Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 7 februari 2014

Efeziërs - Hoofdstuk 2

Και υμας οντας νεκρους τοις παραπτωμασιν και ταις αμαρτιαις υμων, εν αις ποτε περιεπατησατε κατα τον αιωνα του κοσμου τουτου, κατα τον αρχοντα της εξουσιας του αερος, του πνευματος του νυν ενεργουντος εν τοις υιοις της απειθειας· εν οις και ημεις παντες ανεστραφημεν ποτε εν ταις επιθυμιαις της σαρκος ημων, ποιουντες τα θεληματα της σαρκος και των διανοιων, και ημεθα τεκνα φυσει οργης ως και οι λοιποι·
1-3 En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens wandelden overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…
De volzin is elliptisch; om er een volledige zin van te maken had de apostel nog iets moeten inlassen. Dat ontbrekende noemt hij pas in vers 5: In onze geestelijk dode toestand - ten prooi aan de funeste invloed van de onzichtbare demonenwereld, waarin wij ons, precies als onze Adamitische medemens, overgaven aan vleselijke verlangens en dus feitelijk in aanmerking kwamen voor Gods oordeel als uitdrukking van zijn ontstemming - heeft Hij ons niettemin levend gemaakt.

Door ons op deze wijze met de achtergrond van ons ongunstige verleden te confronteren, benadrukt de apostel eens te meer de allesovertreffende grootheid van zijn kracht die God jegens ons aanwendde (Ef 1:19).
Wat God eerder aan de Messias deed, heeft hij ook aan de lezers, en trouwens jegens alle leden van het Lichaam, gedaan. Precies zoals met Jezus plaats vond, zijn ook alle christenen levend gemaakt, maar dan, in hun geval, vanuit een geestelijk dode toestand. Door hun overtredingen en zonden waren zij immers als doden voor God: En jullie - doden zijnde in de overtredingen en de onbesnedenheid van jullie vlees - jullie maakte hij mede levend tezamen met hem, terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf (Ks 2:13).

In die situatie hadden wij een allesbehalve fraaie levenswandel. Die spoorde namelijk met het huidige wereldtijdperk dat al sinds de Spraakverwarring de mensheid domineert. De overste van het gezag der lucht - synoniem met overste der demonen, de Beëlzebul van Mt 12:24, Satan - kon immers met Gods toelating de "heerser der wereld" worden toen God zijn bestuur voor een periode van Zeven Tijden opschortte.
Het vacuüm dat ontstond in heerschappij "in het koninkrijk der mensheid" toen de aanvankelijk verenigde mensheid uiteen viel in een lappendeken van vele afzonderlijke nationale entiteiten, die ook nog eens hun eigen weg mochten gaan, werd onmiddellijk door de Duivel opgevuld.

Zie: Gn 10:32 – 11:9; Dn 4:10-17Hn 14:16Lk 4:5-6Jh 14:30.

Niet alleen dat de Duivel heerser over de mensheid werd, hij kon zich ook als de ‘god’ van dit wereldtijdperk opwerpen. Als overste van het gezag der lucht, mobiliseerde hij zijn demonenmacht om voortaan het mensdom ook in religieuze zaken aan de teugel mee te voeren. Uiteraard werd het mensdom daardoor in een diepe geestelijke duisternis gedompeld. Het gevolg daarvan is dat nog altijd het licht van het evangelie van de heerlijkheid der Messias hun verblinde geestvermogens niet kan bereiken, behalve door bovennatuurlijke tussenkomst (2Ko 4:43:14-16Ef 6:10-12).

Intussen verkeert de mensheid in een zodanige vervreemding ten aanzien van de ware God dat de meerderheid zich voortdurend overgeeft aan wat het vlees en de gedachten willen, opgesloten als men is in de situatie van ongehoorzaamheid (Rm 11:32).
Ruiterlijk geeft Paulus toe dat de Joden er wat dat betreft niet beter voorstonden dan de mensen uit het Heidendom. Allen hebben het zondige verleden dat gekenmerkt wordt door allerlei overtredingen jegens de reine en heilige God.
Van nature kinderen des toorns zijn, duidt in dit verband niet op de natuurlijke afstamming welke op Adam teruggaat, maar op de situatie die op natuurlijke wijze ontstaat als men zich buiten Gods genadige invloedssfeer bevindt.
Ongetwijfeld helpt deze visie en dit inzicht ons onze medemens met groot mededogen te bezien!

ο δε θεος πλουσιος ων εν ελεει, δια την πολλην αγαπην αυτου ην ηγαπησεν ημας, και οντας ημας νεκρους τοις παραπτωμασιν συνεζωοποιησεν τω Χριστω – χαριτι εστε σεσωσμενοι – και συνηγειρεν και συνεκαθισεν εν τοις επουρανιοις εν Χριστω Ιησου, ινα ενδειξηται εν τοις αιωσιν τοις επερχομενοις το υπερβαλλον πλουτος της χαριτος αυτου εν χρηστοτητι εφ ημας εν Χριστω Ιησου.

4-7 Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, maakte ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en hij wekte ons mede op en deed ons mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias Jezus.

