Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 20 maart 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 7

Zie ook hoofdstuk:   1  2  3  4  5  6  8  9  10  11  12  13 
Ουτος γαρ ο Μελχισεδεκ, βασιλευς Σαλημ, ιερευς του θεου του υψιστου, ο συναντησας Αβρααμ υποστρεφοντι απο της κοπης των βασιλεων και ευλογησας αυτον,

Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende, 


Eindelijk komt de apostel tot het kernpunt van zijn Brief, de behandeling van het hogepriesterschap van de Masjiach. Hoofdstuk 7 is daarom het centrale deel van de Brief, dat in de hoofdstukken 1-6 (voorzichtig) werd voorbereid en in de hoofdstukken die volgen (8-13) nader zal worden toegelicht.
In dit hoofdstuk gaat de auteur immers de volmaakte (hogere) leer ontvouwen waarvoor de lezers niet erg toegankelijk bleken. Maar na het geven van de ernstige vermaningen die hij in het vorige hoofdstuk gaf, acht hij hen nu kennelijk in staat het hogere onderricht te accepteren.

Wie echter bekend is met het gedachtegoed binnen het Judaïsme, weet dat de zaak precair blijft, gezien het feit dat men zich binnen het Jodendom tot op de dag van heden verzet tegen de gedachte dat de Masjiach van Psalm 110 - de zoon van David, en dus afkomstig uit de stam Juda - tegelijkertijd ook de priesterlijke waardigheid zou kunnen bezitten. Op grond van hun strikt wettelijk standpunt kan het priesterschap in hun opvatting uitsluitend de stam Levi toebehoren.

Omdat de letterlijke tekst van vers 4 (van Psalm 110) vanzelfsprekend vastligt en niet geloochend kan worden - YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek" - hebben de Rabbijnen naar mogelijkheden gezocht om aan het begrip "priester" een andere inhoud te kunnen toekennen dan de gebruikelijke. De verklaring die het meest de overhand kreeg komt er op neer dat "priester" als een nadere aanduiding van het koningschap opgevat moet worden.

Tegelijkertijd weefde men rond het Bijbelse verslag van Abrahams ontmoeting met die mysterieuze figuur Melchizedek allerlei eigen bedachte bijzonderheden teneinde zijn verhouding tot de aartsvader te kunnen verklaren. Hoe kon die Heidense vreemdeling zo verheven zijn boven de patriarch, een verhevenheid die Abraham bovendien zonder enige moeite accepteerde? Hij zegent Abraham en ontvangt van deze Tienden.

De vele hoofdbrekens zouden gemakkelijk verdwijnen wanneer men zich het feit te binnen zou brengen dat het optreden van Melchizedek plaats vond in de oertijd, ver vóór het ontstaan der Wet. En juist in dat tijdperk, de periode van de patriarchen, namen de zaken die later zo belangrijk bleken te zijn voor zijn volk Israël, in Gods voornemen een aanvang. Terecht beroept de auteur van Hebreeën zich daarom op die gouden periode van Israël om, mede aan de hand van Davids Psalm 110, de superioriteit van het Messiaanse priesterschap boven dat van Aäron aan te tonen.

De eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14 tevoren werd getoond dat de belofte die in de omringende hoofdstukken aan Abraham werd gedaan, werd bevestigd en uitgebreid - zegen voor de Heidenwereld door tussenkomst van zijn zaad  - ten uitvoer gelegd zal worden middels een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse Koning-hogepriester.
Tussen de verschillende taferelen in dat hoogst belangrijke deel van de Thorah bestaat een onmiskenbare samenhang! In Melchizedek bezitten de Hebreeën daarom, naast andere illustere personen, een vertegenwoordiger bij uitstek van het oorspronkelijke ideaal: De ongekende luister van God die manifest zal worden in de Masjiach en zijn vorstelijke heerschappij.
ω και δεκατην απο παντων εμερισεν Αβρααμ, πρωτον μεν ερμηνευομενος βασιλευς δικαιοσυνης επειτα δε και βασιλευς Σαλημ, ο εστιν βασιλευς ειρηνης,

aan wie ook Abraham een Tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: Koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: Koning van Salem, dat is koning van Vrede; 
Melchizedeks positie als 'priester van de Allerhoogste God' werd door Abraham voluit erkend, ondermeer doordat hij hem een Tiende van alles toedeeldeHij was koning van Salem, in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion). Daarom lezen we in de aanvang van Psalm 110: De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".

Salem betekent vrede. Volgens die betekenis was Melchizedek dus inderdaad Koning van Vrede. Volgens de profeet Jesaja zal de Vredevorst, de Masjiach, wanneer hij eenmaal geïnstalleerd zal zijn op Davids troon, een in toenemende mate vredige heerschappij uitoefenen waaraan bovendien geen einde zal zijn. De ijver van YHWH der legerscharen staat daar borg voor (
Js 9:5-6).
Zie ook 
Ps 76:1-4.

Letterlijk betekent de naam Melchizedek: Mijn koning is rechtvaardig. Vandaar dat hij door de apostel ook Koning van Rechtvaardigheid wordt genoemd. Oók dat zal een opvallend kenmerk van de Messiaanse heerschappij zijn: Met rechtvaardigheid zal hij de arme richten, en met billijkheid rechtspreken over de nederigen des lands (Js 11:4).

Is allereerst [volgens de uitleg van zijn naam en attributen]: Koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ookKoning van Salem, dat is koning van Vrede… 
Merk de volgorde op. Eerst rechtvaardigheid, vervolgens ook vrede. Dit is wat God betreft steeds de volgorde. YHWH kan niet op voet van vrede verkeren met opstandige kinderen zolang er niet voldaan is aan de vereisten van zijn troon. Anders gezegd: Slechts op basis van recht en rechtvaardigheid kan er sprake zijn van een vredige verhouding met God, de Allerhoogste:
Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht…
Over ons zal uitgestort worden de geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust.
(Js 32:1, 15-18)

Maar voor het moment moeten de lezers, de Hebreeën, zich goed rekenschap geven van het feit dat Jeruzalem een koning had, vele eeuwen voordat David koning werd, en dat God in diezelfde persoon een (hoge)priester bezat, lang voordat Aäron en zijn zonen tot dat ambt werden geroepen.
Denkend in voorbeelden en tegenbeelden (of: typologie en werkelijkheden) zou het vervolg geen problemen meer moeten opleveren voor waarderende lezers.    
απατωρ, αμητωρ, αγενεαλογητος, μητε αρχην ημερων μητε ζωης τελος εχων, αφωμοιωμενος δε τω υιω του θεου, μενει ιερευς εις το διηνεκες.
zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd.
Volgens het standpunt der Rabbijnen geldt: Quod non in Thora, non in mundo, wat wil zeggen: Wat niet in de Wet [de vijf boeken van Mozes] is, is niet in de wereld.
Tegenwoordig zouden we zeggen: 'Dat is wel heel kort door de bocht'. Maar wat wordt met die uitspraak bedoeld in verband met ons vers? Het volgende:

Omdat in Genesis niets wordt vermeld over de herkomst van Melchizedek - zijn stamboom is onbekend; er wordt geen melding gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood - moet men er vanuit gaan dat die zaken ook niet hebben bestaan.
Het innemen van een dergelijk standpunt leidt dan vanzelfsprekend tot allerlei speculaties, zoals de veronderstelling dat Melchizedek een bovennatuurlijk wezen geweest zou zijn.

