Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 24 september 2010

De Brief aan de Hebreeën - hoofdstuk 13

Zie ook hoofdstuk :  1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  


1. Vermaningen (13:1-9)



Η φιλαδελφια μενετω. της φιλοξενιας μη επιλανθανεσθε, δια ταυτης γαρ ελαθον τινες ξενισαντες αγγελους. μιμνησκεσθε των δεσμιων ως συνδεδεμενοι, των κακουχουμενων ως και αυτοι οντες εν σωματι.
 
1-3 Laat de broederliefde blijven. Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor ontging het sommigen dat zij engelen gastvrij onthaalden. Denkt aan hen die in boeien zijn als geboeid zijnde met hen; aan hen die slecht behandeld worden als ook zelf zijnde in een lichaam.  

De apostel toont opnieuw zijn bezorgdheid voor de situatie van sommigen der Hebreeën. Hij realiseert zich maar al te goed dat zijn Joodse broeders het in de Eindtijd zwaar te verduren krijgen. Al in de Eerste helft van de 70ste Week zullen zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de Tweede helft, nadat de demonische Valse masjiach zich heeft geopenbaard als de verwoestende gruwel (Mt 24:4-22).

In 
Hb 10:32-34 prees hij zijn lezers om hun medegevoel dat zij eerder hadden getoond jegens hun broeders die het slecht verging. Welnu, zij moeten aan die broederlijke liefde vasthouden, onder meer door hen die wellicht ontheemd zijn geraakt gastvrij op te vangen, zelfs als het vreemden betreft.
Om hen daarin aan te moedigen verwijst hij weer naar sommigen van hun voorvaders, zoals Abraham, Sara, Lot, Manoah en zijn vrouw, die eveneens vreemdelingen gastvrij onthaalden zonder dat zij wisten dat het om [gematerialiseerde] engelen ging.

Als ook zelf zijnde in een lichaam.
De verdrukkingen die een mens van (gewoonlijk) vijandige zijde ondervindt, heeft alles te maken met het feit dat wij allen tot de stoffelijke schepping behoren, ons bevindend in een lichaam van vlees en bloed dat door mensen met slechte bedoelingen geschaad kan worden en op vele manieren pijn gedaan. Dit betekent voor de Hebreeën praktisch
(1) dat zij zich maar al te goed een denkbeeld kunnen vormen van het lijden van hun broeders, wat hen in staat stelt het leed van de ander als eigen leed te zien; en
(2) dat ook zij elk moment in een vergelijkbare situatie kunnen geraken.

In zijn Tweede Korinthebrief schreef de apostel eerder over de grootste kwaaddoener aller tijden: Wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen (2Ko 2:11).
Wat de apostel eerder schreef, in Hb 2:14-16, kunnen we daarom nog meer naar waarde schatten:
Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees des doods hun leven lang aan slavernij onderworpen waren. Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. 
Zie ons commentaar daar, in het bijzonder het lijden dat Satan over Gods volk Israël heeft gebracht, zoals dat te voren zichtbaar was in Gods knecht Job.

Tιμιος ο γαμος εν πασιν και η κοιτη αμιαντος, πορνους γαρ και μοιχους κρινει ο θεος. 
Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen en het huwelijksbed onbevlekt, want hoereerders en overspelers zal God oordelen.
Blijkbaar doet het gegeven dat de Hebreeën, precies als alle anderen in een [kwetsbaar] lichaam verkeren, de apostel aan de algemeen menselijke situatie denken die vanaf Adam en Eva heeft bestaan: Het (eveneens kwetsbare) huwelijk, Gods instelling waarin de lichamelijkheid in de eenwording van man en vrouw prominent is.

Zoals bekend mag worden verondersteld wordt in het laatste gedeelte van Genesis 2 het voortbrengen van manlijk en vrouwelijk uit de mens Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees worden.
Door die aanvullende scheppingsdaad van God werden de twee zijden zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat manlijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen.
Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven om - sprekend in theologische termen - tot een volheid te worden.

Klaarblijkelijk vinden we in deze wijze waarop de menselijke schepping verliep tevens de verklaring waarom Adam zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn vrouw toen deze hem de vrucht van de verboden boom aanbood. Terwijl de verleiding van de vrouw in details wordt verhaald, lezen we betreffende de man slechts dit: Toen gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en hij ging ervan eten.
De Satan, zich bedienend van een slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man - die niet bedrogen werd - zou meegaan in de overtreding, gehecht als hij was aan zijn vrouwelijke 'zijde' (1Tm 2:14).

Maar schrijvend over het huwelijk, keren de gedachten van de apostel ook terug naar wat hij in het vorige hoofdstuk had geschreven over de noodzaak van heiliging:

Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien, er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God. Dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden. Geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf.
(Hb 12:14-16)
Die vermaning, waarvan we eerder vaststelden dat ze vooral vanuit het eschatologische aspect moet worden bezien, wordt hier praktisch uitgewerkt, vooral met het oog op het huwelijksleven: Alle geslachtelijke afdwalingen, zowel binnen als buiten het huwelijk vallen onder Gods (ongunstig) oordeel. En de Hebreeën moet dit niet vreemd in de oren klinken; het zevende Gebod voor Israël luidde: Gij moogt geen overspel plegen.

Vanuit de demonenwereld zijn er niet aflatende pogingen in het werk gesteld om het menselijk huwelijk te ontwrichten en tot volkomen ontaarding te brengen. In de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging probeerden de gematerialiseerde zonen Gods het huwelijksleven tot een afzichtelijke karikatuur te maken (
Gn 6:1-4Judas 1:5-7).

Hoewel God die seksueel verdorven maatschappij in de Vloed ten onder liet gaan, hebben de goddeloze geestenkrachten, de wereldregeerders van deze duisternis, ook in de postdiluviale wereld er alles aan gedaan om de maatschappij juist op dit terrein wederom volkomen te laten ontsporen en tot ontaarding te brengen (Ef 2:1-36:10-13).

Paulus heeft die ontaarding in 
Romeinen, hoofdstuk 1, uitvoerig geschilderd, en in zijn Eerste Korinthebrief liet hij Christenen weten dat het zeer gewenst is dat met het oog op het algemeen voorkomen van hoererij elke man zijn eigen vrouw en elke vrouw haar eigen man heeft (1Ko 7:2).

Maar met betrekking tot de Laatste dagen waarschuwde hij voor zware tijden. En waarom? Omdat in de korte tijdsperiode ná de uitwerping van Satan en zijn demonen uit de heilige hemelen, de afzichtelijke situatie van vóór de Vloed zich zal herhalen: 
Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken. Want de mensen zullen… respectloos zijn, onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede…, meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God, die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden. Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten.

(Zie: Het commentaar op 2Tm 3).

Zoals we al in ons commentaar bij Hb 12:14 aangaven zal de Eindtijd met het oog op die ontwikkeling voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen.
De wereld die hen omringt is dan onder de heerschappij gekomen van Israëls Valse Masjiach die de onheiligheid in persoon zelf is. Het gevolg zal zijn dat er een absolute climax in onheiligheid bereikt zal worden.
Reeds nu is er sprake van een wereldomvattende 'seksindustrie' waarin miljarden omgaan. Hoe eenvoudig zal het dan voor de demonen zijn om de samenleving in de grootste ontaarding aller tijden te dompelen!

Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen… 
De vermaning doelt tevens op een zeer belangrijk leerpunt dat als een rode draad door heel de Bijbel loopt.
De apostel gebruikt in verband met Gods inzetting van het huwelijk het woord τιμιοςkostbaar; van grote waarde; waardevol.
Vergelijk 1Pt 1:18-19 ≥ Gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen werdt vrijgekocht… maar door kostbaar [τιμιος] bloed,.. het bloed van Masjiach.  
De huwelijksverbintenis heeft in Gods voornemen een zeer belangrijke plaats gekregen. Kostbare, zeer waardevolle aspecten zijn daarmee verbonden, zoals ook de apostel toelichtte in zijn Efezebrief (hoofdstuk 5), toen hij Christenen raad gaf over het huwelijksleven, daarbij terugverwijzend naar de situatie van de eerste man en vrouw:

Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Want niemand haatte ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt en koestert het, gelijk ook de Masjiach de Gemeente; omdat wij ledematen van zijn Lichaam zijn. Daarom zal een mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op
 Masjiach en de Gemeente.
(Ef 5:28-32)

Wanneer een echtgenoot zijn vrouw liefheeft, heeft hij dus zichzelf lief. Waarom? Omdat zij als het ware zijn eigen lichaam is. De apostel legt uit dat een Christelijke man aldus zou handelen naar analogie van de Masjiach die zijn Gemeente liefheeft. Oók de Masjiach heeft zijn Gemeente lief omdat die zijn Lichaam is. Christenen zijn immers ledematen van zijn Lichaam.

De apostel steunt verder op het tweede hoofdstuk van Genesis, waar verhaald wordt hoe de vrouw werd voortgebracht uit de zijde van de mens. Door die 'ingreep' werd de mens, die tot dan toe in harmonie met zichzelf verkeerde, getransformeerd tot (uitsluitend) manlijk en verscheen er een tweede persoon die (uitsluitend) vrouwelijk was. Daarover zegt hij echter: Daarin nu ligt een groot geheim opgesloten…

Waarop doelde hij? Hij licht het zelf toe met de woorden: Ik spreek echter met het oog op Masjiach en de Gemeente.Of anders gezegd: Het geheimenis van de één-vlees vereniging binnen het menselijk huwelijk is een beeld van de vereniging van de Masjiach met zijn Gemeente.
Hoe kostbaar is dus het huwelijk. Al vanaf het prilste begin droeg het een groot geheimenis in zich: Het mysterie van Yeshua en zijn Vrouwgemeente die samen tot één-geest worden (1Ko 6:16-17).
Die Bruidgemeente zal waarschijnijk vlug na het aanbreken van de 70ste Week worden opgenomen doordat de leden ervan de Heer in de lucht tegemoet zullen gaan en vervolgens voor altijd bij hem zullen zijn (
1Th 4:13-17).

Mettertijd zal dan, zoals in Op 19:1-7 wordt geformuleerd, de bruiloft van het Lam plaats vinden, namelijk als de ondergang van het vals religieuze wereldrijk Babylon een feit is en de Vrouw van het Lam zich gereed heeft gemaakt. 
Uit Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, wordt duidelijk wanneer het Bruiloftsfeest werkelijk gevierd zal gaan worden, namelijk wanneer de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot - vanaf God uit de hemel neerdaalt.
Gelet op de vreugdevolle kenmerken van die gebeurtenis - geen tranen, dood, pijn; noch geschreeuw door verdriet - moeten we blijkbaar denken aan de vervulling van Js 25:6-9, waar wordt voorzegd dat op de 'Berg' van Gods koninkrijk een feestmaal voor alle volken wordt aangerecht.
De Bruid doet dan haar intrede, geheel toebereid om in het Millennium haar taak aan de zijde van haar echtgenoot, het Lam Yeshua Masjiach, te vervullen.
Vergelijk bijvoorbeeld Op 22:17.

Tot in de 70ste Jaarweek blijft het menselijk huwelijk kennelijk nog 'gewoon' doorfunctioneren, zeker tijdens de Eerste helft van die Week. Maar de Joodse Eindtijdheiligen worden hier wél ernstig vermaaand om, te midden van het morele verval van een wereld die op haar 'laatste benen loopt', toch vooral het huwelijk kostbaar te achten, wetend welk groot mysterie erin ligt opgesloten.

Aφιλαργυρος ο τροπος∙ αρκουμενοι τοις παρουσιν∙ αυτος γαρ ειρηκεν, Oυ μη σε ανω ουδ ου μη σε εγκαταλιπω∙ωστε θαρρουντας ημας λεγειν,
Kυριος εμοι βοηθος, 
[και] ου φοβηθησομαι∙ 
τι ποιησει μοι ανθρωπος; 

5-6 
Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want hijzelf zei:
Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten;
zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen:
[De] Heer is mij een helper
[en] ik zal niet vrezen; 
wat zal een mens mij doen?

De gedachte aan het zevende Gebod roept bij de apostel kennelijk ook het achtste in de herinnering terug: Gij moogt niet stelen (Ex 20:15).
Mensen kunnen gaan stelen als ze gebrek hebben, maar ook als ze méér willen hebben en dus hebzuchtig worden.
Voor de laatste dagen is voorzegd dat de mensen geldzuchtig zullen zijn (
2Tm 3:1-2).
Daarom moedigt de apostel zijn lezers aan tot autarkie, het Griekse ideaal der (zelf)genoegzaamheid, d.i. voorzien in de eigen behoeften en daarmee tevreden zijn (
1Tm 6:6).

Zeker in de Eindtijd, wanneer het Oude systeem de verdwijning nabij is, zou het dwaas zijn zich aan bezit te binden. Bovendien kan het gelovig Overblijfsel in vol vertrouwen opzien naar de hemel, want naar het woord in 
Dt 31:6, 8kunnen zij zich van dezelfde hulp verzekerd weten als hun Voorvaders toen die op het punt stonden het hun door God beloofde erfdeel binnen te gaan, maar nog het hoofd zouden moeten bieden aan veel oppositie:
Wees sterk en moedig, wees niet bang en heb geen schrik voor hen, want YHWH uw God trekt zelf met u mee: Hij geeft u niet prijs, Hij laat u niet in de steek. Toen riep Mozes Jozua en in tegenwoordigheid van heel Israël zei hij tot hem: "Wees sterk en vol moed! U zult dit volk in het land brengen, dat YHWH aan hun vaderen onder ede beloofd heeft: u zult hun dat land in bezit geven. YHWH gaat voor u uit, Hij zal met u zijn: Hij geeft u niet prijs en laat u niet in de steek. Wees dus niet bang of bevreesd". 
Wat kunnen mensen tenslotte hén aandoen die een hemelse Helper hebben naar wie zij in geloof opzien?
Daarom citeert de auteur ook Ps 118:6 > YHWH staat aan mijn zijde; ik zal niet vrezen. Wat kan een mens mij aandoen?
Ook hier is de context weer Eindtijdgericht. Het vers dat direct voorafgaat (5) zinspeelt namelijk op de Grote Verdrukking: In benauwdheid riep ik YHWH aan. YHWH antwoordde mij en gaf me verademing.

In die moeilijke tijd zal het gebed van Israëls Rest gehoord worden; en dat gebed zal beantwoord worden met verademing. Letterlijk: In de ruimte geplaatst worden. Zie ook de vv 10 tm 12 van Psalm 118, waar we een parallel zien met de aankondiging in Zc 14:2-3, dat in de Eindtijd alle natiën door YHWH tegen Jeruzalem ten oorlog vergaderd zullen worden. Maar die natiën zullen zijn als een vuur van dorens, d.i. kortstondig opflikkerend en knetterend, maar spoedig uitgebrand. Zie: Psalm 118.

Mνημονευετε των ηγουμενων υμων, οιτινες ελαλησαν υμιν τον λογον του θεου, ων αναθεωρουντες την εκβασιν της αναστροφης μιμεισθε την πιστιν. Ιησους Χριστος εχθες και σημερον ο αυτος, και εις τους αιωνας. 

7-8 
Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken. Volgt, terugblikkend op de uitkomst van hun levenswandel, het geloof na. Yeshua Masjiach [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.
Met hun leiders [ηγουμενοιleidslieden; aanvoerders] doelt de apostel op degenen onder hun Joodse broeders die in het Messiaanse tijdperk het Evangelie aan de Hebreeën verkondigden.
Doordat hij spreekt over de uitkomst [εκβασιςafloop; resultaatvan hun levensloop, volgt daaruit dat die leidslieden inmiddels gestorven zijn. Aan wie moeten wij denken?

