name de fictieve, joodse gesprekspartner, moet tot het besef komen dat er met betrekking tot God en de wijze waarop Deze zijn voornemen door de millennia heen verwezenlijkt, geen sluitend systeem bestaat waarin alle vragen die in dat verband bij de mens kunnen opkomen, ook bij voorbaat worden beantwoord.
 
In hoeverre elke aanbidder dienaangaande geestelijk zal worden verrijkt hangt helemaal af van de mate waarin God in zijn soeverein handelen die mens genadig wil zijn en barmhartigheid bewijst. Mozes zelf ervoer die waarheid toen Jahweh hem vervolgens de gelegenheid bood een glimp van zijn goddelijke heerlijkheid te zien, maar dan wel vanuit een veilige rotsholte en beschermd tegen een overmaat aan goddelijke nabijheid (Ex 33:20-23).
 
Wie was Mozes dat God hem tot zulk een voorrecht verkoos? Niet iemand die bijzonder speciaal was in zichzelf. Op 40-jarige leeftijd had hij in een vlaag van wraakzucht een Egyptenaar gedood en heimelijk begraven. Vervolgens bracht hij als een naamloze, zo goed als vergeten, 40 jaar in de wildernis door als een herder van kleinvee. Maar toen, pas op 80-jarige leeftijd,  kwam het moment dat God hem riep om zijn speciale afgezant te zijn bij de Farao teneinde bevrijding te bewerken voor Gods onderdrukte volk Israël (Ex 2:11-12; 3:1-10).
Uiteindelijk leidde dat er toe dat zijn naam voorgoed een bijzondere plaats kreeg in zowel de bijbelse- als de wereldse geschiedenis. En hoe kwam hij tot die status? Antwoord: Als resultaat van Gods vrije keuze, welke onder meer inhoudt dat hij barmhartig en genadig is jegens wie hij maar wil.
 
Daarentegen wendde God zijn vrijheid van soeverein handelen op een geheel andere wijze aan jegens de Farao, de bittere opponent van Mozes. Ook deze bracht hij in een machtspositie.
Paulus citeert Ex 9:16 zowel vanuit de M als de LXX, door te verklaren dat God de Farao opwekte [Grieks εξηγειρα σε; ik wekte je op, de weergave van het Hebreeuws in M. De LXX heeft: je werd zorgvuldig bewaard] om macht over het land Egypte uit te oefenen en wel zodanig dat hij in de confrontatie met Mozes zijn wil heftig zou weerstaan.
 
Met welk doel? Dat God in hem zijn grote macht zou tonen, zodanig dat zijn Naam fameus zou worden onder de volken, hetgeen een feit werd in de 10 plagen, maar bovenal in de Rode Zee gebeurtenis. Bijgevolg kon Paulus concluderen: Derhalve betoont hij barmhartigheid aan wie hij wil, maarwie hij wil verhardt hij. Of: laat hij verstokt worden, een onheilspellende vingerwijzing naar de terugkerende verharding van tegenstrevend Israël (11:7, 25). Vergelijk Hb 3:7-19, de Afval bij de Uittocht.
 
Uit het verslag in Exodus 14:5-9 komen wij te weten dat Jahweh de Farao in zijn verharding feilloos naar de ondergang leidde door een werking van dwaling op hem af te sturen. De term is ontleend aan 2Th 2:9-12 waar Paulus al eerder de paroesie [aanwezigheid] van de Wetteloze, de Antichrist van de eindtijd, had toegelicht:
Wiens paroesie is volgens [een] werking van de Satan in allerlei macht en leugentekenen en –wonderen en in allerlei verleiding der ongerechtigheid voor hen die vergaan, als een vergelding, omdat zij de liefde der waarheid niet aanvaardden tot hun redding. En om die reden zendt God hun een werking van dwaling zodat zij geloof hechten aan de leugen, opdat allen geoordeeld worden, zij die geen geloof stelden in de waarheid maar behagen schepten in de ongerechtigheid.
Toen het volk uit Egypte optrok en de Israëlieten reeds bezig waren de Noordelijke punt van de Rode Zee te passeren, bij Etham, gebood God Mozes de marsroute te wijzigen in Zuidwestelijke richting en zich te legeren aan de zee bij Pi-Hachiroth. Farao moest 'op het verkeerde been gezet worden' en tot de slotsom komen dat het volk helemaal geen goddelijke leiding genoot en zomaar wat ronddwaalde. Uit het verslag in Exodus 14:5-9 kunnen we opmaken dat die opzet perfect slaagde.
Zie: De Farao
 
Dus ook in het voorbeeld van Mozes en de Farao handhaaft Paulus de leer van Gods keuzevrijheid in zijn handelen met afzonderlijke personen, zodat de apostel nog verder concludeert dat iemands positie bij God niet [afhangt] van hem die wil, noch van hem die hardloopt, maar van God die barmhartigheid betoont. Zijn goddelijke vrijmacht geeft in alle gevallen de doorslag en niemand zal het toch aandurven te beweren dat God niet rechtvaardig is. Mozes, op wie Israël altijd zwaar heeft gesteund loofde in zijn afscheidslied Gods gerechtigheid:
De rots, volmaakt zijn werk, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij (Dt 32:4).
 