Maar de apostel ziet, in aansluiting op Genesis 14, in Melchizedek wel degelijk een mens, niet een godheid of een engel. En als mens had hij wel degelijk een vader en moeder en moet zijn stamboom (herkomst) aan zijn omgeving bekend zijn geweest.
Weliswaar volgt de apostel in zijn beschrijving de stelregel der Rabbijnen - zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister - maar hij doet dat slechts in navolging van de wijze waarop in de Schrift over Melchizedek wordt gesproken. Het gaat hem uitsluitend om wat van hem geschreven staat: Zijn positie, zijn naam, zijn waardigheid, en dat alles met de bedoeling transparant te zijn in de richting van wie hij een voorafbeelding was, de Zoon van God.

Maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd…
Hiermee wil de apostel zeggen dat alles wat in de eerste drie verzen over Melchizedek door hem is vermeld, erop wijst dat hij de volmaakte voorafbeelding van de Masjiach, de Zoon van God, is geworden. De priester van de oertijd beantwoordt aan de priester van de Eindtijd, het Messiaanse tijdperk.

De uitdrukking 'gelijkgemaakt' geeft daarom te kennen dat Masjiach Yeshua het beeld is waarnaar Melchizedek werd gevormd. Zijn Eniggeboren Zoon stond de Vader voor ogen toen hij Melchizedek tot priester aanstelde, diens lotgevallen arrangeerde en tenslotte er zorg voor droeg dat het korte verslag over die betekenisvolle figuur in Genesis 14 precies in die bewoordingen werd opgetekend.

En gelet op Spaak 14 van het Bijbelwiel, ook precies in dát hoofdstuk.

Zoals wel het geval is bij de Aäronische priesterschap, zijn genealogische factoren bij de priesterschap naar het patroon van Melchizedek niet aan de orde; ze berust immers op roeping en niet op een vleselijke afstamming. Dáárom wordt noch zijn geboorte noch zijn sterven vermeld en duikt hij plotseling in de geschiedenis op. Want juist daarin ook gelijkt hij op de Zoon van God wiens leven niet in de perken van het tijdelijke verloopt.
Hij – de Zoon - is in het Woord niet alleen zonder een begin van dagen, maar ook zonder een einde des levens. Daarom blijft hij priester voor altijd, volgens het Grieks voortdurend, onafgebroken, in tegenstelling tot Melchizedek die wél stierf. De voorafbeelding heeft zich, om zo te zeggen, in de werkelijkheid opgelost.
Tevens wordt hiermee geïmpliceerd dat het Aäronische priesterschap van voorbijgaande aard zou zijn.

Θεωρειτε δε πηλικος ουτος ω [και] δεκατην Αβρααμ εδωκεν εκ των ακροθινιων ο πατριαρχης. 
Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch. 
Volgens het verslag in Genesis wordt van Melchizedek allereerst vermeld dat hij brood en wijn bracht:
En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van de Allerhoogste God, en hij sprak een zegen uit over Abram: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste die uw vijanden aan u uitleverde". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)
Ongetwijfeld was het brood en de wijn bedoeld voor Abrahams knechten om hen te verkwikken. In het tegenbeeld moeten wij wel denken aan Yeshua’s leer over zijn vlees en bloed in het Johannes’ Evangelie: Mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank (Jh 6:53-56).
De apostel gaat er hier echter geheel stilzwijgend aan voorbij; het geven van een tiende door Abraham uit het beste van de buit, heeft daarentegen zijn volle aandacht. Hij, Israëls patriarch bij uitnemendheid, stond zonder enig probleem een deel af aan een [ogenschijnlijk] Heidense koning. Hoewel sommigen onder de Hebreeën, de tegenwoordige Joden, met dit gegeven wellicht enige moeite kunnen hebben, was dit absoluut niet het geval bij Abraham. In de visie van de patriarch kwam een en ander Melchizedek rechtens volkomen toe. Hij erkende ten volle dat deze Melchizedek de priesterlijke vertegenwoordiger van de God was met wiens hulp hij de vijandelijke koningen had kunnen verslaan.
και οι μεν εκ των υιων λευι την ιερατειαν λαμβανοντες εντολην εχουσιν αποδεκατουν τον λαον κατα τον νομον, τουτ εστιν τους αδελφους αυτων, καιπερ εξεληλυθοτας εκ της οσφυος Αβρααμ∙ ο δε μη γενεαλογουμενος εξ αυτων δεδεκατωκεν Αβρααμ, και τον εχοντα τας επαγγελιας ευλογηκεν. 

5-6 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben weliswaar het gebod om naar de Wet tienden te heffen van het volk - dat is van hun broeders - hoewel zij uit de lende van Abraham zijn voortgekomen. Maar hij wiens stamboom niet van hen wordt afgeleid, heeft een tiende genomen van Abraham en degene die de Beloften bezat zegende hij.
De redenering van de apostel is duidelijk:
Hij is er op uit de grootheid van Melchizedek, de koningpriester, aan te tonen boven het priesterambt dat door de manlijke nakomelingen in de afstammingslijn van Aäron wordt uitgeoefend. En zijn argumenten zijn onweerlegbaar:

Melchizedek blijkt groter te zijn dan Abraham en daarmee ook groter dan Levi die uit Abraham voortkwam. Bij die gedenkwaardige ontmoeting bevond Levi zich - overigens samen met zijn broeders van wie hij tienden mag heffen volgens een gebod van de Wet - immers nog in Abrahams lende. Samen met Abraham betaalde hij dus de Tiende aan Melchizedek.

Bovendien moeten wij in aanmerking nemen dat Abraham zegen ontvangt van Melchizedek, terwijl hijzelf al in het bezit was van de Beloften om zélf, in zijn zaad, een zegen te zijn voor alle Heidenvolken [Gojim]. Hoe verheven moet dan wel de priesterlijke waardigheid van die man geweest zijn!

En dan is er nog iets. Het hogepriesterlijk ambt in de afstammingslijn van Aäron overschreed nimmer Israëls nationale grenzen. Elke Hogepriester oefende zijn ambt uit als de priester van YHWH, de God van Israël. Maar Melchizedek was de priesterlijke vertegenwoordiger van God de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde. 
Ook in dit opzicht gelijkgemaakt aan de Zoon van God (vers 3), is Yeshua’s Koning-priesterschap van universele aard. Ze zal verbonden zijn met alle heerlijkheid van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, de 'Steen', die na de vernietiging van al die koningen tenslotte de gehele aarde vult (
Dn 2:34-35, 44-45).

