Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 3 april 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 8

Zie ook hoofdstuk:   1  2  3  4  5  6  7  9  10  11  12  13




Κεφαλαιον δε επι τοις λεγομενοις, τοιουτον εχομεν αρχιερεα, ος εκαθισεν εν δεξια του θρονου της μεγαλωσυνης εν τοις ουρανοις, των αγιων λειτουργος και της σκηνης της αληθινης, ην επηξεν ο κυριος ουκ ανθρωπος.  πας γαρ αρχιερευς εις το προσφερειν δωρα τε και θυσιας καθισταται∙ οθεν αναγκαιον εχειν τι και τουτον ο προσενεγκη.

   

1-3 Hoofdzaak nu van de besproken dingen [is]: Wij hebben zulk een Hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke Hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen. 
Eigenlijk is hoofdstuk 8 een voortzetting van de argumentatie waarom het priesterschap van de Masjiach naar de orde van Melchizedek zoveel beter is dan die van Aäron. Maar terwijl in hoofdstuk 7 de uitnemendheid van de nieuwe Hogepriester qua persoon werd benadrukt, wordt in dit hoofdstuk vooral op de voortreffelijkheid van zijn dienst gewezen.

Daarbij domineren twee termen: Tent (Tabernakel) en Verbond, waarbij de Masjiach weer met de Levitische priesters wordt vergeleken. De conclusie is dat hij een dienaar is van de ware Tent en de Middelaar van een beter Verbond.In vers 5 zal gesproken worden over 'voorafbeelding' en 'schaduw'. Met die termen zal nog nadrukkelijker de ondergeschikte betekenis van het Oude bestel worden getekend. 
Wij hebben zulk een Hogepriester...
Zoals in al het voorafgaande werd geschilderd: Gods eigen Zoon, de Masjiach, voor altijd aangesteld op grond van Gods eedzwering. Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars; die eens voor altijd het toereikende offer - zijn eigen volmaakte leven (ziel) - bracht op het altaar van Gods wil, maar door een opstanding tot een onvernietigbaar leven hoger werd dan de hemelen.
Daardoor kon hij de waarde van zijn menselijk offer in het ware Allerheiligste brengen en aan zijn Vader, God, aanbieden.

De heilige Tent (Tabernakel) die door Mozes bij de berg Sinaï werd opgericht en de latere tempels in Jeruzalem hadden twee afdelingen. De eerste afdeling werd het Heilige en de tweede of binnenste afdeling het Allerheiligste genoemd.
In het Heilige bevond zich de gouden tafel waarop geregeld het 'toonbrood' werd gelegd, alsook de gouden kandelaar met zeven armen die lampen droegen, en het gouden reukaltaar. 
In de binnenste afdeling, of het Allerheiligste, bevond zich echter de heilige gouden Ark van het Verbond, met haar gouden deksel waarop zich twee gouden cherubim met uitgespreide vleugels en met de gezichten naar elkaar toegekeerd, bevonden. Het licht in dit Allerheiligste was afkomstig van het wonderbaarlijke licht, het zogenoemde Sjekinalicht, dat boven het verzoendeksel tussen de twee cherubim zweefde.


Die oorspronkelijke Tent werd inderdaad door een mens opgericht, namelijk onder leiding van Mozes die daarvoor echter in detail aanwijzingen had ontvangen van YHWH Elohim zelf (Ex 25:40Nm 8:4).  
Daardoor kon die Tent als voorafbeelding dienen van het ware: De Tent die YHWH zelf oprichtte en waarin zijn Zoon, de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, als openbaar dienaar optreedt.

Er wordt in Genesis 14 niet vermeld dat Melchizedek in Salem een tempel had waarin hij als 'priester van de Allerhoogste God' diende. In verband met Melchizedek is daarom niets van dien aard dat als afschaduwing gebruikt kan worden. Bijgevolg dient de Grotere Melchizedek als Hogepriester in het tegenbeeld van de Tabernakel, d.i. de ware Tent.
Tegelijkertijd vormt het ontbreken van een of ander heiligdom bij Melchizedek een aanwijzing te meer dat Yeshua niet afhankelijk is van een stoffelijk heiligdom.

In de typologie van het Heiligdom wordt in Hebreeën niet gesproken over een tempel maar over de σκηνη, de Tent of Tabernakel, de oervorm van het Joodse Heiligdom in de wildernis, nauw verbonden met Gods openbaring en wetgeving bij de Sinaï en opgericht door Mozes, de Middelaar van het Eerste (vroegere) Verbond.