Gelovig vertrouwen stellen in de rechtvaardigheid van Gods vrijmacht beweegt tot dankbare aanbidding. Begint men er echter mee om zijn soeverein handelen aan menselijke beoordeling te onderwerpen, dan komt men hopeloos in de knel.
Uit verschillende passages in Paulus’ Brieven vernemen wij dat zich inspanningen getroosten bij het dienstbaar zijn aan God en diens voornemen - vormen van hardlopen – zeker aangemoedigd worden, maar ook in die menselijke medewerking steekt geen deugd of verdienste; ze is eerder wederom één van de manieren waarop God iemand zijn gunst en barmhartigheid betoont en het menselijke antwoord daarop.
Vergelijk 1Ko 9:24, waar Paulus christenen ertoe wil opwekken om bij het hardlopen in de christelijke 'renbaan' zó te lopen dat de prijs wordt behaald.
Zie ook Fp 2:12-16.
 
Het geval van de Farao moet bij de joodse gesprekspartner de gedachte inprenten dat achter diens verharding de God van Israël schuil ging als de hemelse regisseur van hun bevrijding uit Egyptes slavernij. Zoals bij Gods vrije verkiezing een mens tot geloof wordt geroepen en aldus een grote mate van barmhartigheid ervaart, los van enige eigen verdienste, valt ook bij de Farao alle nadruk op Gods vrijmachtig handelen. Terwijl Hij voorbijging aan de verantwoordelijkheid die Farao beslist had voor het wrede optreden jegens zijn Israëlitische slaven, gebruikte God hem voor het moment als middel voor zijn eigen doel: de bevrijding van Israël. Er was enerzijds sprake van oordeel (voor de Farao; hij was onverbeterlijk verhard) en anderzijds van genadige redding voor Gods volk.
 
Uit die gang van zaken zou de denkbeeldige gesprekspartner de les moeten leren dat ook Israël - ondanks al haar historische voorrechten - bij God niet in een uitzonderingspositie verkeert als het gaat om hun ultieme redding. Blijven zij onveranderlijk verstokt in hun verharde opstelling jegens hun (eigen) Messias, dan kan God ten lange leste zijn volledige vrijheid van wilsbeschikking aanwenden om ook hén door een werking van dwaling - hun 'Messias' van eigen keuze, de bedrieglijke Antichrist – naar de ondergang te leiden.
 
In die goddelijke gang van zaken kan een jood opnieuw aan het geval van de Farao denken. Na elke plaag ontving hij van God namelijk de genadige gelegenheid om op zijn schreden terug te keren en te voldoen aan Gods rechtvaardige eis zijn Israëlitische slaven te laten vertrekken. Maar toen hij zich, ondanks al zijn toezeggingen aan Mozes, telkens toch weer verhard opstelde en op zijn beloften terugkwam, liet Jahweh zélf hem tenslotte verstokt worden.
 
En het was precies in die fase dat God door Mozes aan die tiran liet weten dat hij hem slechts verwekt had en (voorlopig nog) liet bestaan om in hem zijn kracht te tonen zodat zijn naam over de hele aarde grootgemaakt zou worden (Ex 9:12-16).
In de Hebreeënbrief worden de Joden van de eindtijd tot tweemaal toe ervoor gewaarschuwd dat het moment kan aanbreken dat de weg tot inkeer voorgoed voor hen wordt afgegrendeld. Zie: Hb 6:4-8 en Hb 10:26-31
 
Uiteraard was het de vurige hoop van de apostel dat zijn 'verwanten' naar het vlees uiteindelijk het Evangelie, met Gods Zoon Jezus als middelpunt, zullen omarmen. In hoofdstuk 11 zal hij echter moeten erkennen dat er, wat Israël betreft, altijd slechts een Rest verschijnt die zich vol geloof tot God keert. Dat was in Elia’s tijd het geval en zó ging het ook in Paulus’ dagen (Js 10:20-23).
 
19  ερεις μοι ουν τι [ουν] ετι μεμφεται τω γαρ βουληματι αυτου τις ανθεστηκεν
20  ω ανθρωπε μενουνγε συ τις ει ο ανταποκρινομενος τω θεω μη ερει το πλασμα τω πλασαντι τι με εποιησας ουτως
21  η ουκ εχει εξουσιαν ο κεραμευς του πηλου εκ του αυτου φυραματος ποιησαι ο μεν εις τιμην σκευος ο δε εις ατιμιαν
22  ει δε θελων ο θεος ενδειξασθαι την οργην και γνωρισαι το δυνατον αυτου ηνεγκεν εν πολλη μακροθυμια σκευη οργης κατηρτισμενα εις απωλειαν
23   και ινα γνωριση τον πλουτον της δοξης αυτου επι σκευη ελεους α προητοιμασεν εις δοξαν
24  ους και εκαλεσεν ημας ου μονον εξ ιουδαιων αλλα και εξ εθνων
 