Voor het heffen van de Tienden binnen het Levitische priesterschap, zie:
Lv 27:30-33 en Nm 18:21-32.
χωρις δε πασης αντιλογιας το ελαττον υπο του κρειττονος ευλογειται. και ωδε μεν δεκατας αποθνησκοντες ανθρωποι λαμβανουσιν, εκει δε μαρτυρουμενος οτι ζη. και ως επος ειπειν, δι Αβρααμ και Λευι ο δεκατας λαμβανων δεδεκατωται, ετι γαρ εν τη οσφυι του πατρος ην οτε συνηντησεν αυτω μελχισεδεκ.

7-10 
Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het betere. En hier nemen mensen die stervende zijn weliswaar Tienden, maar dáár één van wie getuigd wordt dat hij leeft. En om zo te zeggen heeft ook Levi - die Tienden neemt - door Abraham Tienden gegeven, want hij was nog in de lende van zijn vader toen Melchizedek hem tegemoet ging.
De apostel heeft nog meer argumenten achter de hand om zijn lezers te overtuigen van een voor hun gewichtige waarheid: Israëls bestaan onder de Wet was iets tijdelijks en daarmee ook het functioneren van het Aäronische priesterschap. In het 'gouden tijdperk' van Israëls voorgeschiedenis, de 'eeuw' van hun illustere voorvaders, de patriarchen, was al de basis gelegd voor iets veel hogers en groters: Een Masjiach die naar de orde van Melchizedek een universeel Koning-priesterschap zal uitoefenen tijdens het Millennium teneinde, geheel volgens Gods voornemen, de Beloften ten uitvoer te leggen die oorspronkelijk aan Abraham waren gedaan.

Om de redenering van de apostel naar waarde te kunnen schatten moeten we bekend zijn met een beginsel dat God consequent hanteert en dat aan de basis ligt van al zijn handelen met de mens, wellicht het best aan te geven met de term 'Verbondshoofd'.

Voorbeeld:
In Rm 5:12-19 legt Paulus uit dat dit beginsel aan de orde is in verband met Adam en de hele van hem afstammende mensheid. Aangezien alle mensen oorspronkelijk uit Adam zijn voortgekomen, ziet God hem als hun Verbondshoofd.
Bijgevolg vertegenwoordigde Adam in elk opzicht de mensheid, óók in al zijn handelen. Wat hij deed, deden in hemook alle leden van zijn nageslacht, in de zin dat zij daaraan deelachtig werden. Dus ook aan de schuld van zijn zondige opstand tegen God, en aan het doodsoordeel over hem. Dat zijn vanuit Gods standpunt uit bezien nu eenmaal de consequenties voor Adams 'zaad', zijn nageslacht.

Gelukkig voor de leden van de Christelijke, hemelse Gemeente geldt dit beginsel ook ten aanzien van de Masjiach, de laatste Adam, zoals in 1Ko 15:21-22, 45-49 getoond wordt.
Bijgevolg staat ook de Masjiach als Verbondshoofd voor zijn 'zaad', namelijk al degenen die zich in geloofsvertrouwen van hem afhankelijk maken:

In hem zijn wij (Geroepen Christenen) dan ook rechtvaardig voor God (Rm 5:1).
In hem beantwoorden we aan het rechtvaardige vereiste van de Wet (Rm 8:4).
In hem werden wij begraven, levend gemaakt, opgewekt, zodat we nu in een nieuwheid des levens kunnen wandelen (Rm 6:4-7).
In hem zijn wij eveneens Abrahams zaad en deelhebbers aan de Belofte (Gl 3:26-29).
In hem zijn we niet alleen bij voorbaat opgewekt maar deed hij ons ook bij voorbaat plaatsnemen in de hemelsferen (Ef 2:1, 4-6).
In hem zijn we dan ook niet langer opgesloten onder de zonde (Gl 3:22).

Op gelijke wijze handelde Abraham als Verbondshoofd voor heel zijn nageslacht.
Toen hij dus een Tiende gaf aan Melchizedek, gaf Levi - en trouwens het hele priesterlijke geslacht van Aäron met hem - Tienden aan die koningpriester, ofschoon zijzelf van hun broeders Tienden mochten nemen.
Toen Melchizedek Abraham zegende en daarmee toonde dat hij een hogere (letterlijk: beter) was, werd daarmee ook zijn superioriteit over Levi getoond, want de stelregel dat het hogere het mindere zegent is niet voor (succesvolle) tegenspraak vatbaar. Het gehele nageslacht van Abraham, de patriarch, betuigde in de Stamvader zijn onderworpenheid aan Melchizedek.

Kortom, de Hebreeën (Joden) zullen zich moeten neerleggen bij het feit dat het Aäronische priesterschap een tijdelijk karakter had, want - nog een laatste argument - het priesterambt naar de wijze van Aäron werd uitgeoefend door mensen die bezig waren te sterven. Het ene geslacht moest telkens plaats maken voor het volgende. Daaruit bleek niet alleen hun persoonlijke vergankelijkheid maar ook de vergankelijkheid van hun recht op Tienden en van het priesterschap zelf.

Maar van Melchizedek wordt getuigd (in de Schrift) dat hij leeft.
Voor de lezer van Genesis 14 wordt hij immers gepresenteerd als zijnde zonder vader, zonder moeder en zonder genealogie, terwijl er ook geen melding wordt gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood. Hij is daarom enig in zijn soort; hij heeft, aan de Zoon van God gelijkgemaakt, geen opvolgers nodig.         

Ει μεν ουν τελειωσις δια της Λευιτικης ιερωσυνης ην, ο λαος γαρ επ αυτης νενομοθετηται, τις ετι χρεια κατα την ταξιν Μελχισεδεκ ετερον ανιστασθαι ιερεα και ου κατα την ταξιν Ααρων λεγεσθαι; μετατιθεμενης γαρ της ιερωσυνης εξ αναγκης και νομου μεταθεσις γινεται.

11-12 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Op grond van al wat voorafging gaat de apostel nu over tot het formuleren van conclusies. Hij heeft een dermate solide basis gelegd dat hij niet (langer) aarzelt om uit te leggen wat de consequenties zijn van de verschijning (in het goddelijk verslag) van de figuur Melchizedek, in combinatie met Psalm 110.
Door het in het juiste licht plaatsen van de verhouding tussen de aartsvader en die Heidense priesterkoning, had hij reeds een zware wissel getrokken op het geestelijk incasseringsvermogen van zijn lezers. Nu echter stelt hij nog zwaardere eisen aan hun bereidheid hem in zijn betoog te blijven volgen: Zullen zij de nederige bereidheid tonen de conclusies te aanvaarden die logischerwijs getrokken moeten worden, maar die zo geweldig diep ingrijpen in hun religieuze beleving?