De hemelse Tent is echter de ware, de volmaakte Tabernakel, waarvan de aardse Verbondstent slechts een voorafbeelding en schaduw was.
Ook het Tempelheiligdom [naos] in de Openbaring wordt gewoonlijk beschreven in termen van de Wildernistent. Wanneer het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdaalt, horen we een luide stem vanuit de troon zeggen:

Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn.
(Op 21:3)
Wanneer werd door YHWH Elohim de ware Tent opgericht (opgeslagen)?
Dat moet begonnen zijn in de herfst van 29 AD bij Yeshua’s doop. Waarom?
Toen zalfde de Vader namelijk zijn Zoon met heilige geest waardoor deze de tegenbeeldige Hogepriester werd.
En evenals de Levitische Hogepriester Aäron had ook hij een heilige Tent nodig waarin hij zijn ambt kon uitoefenen.
Nu zullen we zo meteen, in vers 3, lezen dat elke Hogepriester aangesteld wordt om zowel gaven als slachtoffers op te dragen en dat daarom ook de grote Liturg - naar het Griekse λειτουργος [openbaar dienaar] - iets nodig had om te offeren. 

Wat stond hem ter beschikking dat hij als offer aan God kon aanbieden? Niet het lichaam van een dier, dat lager is dan de mens en waarvan het bloed geen ware verzoenende kracht heeft, maar zijn eigen volmaakt menselijk lichaam dat hij door zijn geboorte uit de maagd Maria bezat. Tot haar had de engel immers gezegd:
Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35).
Zoals we in hoofdstuk 10 van onze Brief nog zullen zien besefte de Zoon heel goed dat de Almachtige God, zijn Vader, hem voor deze offerandelijke loopbaan had toegerust en dat die loopbaan bij zijn doop een aanvang nam. Door zijn onderdompeling in de Jordaan gaf hij te kennen dat hij zich met de zondige mensheid identificeerde en bereid was plaatsvervangend voor haar te sterven en zijn leven op het altaar van Gods wil te offeren (
Hb 10:5-9Mt 3:13-17Lk 3:21-23).
Op die wijze kwam het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan (
Hb 13:10).

In de Oudheid stond het koperen altaar in het midden van het Voorhof vóór de heilige Tent der samenkomst, en zo kwam - samen met het tegenbeeldige, geestelijke altaar - ook het tegenbeeldige 'Voorhof' tot bestaan.
Daarmee wordt een toestand bedoeld waarin iemand zich op aarde bevindt.

Yeshua, die tot Hogepriester was gezalfd, bevond zich in dat tegenbeeldige Voorhof omdat hij in een toestand verkeerde van menselijke volmaaktheid, volkomen rechtvaardig en rechtschapen: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.
Evenals de zonen van Korach, de Leviet, vond hij bij het 'grootse altaar' van Gods wil in het Voorhof van de ware 'grootse tabernakel' een rustplaats:
Hoe lieflijk is uw grootse tabernakel, YHWH der legerscharen! Mijn ziel smacht van verlangen naar de voorhoven van YHWH.
Uw grootse altaar, YHWH der legerscharen, mijn Koning en mijn God!
(Psalm 84)
Met het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige Voorhof kwam ook de tegenbeeldige Tent zelf tot bestaan, waarin de nieuwe Hogepriester zijn openbare dienst kon uitoefenen.
Natuurlijk had zijn Vader God, de Allerhoogste, altijd al zijn woonplaats in de hemel, maar toen Hij de ware Tent 'opsloeg' kon hij bewerken dat die exclusieve woonplaats een ander aspect aannam, of nieuwe kenmerken kreeg:
De heiligheid van zijn hemelse woonplaats werd, in scherpe tegenstelling tot de buitengewone zondigheid van de mensheid, verhoogd. Zijn persoonlijke woning werd nu de Heilige plaats waar een rechtvaardige, maar ook barmhartige God bereid was een passend, volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden.

Uiteraard moest de waarde van dit offer aangeboden worden door een zondeloze, heilige Hogepriester die persoonlijk toegang had tot God. Op deze wijze werd Gods hemelse troon een verzoeningstroon, terwijl zijn hemelse woonplaats de kenmerken aan van een tegenbeeldig Allerheiligste aannam (Hb 9:24-26).