19 Jij zult dan tegen mij zeggen: Wat klaagt hij dan nog? Want wie heeft [ooit] zijn raadsbesluit weerstaan?
20 O mens, wie ben jij eigenlijk dat je antwoordt tegen God in? Het geboetseerde zal toch niet tot de Boetseerder zeggen: Waarom maakte u mij zó?
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit dezelfde massa het ene vat tot een eervol, maar het andere tot een oneervol[doel] te maken?
22 Indien God nu, terwijl hij de toorn wil tonen en zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid vaten van toorn, voor ondergang toebereid, verdroeg,
23 mede als doel dat hij de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend zou maken over vaten van barmhartigheid, die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid,
24 hen die hij ook riep, niet alleen ons uit Joden maar ook uit Heidenvolken, [wat kan iemand daartegen dan inbrengen!].
 
Wanneer we de denkbeeldige, joodse gesprekspartner op vernuftige wijze bezwaar horen maken, in de trant van
 
"Als de zaak zo ligt, zoals jij – Paulus - beweert, dan hoeft niemand zich meer zorgen te maken. Alle dingen gebeuren dan toch precies volgens Gods raadsbesluit; daaraan kan dan niemand ook maar iets veranderen. Voor God is er geen reden meer om de mens nog iets te verwijten. Geen mens kan immers weerstand bieden aan hetzij Gods barmhartigheid, hetzij aan de verharding die hij bij iemand veroorzaakt; de mens is niet langer verantwoordelijk voor de uitkomst van zijn gedrag!"
 
richt hij zich in werkelijkheid tegen Paulus’ prediking van het Evangelie en de implicaties die dat heeft richting Israël:
 
"Of men al dan niet Jezus van Nazareth accepteert als de ware joodse Messias doet er in het geheel niet meer toe. Verzet of acceptatie, het maakt niets meer uit, elke reactie, van welke aard ook, kan immers teruggevoerd worden op het vrijmachtig handelen van God ".
 
Paulus protesteert heftig tegen die reactie: O mens, wie ben jij eigenlijk dat je antwoordt tegen God in?  Waarom? Omdat zijn joodse opponent, kennelijk opzettelijk en uit eigen belang, een verkeerde voorstelling van zaken geeft. Hij veralgemeniseert namelijk de kwestie, terwijl de apostel toch in vers 15 Exodus aldus had geciteerd:
 
Ik zal barmhartigheid betonen aan wie maar ook ik barmhartigheid betoon,
en ik zal meedogend zijn voor wie maar ook ik meedogend ben.
 
In het Grieks wordt in beide zinnen het partikel αν aangetroffen dat, volgens Muller – Thiel, aan de voorstelling haar scherpe bepaaldheid ontneemt; wat zonder αν beperkt zou zijn wordt ruimer en vager.
Paulus had, wat de individuele aanwending van Gods vrijmachtig handelen betreft, slechts gewezen op Mozes en de Farao. Aan de eerste betoonde hij genadige barmhartigheid, terwijl hij de laatste verhardde, maar pas toen deze zelf had bewezen onverbeterlijk verstokt te zijn.
We zien een en ander - in deze serie van drie hoofdstukken (9 tm 11) die voornamelijk de 'joodse kwestie' behandelen - terug bij de toepassing in breder verband op respectievelijk
 
 de vaten van barmhartigheid, t.w. zowel Joden als Heidenen die door God werden/worden geroepen om leden van Jezus’ Gemeentelichaam te zijn, hen die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid,
 
• en - maar dan zijn we tegelijkertijd ook in hoofdstuk 11 - de Joden, hier aangeduid als de vaten van toorn, die God vanaf de Eerste eeuw opsloot in ongehoorzaamheid omdat zij zich verhardden jegens hun eigen Messias:
 
Wat Israël nastreeft, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het, rechtvaardigheid bij God], de overigen echter werden verhard Een verharding ten dele is over Israël gekomen… Zo werden ook dezen [de Joden als volk] nu ongehoorzaam… Want God sloot hen allen op in ongehoorzaamheid om aan hen allen barmhartigheid te bewijzen (11:7, 31-32).
 
Paulus moet zijn fictieve gesprekspartner dus scherp terechtwijzen om diens verkeerde voorstelling van God. Bovendien, waar haalt het maaksel, een nietig mens, het recht vandaan om kritiek te oefenen op de soevereine vrijheid van zijn Maker! De apostel ontleent zijn beeldspraak aan Js 29:16. De nbg-versie heeft:
 
O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?
 