Er is weer een verwijzing naar Psalm 110. Waartoe zou het nodig zijn om een nieuwe vorm van priesterschap in te stellen indien al in de Levitische ordening volmaaktheid lag opgesloten? De apostel laat het aan zijn lezers over zelf die vraag te beantwoorden.
En natuurlijk, het antwoord ligt voor de hand: In dat geval had die priesterschap immers voor altijd kunnen blijven bestaan. Uit het feit echter dat in Ps 110:4 een geheel andersoortig priesterschap wordt aangekondigd [ετεροςbetekent hier van een andere aard], ligt de conclusie voor de hand: De Aäronische orde was onvolmaakt en dáárom niet definitief.
Het priesterschap van de Masjiach echter, hoewel een overvloed aan tegenbeeldige kenmerken bevattend die afgeleid zijn van die van Aäron en zijn opvolgers, is van een hogere, bovennatuurlijke orde, volmaakt en daarom blijvend.

Want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien…
Voor Hebreeën (Joden) een hoogst veelzeggende  tussenzin. Waarom?
De Mozaïsche wetgeving en het functioneren van de Levitische regeling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; meer nog, ze zijn op elkaar afgestemd. Het Oude Verbond is naar zijn inhoud een wettisch-cultisch bestel. Is het ene deel onvolkomen, niet toereikend om in de werkelijke behoeften van de mensheid te voorzien - noch van de Hebreeën noch van die der Gojim - dan geldt dat ook voor het andere deel. Anders verwoord: Als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Wordt het priesterschap in zijn wezen aangetast dan geldt dat in dezelfde mate voor het wetsbestel.

De consequenties daarvan zijn vanzelfsprekend uitermate groot en ingrijpend voor de gelovige Jood voor wie de Wet [Thorah] het hoogste is. En hier wordt nog gesproken over een noodzakelijke verandering van wet als er verandering in het priesterschap optreedt. Zo meteen, in vers 18, zal er zelfs sprake zijn van opheffing [αθετησιςafschaffing; terzijde plaatsing].
Is dat voor een Jood wel geestelijk te verwerken? Zeker, maar slechts dan wanneer hij/zij volledig vertrouwt op YHWH, de God van Israël.

Want het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het Levitische priesterschap niet de volmaaktheid heeft gebracht, maar ook niet kon brengen. Straks, in hoofdstuk 9, zal de apostel nog uitleggen waarom. Ondermeer door te verwijzen naar de offers: De dierenoffers waren ten ene male ontoereikend, ze konden de zonden niet werkelijk wegnemen. Er moest dus een beter offer komen, een offer dat zonde echt zou bedekken, namelijk Yeshua’s eigen volmaakte offer.

En ook de priesterschap zelf was aan alle kanten door onvolkomenheid omringd.
In de eerste plaats omdat ze uitgeoefend werd door onvolmaakte mensen die ook zelf zondig waren. Ja, samen met de gehele Adamitische mensheid opgesloten onder de zonde (
Gl 3:22).
Ze waren bijgevolg vergankelijk en moesten telkens weer door anderen worden opgevolgd, zoals ook de offers altijd weer herhaald moesten worden.

Maar dat alles was binnen de Wet geregeld, ja, meer nog: De inzettingen van de Wet hadden slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel. Zou er daarom een wijziging in de aard van het priesterschap komen, dan moest er in Gods voornemen ook een verandering van Wet komen. Alleen onder die omstandigheden zou er een betere priester kunnen opstaan en in functie komen. In Galaten 3 wordt de ontoereikendheid van de Mozaïsche wetgeving treffend geanalyseerd.

Ter aanmoediging van alle Hebreeën die opzien naar YHWH, hun God, en die de bereidheid bezitten gehoor te willen geven aan een geheel nieuwe regeling wanneer bij God daarvoor de bestemde tijd aanbreekt, staat in Js 42:5-10 profetisch het volgende opgetekend:
Zo spreekt YHWH, de ene God, die de hemel geschapen en uitgespannen heeft en de aarde gespreid met al wat zij voortbrengt, die adem geeft aan hen die er wonen en levensgeest aan allen die er hun wegen gaan. Ik, YHWH zelf, heb u [de Masjiach] geroepen om heil te brengen, Ik neem u bij de hand, Ik vorm u en bestem u om de man te zijn van mijn verbond met het volk [Israël], het licht voor de naties, om blinde ogen te ontsluiten, om gevangenen uit de kerker te bevrijden, uit de gevangenis degenen die wonen in de duisternis. 
Ik ben YHWH, dat is mijn naam, mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden.
 Wat vroeger gezegd is kwam uit en nieuwe dingen kondig Ik u aan, Ik laat ze u horen nog voor ze ontkiemen. Zingt een nieuw lied, YHWH ter eer, zijn lof moet weerklinken van de verste hoeken der aarde; laat ruisen de zee met al wat er leeft, de eilanden en hun bewoners.

εφ ον γαρ λεγεται ταυτα φυλης ετερας μετεσχηκεν, αφ ης ουδεις προσεσχηκεν τω θυσιαστηριω∙ προδηλον γαρ οτι εξ Ιουδα ανατεταλκεν ο κυριος ημων, εις ην φυλην περι ιερεων ουδεν Μωυσης ελαλησεν. 
13-14 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd. Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.
De apostel staat nog even stil bij het genealogisch argument teneinde de andersoortigheid van het nieuwe priesterschap te benadrukken en de daarmee samenhangende noodzaak tot 'verandering' van wet.
Psalm 110 'eiste' naar zijn inhoud een dergelijke verandering (aanpassing). De nieuwe Hogepriester zou de Masjiach zelf zijn en die kwam nu eenmaal uit de stam Juda, zoals vastgelegd in Jakobs sterfbedprofetie (Gn 49:8-12). Zie ook Mc 5:1-2Mt 2:1-6.

Maar binnen de Wet had niemand van de stam Juda zich ooit aan het altaar gewijd, eenvoudig omdat binnen het bestel van de Mozaïsche wetgeving koningschap en priesterschap strikt gescheiden waren. Mozes had dan ook nooit gerept van priesters met betrekking tot die stam.
Toen koning Uzzia het in zijn hoogmoed eens waagde een offer te brengen op het reukofferaltaar trad YHWH streng tegen hem op; voor de rest van zijn leven werd hij geslagen met melaatsheid (
2Kr 26:16-20).

Voor de Hebreeën (de Joden) heeft vers 4 van Psalm 110 altijd een moeilijkheid opgeleverd, juist omdat de Psalm ook door hen werd erkend als zijnde messiaans. Hun strenge standpunt naar de Wet liet echter niet toe te accepteren wat duidelijk 'zwart op wit' stond - en nog steeds staat - dat de Masjiach, Davids zoon uit de stam Juda, niet alleen koning maar tevens (hoge)priester zou zijn.
Toen de Joden dan ook Yeshua als hun Masjiach definitief afwezen kon het niet uitblijven dat deze kwestie tot één der hevigste strijdpunten zou worden tussen de 'Synagoge' en de 'Kerk'. In hun verbitterde strijd tegen de Christenen gingen de Joden zelfs zover dat zij een tijdlang het messiaanse karakter van Psalm 110 ontkenden.