Maar wat valt er te zeggen van het Heilige?
Ook die Eerste, voorste afdeling heeft tegenbeeldige betekenis, wederom in de zin van een toestand.
Zoals we zagen volbracht Yeshua vanaf zijn doop zijn aardse bediening in het tegenbeeldige Voorhof als een volmaakt rechtvaardig mens, toezicht houdend op het opdragen van zijn eigen ziel als volkomen zondenverzoenend offer. Daarbij bevond hij zich te midden van zijn eigen (Joodse) mensen die hij trachtte te dienen en door wie hij uiteraard gezien kon worden, precies zoals het geval was met het Voorhof van de Tabernakel. Hoewel de leden van de 12 niet priesterlijke stammen geen toegang hadden tot het Voorhof, konden zij wel alles gadeslaan wat daar plaats vond.

Met het Heilige was het echter anders gesteld.
Die Eerste afdeling had een afscherming, een Gordijn, waardoor alles wat daarbinnen plaats vond, aan het oog was onttrokken. Alleen Aäron en zijn priesterlijke zonen mochten daarin binnengaan voor het verrichten van de dagelijkse en wekelijkse cultische handelingen.
Toen Yeshua ten tijde van zijn doop werd gezalfd, werd hij tevens door God verwekt als diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige; wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermdZijn Joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen.   

Wij hebben zulk een Hogepriester…, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent…
Hiermee wordt de aard van Yeshua’s priesterlijke werk in de hemel beschreven. Hij zetelt aan Gods rechterhand als Liturg, of openbaar dienaarΛειτουργος wijst in principe op elk openbaar ambtenaar in dienst van de volksgemeenschap (Rm 13:6), maar in godsdienstige zin wordt het in de Bijbel meestal gebruikt met een verwijzing naar cultische, priesterlijke dienst. Yeshua, de Masjiach, is in het ware Heiligdom de grote Liturg, in zijn exclusieve positie van de ene, ware Hogepriester.

Vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen…
Waar een priester cultische dienst verricht, wordt ook een heiligdom en het opdragen van offers aan de godheid verondersteld.
Hoewel hij al in vers 27 van het vorige hoofdstuk vermeld had dat ook de nieuwe Hogepriester een slachtoffer heeft opgedragen en wel eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] opdroeg, hervat de apostel hier zijn vergelijking van de Oude, Aäronische priesterschap met die van de Nieuwe orde.
Vanaf vers 3 wordt een analogie ingeleid met Hb 7:11-25, waar de vraag aan de orde was of naast het priesterschap volgens de Wet nog ruimte overbleef voor een ander. Die vraag werd aan de hand van een reeks argumenten met een volmondig 'Ja' beantwoord, maar nu wordt de parallellie doorgevoerd ten aanzien van de offercultus.
In de ceremoniële dienst onder de Wet werden immers voortdurend offers opgedragen. Als er dus van een werkelijke parallellie sprake is zou dat ook voor de Nieuwe orde gelden. Er is dan een noodzaak voor de nieuwe Hogepriester dat ook hij iets heeft dienaangaande.
Die noodzakelijkheid omvat nog een ander, daarmee verband houdend aspect.
De Aäronische Hogepriester ging eens per jaar, op de Verzoendag, met het bloed van het slachtoffer - wat de werkelijke waarde van het slachtoffer vertegenwoordigde - het Heiligdom binnen tot in de achterste afdeling, het Allerheiligste. Door het bloed te spatten op en vóór het Verzoendeksel (de Genadetroon) bood hij de waarde daarvan als het ware aan God aan (
Lv 16:14). 

Ook aldus benaderd moest de Masjiach als de nieuwe Hogepriester iets hebben om te offeren, want alleen in dat geval zou hij het ware Allerheiligste, de hemel, kunnen binnengaan om de waarde van het offer (zijn bloed) aan God te kunnen aanbieden.
Dat de Messiaanse Hogepriester zich sinds 33 AD daar werkelijk bevindt, gezeten aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, levert dan ook het bewijs dat het ware verzoenend offer gebracht is en effectief was.

De apostel gaat die noodzaak niet onmiddellijk toelichten. Volgens zijn gewoonte bereidt hij met een enkel woord een thema voor, dat hij naderhand uitvoerig zal uitdiepen.