Evenmin als een lemen vat rekenschap zou kunnen vragen aan de pottenbakker die het vormde, is geen mens gerechtigd God rekenschap te vragen omtrent de wijze waarop hij zijn vrijmacht aanwendt in diens handelen met hem. Paulus verwijst naar het apocriefe boek Wijsheid (15:7) om aan te tonen dat God in de positie verkeert van de pottenbakker die uit dezelfde klomp leem vaten kan vormen voor geheel verschillende bestemmingen.
Vertaald naar Gods vrijmacht: vanuit de mensheid - die zich in haar Adamitische staat feitelijk in een situatie van ongehoorzaamheid jegens hem bevindt - genadig personen kiezen om leden te worden van Jezus’ Gemeentelichaam en dezen vervolgens, op de bestemde tijd daarvoor - tijdens de huidige Gemeente-eeuw - ook werkelijk tot die bestemming roepen.
 
Zoals Paulus over die vaten van barmhartigheid schreef: die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid, hen die hij ook riep, niet alleen ons uit Joden maar ook uit Heidenvolken… De zin blijft onvoltooid. Men zou kunnen toevoegen: Wat kan iemand daartegen dan inbrengen!
Maar intussen verdraagt God, volgens de apostel in vers 22, wel een ander soort 'vaten', personen op wie Gods gramschap (toorn) rust en bijgevolg in aanmerking komen voor ondergang, daartoe zelfs geschikt gemaakt.
 
Binnen Calvinistische kringen wordt geleerd dat dezen de vaten zijn van vers 21, geschikt gemaakt voor een minderwaardige bestemming, bij voorbaat door God bestemd [gepredestineerd] tot eeuwige ondergang, precies zoals hij de vaten der barmhartigheid voorbestemde tot heerlijkheid. Maar met die opvatting zou men op grond van vers 21 moeten concluderen dat de pottenbakker iets vormt wat zijn eigen toorn opwekt en die gedachte kan onmogelijk op God, de Grote Pottenbakker, worden toegepast. Wie zijn dan in werkelijkheid die vaten van toorn?
 
Paulus keert terug tot de vv 14 tm 18, waar hij de ongelovige Joden die zich bij voortduring verzetten tegen hun eigen Messias, Jezus, gelijk stelde met de onvermurwbare Farao, de leden van de christelijke Gemeente daarentegen met Mozes. We wezen hierboven al op die vaten van gramschap in tegenstelling tot de vaten der barmhartigheid. Door eigen schuld roepen de Joden Gods gramschap over zich af. In 1Th 2:14-16 had Paulus al eerder laten zien dat Gods gramschap in zijn dagen al over hen was gekomen:
 
Want jullie, broeders, werden navolgers van de gemeenten van God die in Judea zijn in Messias Jezus, aangezien ook jullie de zelfde dingen leden door de eigen stamgenoten zoals ook zij door de Joden, die zelfs de Heer doodden, Jezus, en de profeten, en die ons verdreven. Zij behagen God niet en staan vijandig tegenover alle mensen, ons verhinderend om tot de Heidenvolken te spreken opdat die gered zouden worden; om voortdurend hun zonden voltallig te maken. Maar de toorn overviel hen uiteindelijk. 
 
Tot aan het punt in de tijd waarop de 70e Jaarweek voor Israël aanbreekt, dus gedurende de gehele Gemeente-eeuw, verdraagt God hen geduldig. Wijzigen zij ook dan hun verharde opstelling niet, dan zal voor iedereen duidelijk zijn dat zij al die tijd rijp waren voor ondergang, een andere manier om het participium κατηρτισμενα van vers 22 weer te geven.
 
Het werkwoord καταρτιζω kan ook betekenen in de juiste toestand brengen. Het is trouwens opvallend dat van de vaten der barmhartigheid verklaard wordt dat God hen tevoren bereidde tot heerlijkheid, d.i. in de zin van Ef 1:3-4, maar iets dergelijks niet gezegd wordt van de vaten der gramschap. Die maken zichzelf geschikt voor de ondergang.
Vergelijk ook Gn 15:16, waar wij vernemen dat Jahweh ook lange tijd de goddeloosheid der Amorieten verdroeg voordat hij tegen hen optrad.
 
25  ως και εν τω ωσηε λεγει καλεσω τον ου λαον μου λαον μου και την ουκ ηγαπημενην ηγαπημενην
26  και εσται εν τω τοπω ου ερρεθη αυτοις ου λαος μου υμεις εκει κληθησονται υιοι θεου ζωντος
 
25 zoals hij ook in Hosea zegt:
Ik zal Niet-Mijn-volk Mijn-volk noemen
en de Niet-geliefde Geliefde.
26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen werd gezegd: Niet-Mijn-volk [zijn] jullie,
daar zullen zij zonen van een levende God genoemd worden.
 
Paulus citeert Hs 2:25 (of 2:23) en 2:1 (of 1:10).
Gezien het onderwerp van het boek Hosea is het duidelijk dat de citaten betrekking hebben op het herstel van etnisch Israël. Israël zal eens (in de 70e Jaarweek) weer in Gods gunst terugkeren en door hem gebruikt worden zoals hij aan de aartsvaders heeft beloofd: als zijn middel of werktuig waardoor de Heidenvolken uiteindelijk zegeningen zullen ontvangen. Want nog steeds geldt wat Jezus zei: Redding is uit de Joden (Jh 4:22).
 