Naar verluidt was Rabbi Jismaël (bloeiperiode 100-135 AD) de eerste die de Psalm op Abraham toepaste. Hij zou beweerd hebben dat de nakomelingen van die aartsvader het priesterschap zouden ontvangen. Dat voorrecht zou God namelijk aan de nakomelingen van Melchizedek hebben ontnomen, zogenaamd omdat deze in zijn zegen Abrahams naam vóór die van God, de Allerhoogste, had gebruikt (!)
Maar toen in de loop van de Vierde eeuw de Synagoge en de Kerk geheel eigen wegen gingen, keerden de Rabbijnen weer tot de messiaanse uitleg terug.

Maar zelfs daarna gingen zij er niet toe over te erkennen dat het koninklijke en priesterlijke ambt in de Masjiach verenigd zou zijn, zoals in de Psalm toch onmiskenbaar helder staat aangekondigd. Het principe dat zij voortaan huldigden was deze: De profetie was ondergeschikt aan de Wet en moest zich daarom aanpassen aan de Wet, en niet omgekeerd (!)

Uiteraard kan geen mens YHWH verhinderen om zijn soevereine vrijheid van handelen zodanig aan te wenden dat zijn eigen raadsbesluiten verwezenlijkt worden. En natuurlijk geldt dat ook voor Psalm 110. De geïnspireerde inhoud daarvan ligt vast en kan niet verbroken worden. De Joden zullen zich in alle nederigheid aan Gods raadbesluit moeten aanpassen en hun fundamentalistische opstelling moeten laten varen. Binnen het herstelde koninkrijk van Israël zal te zijner tijd een priesterschap functioneren naar de orde van Melchizedek; de Masjiach zal zowel Koning als Hogepriester zijn.

Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan…
Gewoonlijk wordt het perfectum van ανατελλω vertaald met is voortgekomen; is gesproten. Maar het werkwoord ανατελλω wordt gebruikt om het opgaan van de zon te beschrijven, zoals in 
Mt 5:45.
De Masjiach is namelijk geen gewoon lid van de stam Juda, maar de ster in de profetie van Bileam in 
Nm 24:17. Gedeeltelijk luidt die tekst volgens de LXX:
ανατελει αστρον εξ Ιακωβ και αναστησεται ανθρωπος εξ Ισραηλ 
Een ster zal opgaan uit Jakob en een mens zal opstaan uit Israël.
Zacharias, een priester die tot de 8e priesterafdeling behoorde, die van Abijah, en die de vader werd van Johannes de Doper, verwees bij de geboorte van zijn zoon naar die voorzegging. Johannes zou namelijk de Masjiach in Israël introduceren:
En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd, 
want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor
 [hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden, om zijn volk kennis van redding te geven, in vergeving van hun zonden, door [de] innige barmhartigheid van onze God, waarmee ons een opgang [ανατοληvan omhoog zal bezoeken, om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn, om onze voeten te richten op een weg van vrede.

Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk zou er als het ware een opgang [ανατολη] van omhoog zijn, waarbij God in gunst naar zijn volk zou omzien. 
Zie: Lk 1:5-7, 76-79.
Zo staat er ook in Zc 3:8 volgens de LXX: Daarom zie! Ik breng mijn knecht Opgang [ανατολην].     

Συ ιερευς εις τον αιωνα 
κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.
 
15-17 En nog veel duidelijker is het indien naar de gelijkheid van Melchizedek een andere priester opstaat, die het niet geworden is volgens een wet van een vleselijk gebod, maar uit kracht van een onvernietigbaar leven; want er wordt getuigd: 
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.
De apostel blijft zijn argument verdiepen teneinde de consequenties te tonen die samengaan met de invoering van een priesterschap naar een volkomen andere orde. Hij heeft al bewezen dat een verandering van wet onvermijdelijk was omdat de nieuwe priester afkomstig is uit een andere stam dan door de Wet was voorgeschreven.
Maar nu gaat hij verder. Men moet namelijk niet denken dat het priesterschap eenvoudig op een andere stam overgaat. Alsof voortaan (wederom) langs de genealogische weg priesters uit de stam Juda zouden worden voortgebracht in plaats vanuit de stam Levi.
In het geheel niet; er is sprake van een totaal andere orde welke niet gebonden is aan een vleselijk afstammingsvoorschrift.

De apostel baseert zich opnieuw op de kracht van Psam 110. In de historische vervulling van de Psalm is reeds een andere Priester opgestaan, in de persoon van de Masjiach, Yeshua, de Heer van koning David.
Dat hij is opgestaan wijst er op zich al op dat zijn verschijning niets van doen heeft met afstamming, en ook niet afhankelijk is van een vleselijk gebod. Zijn (hoge)priesterschap is zijn persoonlijk bezit; hij heeft het van niemand geërfd, maar rechtstreeks verkregen van zijn Vader, God, en wel op grond van diens eed.

Een wet kan veranderd en zelfs opgeheven worden. En dat geschiedt inderdaad met het vleselijke gebod op grond waarvan de Aäronieten het priesterambt bekleedden. Het berustte bovendien op vleselijke afstamming en eindigde daarom steeds in de dood.
Maar volgens Gods gezworen eed is Yeshua’s Priesterschap tot in de eeuw, dat is blijvend. Een en ander is mogelijk omdat hij bij zijn opstanding een onvernietigbaar leven ontving.

Vandaar dat hij een Priester kan heten naar de orde van Melchizedek, want van deze wordt immers gezegd (vers 3) dat hij noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft en daarom, de Zoon van God gelijkgemaakt, Priester blijft voor altijd.

Nog veel duidelijker is het…
Wat is nog veel duidelijker? De ondoeltreffendheid van het Levitische priesterschap. En aangezien er een veel beter priesterschap voorhanden is in de Masjiach, is er geen enkele reden de twee naast elkaar te laten voortbestaan. Het vroegere inferieure moet volledig plaats maken voor wat in alle opzichten superieur is.

Het is daarom ook volstrekt helder dat ten aanzien van het tweede het eerste als verouderd, als achterhaald,bestempeld kan en moet worden.
En omdat de feiten nu eenmaal aldus liggen is het bovendien nog veel duidelijker hoe verkeerd het van de zijde der Hebreeën (Joden) zou zijn om nochtans hardnekkig vast te willen houden aan het Oude bestel. Hoe zou zoiets YHWH Elohim die het Nieuwe bestel met het zweren van een eed bekrachtigd heeft, ooit aangenaam kunnen zijn!