ει μεν ουν ην επι γης, ουδ αν ην ιερευς, οντων των προσφεροντων κατα νομον τα δωρα∙ 
Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen. 
Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn…
Een verklaring waarover velen zich het hoofd hebben gebroken. Duidelijk is uiteraard dat de apostel dit weer in de eerste plaats zegt in vergelijking met het Oude priesterschap. Het Levitische priesterschap was in zichzelf geheel aards omsloten; ging over van vader op zoon en de cultus was conform de inzettingen van de Wet geregeld. In die zin kon Yeshua op aarde nooit priester zijn. In 
Hb 7:13-14, 23 en 28 werden daarvoor al de argumenten vermeld.

Ook hebben we aan de hand van ondermeer Hb 7:27 en 8:5 beredeneerd dat de ware Tent in 29 AD bij Yeshua's doop en zalving met heilige geest werd 'opgeslagen' en dat daarmee ook zijn hogepriesterlijke dienst een aanvang nam. Dus wel degelijk terwijl hij op aarde was.

Waarin is dan de oplossing voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid gelegen?
Antwoord: In de omstandigheid dat het Messiaanse priesterschap naar de orde van Melchizedek hemels van karakter is. Zoals de Oude orde geheel aards omsloten was, is de Nieuwe geheel hemels omsloten. Zowel toen hij nog op aarde was als nu, bij zijn verblijf in de hemel aan Gods rechterhand, kan zijn priesterschap slechts met de ogen des geloofs worden waargenomen. Zijn priesterschap begon weliswaar op aarde, maar dat kon slechts plaats vinden in zijn situatie als geestelijk verwekte Zoon van God, afgebeeld - of: vertegenwoordigd - door de voorste Tentafdeling, het Heilige. In die toestand verkeerde de Masjiach reeds in de hemelse sfeer.
οιτινες υποδειγματι και σκια λατρευουσιν των επουρανιων, καθως κεχρηματισται Μωυσης μελλων επιτελειν την σκηνην, Ορα γαρ, φησινποιησεις παντα κατα τον τυπον τον δειχθεντα σοι εν τω ορει∙ 

Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want:
Zie erop toe,
zegt hij,
dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd.
Dat de Levitische priesters God dienden in een Tentheiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen was, bevestigt de gedachte dat de Masjiach van meet af als de nieuwe Hogepriester diende binnen een orde die geheel hemels omsloten is.
Met opzet gebruikt de apostel de term 'hemelse dingen', omdat het hemelse Heiligdom in geen enkel opzicht in materiële zin gedacht moet worden. Het heeft niets aards. Vandaar de aanvang van vers 4: Indien hij dan werkelijk op aarde was. 
Niettemin is ook het ware Tentheiligdom opgericht naar het model [τυπος] dat YHWH Elohim op de berg Sinaï in een visioen aan Mozes had getoond:
De Tabernakel zelf en ook alle voorwerpen die bij de uitoefening van de cultische dienst gebruikt moesten worden (Ex 25:9, 40).



Wat zijn kenmerken betreft beantwoordt dus ook de ware Tent aan het oerbeeld waarvan de Wildernistent slechts een afbeelding was. Hoe zwak die afbeelding was wordt getekend met de term schaduw [σκια]. Een schaduw geeft de werkelijkheid slechts beperkt weer en bezit zelfs geen zelfstandig bestaan. Opnieuw een aanwijzing hoe beperkt en onvolkomen de dienst van het Levitische priesterschap was.

Blijkbaar heeft de apostel om die reden de uitoefening van die dienst aangegeven met het werkwoord λατρευω, dat afgeleid is van λατρις, loonarbeider, knecht.
Λατρευω heeft in de LXX dan ook geregeld de betekenis van het dienen en vereren van de godheid. Wat betreft het volk in het algemeen het dienen van YHWH (
Ex 3:12; 4:237:16, etc).

In onze Brief gebruikt de auteur λατρευω en λειτουργεω [openbare dienst verrichten] door elkaar heen voor de uitoefening van de priesterdienst, maar past het eerste nooit toe op de dienst van Yeshua. Daarvoor gebruikt hij uitsluitend λειτουργεω, kennelijk omdat daardoor voor de auteur(s) iets wordt uitgedrukt van het blijvende, het alomvattende van zijn Messiaanse dienst als Hogepriester.

νυν[ι] δε διαφορωτερας τετυχεν λειτουργιας, οσω και κρειττονος εστιν διαθηκης μεσιτης, ητις επι κρειττοσιν επαγγελιαις νενομοθετηται.     

6  Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.