Wellicht dat de sleutel te vinden is in de Galatenbrief. In hoofdstuk 2 van die Brief blikt de apostel terug op zijn bezoek aan Jeruzalem omstreeks het jaar 46 AD, in het gezelschap van Barnabas en Titus; het zogeheten ‘hongersnoodbezoek’.
Bij die gelegenheid maakte hij en Barnabas afspraken met Jakobus (Yeshua’s halfbroer), Petrus (ook Kèfas genoemd) en Johannes (de apostel) aangaande de prediking van het Evangelie. De eersten zouden zich speciaal op de niet-Joden richten, de laatsten voornamelijk op hun Joodse broeders:

Toen Jakobus en Kefas en Johannes, die pilaren schenen te zijn, de liefderijke gunst die mij was verleend, onderkenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap: Wij naar de Heidenen, maar zij naar de Besnijdenis.
(Gl 2:9)
Blijkbaar is het met het oog daarop in het geheel niet toevallig dat Paulus zijn Brieven schreef aan gemeentes van overwegend Heidense samenstelling, en dat Jakobus, Petrus en Johannes zich in hun Geschriften richtten op de Joodse gemeenschap.
De Joods-christelijke Geschriften, vanaf Jakobus tot en met de Openbaring - een substantieel deel derhalve van het gehele NT - zijn van hun hand zodat tot op heden tot de Hebreeën gezegd kan worden: Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken. 

Ook al werden zulke Leidslieden door de dood weggenomen, de inhoud van het door hen gepredikte woord is onveranderd gebleven. De Masjiach is niet alleen gisteren en in het heden dezelfde, maar voor altijd. Het Evangelie is qua inhoud dus onveranderd gebleven. Om die reden is niet alleen de Masjiach zelf een aansporend voorbeeld maar ook allen onder hun broeders die volgens de inhoud van het Evangelie leefden, d.i. een levenswijze die steunt op de eeuwige en onwankelbare grondslag: Yeshua Masjiach.

Opmerking: Het enige boek der Joods-christelijke Geschriften dat niet aan genoemd drietal wordt toegeschreven, is van de hand van Judas, de broer van Jakobus.
Deze noemt zichzelf in de inleiding van zijn Brief: Slaaf van Yeshua Masjiach, maar broer van Jakobus. Dat Judas zich op deze wijze expliciet bekend maakt, is aanleiding om te veronderstellen dat Jakobus zelf inmiddels gestorven was [62 AD] en dat Judas’ Brief bedoeld is geweest als een soort deel II van de Jakobus’ Brief.

Yeshua Masjiach [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.
Er is een onmiddellijke relatie met Hb 1:11-12
Zij [de aarde en de hemelen] zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen. 

Ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen zijn toch onderhevig aan verval, slijt, veroudering. God echter, de Schepper ervan, is onsterfelijk. Zijn bestaan zal geen einde nemen.

Maar wat voor God geldt, is eveneens op de Zoon toepasselijk. Bijgevolg kan de apostel, zoals hij eerder deed, ook hier de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen. En wat is het verschil?
De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt.
De Zoon Gods echter blijft, en dat voor altijd.

Het praesens van διαμενω drukt het absoluut blijvende uit: Maar gij blijft steeds. Vandaar ook: Uw jaren zullen geen einde nemen.
We zien daarom in onze tekst het belangrijke leerpunt dat door de Masjiach, de Zoon Gods, verleden en toekomst betrekking op elkaar hebben.
De gehele Brief door speelt dit thema: In de Masjiach heeft het verleden zin omdat het belofte inhoudt voor de toekomst. Een toekomst daarom die geen ijle fantasie, noch nevelachtige speculatie is, maar die zeker is op grond van het wachtend gisteren (verleden) en het toebereide heden.
διδαχαις ποικιλαις και ξεναις μη παραφερεσθε∙ καλον γαρ χαριτι βεβαιουσθαι την καρδιαν, ου βρωμασιν, εν οις ουκ ωφεληθησαν οι περιπατουντες. 

Jullie moeten je niet op een zijspoor laten brengen door veelsoortige en vreemde leringen. Want het is voortreffelijk dat het hart standvastig wordt gemaakt door liefderijke gunst. Niet door spijzen, waarbij zij die daarin wandelden, geen baat hadden.  

De heilzame boodschap van het onveranderlijke Evangelie - als resultaat van de vastheid in de Masjiach, de Zoon Gods in wie verleden, heden en toekomst met elkaar verbonden zijn - doet de apostel kennelijk denken aan de grote tegenstelling welke er dienaangaande bestaat met het Judaïsme.
Reeds in zijn dagen werd het Jodendom gekenmerkt door een bont scala van veelsoortige en vreemde leringen die geen vastheid boden noch enige zekerheid voor de toekomst.

In zijn Brief aan Titus schreef hij daarom dat de Kretenzers vermaand moesten worden zich niet in te laten met Joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden (
Tt 1:14). En ook in zijn Eerste Brief aan Timotheüs liet hij dergelijke waarschuwende geluiden horen:

Maar de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten en leringen van demonen, als gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten hebben dichtgeschroeid…
O Timotheüs, behoed wat jou is toevertrouwd, je afwendend van de profane holle klanken en tegenstellingen van de valselijk zo genoemde kennis. Sommigen zijn, door die [kennis] aan te hangen, van het geloof afgedwaald.
(
1Tm 4:1-26:20-21)

In het begin van de Brief attendeerde de apostel zijn lezers al om vooral aandacht te schenken aan de dingen die er werkelijk toe dienen: Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven (Hb 2:1).
Ook toen doelde hij op wat de Hebreeën hadden vernomen over hun Masjiach door het Evangelie. Gehoor geven aan de aanmoediging om echt acht te geven op die goede tijdingen, is bij uitstek de manier om Gods liefderijke gunst en zegen te ontvangen, wat resulteert in een standvastig hart: Het voorrecht een innerlijk geloofsleven te bezitten dat vrij is van twijfel en dwaling.

Met nadruk stelt de apostel dat door Gods liefderijke gunst - die hij in zijn Masjiach betoont - zo’n standvastig hart wordt bewerkt, en niet door het onderhouden van de Joodse spijswetten. Want daarop doelt hij kennelijk wanneer hij schrijft: niet door spijzen.
In het volgende vers (10) zal hij namelijk verwijzen naar de Mozaïsche voorschriften, in het bijzonder naar de offermalen die in verband met de vrede- of gemeenschapsoffers werden gehouden.

Gemeenschapsoffers die voor YHWH Elohim aanvaardbaar waren, duidden op vrede met hem. Vandaar dat zij bekend kwamen te staan als 'vredeoffers'.
De aanbidder en zijn huisgezin aten ervan in het voorhof van de Tabernakel.
Volgens de traditie werden er langs de binnenzijde van het gordijn dat het voorhof omgaf, hutten opgezet om het offer te eten. Later, in de tempel, waren er eetzalen.

De priester die het offer aanbood, ontving een deel daarvan, en de dienstdoende priesters kregen een ander deel. YHWH ontving in feite de welriekende geur van het verbrande vet, alsook het bloed dat het leven vertegenwoordigde en aan God toebehoorde. De priesters, de aanbidders en YHWH zaten daarom als het ware gezamenlijk aan een maaltijd, wat op vreedzame betrekkingen duidde (Lv 7:11-21).

Toen het voor de Hebreeën in de Diaspora wegens de grote afstand bezwaarlijk werd om jaarlijks te Jeruzalem het Pascha bij te wonen, ging men er steeds meer toe over zulke cultusmaaltijden te houden ter vervanging van de offerdienst in de tempel. Die 'spijzen' kregen daardoor een waardering die hun oorspronkelijke waarde verre overtrof.
Niettemin laat de apostel ons hier weten dat zij die daarin wandelden, er geen baat bij hadden.
Waarom niet?

Allereerst natuurlijk omdat die oude offercultus binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek; het grote thema in dit Bijbelboek (
Hb 7:11).
Om die reden zal het de Joden die in de Eindtijd opteren voor de Valse (Joodse) Masjiach en die zelfs een verbond met die Pseudomasjiach zullen aangaan - dat hij overigens al vlug zal ‘verbreken’ - evenmin enige baat brengen wanneer de Mozaïsche offercultus na de lange periode dat er geen tempel was, uiteindelijk toch weer hervat zal worden.
Vergelijk 
Dn 9:27Js 33:7-866:1-6.