Een en ander houdt in dat de echte vervulling van Hosea 2:23 nog altijd tot de toekomst behoort. Bijgevolg moet de verwijzing naar dit Schriftgedeelte hier door Paulus, ingegeven zijn door het feit dat er in zijn argumentatie in de context van Romeinen 9 sprake is van iets overeenkomstigs, een analoge situatie.
Welnu, zoals wij bij herhaling zagen beklemtoont de apostel de soevereine vrijheid van keuze en handelen die alleen God bezit. Indien God de zaken in verband met zijn schepselen op een wijze wenst aan te pakken die hem goeddunkt, wie zijn wij mensen dan om over dat recht van God met hem te durven twisten. Indien God dus van plan is de rijkdom van zijn heerlijkheid openbaar te maken met betrekking tot de vaten van barmhartigheid, Joden en Heidenen die geloof hebben in Gods Messias Jezus, wat dan nog!
Dát is zijn soevereine keuze en in dat geval komt de situatie slechts overeen met de manier waarop God van plan is te handelen met zijn eigen volk Israël.
 
Op dit moment is Israël Niet-mijn-volk (Lo-Ammi) en bewijst hij haar Geen-barmhartigheid (Lo-Ruchama), maar daarin komt in de 70e Jaarweek een keer: Zijn volk dat zich van hem heeft afgekeerd en zich eigenlijk niet beter gedraagt dan de Heidenen, zal hij na een lange periode van correctie terugnemen en weer Mijn-volk worden.
Dus is het voor de christelijke Gemeente precies zoals God bij Hosea heeft gezegd: Het feit dat God Heidenen die eens niet zijn volk waren en niet geliefd, of aan wie geen barmhartigheid werd betoond, heeft hij willen uitverkiezen om hen tot zijn volk te maken, ja, tot zonen van de levende God.
 
In het citaat van Hs 1:10 (2:1) last Paulus naar de LXX ook het gedeelte in dat het op een bepaalde plaats zou zijn [εν τω τοπω] dat (eerst) tot de Heidenchristenen, alsook (later, in de eindtijd) tot het herstelde joodse Overblijfsel, gezegd zou worden Niet-Mijn-Volk, alsook, naderhand, Mijn-Volk.
Aangezien τοπος gewoonlijk betrekking heeft op een plaats die (aardrijkskundig) aanwijsbaar is, moeten wij in deze context blijkbaar denken aan Heidens gebied dat ook voor het merendeel der Joden als Niet-Mijn-Volk de verblijfplaats werd; de diaspora derhalve. Die gedachte wordt nog versterkt door de toevoeging van εκει: Aldaar zullen zij zonen van een levende God genoemd worden.
Die conclusie zou trouwens geheel in overeenstemming zijn met de profetische uitspraken in Dt 30:3-5 en Mt 24:31.
 
Bij goed luisteren vernemen we al de klanken van Paulus' slotconclusie in Rm 11:32, dat God in zijn grote wijsheid allen - Joden en Heidenen - in ongehoorzaamheid/ongeloof opsloot om aan beide volken, op zijn eigen bestemde tijd, barmhartigheid te bewijzen.
Het is derhalve volkomen misplaatst om tot de slotsom te komen dat Paulus hier de vervulling van Hosea op de christelijke gemeente projecteert. Dat is kenmerkend voor hen die de vervangingsleer aanhangen. Paulus wijst niet op een vervulling, maar op een analoge situatie.
 
27  ησαιας δε κραζει υπερ του ισραηλ εαν η ο αριθμος των υιων ισραηλ ως η αμμος της θαλασσης το υπολειμμα σωθησεται
28  λογον γαρ συντελων και συντεμνων ποιησει κυριος επι της γης
29  και καθως προειρηκεν ησαιας ει μη κυριος σαβαωθ εγκατελιπεν ημιν σπερμα ως σοδομα αν εγενηθημεν και ως γομορρα αν ωμοιωθημεν
 
27 Jesaja echter roept betreffende Israël uit: Ook al zou het getal van de zonen van Israël zijn als het zand der zee, het overblijfsel zal gered worden.
28 Want [de] Heer zal een zaak op de aarde verrichten die hij voleindigt en verkort.
29 En zoals Jesaja tevoren heeft gezegd:
Indien de Heer Sabaooth ons geen zaad overliet,
zouden wij als Sodom zijn geworden
en als Gomorra gelijkgemaakt.
 