Met maar nu wijst de apostel wederom op de tegenstelling met de vroegere orde toen de priesters God dienden in een heiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw was van de hemelse dingen. 
De openbare dienst [λειτουργια] van de Messiaanse Hogepriester is voortreffelijker omdat ze samenhangt met een ander, een beter Verbond. Met het Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in waarde. Stilzwijgend wordt daarmee overigens erkend dat ook de vroegere priesterschap en het vroegere Verbond hun waarde hadden.

Van dat Nieuwe, betere Verbond is de Masjiach de Middelaar. Het woord 'Borg' van 7:22 wordt nu vervangen door 'Middelaar'. Zoals we al in Hb 5:1 zagen is de priester de Middelaar tussen God en mensen. Priesterschap en Middelaar zijn dan ook verwante begrippen.
Het gebruik van 'Middelaar' [μεσιτης] geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, waarop trouwens ook de vv 8 tm 12 zullen wijzen.

Het idee van ‘testament’ als weergave van διαθηκη en het daarmee verwante ‘erflater’ zal in Hb 9:16-17 in beeld komen.
Hier valt de nadruk op het feit dat de Masjiach door zijn offerdood ten grondslag ligt aan het Nieuwe Verbond dat YHWH Elohim op zijn bestemde tijd met etnisch Israël sluit ter vervanging van het oude Wetsverbond.

Aangezien dat in Jr 31:31-34 aangekondigde Nieuwe Verbond het bloed van de Masjiach ten grondslag heeft  is de wettelijke basis ervan uiteraard veel beter en kan er tevens sprake zijn van véél betere beloften:
- God zal zijn wet in het binnenste van de leden van zijn uitverkoren volk leggen en ze in hun hart schrijven.
- Zij allen zullen YHWH kennen, van de geringste tot de grootste onder hen.
- God zal hun dwaling vergeven en hun zonde niet langer gedenken.

Ει γαρ η πρωτη εκεινη ην αμεμπτος, ουκ αν δευτερας εζητειτο τοπος∙  μεμφομενος γαρ αυτους λεγει,
Ιδου ημεραι ερχονται, λεγει κυριος,
και συντελεσω επι τον οικον Ισραηλ
και επι τον οικον Ιουδα διαθηκην καινην, 
ου κατα την διαθηκην ην εποιησα τοις πατρασιν αυτων
εν ημερα επιλαβομενου μου της χειρος αυτων
εξαγαγειν αυτους εκ γης Αιγυπτου,
οτι αυτοι ουκ ενεμειναν εν τη διαθηκη μου,
καγω ημελησα αυτων, λεγει κυριος. 

7-9  Want indien dat eerste voortreffelijk was, zou er voor een tweede geen plaats gezocht zijn. Want hen berispend zegt hij:
Zie, er komen dagen, zegt de Heer,
en ik zal met het huis van Israël
en met het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen;
niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte
ten dage dat ik hun hand vatte
om hen uit [het] land Egypte te leiden,
want zij bleven niet in mijn verbond
en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.

Dat God plaats zocht [het imperfectum duidt op een voortgaand zoeken in het verleden] voor een tweede Verbond met de nakomelingen van de Joodse voorvaders, geeft aan dat YHWH zijn uiteindelijke doel - om in het Millennium de Heidenvolken te zegenen door dat deel van Abrahams zaad - niet kon bereiken op basis van het Wetsverbond.
In dat opzicht schoot het eerste Verbond in voortreffelijkheid te kort. Hiermee wordt bevestigd wat vanaf hoofdstuk 7 geregeld is benadrukt: Er waren andere (betere) middelen en personen nodig.

Want hen berispend zegt hij…
Met die inleiding van het citaat uit Jr 31:31-34 geeft de apostel te kennen dat YHWH een bepaald motief had om Jeremia te inspireren het Nieuwe Verbond aan te kondigen. Waarschijnlijk denkt hij aan de voorafgaande verzen 28-30 in Jr 31 >

Eerst had Ik er alles op gezet hen weg te rukken en af te breken, hen te verwoesten en te vernielen, met ramp op ramp, maar nu heb Ik er alles op gezet om hen op te bouwen en te planten – godsspraak van YHWH. In die tijd zegt men niet meer: “De vaders eten onrijpe druiven, en de tanden van de kinderen zijn er stroef van.”
Nee! Iedereen sterft door zijn eigen schuld. Iedereen die onrijpe druiven eet, krijgt zelf stroeve tanden.
De berisping doelt daarom op de onder de Joden bestaande neiging om hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun daden te ontkennen, en ze in plaats daarvan af te wentelen op de gedragingen van hun voorvaders.
Onder het Nieuwe Verbond zal daarvan geen sprake zijn; een ieder zal persoonlijk verantwoordelijk worden gehouden voor zijn reactie op de nieuwe voorzieningen die God door die regeling voor zijn Verbondsvolk treft.
Terloops constateren wij daarmee dat ook het Nieuwe Verbond conditioneel is; voorwaardelijk daarom, zoals ook het geval was met het Oude (Ex 19:5-6).