Maar ook herinneren we ons nog de persoon Esau, de door-en-door vleselijke mens die het ogenblik grijpt en die in ruil voor één spijs zijn rechten als eerstgeborene verkwanselde [βρωμα in ons vers en βρωσις in 
Hb 12:16 zijn nagenoeg synoniem].
Esau gaf daarmee te kennen dat hij Gods grootse beloften als van geen betekenis achtte. Feitelijk verwierp hij ze om, in plaats daarvan, het 'nu' van deze wereld aan te grijpen.
Geen wonder (nogmaals) dat we lezen dat God Jakob liefhad, maar Esau haatte (
Ml 1:2).

Om die reden lijkt het ons alleszins aannemelijk dat de apostel met niet door spijzen doelt op alle instituties, hetzij Joods, Heidens of Pseudo-christelijk, die weliswaar door hun aanhang als heilig of gewijd worden bezien, maar in werkelijkheid niets anders dan een vleselijk karakter dragen.
Ook binnen de Oude, Joodse ordening was het priesterschap geregeld volgens een wet van een vleselijk gebod, maar die regeling had een tijdelijk en slechts typologisch karakter:

Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen. 
(Hb 7:16-19) 
Binnen het Judaïsme is men daaraan voortdurend voorbijgegaan en heeft men zelfs het uiterlijke, vleselijke voorschrift tot absolute institutie verheven. Maar daarmee is zij, samen met haar aanhang, wel volkomen vastgelopen in iets wat ook Esau aanhing: Een sarkische (vleselijke) cultus, waarbij men in een wereld die voorbijgaat, een blijvende stad zoekt, met een blijvende tempel en offercultus. In het verdere verloop van dit hoofdstuk zal de apostel daarop nog terugkomen en er over uitweiden.
Vergelijk 1Jh 2:15-17


εχομεν θυσιαστηριον εξ ου φαγειν ουκ εχουσιν εξουσιαν οι τη σκηνη λατρευοντες. ων γαρ εισφερεται ζωων το αιμα περι αμαρτιας εις τα αγια δια του αρχιερεως, τουτων τα σωματα κατακαιεται εξω της παρεμβολης. 
10-11 Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten. Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de Hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.

Wij hebben een altaar komt ook hier niet uit de lucht vallen; de opmerking sluit op geheel logische wijze aan op niet door spijzen in het vorige vers (9).
Zoals we hierboven al schreven hadden binnen de Oude ordening priesters en offeraars - bij het brengen van de vredeoffers - een gemeenschappelijke maaltijd. Daarbij zaten zij als het ware samen met YHWH Elohim 'aan tafel'. Dat wil zeggen dat zij gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar aan God was aangeboden.

De gedachte dat in zulke situaties het offeraltaar tot een 'tafel' wordt, had de apostel al eerder toegelicht in zijn Eerste Korinthebrief, toen hij uitlegde dat de leden van Yeshua's Gemeentelichaam bij het gebruiken van het brood en de wijn van het Avondmaal van de Heer, een gemeenschapsmaal houden naar analogie van het Israël naar het vlees.
In die situatie hebben zij dan samen deel aan de tafel van de Heer [YHWH].
Zie 1Ko 10:14-22.

Ook poneert de apostel met Wij hebben een altaar geen nieuwe gedachte in onze Brief.
In de hoofdstukken 9 en 10 was hij immers al uitvoerig ingegaan op de tegenbeeldige betekenis van de offerprocedures onder de Mozaïsche regeling, in het bijzonder die van de jaarlijkse Verzoendag.
Toen hij dus schreef: Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelfzinspeelde de apostel al op het bestaan van tegenbeeldige zaken, waaronder het tegenbeeldige altaar.

En inderdaad werd volgens Gods wil het voor Yeshua bereide lichaam - als het volkomen toereikende offer - aan God opgedragen op dat tegenbeeldige altaar. En daardoor werd de zonde eens voor altijd weggenomen.
Bijgevolg werden door die nieuwe, tegenbeeldige regeling alle slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers volkomen overbodig, ook al waren ze volgens de Wet opgedragen.

Zie ons commentaar bij 
Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer in Hb 10:1-10.

Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten.
Zoals we zagen in vers 9 biedt alleen het altaar van Gods wil, waarop het volmaakte offer van Yeshua’s eigen leven werd opgedragen, de ware spijs.
En ook alleen daardoor, op basis van Gods liefderijke gunst, betoond in de Masjiach, kunnen de Hebreeën zich in een standvastig hart verheugen. Een hart waarin zich waar geloof nestelt en dat daardoor vrij is van dwaling en twijfel.
Andere offerspijzen zijn niet alleen nutteloos, maar sluiten voor hen die erin volharden - in de instituties die geen baat hebben - zelfs de toegang tot het ware altaar af.

Letterlijk zegt de apostel dat zij geen εξουσια [recht, bevoegdheid, volmacht] hebben ervan te eten. Allen die hun heil blijven zoeken in de Oude, Joodse offerdienst, versmaden met die houding immers het altaar des geloofs, het ‘altaar’ waarop de leden van het ware Israël Gods hun 'offergaven' brengen.

Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de Hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.
De apostel geeft een verklaring voor zijn stelling dat Joden (Hebreeën) die volharden in de Oude offercultus niet gerechtigd zijn om van het ‘altaar te eten’, waarop volgens Gods wil de Masjiach werd geofferd. En wederom vindt hij die visie terug in de typologie van de procedures op de Verzoendag.

Bij sommige gelegenheden ontvingen de priesters namelijk geen deel van de gebrachte offers. Met name was dat het geval bij de zondoffers van de stier en de bok, waarvan het bloed op de jaarlijkse Verzoendag door de Hogepriester in het Allerheiligste werd gebracht. Offers dus die bij uitstek het ene zondenverzoenend offer van de Masjiach afbeeldden.
In Lv 16:27 werd daaromtrent het volgende geboden:

De stier en de bok voor het reinigingsoffer, waarvan het bloed het heiligdom is binnengebracht voor de verzoeningsrite, worden buiten het kamp gebracht, waar de huid en het vlees en de ingewanden moeten worden verbrand.

Het privilege van de priesters om hun deel van het offervlees te eten was juist op de jaarlijkse Verzoendag opgeheven. Dat 'veto' blijkt dus typologisch te zijn voor de tegenbeeldige 'Grote Verzoendag', en waarom?
Die oude Tabernakelregeling ontbeerde de fundamenten.
En precies ook om die reden lazen we in 11:10 over Abraham dat hij de stad verwachtte die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester isUiteraard de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

διο και Ιησους, ινα αγιαση δια του ιδιου αιματος τον λαον, εξω της πυλης επαθεν. 

12 
Daarom leed ook Yeshua, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort.
Het vernietigen van de offerdieren op Jom Kipoer buiten de legerplaats had nog verdere typologische betekenis, namelijk Yeshua’s lijden en sterven buiten de muren van de Davidsstad, Jeruzalem, het centrum van het Joodse systeem.
Dat het ware zondoffer buiten het Jodendom werd gebracht, tekent de volkomen breuk met de Oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving.
Reden te meer waarom zij die per se aan die Oude regeling willen vasthouden, de zegenrijke effecten van het volmaakte offer niet kunnen ontvangen.

Opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen…
Evenals in alle vorige plaatsen, met uitzondering van Hb 4:9, waar in onze Brief λαος [volk] verschijnt, heeft het woord consequent betrekking op het Volk Israël:
2:17  Als Hogepriester doet Yeshua werkelijk verzoening voor de zonden van het volk.4:9  Voor het volk van God blijft een sabbatsrust over.
Binnen de context van hoofdstuk 4 heeft het volk van God een veel ruimere betekenis, namelijk alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. Het ware Godsvolk in wie de Schepping haar voltooiing vindt.
5:3  Zoals voor het volk moest Aäron ook voor de eigen zonden offeren.7:5  Van het volk werden tienden geheven ten behoeve van de priesterschap.7:11   De wetten die het volk kreeg hielden vooral verband met de priesterschap. 7:27   Zelfde betekenis als 5:3.8:10   Binnen het Nieuwe Verbond wordt Israël tot Gods volk. 9:7     Zelfde betekenis als 5:3 en 7:27.9:19   Mozes sprak elk gebod volgens de Wet tot heel het volk.
10:30 De Heer zal zijn volk oordelen.

Het Joodse volk (de Hebreeën) kan slechts op basis van Yeshua’s vergoten bloed de ware heiliging ervaren en aldus deel krijgen aan de gemeenschap met Hem die de God is van het ware Israël. Nergens anders zal die heiliging voor hen te vinden zijn; noch in spijzen, noch in offers.
En al helemaal niet in de Derde tempel die op grond van een verbond met de Antichrist (eventueel) in de oude Davidsstad zal worden opgericht.

Zichzelf een stad en heiligdom bouwen, zal door YHWH Elohim slechts beschouwd worden als een burcht van eigen (vermeende) gerechtigheid en vroomheid.
Buiten het Nieuwe Verbond, op basis van Yeshua’s vergoten bloed gesloten, is er voor geen enkele Hebreeër redding:

Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte? Want wij kennen hem die zei: 'Aan mij [de] wraak, ik zal vergelden'. En wederom: 'De Heer zal zijn volk oordelen'.
(Hb 10:28-30)

τοινυν εξερχωμεθα προς αυτον εξω της παρεμβολης, τον ονειδισμον αυτου φεροντες∙ ου γαρ εχομεν ωδε μενουσαν πολιν, αλλα την μελλουσαν επιζητουμεν. 

13-14 
Welnu, laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.
Een uitnodiging aan de Hebreeën om nu ook persoonlijk volledig te breken met de Oude cultus en de smaad die daardoor hun deel wordt, voor lief te nemen. Vanwege die stap-  gesmaad worden door hun 'broeders' - is volgens Jesaja’s profetie nu eenmaal niet te vermijden:

Hoort YHWHs woord, gij die voor zijn woord beeft. Jullie eigen broeders, die jullie haten, die jullie verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Mag YHWH zijn glorie tonen. Maar hij zal verschijnen tot jullie vreugde, en zij zullen beschaamd worden (Js 66:5).

Het Hebreeuwse werkwoord NaaDaaH dat hier met verstoten is weergegeven, werd later de technische term voor excommunicatie.
Wanneer in dit vers sprake is van een verwante betekenis, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat de hatende broeders vooral onder de Joodse leidinggevenden gezocht zullen moeten worden.

Yeshua gaf al te kennen dat Joodse leiders dergelijke acties zouden ondernemen. Na gezegd te hebben dat die 'broeders' hemzelf zonder reden haatten - waarmee zij zulke voorzeggingen als Ps 35:19 en 69:5 vervulden - waarschuwde hij zijn leerlingen met de woorden:

Zij zullen jullie uit de synagoge geworpen personen maken. Maar er komt een uur dat ieder die jullie doodde zal menen een godsdienstige daad verricht te hebben (Jh 15:2516:2).

Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.
In plaats van de legerplaats is de oude Davidsstad weer in beeld, precies zoals in vers 12.
De halsstarrige Joden die tot het einde toe zullen vasthouden aan de Oude, ceremoniële offercultus, willen niets liever dan aan het oude Jeruzalem de status van 'heilige stad' teruggeven, compleet met de grandeur van een herrezen Derde tempel.
Daarmee treden zij niet in de voetsporen van hun voorvader Abraham en de andere Patriarchen. Als tentbewoners zwierven zij rond, op zoek naar de stad met de fundamenten, en naar een tot de hemel behorend vaderland.
Voor die mannen des geloofs, en voor alle andere gelovige Hebreeën, heeft YHWH Elohim iets veel beters in gereedheid gebracht: De blijvende Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Hb 11:9-10, 13-16).

δι αυτου [ουν] αναφερωμεν θυσιαν αινεσεως δια παντος τω θεω, τουτ εστιν καρπον χειλεων ομολογουντων τω ονοματι αυτου. της δε ευποιιας και κοινωνιας μη επιλανθανεσθε, τοιαυταις γαρ θυσιαις ευαρεστειται ο θεος.
15-16 Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam. Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.
Aangezien de Hebreeën hun heiliging danken aan Yeshua's vergoten bloed, past het hun dat zij door hem God voortdurend danken en loven.
Geheel in de trant van de nieuwe tempeldienst, ziet de apostel in het vroegere Lof- of Dankoffer een type van iets wat van grotere, vooral geestelijke waarde is. Namelijk de lippen gebruiken om de naam van God lof toe te zwaaien en dat specifiek voor alle liefderijke gunst die in de Masjiach, zijn Zoon, beschikbaar is gekomen.
De dankbare gelovige offert dus niet langer de vrucht van de kudde of akker, maar de vrucht van zijn lippen.

Vergelijk Lv 7:12Ps 50:14, 2354:8Hs 14:2(3).

Terwijl in de Oude offercultus het opdragen van offers een specifiek priesterlijke taak was, zijn binnen de Nieuwe orde alle leden van het Israël Gods priesters. Tezamen dienen zij als een Koninklijke priesterschap onder hun Messiaanse Hogepriester Yeshua:

Naderkomend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar, wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Masjiach... Gij echter [zijt] een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat gij wijd en zijd de grote daden zoudt verkondigen van hem die jullie uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.
(1Pt 2:4-9)
Als de nieuwe priesterschap binnen het Masjiachrijk - als de ultieme vervulling van Ex 19:5-6 - hebben de leden van het ware Israël Gods, naast het lof brengen aan Gods naam, nog andere verantwoordelijkheden: Het brengen van offers in de vorm van menslievende daden.
Zij moeten dus niet het weldoen en de onderlinge solidariteit vergeten.

Kοινωνια betekent letterlijk gemeenschap. Elders in zijn Brieven - die welke hij richtte tot de leden van de hemelse Gemeente van het Israël Gods - gebruikte de apostel die term in het kader van het bijeenbrengen van geldelijke middelen voor de behoeftige Joodse broeders in Judea, teneinde daarmee uiting te geven aan hun saamhorigheid, solidariteit.

Vergelijk 2Ko 8:49:13Rm 15:26.

Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen…
Een terechte aanmoediging, zeker met het oog op de onvermijdelijke smaad en verdrukkingen die het deel zal zijn van alle Hebreeën die gehoor geven aan de oproep van de apostel (in vers 13): Laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend.
Wederzijdse steun in dit opzicht zal in die moeilijke periode van de Eindtijd ongetwijfeld meer dan welkom zijn.

Aan de hand van Mt 25:31-46, waar we bij voorbaat vernemen hoe de Messiaanse Koning de mensen der natiën zal (be)oordelen naar hun reactie op alles wat zijn Joodse broeders tijdens de Grote Verdrukking gaan meemaken, worden wij niet alleen in deze zienswijze bevestigd, maar wordt ons ook te voren bekendgemaakt welke vormen de verdrukkingen zullen aannemen.
In die cruciale Eindtijd zullen echtvaardig gezinde mensen uit de natiën – de Gojim - leden van de Joodse Rest hulp bieden. En dat zelfs zonder het besef dat zij door dat te doen de broeders van de koning bijstaan.
Zij reageren slechts op de wijze die Zacharia profetisch heeft vastgelegd:

in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der Heidenvolken vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man, een jood, en zeggen: “Wij willen met je meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is”.
 
(Zc 8:23)
Elke Hebreeër die zich vastberaden buiten de poort (legerplaats) begeeft om zich met de ware Joodse Masjiach te vereenzelvigen, kan uit dit alles veel moed putten. Gods ogen en die van zijn Zoon zijn op hem/haar.
In de vv 5 en 6 van dit hoofdtsuk (13) zagen we al dat dit geen loze beloften zijn:

Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want Hijzelf zei: Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten. Zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen:
YHWH is mij een Helper, ik zal niet vrezen. Wat zal een mens mij doen?
Zie ook de commentaren bij Hb 2:17-18 en 11:7, 31.

