Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 5 maart 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 5

Zie ook hoofdstuk:    1  2  3  4  6  7  8  9  10  11  12  13   
                                               

Hebreeën 5

Πας γαρ αρχιερευς εξ ανθρωπων λαμβανομενος υπερ ανθρωπων καθισταται τα προς τον θεον, ινα προσφερη δωρα τε και θυσιας υπερ αμαρτιων, μετριοπαθειν δυναμενος τοις αγνοουσιν και πλανωμενοις, επει και αυτος περικειται ασθενειαν, και δι αυτην οφειλει καθως περι του λαου ουτως και περι αυτου προσφερειν περι αμαρτιων. και ουχ εαυτω τις λαμβανει την τιμην, αλλα καλουμενος υπο του θεου, καθωσπερ και Ααρων.


1-4 Want elke Hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is. En daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.
Dat de Masjiach inderdaad ten volle beantwoordt aan de voorwaarden welke aan het hogepriesterschap gesteld worden, gaat de apostel nu aantonen: De Hogepriester moet volkomen solidair kunnen zijn met zijn medemens.
Zoals in de twee voorafgaande verzen al werd aangegeven, is Yeshua in staat mee te voelen met de zwakheden der Hebreeën, aangezien ook hijzelf 
in alle opzichten op gelijke wijze is beproefd.   

Daarin beantwoordt hij aan Aäron die 
tegemoetkomend kon zijn jegens de onwetenden en dwalenden, maar in het geval van Aäron had dat vooral te maken met het feit dat ook hijzelf aan zonden en zwakheden onderhevig was. Dat geldt uiteraard niet voor Yeshua, maar wél is hij, precies zoals Aäron - type voor alle Hogepriesters die in de Aaronische geslachtslijn binnen het Oude Verbond dienden - uit mensen genomen en kan hij door God ten behoeve van mensen worden aangesteld.
Hoewel Aäron, en na hem zijn zonen, plaatsvervangend voor mensen konden optreden naar God toe, konden zij geen volmaakte middelaars zijn. Ook zijzelf waren verplicht voor de eigen zonden slachtoffers op te dragen; zij waren niet meer dan alle andere Hebreeën.

 Op de jaarlijkse Verzoendag kwam dat speciaal tot uitdrukking wanneer door het brengen van offers het gehele volk ceremonieel van alle zonden werd gereinigd en opnieuw aan YHWH werd toegewijd. Maar als eerste moest Aäron de stier opdragen om verzoening te doen 
voor zichzelf en zijn huis (Lv 16:6).
Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen…
Vanzelfsprekend kan alleen God zelf degene aanwijzen die het volk bij Hem mag vertegenwoordigen en die ten behoeve van hen offers mag opdragen.
Daaruit blijkt al op zich dat aan het ambt veel eer was verbonden. De apostel gebruikt het lidwoord (de eer). Het was het ereambt bij uitstek, te meer daar het berustte op roeping. Het is geen ambt dat iemand zich kon toeëigenen; het werd slechts verkregen op grond van roeping door God. Een hemelse roeping derhalve en geheel in lijn met de hemelse roeping van heel Israël om binnen het Millennium, in Gods voornemen, als een koninklijke priesterschap tot zegen te worden voor de overige mensheid (
Hb 3:1; zie commentaar aldaar).

Dit wordt weer aangetoond door het voorbeeld van Aäron; in de Schrift wordt naar zijn roeping verwezen. Aan Mozes gebood YHWH: Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden (Ex 28:1)

Vergelijk ook 
Lv 16:2Nm 3:1016:5-1117:1-111Kr 23:13, en merk daarbij op dat YHWH Elohim streng optrad tegen allen die het Aäronische hogepriesterschap betwistten. De wijze waarop God Aärons ambt kracht bijzette is opmerkelijk. Alléén zijn staf botte uit en bracht rijpe amandelen voort: Een bovennatuurlijke vrucht. Daarmee werd het bewijs geleverd dat slechts hij door YHWH Elohim tot het ambt was geroepen (Nm 17:8-11).
De les die wij daaruit overigens ter harte kunnen nemen is deze:

Een ieder die door God voor een taak in zijn voornemen wordt geroepen, zal met zijn hulp vrucht dragen.