Zie, er komen dagen… 
Een door Jeremia veel gebruikte term waarmee hij profetische aankondigingen inleidt die hun beslag moeten krijgen ten tijde van Israëls herstel in het Messiaanse tijdperk.
Vergelijk Jr 23:5-8, waar het Messiaanse koninkrijk van Davids rechtvaardige Spruit wordt aangekondigd. Er zal dan een tweede Exodus van het volk Israël plaats vinden, namelijk vanuit de diaspora: Uit al de landen waarheen ik hen verdreven heb, en zij zullen stellig op hun eigen bodem wonen.

Dit leidt tot de (voor sommigen wellicht) verrassende conclusie dat het Nieuwe Verbond
(a) pas in de Eindtijd met Israel wordt opgericht, of zoals de apostel verklaart: tot stand gebracht met het huis van Israël en met het huis van Juda. En
(b) dat die gebeurtenis plaats gaat vinden ten tijde van de Uittocht uit de diaspora, precies zoals  het Oude Verbond tijdens de Exodus met de Joodse voorvaders bij de Sinaï werd gesloten. Het ontstaan van dat Verbond viel dus toen samen met het feit dat de Israëlieten bevrijd werden uit de Egyptische slavernij en tot een zelfstandig volk werden gemaakt (Exodus 24).

En ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer… 
Een opmerkelijke afwijking van de Hebreeuwse tekst van Jr 31:32.
In ieder geval wil de apostel daarmee niet zeggen, wat sommigen beweren die de Vervangingsleer voorstaan, dat God op enig tijdstip zijn Verbondsvolk verwierp. Waarom niet? Allereerst omdat het Grieks die uitleg niet toelaat.
Kαγω ημελησα αυτων heeft de waarde van Ik bekommerde mij niet om hen.
Of: Ik toonde geen bezorgdheid voor hen.
Of ook: Ik liet hen aan hun lot over.

Zie ook Hb 2:3 waar dit zelfde werkwoord is gebruikt:
Hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen. Of: Wanneer wij een zo groot heil verwaarlozen (WV).

De betekenis gaat dus in de richting van: zorgeloos zijn; verwaarlozen; veronachtzamen.

In de tweede plaats citeert de apostel woordelijk uit Jr 31:32 maar dan volgens de Septuagint. Aangezien wij er vanuit gaan dat hij schreef onder inspiratie van de geest van God, moet zijn aanhaling uit de LXX voor YHWH Elophim acceptabel zijn geweest. Maar tegelijkertijd moet het dan tevens licht werpen op wat er in de Hebreeuwse brontekst valt te lezen, wat overigens voor vertalers een vrij grote moeilijkheidsgraad heeft:

Hoewel ik hun heer was (LV)
Hoewel Ik heer over hen ben (NBG)
Hoewel ze mij toebehoorden (NBV)

Gelezen in het licht van Hb 8:9, leidt een en ander tot de volgende conclusie:
Vanwege de ontrouw van zijn Verbondsvolk in hun verhouding tot YHWH, hun Heer - een verhouding die als een huwelijksrelatie was maar die door de Joden niet geacht werd - achtte God op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël niet langer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.

Voor altijd? Nee, niet voor altijd.
Dat wordt in de eerste plaats door de context van Jr 31:31-37 tot uitdrukking gebracht. Want in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat hij in de 70e Jaarweek het huwelijksverbond met zijn natievrouw - de nakomelingen van de Exodusgeneratie - vernieuwen. Hij gaat dan met het gecombineerde huis van Juda en Israël een Nieuw Verbond sluiten.
Zelfs na alle ontrouw is het toch onmogelijk dat YHWH het gehele zaad van Israël verwerpt (Jr 31:35-37).