3. Slot (13:17-25)

Πειθεσθε τοις ηγουμενοις υμων και υπεικετε, αυτοι γαρ αγρυπνουσιν υπερ των ψυχων υμων ως λογον αποδωσοντες, ινα μετα χαρας τουτο ποιωσιν και μη στεναζοντες, αλυσιτελες γαρ υμιν τουτο. 
17 Geeft gehoor aan jullie Leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen als zij die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde mogen doen en niet zuchtend, want dat is schadelijk voor jullie.  

In vers 7 had de apostel met Leiders de Joodse broeders van de lezers voor ogen, zij die hun het Evangelie hadden verkondigd, met name Jakobus, Petrus en Johannes die, hoewel reeds lang geleden gestorven, nog altijd 'spreken' via de bladzijden van hun (geïnspireerde) Geschriften.

Uit de Openbaring kunnen wij afleiden dat zich in de 70ste Week, in de Dag die de Heer toebehoort, eveneens leiders binnen de Joodse gemeenschap zullen bevinden.
De zeven boodschappen bijvoorbeeld die Johannes moest schrijven, werden op aanwijzing van de Heer zélf weliswaar gericht tot de engel van elk van die gemeenten, maar ongetwijfeld zullen de Oudsten [πρεσβυτεροι] die binnen de plaatselijke synagoge leiding hebben, de inhoud aan hun broeders verduidelijken.
Zie voor die zeven boodschappen 
Openbaring 2 en 3.

Wij kunnen ons voorstellen dat de Leiders in de Joodse gemeenschappen hun verantwoordelijkheid zullen beseffen en boodschappen als deze gewetensvol aan hun broeders zullen voorhouden.
Van die laatsten mag weer verwacht worden dat zij gewillig gehoor zullen geven aan de vermaningen die daarin worden gegeven en zich naar de gegeven raad zullen voegen. Tot hun eigen geestelijk voordeel, en tot vreugde van hun leraren die blijkbaar tegenover YHWH en hun Masjiach verantwoording verschuldigd zijn voor de wijze waarop zij de hun toevertrouwde 'zielzorg' behartigen.

Maar het omgekeerde is ook waar. Zich tegen de goddelijke raad verzetten zal niemand vreugde verschaffen en voor de halsstarrigen bovendien geestelijke schipbreuk tot gevolg zal hebben.
In Jesaja is overigens voorzegd dat ten tijde van Israëls herstel YHWH er op zal toezien dat het Volk leiding krijgt van haar onderwijzers (leraren).
Dezen zullen erop aandringen dat het Sionvolk een rechte weg volgt: 
Daarom zal YHWH er naar uitzien om zich over jullie te ontfermen, daarom zich verheffen om jullie genadig te zijn; want YHWH is een God van recht. Gelukkig allen die naar hem uitzien! Want jullie, volk op de Sion, inwoners van Jeruzalem, jullie zullen niet wenen; hij zal jullie zeker genadig zijn op jullie geschreeuw, zodra Hij hoort, zal Hij jullie antwoorden. Wanneer de Heer jullie brood der benauwdheid en water der verdrukking geeft, dan zullen jullie leraren niet langer verborgen blijven. Met eigen ogen zullen jullie je leraren zien, en met eigen oren zullen jullie het woord achter jullie horen: Dit is de weg; wandelt daarop! --Wanneer jullie rechts of links zouden willen gaan.
(Js 30:18-21)
Dat er ook in de Eindtijd binnen hersteld Israël Oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder hun broeders, zou op zich geen vreemde zaak zijn. Reeds vóór de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten hun Oudsten die als leiders onder het volk werden erkend en daarom ten behoeve van hen konden optreden en beslissingen nemen. Toen Mozes dan ook volgens YHWHs opdracht naar Egypte terugkeerde, werd hem gelast de toen functionerende Oudsten te informeren over zijn opdracht. Bijgevolg werd hij door de voornaamsten onder hen vergezeld toen hij naar Farao ging (
Ex 3:16-18).

Later, toen Mozes het Wetsverbond aan de natie voorlegde, waren het de Oudsten die het volk vertegenwoordigden bij het aangaan van de verbondsverhouding met YHWH (
Ex 19:3-8).
Toen de Israëlieten enige tijd later klaagden over de omstandigheden in de wildernis, gebood God Mozes: Vergader mij zeventig mannen uit de Oudsten van Israël, van wie gij weet dat zij Oudsten en opzieners van het volk zijn… en ik zal wat van de geest die op u is nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen. 
Voortaan gebruikte God hen om samen met Mozes de verantwoordelijkheid te dragen het volk te leiden en te besturen (
Nm 11:16-17, 24-25).

Na de intocht in het Beloofde Land gingen de Israëlieten weer in huizen wonen en vestigden zij zich in steden en dorpen, en de Oudsten traden in hun respectieve gemeenschappen op als Raden van Oudsten. Uit hun midden kwamen rechters en beambten die rechtspraken, de vrede en de goede orde handhaafden en op het geestelijke welzijn van de gemeenschap toezagen.

Vergelijk Dt 16:18Jz 20:1-4Rt 4:1-12.

Het verbaast ons dan ook niet dat uit 1Pt 5:1-4 kan worden afgeleid dat in de Eindtijd binnen hersteld Israël wederom zulke Oudsten binnen gemeenschappen van hun broeders zullen functioneren om in herderlijke zorg en leiding te voorzien:
Oudsten [πρεσβυτεροι] onder jullie moedig ik daarom aan, de Medeoudste en getuige van het lijden van [de]Masjiach, ook de deelgenoot van de heerlijkheid die op het punt  staat geopenbaard te worden: Weidt de kudde Gods die bij jullie is, niet gedwongen maar vrijwillig naar God[s wil], noch om schandelijk gewin, maar bereidwillig; noch als heersers der toegewezen delen, maar voorbeelden van de kudde wordend. En wanneer de Opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.  

De hier genoemde Opperherder is Dezelfde als die van Ez 34:24, waar hij als Gods dienaar David hun vorst wordt geïdentificeerd.
In dat hoofdstuk wordt voorzegd dat YHWH Elohim de schapen van het Huis Israël zal terugeisen van hun ontrouwe herders die de aan hun toevertrouwde schapen niet werkelijk hebben geweid, maar veeleer misbruikten voor eigen zelfzuchtig gewin. Zie Ez 34:1-4, 30-31.

Dat YHWH Elohim - in de hoedanigheid van Herder - zelf leiding zal geven aan het bijeenbrengen van de 'schapen' wanneer Israëls herstel aanbreekt, is een terugkerend thema binnen de herstelprofetieën.
Zie bijvoorbeeld 
Js 40:9-11Jr 23:1-8Mc 2:12-13Zf 2:5-7.

Προσευχεσθε περι ημων, πειθομεθα γαρ οτι καλην συνειδησιν εχομεν, εν πασιν καλως θελοντες αναστρεφεσθαι. περισσοτερως δε παρακαλω τουτο ποιησαι ινα ταχιον αποκατασταθω υμιν. 

18-19 
Bidt voor ons, want wij vertrouwen erop dat we een goed geweten hebben, aangezien wij ons in alle dingen juist willen gedragen. Maar ik moedig aan dit overvloediger te doen, opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.
Tenslotte ook een persoonlijke noot van de apostel: Bidt voor ons!
Uit het ons kan wellicht definitief afgeleid worden dat Paulus bij het schrijven van onze Brief terzijde werd gestaan door een andere broeder, waarschijnlijk Apollos. Zoals we al in 
de inleiding suggereerden waren beiden kennelijk betrokken bij het opstellen van de inhoud, de eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte vastlegde.