Ουτως και ο Χριστος ουχ εαυτον εδοξασεν γενηθηναι αρχιερεα, αλλ ο λαλησας προς αυτον,
Υιος μου ει συ, 
εγω σημερον γεγεννηκα σε∙ 
καθως και εν ετερω λεγει, 
Συ ιερευς εις τον αιωνα 
κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.

5-6 Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: 
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt. 
Gelijk hij ook op een andere plaats zegt: 
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.

Deze perikoop wordt gekenmerkt door de stijlfiguur chiasma, de verbinding van woordparen die in spiegelbeeld tegenover elkaar staan.
Zo beantwoorden deze verzen (5 en 6) aan het voorafgaande vers (4) en de verzen 7 tot en met 10 aan de verzen 1 tot en met 3.

Niemand kan zich de eer van Hogepriester zelf toeëigenen. Dat gold voor Aäron; het geldt ook voor Yeshua Masjiach: Niemand neemt voor zichzelf de eer.
Of, zoals nu hier enigszins anders wordt geformuleerd: Niemand kan zichzelf in dit opzicht verheerlijken. De verheerlijking hangt samen met de roeping door God; in het geval van de Masjiach, op grond van twee zeer bekende Messiaanse Psalmen (2 en 110).
Beide Psalmen zijn we al eerder in hoofdstuk 1, tegengekomen.

Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt…
Tegen de verwachting in - het citaat hangt in Psalm 2 samen met koningschap, niet met priesterschap - stelt de apostel dat YHWH Elohim met die uitspraak zijn Zoon tevens bekleedde met de heerlijkheid van het ultieme priesterschap. Op welke gronden kon hij zich dat veroorloven?
Welnu, niet alleen zal in het volgende vers met een citaat uit Psalm 110 het Priesterschap van de Masjiach bevestigd worden, maar reeds het feit op zich dat hij krachtens zijn diepste wezen Zoon Gods is, doet hem daarvoor in aanmerking komen.  

Terwijl Aäron het hogepriesterschap ontving als een ambt, is het bij de Masjiach een wezenlijk deel van zijn persoonlijkheid. Waarom?
Omdat het in Gods voornemen besloten lag dat hij door de incarnatie Mensenzoon zou worden die op grond daarvan

a  zijn ziel zou kunnen geven als losprijs in plaats van velen.
Reeds de aard van die taak - het helen van de breuk die door de zonde tussen mens en God was ontstaan - bestempelde hem als priester (Mt 20:28); en
b  uit mensen genomen zou kunnen worden om Hogepriester te zijn, ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen. 

Dus als ook maar iemand tot het hogepriesterschap geroepen en bestemd was, dan wel de Masjiach, de Zoon van God!
Yeshua stamde niet af van Aäron en bijgevolg zou er twijfel kunnen rijzen omtrent de authenticiteit van zijn roeping, uiteraard vooral bij Hebreeën die strikt Thorahgetrouw zijn in denken en handelen. 

Om hen daarin tegemoet te komen en uiteindelijk te kunnen overtuigen, legt de apostel juist zoveel nadruk op het feit dat niet afstamming het voornaamste vereiste is, maar 
(1) de goddelijke roeping, en
(2) het feit dat de bewuste persoon de Masjiach van God is, degene die van oudsher de hoop van de voorvaders is geweest, en dat mede op grond van Psalm 110.
Ter herinnering:

1-2 
Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester tot in de eeuw, naar de orde van Melchizedek".

De Masjiach daarom, en geen ander, zal voor altijd Priester zijn. Tot in de eeuw zou opgevat kunnen worden als het hele Messiaanse tijdperk, inclusief het Millennium, de eeuw van de toekomstige bewoonde aarde.
De Masjiach wordt weliswaar in Psalm 110 niet Hogepriester genoemd, maar het feit dat hij op geheel enige wijze het priesterschap bezit, maakt hem tot de Hogepriester bij uitstek.

Naar de orde van Melchizedek…
Aangezien Aäron als Hogepriester een beeld was van hem die blijvend Hogepriester zal zijn, zal Yeshua beslist alle kenmerken waarmee het Levitische priesterschap vergezeld ging, in tegenbeeld vervullen, maar binnen de blijvende en werkelijk reddende regeling (oikonomia) zal de Masjiach het priesterschap uitoefenen naar de orde (ταξις) van Melchizedek. Of, volgens Hb 7:15, naar de gelijkheid (ομοιοτης) van Melchizedek. 