Dat YHWH zijn Vrouwnatie terugneemt op basis van een nieuw huwelijksverbond wordt zeer beeldend aangekondigd in het Bijbelboek Hosea.
De sleutelgedeelten zijn 1:2-102:14-20 en 3:1-5; uitgebeeld door de huwelijksproblemen die Hosea had met Gomer, ‘een vrouw van hoererij’, van wie hij scheidde, maar die hij later, op Gods aanwijzing, moest terugnemen.
En waarom liet YHWH Elohim zijn profeet Hosea dat allemaal doormaken?
We lezen het in Hs 3:4-5

Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en YHWH hun God en David, hun Koning, zoeken; en bevend zullen zij tot YHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.

Inderdaad, vele dagen - nu al ruim 19 eeuwen - leeft Israël zonder een staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm zoals vroeger het geval was. Als vrucht van deze afzondering - tijdens welke YHWH hen niet acht of bekommernis voor hen toont - zullen de Israëlieten tenslotte zover komen dat zij hun God YHWH en hun ware Masjiach uit Davids koninklijke huis, Yeshua Masjiach, gaan zoeken.

Dat YHWH geen bekommernis voor hen toont, is uiteraard wat zij als natie ervaren. Dat is hun beleving. Vanzelfsprekend is Gods oog in werkelijkheid voortdurend op hen gericht. Slechts op grond daarvan mag het wat men noemt een ‘godswonder’ heten dat zij niet geassimileerd zijn na zoveel eeuwen. Hoewel zij in alle windrichtingen verstrooid zijn en al eeuwen, dikwijls in onzekerheid, te midden van de natiën van deze wereld hebben geleefd, zijn ze voor het merendeel toch niet in die volken opgegaan, maar hebben over het algemeen hun Joodse identiteit behouden. 
Hoe is dat te verklaren? En aan wie is dat te danken? Niet aan de Joden zelf, want die hebben dikwijls vanwege eigenbelang assimilatie gezocht. Maar dat is niet gelukt. Waarom niet?
Vanwege YHWH’s bemoeienis met hen, achter de schermen; zonder dat zij het zich realiseerden:

Wat jullie willen, zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in andere landen wonen en goden van hout en steen vereren! Zo waar ik leef – spreekt God, de Heer – ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort. Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm.

Deze verklaring, volgens Ez 20:32-34, helpt ons inzien dat het inderdaad mogelijk is dat na bijna 20 eeuwen de klok voor etnisch Israël weer zal gaan lopen, in de Eindtijd, bij het aanbreken van de 70ste Jaarweek.

οτι αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι τω οικω Ισραηλ
μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος,
διδους νομους μου εις την διανοιαν αυτων,
και επι καρδιας αυτων επιγραψω αυτους,
και εσομαι αυτοις εις θεον
και αυτοι εσονται μοι εις λαον. 

10  Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

De apostel gaat er nu toe over het Nieuwe Verbond inhoudelijk te beschrijven. Oók geeft hij een aanwijzing wanneerYHWH zich door die regeling weer innig verbindt met  zijn volk, namelijk na die dagendat wil zeggen ná afloop van de lange periode waarin Hij zich niet om hen bekommerde; dat is daarom niet eerder dan in de 70ste Jaarweek.

Evenals het Eerste heeft ook het Nieuwe Verbond wetten, maar nu geeft YHWH ze in hun verstand en schrijft hij ze op hun harten.
Er is geen groot verschil tussen beide uitdrukkingen.
De διανοια is het verstand maar duidt ook op de gezindheid van de persoon.
Wanneer God zijn wetten in het verstand van zijn volk legt, dan betekent dit dat het Nieuwe Verbond geen Wetboek is, maar eerder een innerlijke hervorming binnen betrokkenen zelf.

Hetzelfde geldt voor het feit dat Gods wetten op hun harten worden geschreven.
Het hart is de zetel der beweegredenen. Wanneer die juist gericht zijn zal er een verlangen zijn om aan de condities van het Nieuwe Verbond te beantwoorden.
Zoals ook over de Masjiach geschreven staat: In het doen van uw wil, o God, heb ik behagen geschept; en uw wet is in mijn binnenste (Ps 40:9; Hb 10:7).

Die nieuwe gezindheid en innerlijke hervorming brengt ook een nieuwe verhouding tussen God en zijn volk te weeg. Wat het Eerste Verbond niet kon verwezenlijken doet het Nieuwe: En ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

Het oorspronkelijke ideaal, zoals verwoord in Lv 26:11-12 en Dt 26:17-19, wordt hartverwarmende werkelijkheid. Zie ook Op 21:1-5.