Zijn aansporing aan de lezers om voor hen beiden te bidden komt voort uit hun vertrouwen dat zij tegenover God een goed geweten bezitten, en in het bijzonder wijst hij dan op hun beider verlangen om in alles volkomen correct te zijn. Het bijwoord καλως duidt op ethisch goed: Voortreffelijk, fatsoenlijk, keurig, juist, eervol, etc.

Opmerkelijk is dan dat hij, wanneer hij aanmoedigt tot intensivering van het gebed der lezers ten behoeve van hen, overgaat van wij naar ikOpdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden
Het werkwoord αποκαθιστημι heeft de waarde van weer in zijn oude toestand brengen; herstellen.
Yeshua zei over Elia dat hij inderdaad komt en alle dingen zal herstellenof: in de vroegere toestand terugbrengen(Mt 17:11).

Vlak voor zijn terugkeer naar de Vader, vroegen de leerlingen aan Yeshua: Heer, herstelt gij in deze tijdsperiode het koninkrijk aan Israël?

Dus rijst de vraag wat de apostel in gedachten had toen hij uitdrukking gaf aan zijn verlangen om spoedig tot zijn Hebreeuwse broeders hersteld te mogen worden. Tot welke oude (vroegere) toestand wilde hij terugkeren?
Wij opperen (voorzichtig) het volgende:
Bij zijn bekering werd Paulus, toen nog Saulus, door de Heer zelf geroepen tot het apostelambt, in het bijzonder ten behoeve van de Heidenen (
Hn 9:1526:15-18Gl 2:7-9).

In de Romeinenbrief, in het hoofdstuk waarin hij wijst op zijn toewijzing als apostel der Heidenen [natiën], laat hij ons weten dat hij door die goddelijke dienst heel graag - indien mogelijk - ook sommige van zijn Joodse broeders zou willen helpen zich te bevrijden uit de verharding waarin het overgrote deel van Israël toen, door het afwijzen van hun Masjiach Yeshua, was terechtgekomen: 
Wat Israël ernstig zoekt, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard… Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening maak ik heerlijk, of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal redden. Indien namelijk hun verwerping verzoening [inhoudt] van de wereld, wat [is] de aanneming anders dan leven uit doden?
(Rm 11:7, 13-15)
De apostel begreep dat de resultaten om Hebreeën tot hun Masjiach te leiden, toen beperkt zouden blijven. God zou de periode van hun (tijdelijke) verwerping benutten om de volheid der Heidenvolken te laten ingaan.
Paulus zag daarom tevens vooruit naar Israëls herstel, dat zijn Joodse broeders zouden 'opstaan' uit hun verharding zodra de hemelse Gemeente bijeengebracht zou zijn (Rm 11:25). Wanneer die tijd zou aanbreken, zou hij niets liever willen dan opnieuw ten volle voor hen van betekenis zijn. Door hún herstel zou zijn verhouding tot hen, die door de Masjiachkwestie ernstig verstoord was geraakt, eveneens hersteld kunnen worden.

Vergelijk Hn 21:27-2822:2224:5.

Ο δε θεος της ειρηνης, ο αναγαγων εκ νεκρων τον ποιμενα των προβατων τον μεγαν εν αιματι διαθηκης αιωνιου, τον κυριον ημων Ιησουν, καταρτισαι υμας εν παντι αγαθω εις το ποιησαι το θελημα αυτου, ποιων εν ημιν το ευαρεστον ενωπιον αυτου δια Ιησου Χριστου, ω η δοξα εις τους αιωνας [των αιωνων]∙ αμην. 

20-21 
Moge nu de God van de vrede, die de grote Herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Yeshua, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. 
De beide auteurs hadden, schrijvend over respectievelijk
de God van vrede;
de Herder van de schapen; en
het [Nieuwe] Verbond,
blijkbaar Ez 34:22-26 geopend naast zich liggen.

In ons commentaar op jullie leiders van vers 17 stelden we vast dat binnen de Herstelprofetieën voor Israël, het bijeenbrengen van de 'schapen' door betrouwbare herders een telkens terugkerend thema is. Maar die herders zullen slechts onderherders zijn van de Masjiach, in onze tekst aangeduid als de Grote herder van de schapen
De apostel citeerde vrijelijk Js 63:11 volgens de LXX:
Kαι εμνησθη ημερων αιωνιων∙ που ο αναβιβασας εκ της θαλασσης τον ποιμενα των προβατων; που εστιν ο θεις εν αυτοις το πνευμα το αγιον; 
Toen herinnerde hij zich de dagen der oudheid: Waar is hij die uit de zee de herder der schapen deed opstijgen? Waar is hij die de heilige geest in hen legde? 
Terwijl YHWH Elohim Mozes uit de zee deed opkomen, zodat onder zijn herderlijke leiding de kudde Israël een grote redding ten deel viel, heeft Hij nog iets veel groters gedaan voor zijn Zoon, de Grote Herder der schapen: Die voerde Hij op uit de doden.
Mozes werd uit de zee gered; zijn grote Tegenhanger, de Masjiach, uit de doden.

Bovendien gebeurde dat in bloed van een eeuwig Verbond, Yeshua’s eigen bloed dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent. Opnieuw beroept de apostel zich op een OT tekst:

En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft. 
(Zc 9:11; LXX).
Om die reden is Gods Zoon de enige Grote herder der schapen, groter dan wie ook binnen het Jodendom. Dus ook groter dan Mozes. Hij functioneert binnen het Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed. Het taalgebruik herinnert aan bepaalde uitspraken van Yeshua zelf:

Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (Lk 22:20).
Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen (Jh 10:11).

Terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach…
Na eerst te hebben gesproken over jullie (Moge nu de God van de vrede… jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen), vervolgt de apostel nu met ons. Waarom?
Omdat hij het nu heeft over Gods welbehagen, dat wil zeggen wat hem aangenaam, welgevallig is.

En dat brengt ons in de sfeer van zijn voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Masjiach Yeshua onze Heer (Ef 3:11).
In die Efezebrief had de apostel eerder over dat voornemen uitgeweid:
Hij heeft ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend gemaakt, naar zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Masjiach; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.
(Ef 1:9-11)
Met het Huishoudelijk bestuur [oikonomia] van de volheid der tijden doelt de apostel op een heilsorde, dat wil zeggen een Bestuur over de mensheid van Godswege.
Ongetwijfeld wordt daarmee gedoeld op het Koninkrijk Gods dat op de helft van de 70ste Jaarweek zal worden opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot zegen van de mensheid. Dit wordt mede duidelijk uit het doel dat Paulus aangeeft van die oikonomia: Er moet weer orde komen in het universum.

Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
De apostel gebruikte daarvoor de infinitief van een werkwoord dat duidt op samenvatten. Alle hemelse en aardse dingen moeten samengevat worden in de Masjiach, of: onder één Hoofd gebracht worden.
Alles moet gericht worden op Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14). Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt.

Voor de Gemeente welke Yeshua's Lichaam is, houdt dit het grootse vooruitzicht in om daarin samen met de Masjiach werkzaam te zijn. Dát wordt bedoeld met: In hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt. 
Omdat zij van de Masjiach zijn, zijn zij in hem óók zaad van Abraham (
Gl 3:26-29). 
Bijgevolg omvat dat zaad méér dan slechts de aardse, Joodse Gemeente. Ook de hemelse Gemeente, het Lichaam van de Masjiach, behoort tot dat zaad. Beide Gemeenten - samen vormend het ene Israel Gods - zullen binnen het Koninkrijk Gods functioneren met het doel de orde in het universum terug te brengen, tot grote zegen van de mensheid op aarde. Aldus zal Gods welbehagen volkomen verwezenlijkt worden.

Παρακαλω δε υμας, αδελφοι, ανεχεσθε του λογου της παρακλησεως, και γαρ δια βραχεων επεστειλα υμιν.