Waarin die gelijkheid of overeenkomst bestaat, zal de apostel in hoofdstuk 7 nog uitvoerig aangeven. Blijkbaar heeft David, de Psalmist, onder inspiratie de voornaamste overeenkomst gezien in het feit dat de Masjiach Priester/koning zal zijn zoals ook Melchizedek, die koning van Salem was, maar tegelijkertijd ook priester van de Allerhoogste God, terwijl het Aäronische priesterschap streng gescheiden bestond naast het koningschap (Gn 14:18).

Hier zien we een treffende voorkennis van God die er bij de inspiratie van het Boek Genesis voor zorgde dat het unieke verslag over Melchizedek een plaats kreeg in hoofdstuk 14, helemaal in lijn met Spaak 14 van het Bijbelwiel, waartoe het Boek Hebreeën behoort: 2 Kronieken – Zefanja – Hebreeën.

ος εν ταις ημεραις της σαρκος αυτου, δεησεις τε και ικετηριας προς τον δυναμενον σωζειν αυτον εκ θανατου μετα κραυγης ισχυρας και δακρυων προσενεγκας και εισακουσθεις απο της ευλαβειας, καιπερ ων υιος εμαθεν αφ ων επαθεν την υπακοην∙ και τελειωθεις εγενετο πασιν τοις υπακουουσιν αυτω αιτιος σωτηριας αιωνιου, προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ. 
7-9 Hij die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees, leerde - hoewel hij Zoon was - de gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed, en tot volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hém gehoorzamen oorzaak van eeuwige redding,
En tot volmaaktheid gebracht…
De centrale gedachte in dit Schriftdeel.
Reeds bij 
Hb 2:10 werd het werkwoord waar het hier om gaat, τελειοω, door de apostel in verband gebracht met de Masjiach. God achtte het passend om bij het tot heerlijkheid leiden van vele zonen de bewerker van hun redding [de Masjiach] door lijden tot volmaaktheid te brengen. 
Zoals we zagen had God daarmee de Hebreeën op het oog die in verbondenheid met Yeshua de nieuwe geboorte van de geest zullen ervaren en daardoor in de positie komen om op de toekomstige bewoonde aarde het Koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën [de Heidenvolken] toe te dienen en te vertegenwoordigen. Als de voorzegde Koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de Heidenen kunnen worden.

En in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing - in feite een hogepriesterlijke taak - met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal.

En hier wordt vervolgens getoond dat de Masjiach stap voor stap de geschiktheid voor het hogepriesterlijk ambt verwierf. Hij leerde de gehoorzaamheid, de complete onderwerping aan Gods wil, uit de dingen die hij leed.
En dat gebeurde in de dagen van zijn vlees, waarmee niet slechts herinnerd wordt aan zijn aardse bestaan maar vooral gedoeld wordt op de zwakheid die nu eenmaal samengaat met het hebben van de menselijke natuur. Zelfs een 'gaaf' mens die niet geschonden is door de Adamitische erfenis, is slechts kwetsbaar stof (Een ziel; nefesj 
Gn 2:7).

Hierin zien we - waarop wij al eerder attendeerden - de stijlfiguur chiasma terug; de verzen onder beschouwing corresponderen met de vv 1-3.
Daar werd gezegd dat de Joodse Hogepriester die ten behoeve van zijn broeders optrad, tegemoetkomend kon zijn jegens de dwalenden en onwetenden, aangezien hij ook zelf met de Adamitische zwakheden behept is, en daarom ook voor zichzelf - zelfs in de eerste plaats - offers aan God moest opdragen. In dat opzicht gaat het parallellisme met de Masjiach uiteraard niet op. Niettemin vinden we de gedachten die met de vv 1-3 corresponderen hier in hoofdzaak terug:

∙ Door de Mensenzoon te worden, kon hij uit mensen genomen worden om ten behoeve van mensen op te treden.
∙ Hij hoefde weliswaar niet te offeren voor eigen zonden, maar hij droeg wel voortdurend gebeden en smeekbeden aan God op. Het werkwoord, προσφερωofferen; ten offer opdragen; als in de vv 1 en 3, wordt ook hier gebruikt.