και ου μη διδαξωσιν εκαστος τον πολιτην αυτου
και εκαστος τον αδελφον αυτου, λεγων, Γνωθι τον κυριον,
οτι παντες ειδησουσιν με
απο μικρου εως μεγαλου αυτων. 

11  En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen.

Werd er in het vorige vers over Israël als volk gesproken, dus meer in algemene termen, nu richt het Verbond zich op de afzonderlijke volksgenoten die burgers en tevens broeders van elkaar zijn.
Aangezien Gods wetten in hun innerlijk tot levende beginselen worden, volbrengt een ieder van hen Gods wil uit eigen beweging en aandrang.

Niet vreemd dat dit ook geldt voor de kennis van God.
Die zal eveneens niet door uiterlijk onderwijs worden meegedeeld, maar veeleer door innerlijke verlichting. En dat geldt weer voor iedereen; geen onderscheid daarom tussen gering en vooraanstaand. Ook de van herkomst eenvoudigen zijn niet afhankelijk van anderen, noch van enige vorm van ’leergezag’. De situatie komt veeleer overeen met wat Johannes schreef in 1Jh 2:20, 27
En gij hebt [een] zalving van de Heilige; en gij allen hebt kennis… En wat jullie betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie onderwijst; maar zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle dingen, en waar is en geen leugen is, en gelijk zij jullie onderwezen heeft: blijft in hem.

οτι ιλεως εσομαι ταις αδικιαις αυτων,
και των αμαρτιων αυτων ου μη μνησθω ετι.  

12  Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.

Eigenlijk wordt met deze slotwoorden de verklaring gegeven waarom YHWH aan zijn volk alle goede dingen bewerkt welke het Nieuwe Verbond belooft:
- De wetten die in hun verstand worden gelegd en op hun harten geschreven.
- De nieuwe geestelijk band tussen hen en hun God.
- Het ontvangen van een zuivere, niet door zonde vertroebelde kennis van God.

Het berust alles op de genade of goedgunstigheid die God zijn volk in hun Masjiach en de kracht van diens offer betoont. Zijn vergiffenis ten aanzien van al hun dwaling, onrechtvaardige daden en zonden is zó radicaal dat Hij, menselijkerwijs gesproken, zelfs de herinnering daaraan niet bewaart.
Om die reden kunnen de Hebreeën op hun beurt - zoals bij voorbaat in Js 65:17-19 wordt getoond - uitbundige vreugde koesteren over alle dingen die God gaat scheppen, vooral de nieuwe Tempelstad Jeruzalem. Geen akelige herinneringen meer aan de bedroevende zaken van het verleden. Ook bij hen zullen die nare dingen niet meer in de geest worden teruggeroepen, noch in hun harten opkomen.

εν τω λεγειν Καινην πεπαλαιωκεν την πρωτην∙ το δε παλαιουμενον και γηρασκον εγγυς αφανισμου.

13  Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning.

Met het vorige vers was het citaat uit Jeremia 31 ten einde, maar het is voor de apostel niet ongebruikelijk eigen, uiteraard geïnspireerd, commentaar toe te voegen. In dit geval betreft het een slotconclusie:
Toen YHWH Elohim zijn profeet Jeremia het Nieuwe Verbond liet aankondigen, lag daarin reeds opgesloten dat vroeg of laat het Eerste Verbond tot een einde zou komen c.q. tot een afgesloten tijdperk zou behoren.
Door dus over een Nieuw Verbond te spreken werd niet alleen te kennen gegeven dat het Eerste niet vernieuwd zou worden, maar ook dat het op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, kortom het was vanaf dat moment principieel rijp voor verdwijning.

Uit al het voorgaande hebben we begrepen dat het tijdstip waarop God met zijn volk het Nieuwe Verbond aangaat nog altijd in de toekomst ligt. Eerst moet de klok voor Israël, om zo te zeggen, weer gaan lopen. Vandaar dat het ons niet verbaast dat Maleachi, de laatste profeet in het OT, zijn Joodse lezers ertoe aanmoedigt de Wet van Mozes, bij de Horeb aan hun voorvaders gegeven, tot aan de komst van YHWHs geduchte Dag te blijven ΄gedenken΄.
Merk op, in Ml 4:4 (nbg), niet noodzakelijk onderhouden, maar gedenkenDit zal tot groot profijt van elke Hebreeër blijken te zijn bij het verder lezen in onze Brief:
Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israël, inzettingen en verordeningen.