Na in een kort intermezzo, in de vv 22 tm 26, uitgeweid te hebben over de wijze waarop God zijn voornemen met de christelijke Gemeente verwezenlijkt, door die vaten van barmhartigheid tot heerlijkheid te brengen, keert Paulus nu weer terug tot de 'zaak Israël', de vaten van toorn. En de apostel maakt duidelijk waarom God niet voor niets tijdens de gehele Gemeente-eeuw geduld oefent met die 'vaten', zijn van ouds uitverkoren Volk. Paulus voegt in dat verband aan de reeks tegenstellingen vanaf vers 15 nog een volgende toe, volgens onderstaand overzicht:
 
 
• Mozes                                 <>    • Farao      
• Barmhartigheid betoond      <>    • Verhard
• Christelijke gemeente         <>    • Israël (als volk)
• Vaten van barmhartigheid   <>    • Vaten van gramschap
• Bereid tot heerlijkheid         <>   • Geschikt voor ondergang door eigen schuld
• Komen tot hun bestemming  <>   • Slechts een Rest wordt gered
 
 
Doordat Jahweh God de verharde opstelling van zijn Volk gedurende de gehele Gemeente-eeuw geduldig verdraagt, krijgt Israël in de 70e Jaarweek tenslotte alsnog een (laatste) gelegenheid om tot een herstelde verhouding met Israëls Heilige te geraken. De vele OT-herstelprofetieën gaan steeds in die richting, maar geven tegelijkertijd ook te kennen dat slechts een Rest in berouw tot God zal terugkeren.
 
Paulus citeert Js 10 en 1 om aan te tonen dat er alleen op die basis voor Israël sprake kan zijn van een voortbestaan. Aan Abraham werd een zaad beloofd dat qua talrijkheid als het zand der zee zou zijn (Gn 22:17). Maar in Js 1:9 moest de profeet concluderen: Zou God ons geen zaad als Rest laten dan zou Israël als volk even grondig van de aardbodem gewist worden als de steden Sodom en Gomorra.
De gedachte aan algemene verharding, voor Israël leidend tot een ultiem resterend zaad, treffen we ook aan in het sleutel-tekstdeel Js 6:10-13, waar Jesaja van Jahweh te horen kreeg:
 
Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. Toen vroeg ik: Hoelang, Heer? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, en JHWH de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is. Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn (nbg; gering aangepast).
 
Die profetische verharding werd voor het eerst actueel bij Jezus’ prediking, maar toen ook reeds aan Israël vergolden (Mt 13:13-15). Volgens Hn 28:23-28 toonde ook Paulus dat Jesaja 6 toepasbaar was op zijn joodse broeders in Rome toen hij aan enkele vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap aldaar uitleg gaf van zijn Evangelieprediking. Ook hij onderscheidde bij die gelegenheid dat hun afstomping en verharding een goddelijke vergelding was voor hun ongeloof.
 
 
Bijgevolg valt het zeer wel te begrijpen dat het getrouwe Overblijfsel ten tijde van Gods Dag van vergelding hem dankbaar zal zijn met de woorden van Jesaja 12, de vv 1 tm 3.
 
Op die dag zult gij zeggen: Ik dank u, JHWH, dat u toornig op mij geweest bent, maar uw toorn wendde zich af en u ging mij vertroosten.
Zie! God is mijn redding, ik zal vertrouwen en geen angst hebben, want Jah JHWH is mijn sterkte en kracht en hij werd mij tot redding. Gij zult met vreugde water scheppen uit de bronnen der redding.
 
30  τι ουν ερουμεν οτι εθνη τα μη διωκοντα δικαιοσυνην κατελαβεν δικαιοσυνην δικαιοσυνην δε την εκ πιστεως
31  ισραηλ δε διωκων νομον δικαιοσυνης εις νομον ουκ εφθασεν
32  δια τι οτι ουκ εκ πιστεως αλλ ως εξ εργων προσεκοψαν τω λιθω του προσκομματος
33  καθως γεγραπται ιδου τιθημι εν σιων λιθον προσκομματος και πετραν σκανδαλου και ο πιστευων επ αυτω ου καταισχυνθησεται
 
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat Heidenen die geen rechtvaardigheid najagen rechtvaardigheid verkregen, de rechtvaardigheid evenwel die uit geloof [is].
31 Maar Israël dat een Wet van rechtvaardigheid najaagt, kwam aan [die] Wet niet toe.
32 Waardoor? Omdat het niet uit geloof [was], maar als uit werken; zij stootten zich aan de steen des aanstoots,
33 zoals geschreven staat:
Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots van struikeling,
en hij die er op vertrouwt zal niet beschaamd worden.
 
Paulus maakt een 'tussenbalans' op. Wat moet uit al het voorgaande geconcludeerd worden? Opvallend, hij wijst exclusief naar de Heidenen als dat deel van de mensheid dat in de Eerste eeuw gunst bij God vond. Door het aanwenden van zijn vrije wilsbeschikking betoonde hij barmhartigheid aan hen aan wie maar ook hij barmhartigheid betoont, precies zoals ook Mozes ervoer (vers 15). Op grond daarvan kende hij hun rechtvaardigheid toe, maar dan díe rechtvaardigheid welke uit geloof in Messias Jezus is.
 