De aorist, προσενεγκας, duidt op een bepaald feit in het leven van de Masjiach. Gelezen in samenhang met sterk geroep en tranen, moeten we dan wel denken aan zijn gebedsstrijd in Gethsémané. In die situatie leerde Yeshua het lijden in zijn volle betekenis kennen, waartegen zijn menselijke natuur zich op een natuurlijke wijze verzette. Zoals hij zelf tot zijn leerlingen zei: Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe (Mt 26:38).

Wat betreft zijn sterk geroep en tranen, waarover wij niet direct bij de synoptici lezen, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel zich gebaseerd heeft op bepaalde Messiaanse Psalmen, zoals geheel 
Psalm 88 en Psalm 116, en de verzen 3 en 25 van Psalm 22.
In die Psalmen wordt ook geregeld gezinspeeld op de verpletterende last van zonde en oordeel, en Gods toorn ten aanzien daarvan, die de Masjiach plaatsvervangend voor de hele zondige mensheid zou dragen. Bijvoorbeeld:
Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; luister toch naar mijn klagen. Want mijn ziel is zat van ellende, mijn leven het rijk der doden nabij; men telt mij bij hen, die ten grave dalen, ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht. Ik ben als de doden verstoten, als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, en die aan uw hand zijn onttrokken. Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, in duisternis en in de schaduw des doods; Uw toorn drukt zwaar op mij neer, al uw golven slaan over mij heen… Daarom, YHWH, roep ik U aan, treedt iedere morgen mijn bede U tegen. Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o YHWH, en mij uw aanschijn verbergen? Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, ik ben radeloos onder de last van uw plagen. Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. Als water omringen ze mij iedere dag, en sluiten mij helemaal in.
(Ps 88:2-7, 13-17; PC)
In Gethsémané zag Yeshua Masjiach de dood wegens de vloek der zonde op zich afkomen. Hij wist dat hij nu op het punt stond het offer van zijn eigen leven te brengen voor de zonde der wereld. Zelf tot vloek gemaakt kon het niet anders of smart en verschrikking moesten wel over zijn ziel komen.

Hij die… zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees…
Hier lezen we niet alleen over Yeshua’s gebedsoffer, enigszins overeenkomend met het offeren voor zichzelf van de Joodse Hogepriester, maar komt ook het inherent 'zwakke' van de menselijke natuur sterk onder onze aandacht: Lijden en dood.
Het tekent de toestand van zwakheid en vernedering waarin de Masjiach zich toen bevond. Maar ook begrijpen we dat op grond daarvan hij, evenals de Joodse Hogepriester, meevoelend kan zijn met menselijke ellende en tegemoetkomend jegens dwalenden en onwetenden.

Over de wijze waarop de Vader zijn Zoon verhoorde, lezen we in Lukas het volgende:
Toen hij nu op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet in verzoeking te komen. En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en neergeknield zijnde ging hij bidden, zeggend: "Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg; doch niet mijn wil maar de uwe geschiede". Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte. En in hevige angst gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet werd als dikke bloeddruppels, die op de grond vielen. En hij stond op van het gebed.
(Lk 22:40-45)
Dat hij opstond van het gebed geeft te kennen dat er rust over zijn ziel was gekomen. De 'beker' werd weliswaar niet van hem weggenomen, maar wel de menselijke schrik ervoor. De Masjiach werd werkelijk verhoord vanwege de godvruchtige vrees, welke bestond in de volkomen eerbiediging van de wil van de Vader. Vergelijk 
Hb 12:28, de enige andere plaats waar ευλαβεια verschijnt. 
προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.

10 
door God begroet als Hogepriester naar de orde van Melchizedek.
Dit is niet zondermeer een verwijzing naar het citaat uit Psalm 110, vers 4, om het hogepriesterschap van de Masjiach nogmaals te bevestigen. Veeleer betreft het een mededeling - en zeker geen onbelangrijke - die chronologisch volgt op de in vv 7 tot en met 9 vermelde feiten. Bovendien wordt niet, zoals in de Psalm, van priester gesproken, maar van Hogepriester. Om die reden moeten wij denken aan wat God tot zijn Zoon zou zeggen wanneer hij hem volgens Ps 110:1 ná zijn dood, opstanding en hemelvaart zou uitnodigen om aan Zijn rechterhand plaats te nemen.