αθετησις μεν γαρ γινεται προαγουσης εντολης δια το αυτης ασθενες και ανωφελες, ουδεν γαρ ετελειωσεν ο νομος, επεισαγωγη δε κρειττονος ελπιδος, δι ης εγγιζομεν τω θεω. 

18-19 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.
De apostel constateert definitief dat het Levitische priesterschap tekort schoot wegens inherente innerlijke zwakheid. En aangezien ze berustte op de Mozaïsche wetgeving geldt hetzelfde voor de Wet. De wetgeving en de uitvoering daarvan binnen het cultische systeem leverde op zijn best cultische reinheid op; meer niet. Zoals de apostel in Hb 9:13-14 zal zeggen had het geen kracht tot reiniging van het geweten. De zonde werd niet weggenomen, noch het besef aan schuld en oordeel. Waarom dan nog langer een dergelijk cultisch systeem handhaven!

Enerzijds…, anderzijds…
Een tegenstelling die wordt aangegeven met de partikels μεν ― δε, welke nog tweemaal wordt herhaald, respectievelijk in de vv 20-21 en 23-24, telkens met de bedoeling om aspecten van de onvolmaakte Oude priesterorde te contrasteren met die van de volmaakte Nieuwe orde. Hier staat een voorafgaand gebod tegenover een betere hoop.
Het eerste moet op Gods gezag wijken voor het tweede. In het ene geval terzijdestelling [of: afschaffing; opheffingαθετησις is een rechtsterm welke duidt op een ongeldigverklaring]. In het andere invoering [επεισαγωγη; in het NT alleen hier. Josephus gebruikte de term voor het introduceren van een nieuwe echtgenote in de plaats van de verstotene].

In de plaats van het zwakke en nutteloze gebod dat de opvolging van de zonen van Aäron regelde - zij kwamen en gingen weer door geboorte en dood - wordt iets veel beter geïntroduceerd: Een geheel nieuwe regeling van een betere orde, gekenmerkt door echte en blijvende vooruitzichten. In die mate zelfs dat vrije toegang tot God mogelijk wordt.

Hiermee heeft de apostel tenslotte een conclusie getrokken welke de lezers óf tot uiterste tegenspraak en verzet kan prikkelen, óf hen kan bewegen tot overgave. De keuze is aan hen. Zullen zij het Oude achter zich laten en het Nieuwe volledig accepteren?
In de Eerste eeuw, toen deze Brief ontstond, koos verreweg de meerderheid der Joden voor een steeds feller verzet.

Terugblikkend op die tijd zou men voor die houding nog enig begrip kunnen opbrengen. Weliswaar gaven zij met hun opstelling ook toen al te kennen dat zij compleet vervreemd waren van de gezindheid van de aartsvaders en de kracht van het profetische woord niet langer 'proefden'. Maar toen functioneerde tenminste nog de priesterschap van Aäron; en ook kon het nog altijd uitgeoefend worden binnen een nog bestaande (Tweede) tempel.

Maar sinds 70 AD is dat allemaal weg. En kon men na de eerste verwoesting van de tempel in 587 (vóór de huidige Tijdrekening) nog terecht hoop koesteren op herstel van de Oude cultus, thans is dat - na het verstrijken van niet minder dan bijna negentien en een halve eeuw - niet langer realistisch. Te meer omdat de herstelprofetieën geen herstel van de Oude cultus onder de Wet impliceren, althans niet van Godswege. 
Zeker, er zal volgens Jesaja 66 blijkbaar alsnog een Derde tempel verrijzen en er zullen weer dierlijke slachtoffers gebracht worden, maar dat alles op slechts menselijk initiatief en geenszins met Gods goedkeuring. Hij heeft bij voorbaat zijn ontstemming over een dergelijk project kenbaar gemaakt met de woorden:
Zo spreekt YHWH: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor Mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt, dit alles is mijn eigendom, luidt de godsspraak van YHWH. Mijn ogen rusten op die mens, die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord. 
Iemand die voor Mij een rund slacht, meent ook een mens te mogen doden, en wie een schaap offert, wurgt ook een hond, wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor varkensbloed, wie wierook offert, vereert ook een afgod. Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en welgevallen hebben in hun gruwelen, zo zal Ik er de voorkeur aan geven, hen te kwellen en over hen brengen wat ze vrezen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt. Hoort het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat YHWH zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan. Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem van YHWH die met zijn vijanden afrekent.
(Js 66:1-6)
In de herbouwde tempel van hun eigen keuze zal de God van Israël juist met die vermetele opstandelingen afrekenen. Zoals aangegeven in de Jaarwekenprofetie van Daniël gaat dat volgens 
Dn 9:27 in de laatste (70e) Week gebeuren, met de velen die in zee gingen met de valse masjiach. Maat niet voordat zij eerst tot de ontdekking zullen komen - op de helft van de Week - dat zij grondig door hem werden bedrogen.

Maar wordt de Derde tempel niet in het laatste gedeelte van de profetie van Ezechiël voorzien, vanaf hoofdstuk 40 ?
Nee, dat is zeker niet het geval. Het gaat daar niet om een tempelgebouw dat opgetrokken wordt van stenen, maar veeleer om een 'visionair' heiligdom dat correspondeert met de visionaire Tempelstad Nieuw Jeruzalem in het Joods-Christelijke Boek Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, een Tempelstad die hemel en aarde met elkaar verbindt. Alleen reeds de 'afmetingen' die daar profetisch worden vermeld, maken onmiskenbaar duidelijk dat van een letterlijk gebouw absoluut geen sprake is.
Zie: Ezechiël 40
En vergelijk: Js 66:1Op 21:10-27Ez 40:1-243:10-12.
Και καθ οσον ου χωρις ορκωμοσιας, οι μεν γαρ χωρις ορκωμοσιας εισιν ιερεις γεγονοτες, ο δε μετα ορκωμοσιας δια του λεγοντος προς αυτον, 
Ωμοσεν κυριος, 
και ου μεταμεληθησεται, 
Συ ιερευς εις τον αιωνα, 
κατα τοσουτο [και] κρειττονος διαθηκης γεγονεν εγγυος Ιησους. 

20-22 
En voor zover niet zonder eedzwering - want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei: 
De Heer zwoer 
en het zal hem niet berouwen: 
Jij
 [bent] priester tot in de eeuw - 
in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.
De apostel heeft al heel wat aan argumentatie geput uit Psalm 110 om de superioriteit van het Melchizedekiaanse priesterschap aan te tonen. Onder meer leidde hij er uit af dat met die orde van priesterschap ook de Joodse Wet verandert, ja, zelfs terzijde wordt gesteld. Maar er is in vers 4 van de Psalm nog een element dat hij tot nu toe niet gebruikte, namelijk de eed die YHWH zwoer om aan te geven dat het priesterambt van de Masjiach stellig zal worden verwezenlijkt.