22 
Maar ik roep jullie op, broeders, verdraagt het woord der vermaning. Want ik schreef jullie slechts in het kort.
Eigenlijk is de Brief met het Amen van vers 21 ten einde gekomen. Het laatste gedeelte, de vv 22 tm 25, dient blijkbaar als een kort begeleidend schrijven om enkele zaken van meer persoonlijke aard aan de (onbekende) geadresseerden over te brengen.
Het begint met een oproep aan zijn lezers om de inhoud van de Brief niet bij voorbaat af te wijzen, maar te verdragen wat hij hun schreef. Ook daarin proeven we opnieuw de spanning betreffende de Masjiachkwestie: De apostel beseft terdege hoe gevoelig dit strijdpunt bij zijn Joodse broeders ligt.

Want ik schreef jullie slechts in het kort moeten we in dit verband waarschijnlijk niet opvatten als een verontschuldiging, maar eerder om aan te geven dat hij de zaken die voortvloeien uit het Nieuwe Verbond - een geheel nieuwe Priesterlijke orde waarin Yeshua's offer en zijn hogepriesterschap centraal staan - beknopt heeft behandeld.
Hij heeft zijn lezers doorlopend attent gemaakt op kernachtige passages uit de Wet, de Profeten en de Psalmen die zijn betoog ondersteunen, maar het is aan de lezers om de argumenten die hij daaraan ontleent, voor zichzelf  'uit te diepen' en op grond daarvan persoonlijk tot conclusies te komen. 
Γινωσκετε τον αδελφον ημων Tιμοθεον απολελυμενον, μεθ ου εαν ταχιον ερχηται οψομαι υμας.
23 Jullie kennen onze broeder Timotheüs, vrijgelatene; met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.
Gewoonlijk wordt dit vers ongeveer als volgt weergegeven: 
Weet dat onze broeder Timotheüs is vrijgelaten, met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.

Die weergave impliceert dat Timotheüs eens gevangen werd gezet, maar nu - bij het schrijven van onze Brief - in vrijheid gesteld zou zijn.
Maar voor die gang van zaken zijn in de Bijbel geen verdere aanwijzingen te vinden. Hoewel Timotheüs bij Paulus te Rome verbleef tijdens diens eerste gevangenschap - zoals blijkt uit de aanhef van zijn Brieven aan de Kolossenzen, Filippenzen en Filémon - vinden we daarin geen aanwijzing dat Timotheüs zelf ook gevangen zat.

Mede om die reden moeten we blijkbaar óók dit vers lezen in samenhang met het vorige (22), waarin de apostel zijn (Joodse) lezers opriep: Verdraagt het woord der vermaning. Slechts wanneer zij gehoor geven aan die oproep ligt er ook voor hen vrijheid in het verschiet, een vrijheid van geestelijke aard zoals ook Timotheüs eens had ervaren.
Hierbij kunnen zij de betekenis van Timotheüs' naam in aanmerking nemen: Kostbaar voor God.
En ook dat hij vanaf zijn vroegste jeugd werd opgeleid in de heilige Geschriften, zoals de apostel zelf memoreerde in zijn Tweede Brief aan hem:

Jij echter, blijf in de dingen die je hebt geleerd en waarin je, volkomen overtuigd, bent gaan geloven, wetend van wie je ze hebt geleerd, en omdat je van kindsbeen af heilige Geschriften hebt gekend die in staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Masjiach Yeshua. 
(2Tm 3:14-15) 
Die opleiding had de jeugdige Timotheüs ontvangen van zijn Joodse moeder en grootmoeder: Mij komt voor de geest het ongeveinsde geloof in jou, dat eerst woonde in je grootmoeder Loïs en in je moeder Eunice, maar - daarvan ben ik overtuigd - ook in jou [woont] (2Tm 1:5).

Bij Paulus' bezoek aan Lystra, tijdens zijn Eerste zendingsreis, aanvaardden Eunice en Loïs, samen met Timotheüs, de leer omtrent Masjiach Yeshua.
Bij die gelegenheid echter werd de apostel op instigatie van vijandige Joden zo goed als dood gestenigd. Maar God herstelde zijn leven dusdanig dat hij opstond en in het gezelschap van de nieuwe discipelen, onder wie waarschijnlijk ook Timotheüs, de stad weer binnenging (
Hn 14:19-222Tm 3:10-11).
Kan elke Hebreeër die eventueel twijfelt aan de Messianiteit van Yeshua daaruit niet concluderen dat
a. Gods zegen rustte op Paulus’ prediking van het christendom, en
b. Joden die het van harte aanvaarden in Gods ogen kostbaar zijn?

 Aσπασασθε παντας τους ηγουμενους υμων και παντας τους αγιους. ασπαζονται υμας οι απο της Ιταλιας. η χαρις μετα παντων υμων. 

24-25 
Groet al de Leiders en al de Heiligen. Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie. De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.
In de Inleiding schreven we reeds dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld tot welke Joden onze Brief oorspronkelijk gericht was. Wél concludeerden we dat het soort Judaïsme waarop in de Brief wordt gezinspeeld, eerder Hellenistisch dan Judees lijkt te zijn. We verwezen ondermeer naar 
Hb 6:10, waar melding wordt gemaakt van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden. Kennelijk een verwijzing naar de Joden in de Diaspora (1Ko 16:1-3Rm 15:25-26).  

Oók het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) lijkt in die richting te wijzen. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse geschriften op grote schaal gebruikt, wat niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.

Deze en andere omstandigheden leidden ons tot de conclusie dat de Brief van meet af bedoeld moet zijn geweest voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven, met een accent echter op de Eindtijd, de wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek, wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (
Dn 9:24-27).

Welnu, een en ander lijkt ook door de slotwoorden bevestigd te worden, in het bijzonder in de frase: Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie.
Daarmee wordt immers de aandacht gevestigd op het Romeinse Rijk, dat niet alleen het toenmalige (Zesde) wereldrijk was in de gewijde geschiedenis, maar dat ook in de Eindtijd opnieuw de prominente macht op aarde zal zijn (de Achtste) door de heerschappij van de Antichrist.
Vergelijk 
Dn 7:17-27, maar ook Op 17:9-11, waar we over het Antichristelijke Beest het volgende lezen:
Hier [is] het verstand dat van wijsheid blijk geeftDe zeven koppen zijn zeven bergen, waar de Vrouw op hen zit. Ook zijn zij zeven koningen; de vijf zijn gevallen, de één is, de andere is nog niet gekomen, maar wanneer hij komt moet hij een korte tijd blijven. En het Beest dat was en niet is, is ook zelf een achtste, maar is uit de zeven, en het gaat heen in de vernietiging. 
Vergelijk eveneens de manier waarop Petrus de verwante Brief Eén Petrus inleidde:
Petrus, apostel van Yeshua Masjiach, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der Diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië.

Oók hij richt zich tot zijn Joodse broeders in de Diaspora, met name tot hen die zich bevinden in die gebieden welke in de profetische context van Daniël, hoofdstuk 11, behoren tot het Rijk van de Koning van het Noorden, een profetische figuur die heersers in de lijn der Seleuciden representeert. De laatste in die dynastie neemt (weer) de gestalte aan van de Antichrist, en in die context krijgen de Joden van de Eindtijd het zwaar, één der themalijnen in Petrus' Brief (Dn 11:40-45).

Groet al de Leiders en al de Heiligen…
De apostel heeft de personen op het oog van vers 17: Geeft gehoor aan jullie leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen. Wij concludeerden daar - aan de hand van 1Pt 5:1-4, de Openbaring en de OT herstelprofetieën - dat er ook in de Eindtijd binnen hersteld Israël oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder hun broeders, hier aangeduid als de Heiligen.

In de profetie van Daniël, in het bijzonder in het hierboven genoemde Schriftdeel 7:17-27, komen zij prominent in beeld als de Heiligen van de Allerhoogste die het Messiaanse koninkrijk in bezit zullen nemen, maar niet nadat zij het gedurende 3½ tijd(en) zwaar te verduren hebben gekregen van de zijde van de Kleine Horen, de Antichrist, alias het Beest die oorlog tegen hen zal voeren.
Vergelijk Op 13:5-7.

De slotzegewens is dus beslist op z’n plaats: De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.    

-.-.-.-.-