En inderdaad werd de Masjiach - volgens de unieke mededeling van onze auteur - bij die gelegenheid door de Vader God welkom gehetenbegroet, of toegesproken [mogelijke weergaven van het werkwoord προσαγορευω] als degene die zich het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek volkomen waardig had betoond. Die door de gehoorzaamheid en door de godvruchtige vrees tot volmaaktheid voor die taak was gebracht. Als glorierijk overwinnaar van de zonde en de dood heette de Vader zijn Zoon in die hoedanigheid welkom. De noodzakelijke tweede fase in de scheppingsvolgorde was zeker gesteld.

Want er was nu redding beschikbaar gekomen in de zin van Rm 8:21 voor allen, die op hun beurt, de Zoon zullen gehoorzamen (vers 9); dat wil zeggen: Allen die zich in alle opzichten in geloof op hem verlaten, als
- de Loskoper van het oordeel op de zonde;
- de Hogepriester, de enige Middelaar tussen God en de mensen;
- de Koning van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, die gehoorzaam gediend moet worden in nederige onderwerping aan de leiding waarin hij door tussenkomst van de aardse Koninklijke priesterschap zal voorzien.              

Περι ου πολυς ημιν ο λογος και δυσερμηνευτος λεγειν, επει νωθροι γεγονατε ταις ακοαις. και γαρ οφειλοντες ειναι διδασκαλοι δια τον χρονον, παλιν χρειαν εχετε του διδασκειν υμας τινα τα στοιχεια της αρχης των λογιων του θεου, και γεγονατε χρειαν εχοντες γαλακτος [και] ου στερεας τροφης.

11-12 Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.
Weer onderbreekt de apostel zichzelf; hij schijnt te aarzelen.
Zullen zijn lezers, de Hebreeën, met name de Joden van de Eindtijd, wel de bereidheid tonen zich helemaal open te stellen voor verdere uitleg omtrent de nieuwe Hogepriester, die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek?
Weliswaar heeft YHWH Elohim zelf, vlak voor Pinksteren van het jaar 33 AD, zijn Zoon als zodanig begroet bij zijn (her)entree in het hemelse Allerheiligste, precies zoals op grond van Psalm 110 ook verwacht mocht worden. Maar de vraag blijft of de Joden daarvoor een open oog en, belangrijker nog, een open geest zullen hebben en YHWH daarin zullen navolgen.
Waarin is vooral de moeilijkheid gelegen?

Allereerst 
zijn zij traag geworden in het horen.
Op grond van het commentaar dat de apostel in de hoofdstukken 3 en 4 gaf op de gezindheid van de Exodusgeneratie, moet horen ook hier opgevat worden in de zin van in geloof gehoor geven. Welnu, van die gezindheid is de afgelopen 2000 jaar weinig gebleken. De Hebreeën hebben hun eigen Masjiach niet ingehaald zoals YHWH Elohim zelf deed. Integendeel, de meerderheid van hen heeft zich laten infecteren door dezelfde haatdragende geest waarvan de Joodse religieuze elite in de Eerste eeuw al jegens Yeshua blijk gaf, als gevolg waarvan zij hem aan de Romeinen overleverden om hem ter dood te laten brengen (Lk 24:19-20Hn 3:13-15).
Terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst… 
Er is zelfs nog meer aan de hand. Tot nu toe is Israël volledig in gebreke gebleven gehoor te geven aan haar oorspronkelijke roeping, zoals God die bij de Sinaï formuleerde tegenover Israëls Middelaar bij God, Mozes.
Israël werd door YHWH tot een uitverkoren volk gemaakt met een doel: Om tot zegen te worden van de Gojim, de Heidenen. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de onwetenden en dwalenden grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde, en dat in een geest van grote tegemoetkoming.
God sprak in de oudheid niet voor niets veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten. Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6Hb 5:21:1Ps 147:19-20).