De thematiek van de 'eed' kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 6 in verband met de eed waarmee YHWH de belofte aan Abraham bekrachtigde, zodat de lezers door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor [hen] liggende hoop vast te grijpen.

De eed in verband met de invoering van het Melchizedekiaanse priesterschap heeft vanzelfsprekend dezelfde kracht. God liegt niet; Hij kan dat zelfs niet. De vervulling van Psalm 110:4 berust op een onwrikbare grondslag.
Het gewone ορκος voor eed zoals in Hb 6:17, wordt hier vervangen door het nog krachtiger klinkende ορκωμοσια[eedzwering].

En wederom gebruikt de apostel de tegenstelling μεν ― δε om de onvolmaakte oude priesterorde tegenover de volmaakte nieuwe orde te plaatsen. God zwoer geen eed toen hij Aäron en diens zonen uitkoos. Die priesterorde werd in stand gehouden door vleselijke afstamming, dus door geboorte. De Masjiach daarentegen met eedzwering door Hem die tot hem sprak: 'Jij [bent] priester tot in de eeuw'. 

Daarbij wordt bovendien met nadruk vermeld dat God van een en ander nimmer berouw zal krijgen. In menselijke trant wordt soms van God gezegd dat hij van iets spijt kan krijgen, bijvoorbeeld van de aanstelling van koning Saul (
1Sm 15:11), maar van de eedzwering zal wat YHWH betreft nimmer sprake zijn van ook maar enig spoortje van spijt.
En dat geldt eveneens voor de eed die hij zwoer om de Abrahamitische belofte kracht bij te zetten, want de eed aan Abraham en die aan zijn Zoon, de Masjiach, behoren bij elkaar. Daardoor krijgen de Messiaanse Belofte en het priesterschap van de Masjiach waarop haar verwezenlijking berust, een onwrikbare zekerheid.
Het priesterschap der Aäronieten was van tijdelijke aard en kon herroepen worden, maar het priesterschap van de Masjiach is blijvend, tot in de eeuw.

En voor zover niet zonder eedzwering …in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.
Hier komt voor de eerste maal het woord voor verbond in beeld [διαθηκη]. Het is de gewoonte in deze Brief dat de apostel min of meer terloops een term laat vallen welke dan verderop in de Brief breed wordt uitgewerkt. In dit geval is uiteraard sprake van het Nieuwe Verbond tot het voorzeggen waarvan Jeremia goddelijk werd geïnspireerd. 

Logischerwijs zinspeelt de apostel juist in dit stadium reeds op dat Nieuwe Verbond, want het moet voor iedere oprechte lezer volkomen helder zijn dat aan de hand van Jr 31:31-34 twee zaken definitief kunnen worden vastgesteld:
(1) Het zou in de plaats komen van het vroegere (Mozaïsche) Verbond; en
(2) het zou veel betere kenmerken hebben, reden waarom een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (vers 18).
Welnu, van dat betere Verbond is Yeshua Borg. Het Griekse εγγυος is weer een term uit het Griekse rechtsjargon. Masjiach Yeshua waarborgt, garandeert de ten uitvoerlegging van het Nieuwe Verbond. Zijn vergoten bloed dient namelijk als borgtocht, zoals hij tot zijn leerlingen sprak tijdens het Pesach op de vooravond van zijn dood:

Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
(Lk 22:20)
Daarom kan de apostel een vergelijking maken met de eedzwering. Op grond daarvan is de uitoefening van het priesterschap door de Masjiach volkomen zeker. Maar even zeker is de invoering van het Nieuwe Verbond en de tenuitvoerlegging ervan. Op grond van zijn eigen slachtoffer kan Masjiach Yeshua, de Hogepriester, daarvoor volkomen instaan. Al die genoemde zaken grijpen in elkaar; er is sprake van een innig onderling verband. Over wat voorbij gaat schijnt dan ook het licht van de betere hoop!

και οι μεν πλειονες εισιν γεγονοτες ιερεις δια το θανατω κωλυεσθαι παραμενειν∙ ο δε δια το μενειν αυτον εις τον αιωνα απαραβατον εχει την ιερωσυνην∙ οθεν και σωζειν εις το παντελες δυναται τους προσερχομενους δι αυτου τω θεω, παντοτε ζων εις το εντυγχανειν υπερ αυτων.
23-25 Ook zijn zij weliswaar in grote getale priesters geworden, daar zij door de dood verhinderd werden aan te blijven, maar hij, omdat hij blijft tot in de eeuw, bezit het priesterschap onoverdraagbaar. Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.
Voor de derde maal de tegenstelling μεν ― δε om het onvolmaakte oude en het betere nieuwe te accentueren. Na de argumenten van het onvernietigbaar leven en de eedzwering, wordt als derde motief genoemd het onoverdraagbare karakter van de nieuwe priesterorde, en dat op gronden die al eerder aan de orde zijn gekomen:
De Aäronieten moesten telkens door anderen vervangen worden, wat zelfs gold voor de Hogepriester, zodat men van vele Hogepriesters kon spreken. Met de Messiaanse Hogepriester staat het geheel anders, hij heeft zijn priesterambt als een onvervreemdbaar bezit. God zwoer ten aanzien van zijn Zoon immers: Jij [bent] priester tot in de eeuw.

Omdat de Masjiach voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende redden aangezien hij - zoals hierna nog uitvoerig aandacht zal krijgen - in zijn priesterlijke tussenkomst kan steunen op het effect van een volkomen zondebedekkend offer, d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel. Voorwaarde is evenwel dat die complete redding alleen hén ten deel valt die door hem tot God naderen, zoals hij trouwens ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).

Daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken…
Het werkwoord εντυγχανω heeft in Hn 25:24 de waarde van zich wenden tot iemand [met een verzoek of petitie], maar hier en in Rm 8:27, 32 van tussenbeide komenOfpleiten; ten beste spreken [ten behoeve van iemand].

In de hoofdstukken 3 en 4 beklemtoonde de apostel het leven in het Heden.
Met gebruikmaking van Psalm 95 verbond hij daaraan de vermaning dat zijn lezers, de Hebreeën, er goed aan doen thans vooral hun hart voor verharding te behoeden en niet het slechte voorbeeld van de Exodusgeneratie na te volgen.
Daarvoor hebben zij bovenal geloofsvertrouwen nodig. In het bijzonder het geloof dat in Psalm 110 de waarheid is te vinden over hun eigen Masjiach [Yeshua] en de rol die hij volgens Gods eigen eedzwering in de Nieuwe priesterorde vervult. Dit van harte erkennen en aanvaarden zal voor hen - en trouwens voor alle leden van het Israël Gods - betekenen dat zij nu, in het gunstige Heden, het voorrecht zullen genieten dat hij ten gunste van hen tussenbeide komt en bij zijn Vader, God, ten beste voor hen spreekt, met volledige redding in het vooruitzicht.