De apostel doelt uiteraard specifiek op degenen uit de Heidenen die God, naar zijn eeuwig voornemen, begonnen was te roepen tot de christelijke gemeente, waarbij hij gemakshalve voorbijgaat aan die andere gemeente, de joodse, welke bij de Sinaï het voor haar kenmerkende karakter kreeg doordat God met zijn Volk, door tussenkomst van zijn engel, het Wetsverbond sloot (Hn 7:38). Natuurlijk gingen ook Joden tot de christelijke gemeente behoren, zij zelfs als eersten, vanaf Pinksteren 33 AD.
Maar Paulus wil nu scherp onderscheid maken tussen die beide gemeenten, aangezien de meerderheid der nakomelingen van de Sinaïgeneratie hun Messias in ongeloof afwezen zodat God hen - eveneens in het kader van zijn vrijmachtig handelen - overgaf aan een verhard hart, vergelijkbaar met de Farao. Wie hij wil verhardt hij. (de vv 17-18).
 
Voor die Joden beantwoordde Jezus namelijk niet aan het Messiaanse profiel dat hun voor ogen stond. Bijgevolg bleven zij zich richten op iets wat zij ook voorheen steeds gewend waren te doen: de gerechtigheid najagen die de Mozaïsche wetgeving hun in het vooruitzicht stelde. Zij konden zich bovendien niet voorstellen dat God buiten de Sinaïgemeente nog een andere gemeente tot bestaan zou roepen, en nog wel een gemeente van een geheel ander karakter.
Paulus erkent trouwens dat de Wet die Israël najaagt een Wet van gerechtigheid is, zoals hij al eerder had aangegeven (in 7:12): De Wet is beslist heilig en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.
 
In dit verband maakt hij melding van twee opmerkelijke zaken:
a. dat de Heidenen die vanwege geloof bij God rechtvaardig werden voordien de gerechtigheid niet zouden hebben nagestreefd, en
b. dat de Joden die met heel hun inzet de Wet najagen, zelfs niet aan de Wet zijn toegekomen.
Hoe en waarom kan hij zulke pertinente beweringen doen?
 
Wat punt a betreft: Van de Heidenvolken buiten Israël destijds kon niet gezegd worden dat zij een in alle opzichten immoreel leven leidden, verstoken van welke juiste norm maar ook. Dat was zeker niet het geval; in het Griekse denken van die dagen werd wel degelijk aandacht besteed aan vraagstukken die betrekking hadden op recht en rechtvaardigheid.
Maar wanneer Paulus hier zegt dat zij geen gerechtigheid nastreefden, denkt en spreekt hij vanuit joods standpunt, en doelt hij met name op wat God door Mozes op het gebied van rechtvaardige wetgeving had geopenbaard. Voor hem, Paulus, is gerechtigheid niet zomaar iets wat bij mensen vandaan komt, maar veeleer datgene wat God de mens tot diens welzijn aanreikt.
 
Welnu, van die veel hogere, goddelijke maatstaf van gerechtigheid waren de Heidenen geheel verstoken en streefden zij die begrijpelijkerwijs ook niet na.
Niet door Torahonderwijs, maar als resultaat van Paulus’ evangelieprediking, gepaard met Gods genadige handreiking aan hen, verwierven zij rechtvaardigheid bij God.
Tot die tijd hadden de Heidenvolken zich volledig 'aan de zijlijn' opgehouden:
 
Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld. Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias (Ef 2:11-13).
 
Dat in de Eerste eeuw de Joden zelf, ondanks de aan hun voorouders gegeven goddelijke Wet bij de Sinaï, volgens Paulus niet aan die rechtvaardige Wet waren toegekomen, ze niet hadden bereikt (punt b), terwijl zij die Wet wél bewust nastreefden, had alles te maken met het feit dat hun streven niet van juiste aard was, namelijk volledig gericht op eigen verdienstelijke werken, buiten geloof om.
Reeds toen, maar zelfs tot in deze tijd toe zijn de Torahdiscussies die binnen rabbijnse kringen gevoerd worden, alsmaar gefocust op het punt hoe aan de eisen van de Torah kan worden voldaan teneinde aan vloek en straf te ontkomen. Inmiddels, na vele eeuwen van menselijk dispuut, liggen die (vaak zelf uitgedachte) vereisten vast in de vorm van de (voor Joden) gezaghebbende traditie, de Halacha.
 
Om die reden kwam Israël niet toe aan de Wet, d.i. Torah in zijn ruimste betekenis: de eerst vijf Bijbelboeken, Genesis tot en met Deuteronomium.
Israël bleef verstoken van het eigenlijke wezen en de diepste bedoeling van die Godsopenbaring aan Israël. In plaats dat Israël zichzelf in het beeld van de Belofte aan Abraham zag en de Wet als een rijke bron van profetie en voorafbeelding - die hun toont hoe de Belofte te zijner tijd vervuld zou worden - gingen zij, onder de invloed van hun 'schriftgeleerden', er primair van uit dat alles draaide om werken en dat derhalve in dat vlak de beslissingen vielen.
 