En nu is het zelfs zover gekomen dat er een noodzaak is dat iemand hen weer terugvoert naar 
de eerste beginselen van die uitspraken Gods. Waarom? En wat is daarvoor de reden? De Masjiach gaf het tijdens zijn optreden als mens reeds aan: Hun leiders hebben hen steeds verder verwijderd van het krachtige Woord Gods, door er in toenemende mate hun eigen overleveringen en eigen ideeën voor in de plaats te stellen:
Huichelaars, terecht heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, zeggend: "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij verwijderd; doch tevergeefs vereren zij mij, doordat zij leringen leren die geboden van mensen zijn"… Toen kwamen de leerlingen naar hem toe die tot hem zeiden: Weet je dat de Farizeeën, toen zij het woord hoorden, aanstoot namen? Hij zei echter ten antwoord: Elke plant die mijn hemelse Vader niet plantte, zal ontworteld worden. Laat hen begaan. Zij zijn blinde leidslieden. Als nu een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen.
(Mt 15:7-14; 
Js 29:10-14)

De vele, niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen, met in aanvulling daarop de grote verscheidenheid aan commentaren door gerespecteerde Rabbijnen, hebben de studenten op de jesjiva’s, die onder zulke leringen worden bedolven, alsmaar meer vervreemd van het ware profetische Woord. Ongetwijfeld zou Yeshua hen nu met dezelfde verwijten confronteren als hij destijds deed met zijn trage leerlingen:
O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Masjiach deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
Lk 24:25-27)

Die woorden sprak Yeshua op de dag van zijn opstanding tot twee van zijn leerlingen. Diezelfde avond nog zei hij tot een groter gehoor van leerlingen het volgende:
Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Masjiach zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
(Lk 24:44-48)

De Masjiach ging in beide gevallen met hen terug tot 
de eerste beginselen, of de elementaire uitspraken van God. Ook in de 70ste Jaarweek doen de Hebreeën er goed aan om, in plaats van zich koppig te blijven verzetten, zich in alle nederigheid opnieuw te verdiepen in – bijvoorbeeld - de profetische beelden die door de uitoefening van het Levitische priesterschap werden opgevoerd. Pas dan zullen zij kunnen inzien hoe die schaduwen tot werkelijkheden worden binnen het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek. Vandaar de actualiteit van Psalm 95: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid.
Dus eerst terug naar de 
melk, doch niet met de bedoeling om daarin te verzanden; er is immers vast voedsel voorhanden!
πας γαρ ο μετεχων γαλακτος απειρος λογου δικαιοσυνης, νηπιος γαρ εστιν∙ τελειων δε εστιν η στερεα τροφη, των δια την εξιν τα αισθητηρια γεγυμνασμενα εχοντων προς διακρισιν καλου τε και κακου.
13-14 Want ieder die deel heeft aan melk, is onervaren in het Woord der rechtvaardigheid, want hij is onmondig; maar het vaste voedsel behoort volwassenen toe, die door het gebruik de zintuigen hebben geoefend tot onderscheiding van zowel goed als kwaad.
De melk is het beeld van de eerste beginselen, de spijs van kleine, onmondige kinderen. Aangezien de lezers dat opnieuw nodig hebben worden zij daardoor getekend als personen die geestelijk nog niet tot wasdom zijn gekomen; geestelijk onervaren mensen.
Voor sommigen zal dit moeilijk te accepteren zijn; zeker voor hen die zichzelf tot nu toe zagen zoals de apostel bepaalde broeders van hem onder de Joden beschreef: 
Indien nu jij een Jood heet en je verlaat op de Wet, en je beroemt op God, zijn wil kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt, onderwezen als je bent uit de Wet; en je overtuigd houdt dat je een leidsman van blinden bent, een licht voor hen die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen, een leermeester van onmondigen, daar je in de Wet de belichaming der kennis en der waarheid hebt.
(Rm 2:17-20)
Mocht u zich in dit 'plaatje' herkennen, dan kan het wellicht relativerend werken de apostel meteen hierna de vraag te horen stellenJij dan, die een ander onderwijst, onderwijs je jezelf niet?

Hiermee wil alleen maar gezegd worden dat het op zich voortreffelijk is bekend te zijn met de elementaire uitspraken Gods, maar zolang iemand nog niet weet - zelfs een goed onderlegde Jood - dat de offercultus binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek, dan is hij nog altijd niet aan de vaste spijs toegekomen. Dan moeten de zintuigen of de waarnemingsorganen [αισθητηρια], alsnog stevig geoefend worden zoals een gymnast pleegt te doen [γυμναζω; oefenen; trainen].
Vanaf hoofdstuk 7 wordt elke Hebreeër daartoe de gelegenheid geboden.