Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 13 februari 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 3

Zie ook hoofdstuk:   1  2  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13 


Hebreeën 3

2. De Messias verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)


Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν, 
 1 
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεωwaarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

Dezen zijn 
deelgenoten ener hemelse roeping.
Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op 
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de 
επουρανιος[hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid 
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:1111:29Hb 5:411:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.  

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en HogepriesterAποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-2417:3, 18). 

In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:18:6).

De genitief 
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου. 
 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden. 
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)
In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huiswaarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebedknechtMozes; hij is getrouw in heel mijn huis 
De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 
Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).
De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met 
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5 

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.   
Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit 
Ks 1:15-19kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40, 
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34Ps 40:9Hb 10:7-9).

Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.

πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος. 
3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van 
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis - 
toebereid, of: in gereedheid gebrachten wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.

Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] GodAlles bestond van meet af in zijn voornemen.

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν. 

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.

Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.
Vergelijk Hb 8:5-610:1Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:
Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)
De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:
Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.
Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!
b
 Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven, t.w. Romeinen tm Filemon.
Zie ook: Geen werkelijk dilemma


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω, 
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω, 
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια 
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙ 
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη 
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙ 
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙ 
ως ωμοσα εν τη οργη μου, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.
7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 

In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):
YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).
Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot VerbitteringUitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].
Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.

Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙ 
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.
Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:

"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".
De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken - 
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk 
Hb 2:36:4-610:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)
Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in 
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δεπροσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;
 

14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid. 
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dankreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.

En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".
Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν. 
18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie 
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.

Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.
Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!
Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:
Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is]
(Rm 2:28-29)
Vergelijk 
Ez 36:22-28Jh 3:1-8.Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν, 

 1 
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεωwaarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

Dezen zijn 
deelgenoten ener hemelse roeping.
Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op 
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de 
επουρανιος[hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid 
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:1111:29Hb 5:411:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.  

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en HogepriesterAποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-2417:3, 18). 

In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:18:6).

De genitief 
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου. 
 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden. 
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)
In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huiswaarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebedknechtMozes; hij is getrouw in heel mijn huis 
De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 
Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).
De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met 
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5 

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.   
Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit 
Ks 1:15-19kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40, 
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34Ps 40:9Hb 10:7-9).

Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.

πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος. 
3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van 
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis - 
toebereid, of: in gereedheid gebrachten wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.

Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] GodAlles bestond van meet af in zijn voornemen.

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν. 

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.

Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.
Vergelijk Hb 8:5-610:1Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:
Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)
De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:
Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.
Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!
b
 Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven, t.w. Romeinen tm Filemon.
Zie ook: Geen werkelijk dilemma


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω, 
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω, 
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια 
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙ 
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη 
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙ 
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙ 
ως ωμοσα εν τη οργη μου, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.
7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 

In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):
YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).
Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot VerbitteringUitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].
Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.

Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙ 
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.
Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:

"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".
De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken - 
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk 
Hb 2:36:4-610:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)
Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in 
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δεπροσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;
 

14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid. 
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dankreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.

En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".
Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν. 
18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie 
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.

Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.
Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!
Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:
Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is]
(Rm 2:28-29)
Vergelijk 
Ez 36:22-28Jh 3:1-8.Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν, 

 1 
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεωwaarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

Dezen zijn 
deelgenoten ener hemelse roeping.
Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op 
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de 
επουρανιος[hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid 
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:1111:29Hb 5:411:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.  

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en HogepriesterAποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-2417:3, 18). 

In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:18:6).

De genitief 
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου. 
 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden. 
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)
In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huiswaarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebedknechtMozes; hij is getrouw in heel mijn huis 
De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 
Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).
De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met 
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5 

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.   
Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit 
Ks 1:15-19kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40, 
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34Ps 40:9Hb 10:7-9).

Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.

πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος. 
3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van 
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis - 
toebereid, of: in gereedheid gebrachten wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.

Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] GodAlles bestond van meet af in zijn voornemen.