In de tijd die aan zijn roeping voorafging had Paulus die gang van zaken zelf tot in het uiterste ervaren en er zich met heel zijn ziel aan overgegeven. Maar door die dwaalweg was hij wel kort en heel hevig een vervolger geworden van die joodse broeders van hem die in Jezus waren gaan geloven. In hen en de nieuwe leer die zij aanhingen zag hij groot gevaar voor het voortbestaan van de traditionele Torahbenadering der Joden.
Vergelijk Fp 3:4-16 > Paulus: Heden en verleden.    
 
Zoals we hierboven al aangaven kwam Israël in de situatie van verharding terecht omdat Jezus, naar zij meenden, niet beantwoordde aan hun voorstelling van de Messias. Maar Paulus ziet in hun afwijzing de vervulling van Js 28:16 en 8:14, welke teksten hij tot één enkel citaat vermengt:
 
Daarom, dit zegt de Heer Jahweh: Ziet, ik leg in Sion een Steen, een beproefde Steen, de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. Hij die er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren (28:16).
Dan zal hij [de Immanuël van Js 7:14] tot een heiligdom zijn, en tot een Steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de inwoners van Jeruzalem.
 
In de vervulling is Messias Jezus de Steen die door zijn Vader God in Sion wordt gelegd. Hij is de grondsteen, of zoals de profeet hem aanduidt de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. 
Mensen kunnen in geloof op die 'Steen' steunen en bijgevolg gered of bevrijd worden. Maar zij kunnen die Steen ook verwerpen, erover struikelen en er zelfs door verpletterd worden, mocht de Steen op hen vallen. Jezus zelf wist dat hij die rol zou vervullen zoals blijkt uit Lk 20:17-18. Met een verwijzing naar (eveneens) Js 8:14-15, alsook Psalm 118:22-23, kondigde hij over zichzelf aan
 
Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven staat: De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek?
Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen.
 
En zo gebeurde het ook in de Eerste eeuw. De joodse religieuze elite, de bouwlieden, verhardden hun hart jegens Jezus en wezen hem als hun Messias af. Zij zagen in hem niet de verlosser die elke Adamitisch mens nodig heeft. Zoals hierboven besproken paste dat idee in het geheel niet in hun theologische ideeënwereld. Daarin staan immers de eigen verdienstelijke werken centraal om bij God rechtvaardig te worden. Het idee dat aangeboren zonde een dergelijk streven absoluut in de weg staat en dat Jahweh God rechtvaardigheid toekent als een gunst aan allen die in Messias Jezus hun geloof en vertrouwen stellen, werd door die joodse religieuze bovenlaag met verontwaardiging en verachting van de hand gewezen.
De zelfde Steen die naar Gods wil de hoeksteen van het geloof is, werd hun derhalve tot een steen des aanstoots en tot een rots van struikeling.
 
Zie voor een uitgebreide behandeling van het thema: Het Steenmotief
 
Qua woordkeuze is er in dit laatste gedeelte van hoofdstuk 9 een treffende overeenkomst met Jesaja 51, met name de eerst acht verzen. Het joodse volk van de eindtijd wordt in vers 1 opgeroepen in bewoordingen die Paulus aan de LXX ontleend lijkt te hebben: Luistert naar mij, jullie die najagen wat rechtvaardig is [οι διωκοντες το δικαιον. Vrijwel gelijk aan Paulus:  Iσραηλ δε διωκων νομον δικαιοσυνης].
 
De Joden die graag naar hun voorvader Abraham verwezen als hun geestelijke vader hadden uit Js 51:1-8 moeten begrijpen dat zij bij het najagen van hun gerechtigheid bij God ook het geloof van die aartsvader tot voorbeeld hadden moeten nemen. Daarmee hadden zij dan bewezen dat zij werkelijk uit hém voortkwamen: de rots waaruit jullie gehouwen zijn [πετραν nog een overeenkomstig woord; in vers 33 rots der struikeling].
 
In de vv 4 en 7 van Js 51 is eveneens sprake van Gods wet [νομος], maar aldaar een wet die rond de overgang naar de Millenniumperiode zowel van God zal uitgaan alsook in het hart van zijn volk zal zijn; niet de Mozaïsche wet, maar de wet die God door Israël als instrument aan de Heidenvolken zal geven. Zoals ook in Js 2:3 reeds was aangekondigd > Van Sion zal wet uitgaan en Jahwehs woord vanuit Jeruzalem.
 
Vergelijk Op 20:11-15, waar sprake is van het openen van nieuwe boekrollen.
 
Het ligt immers volledig in de lijn der verwachtingen dat God bij het aanbreken van nieuwe wereldperiodes ook zelf nieuwe wegen inslaat. En zeker moest dat wel het geval zijn bij de komst van de Messias!
De les voor allen, maar voor Israël in de eerste plaats? Plooibaar zijn.