Τοιουτος γαρ ημιν και επρεπεν αρχιερευς, οσιος, ακακος, αμιαντος, κεχωρισμενος απο των αμαρτωλων, και υψηλοτερος των ουρανων γενομενος∙ ος ουκ εχει καθ ημεραν αναγκην, ωσπερ οι αρχιερεις, προτερον υπερ των ιδιων αμαρτιων θυσιας αναφερειν, επειτα των του λαου∙ τουτο γαρ εποιησεν εφαπαξ εαυτον ανενεγκας. 
26-27 Want zulk een Hogepriester paste ons ook: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. Die niet genoodzaakt is dag na dag - zoals immers de Hogepriesters - eerst voor de eigen zonden slachtoffers te brengen, vervolgens voor die van het volk, want dit deed hij eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] bracht.
De apostel gaat ertoe over al het voorgaande van dit hoofdstuk samen te vatten.
Na de relevante geloofswaarheden zorgvuldig beredeneerd te hebben, wars van alle religieus fundamentalistische sentimenten, kan hij tot slechts één gevolgtrekking komen: Alléén zulk een Hogepriester, hij die op grond van Gods eedzwering voor altijd Hogepriester blijft naar de orde van Melchizedek, paste, betaamde ons, dat is het ware Israël van God.
Binnen het Israël Gods, het complete zaad van Abraham, kan Gods doel dat Hij beoogde in de Belofte aan Abraham slechts verwezenlijkt worden door een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Masjiach, de Zoon van God, Yeshua, die binnen de nieuwe en blijvende orde van Melchizedek de functies van Koning en Hogepriester in zich verenigt.

Reeds als de Mensenzoon op aarde onderscheidde hij zich van alle andere mensen doordat hij niet 'besmet' was met de zondigheid van het Adamitische mensengeslacht, waaraan door de dienst van de Levitische priesters geen einde kon worden gemaakt. Sterker nog, de procedure van de jaarlijkse Verzoendag toonde aan dat naast het volk, ook het priestergeslacht zelf ceremonieel gereinigd moest worden van de schuld der zonde.
(Verzoen)dag na (verzoen)dag moest de in functie zijnde Hogepriester eerst voor de eigen zonden slachtoffers opdragen, en daarna ook voor die van het volk, respectievelijk de stier en de bok (Leviticus, 
hoofdstuk 16).

Καθ ημεραν duidt op dagelijks, en dit heeft voor uitleggers altijd weer een probleem opgeleverd, aangezien er aan de gang van zaken tijdens de jaarlijkse Verzoendag wordt gerefereerd zoals de apostel ook in hoofdstuk 9 zal doen.
Wellicht dat hier iets soortgelijks aan de orde is als in de Hebreeuwse tekst van Exodus 13:10. Toen Mozes bij de Uittocht het volk duidelijk maakte dat voortaan elk jaar in de maand Nisan (Abib) het zevendaagse feest der Ongezuurde broden in acht moest worden genomen, zei hij letterlijk naar de grondtekst:
Gij zult deze inzetting onderhouden op haar bestemde tijd, van dagen tot dagen.
LXX: αφ ημερων εις ημερας

In het tegenbeeld heeft Yeshua in één keer [εφαπαξeens voor al] de typologische procedures van de jaarlijkse Verzoendag vervuld toen hij zichzelf [ten offer] bracht.
Op grond hiervan kan geconcludeerd worden:
(1) Yeshua was al op aarde - in de periode ná zijn doop toen hij met heilige geest werd gezalfd - in functie als de tegenbeeldige Hogepriester.
(2) Het offer van zijn eigen ziel was toereikend; het had zulk een compleet zonden bedekkende waarde dat het niet herhaald behoefde te worden.

Om verder het beeld van de Verzoendag te kunnen vervullen - de Hogepriester die het Allerheiligste van de Tabernakel binnengaat, eerst met het bloed van de stier (voor zijn eigen 'Huis') en vervolgens ook met het bloed van de bok ten behoeve van het volk - ontving Yeshua op de derde dag een opstanding in een geestelijk lichaam: het onvernietigbaar leven van vers 16. Daardoor werd hij verheven boven de hemelen en was het voor hem mogelijk de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' te brengen, de hemel zelf, de plaats waar God troont, maar die nu de kenmerken van een hemels 'Allerheiligste' had aangenomen.

Aldus kon Yeshua, nadat hij de waarde van zijn bloed aan God had aangeboden, de uitoefening van zijn hogepriesterschap voortzetten. In Gods raadsbesluit konden de gunstige effecten van zijn verzoenend offer vanaf die tijd de mensheid op aarde ten deel gaan vallen.
Dit zou echter in het goddelijk voornemen gefaseerd geschieden. Eerst het Israël Gods: De (hemelse) Christelijke Gemeente tijdens de huidige 'eeuw' van die Gemeente, en daarna de (aardse) Joodse Gemeente in Israëls 70steJaarweek. En vervolgens door de tussenkomst van die hemels/aardse Koninklijke priesterschap de overige mensheid, en wel tijdens het Millennium.

ο νομος γαρ ανθρωπους καθιστησιν αρχιερεις εχοντας ασθενειαν, ο λογος δε της ορκωμοσιας της μετα τον νομον υιον εις τον αιωνα τετελειωμενον. 
28 De Wet immers stelt als Hogepriesters mensen aan behept met zwakheid, maar het woord van de eedzwering - die van ná de Wet - een Zoon, die tot in de eeuw tot volmaaktheid is gebracht.
Afsluitend concludeert de apostel dat volgens de Wet binnen het Levitische priesterschap gewone mensen werden aangesteld die, precies als alle andere mensen, inherent zedelijk zwak waren en bijgevolg zondig. Omdat de ziel die zondigt ook sterft, voorzag de Wet in een regelmatige opvolging van Hogepriesters, maar het volmaakte kwam daarmee nooit in zicht. Want ook de slachtoffers die geregeld gebracht werden, waren ontoereikend. Het bloed van stieren en bokken kan nu eenmaal niet zonden wegnemen (Ez 18:4; nbg) en Hb 10:1-4.

Het Woord van de eedzwering daarentegen was tot één persoon gericht, en omdat de eed ná de Wet kwam, werd daarmee bij voorbaat aangegeven dat aan de Wet eens een einde moest komen. Door de eedzwering werd immers een Zoon aangesteld die
(1) op zich reeds geheel vrij was van zedelijke zwakheid, maar die  
(2) door zijn loopbaan van gehoorzaamheid onder beproevingen, ook in die zin tot volmaaktheid werd gebracht dat hij voor altijd geschikt was om het ambt van Hogepriester uit te oefenen, ja, tot in de eeuw, dat is tot en met het einde van het Millennium (Hb 5:5-10).

Na het wegen van al deze feiten zullen alle leden van het Israël Gods ongetwijfeld kunnen instemmen met de conclusie van de apostel die hij in vers 26 formuleerde: Ja, zulk een Hogepriester paste ons ook.