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν. 

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.

Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.
Vergelijk Hb 8:5-610:1Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:
Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)
De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:
Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.
Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!
b
 Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven, t.w. Romeinen tm Filemon.
Zie ook: Geen werkelijk dilemma


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω, 
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω, 
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια 
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙ 
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη 
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙ 
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙ 
ως ωμοσα εν τη οργη μου, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.
7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 

In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):
YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).
Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot VerbitteringUitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].
Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.

Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙ 
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.
Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:

"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".
De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken - 
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk 
Hb 2:36:4-610:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)
Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in 
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δεπροσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;
 

14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid. 
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dankreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.

En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".
Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν. 
18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie 
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.

Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.
Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!
Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:
Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is]
(Rm 2:28-29)
Vergelijk 
Ez 36:22-28Jh 3:1-8.Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν, 

 1 
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεωwaarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

Dezen zijn 
deelgenoten ener hemelse roeping.
Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op 
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de 
επουρανιος[hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid 
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:1111:29Hb 5:411:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.  

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en HogepriesterAποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-2417:3, 18). 

In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:18:6).

De genitief 
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου. 
 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden. 
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)
In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huiswaarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebedknechtMozes; hij is getrouw in heel mijn huis 
De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 
Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).
De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met 
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5 

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.   
Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit 
Ks 1:15-19kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40, 
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34Ps 40:9Hb 10:7-9).

Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.

πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος. 
3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van 
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis - 
toebereid, of: in gereedheid gebrachten wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.

Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] GodAlles bestond van meet af in zijn voornemen.

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν. 

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.

Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.
Vergelijk Hb 8:5-610:1Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:
Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)
De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:
Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.
Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!
b
 Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven, t.w. Romeinen tm Filemon.
Zie ook: Geen werkelijk dilemma


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω, 
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω, 
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια 
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙ 
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη 
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙ 
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙ 
ως ωμοσα εν τη οργη μου, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.
7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 

In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):
YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).
Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot VerbitteringUitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].
Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.

Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙ 
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.
Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:

"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".
De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken - 
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk 
Hb 2:36:4-610:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)
Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in 
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δεπροσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;
 

14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid. 
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dankreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.

En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".
Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν. 
18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie 
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.

Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.
Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!
Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:
Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is]
(Rm 2:28-29)
Vergelijk 
Ez 36:22-28Jh 3:1-8.Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν, 

 1 
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεωwaarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

Dezen zijn 
deelgenoten ener hemelse roeping.
Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op 
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de 
επουρανιος[hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid 
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:1111:29Hb 5:411:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.  

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en HogepriesterAποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-2417:3, 18). 

In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:18:6).

De genitief 
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου. 
 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden. 
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)
In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huiswaarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebedknechtMozes; hij is getrouw in heel mijn huis 
De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 
Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).
De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met 
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5 

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.   
Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit 
Ks 1:15-19kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40, 
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34Ps 40:9Hb 10:7-9).

Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.

πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος. 
3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van 
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis - 
toebereid, of: in gereedheid gebrachten wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.

Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] GodAlles bestond van meet af in zijn voornemen.

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν. 

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.

Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.
Vergelijk Hb 8:5-610:1Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:
Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)
De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:
Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.
Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!
b
 Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven, t.w. Romeinen tm Filemon.
Zie ook: Geen werkelijk dilemma


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω, 
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω, 
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια 
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙ 
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη 
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙ 
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙ 
ως ωμοσα εν τη οργη μου, 
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.
7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 

In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):
YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).
Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot VerbitteringUitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].
Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.

Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙ 
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.
Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:

"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".
De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken - 
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk 
Hb 2:36:4-610:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)
Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in 
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι, 
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, 
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δεπροσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;
 

14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, 

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid. 
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dankreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.

En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".
Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν. 
18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie 
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.

Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.
Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!
Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:
Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is]
(Rm 2:28-29)
Vergelijk 
Ez 36:22-28Jh 3:1-8.