De apostel gebruikt drie aoristen om aan te geven wat God in zijn barmhartigheid en diepe liefde jegens ons, reeds met ons heeft gedaan:
In onze verbondenheid met Christus ¹maakte Hij ons levend en ²wekte hij ons op vanuit onze geestelijk dode toestand, zoals Hij ook met Jezus deed; hij echter vanuit een lichamelijke dood. En zoals Jezus bij zijn hemelvaart aan Gods rechterhand werd geplaatst, hebben ook wij bij voorbaat ³onze plaatsen ingenomen in de hemelsferen. De aoristen duiden op tijdstippen in het verleden.

Een en ander ligt opgesloten in het gebruik van mede of tezamen met. De prepositie συν heeft de waarde van tegelijk met.
Aangezien de Gemeente Jezus’ Gemeentelichaam is, zijn volheid, werden wij, als de leden daarvan, in principe levend gemaakt, opgewekt en in de hemelsferen geplaatst, toen God die machtsdaden aan zijn Zoon voltrok.

In Romeinen, hoofdstuk 6, had Paulus die belangrijke leer al eerder uiteengezet.
Wanneer wij door de geest van God in de Messias worden gedoopt, worden wij in zijn dood gedoopt. Wij sterven dan met hem, worden met hem begraven, maar ook met hem levend gemaakt en opgewekt om in een nieuwheid des levens te wandelen (Rm 6:3-41Ko 12:12-13).
De Gemeente ervaart dit alles in het kader van het onderpand van de geest, de aanbetalingterwijl ze onderweg is naar de uiteindelijke vervulling, de betaling van de hoofdsom.

Wanneer de mensheid in het Millennium wordt opgewekt, voor de Grote Witte Troon zal verschijnen en onderwijs zal ontvangen in Gods rechtvaardige Weg - met de bedoeling dat zij ook zelf overeenkomstig rechtvaardigheid kunnen gaan leven - zullen zij onder meer vernemen welke grote goedheid de Vader in de Messias betoond heeft aan de Gemeente. Aldus zullen zij een idee krijgen van de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst. Naar wij mogen verwachten zullen de oprechten onder hen zich daardoor buitengewoon aangemoedigd voelen om zo’n God van harte lief te hebben en te gehoorzamen (Op 20:11-152Pt 3:13Js 26:9).

τη γαρ χαριτι εστε σεσωσμενοι δια πιστεως· και τουτο ουκ εξ υμων, θεου το δωρον· ουκ εξ εργων, ινα μη τις καυχησηται. αυτου γαρ εσμεν ποιημα, κτισθεντες εν Χριστω Ιησου επι εργοις αγαθοις οις προητοιμασεν ο θεος ινα εν αυτοις περιπατησωμεν.

8-10 Want door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen], door geloof; en dat niet uit jullie, [het is] de gave Gods; niet uit werken, opdat niet iemand zou roemen. Want zijn maaksel zijn wij, in Messias Jezus geschapen [met het oog] op goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.

Door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen]…
Die gedachte, welke de apostel al in vers 5 uitte, gaat hij nu kort toelichten; kort in vergelijking met zijn Romeinenbrief waar hij het thema redding uit geloof -enkele jaren eerder- uitvoerig behandelde. Na het thema in Rm 1:17 ingeleid te hebben met de woorden:

Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard: Uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.

bereikt zijn redenatie een climax in Rm 3:20-27

Daarom [geldt]: Uit werken der Wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden voor zijn aangezicht; door de Wet [is er] immers grondige kennis van zonde. Maar nu is, buiten de Wet om, Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk rechtvaardigheid Gods wegens getrouwheid van Jezus Messias, voor allen die geloven. Want er is geen onderscheid; want allen zondigden en komen te kort aan de heerlijkheid Gods. Naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus is.
Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaats gevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hij zelf rechtvaardig is en degene rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is]. Waar [blijft] dan het roemen? Het werd uitgesloten.

Zijn maaksel zijn wij…
Paulus plaatst Gods aloorzakelijkheid scherp in het licht. We hebben niets van onszelf; en wij hebben ook niets uit onszelf voortgebracht. Zoals Paulus al eerder in 2Ko 5:17-18 schreef, zijn allen die in de Messias leven een nieuwe schepping. Voor hen hebben de vroegere dingen afgedaan, aangezien zij in een geheel nieuwe situatie zijn gebracht.

Voor ons betekent dat onder meer dat we deel kregen aan een nieuwe, geestelijke identiteit. We zijn in veel opzichten niet langer de personen die wij voorheen waren, omdat we niet meer worden geassocieerd met Adam, maar met de Messias; dus niet langer een in Adam gevallen kind, maar een zoon van de levende God.

Ook hebben we in zekere zin al, mede met Messias Jezus, plaats genomen in de hemelse regionen; we zijn in aanraking gekomen met de hemel! Maar…, zo voegt Paulus er meteen aan toe, al die dingen vinden bij God hun oorsprong, bij hem die zichzelf met ons verzoende door de Messias. God ontwierp ook het verlossingsplan: 

Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.

Bij die nieuwe situatie behoort ook een nieuwe levenswijze, welke gekenmerkt wordt door daden en uitingen van geloof. Ook die ‘werken' heeft God voor ons ontworpen, ver in het verleden toen hij zich voornam om ons in zijn Zoon als een nieuwe schepping voort te brengen. Door het gebruik van de frase tevoren bereid, worden wij geholpen die werken niet foutief aan eigen kracht toe te schrijven. Omdat wij tot het besef zijn gekomen dat wij door wettische ‘werken’ geen rechtvaardige positie bij God kunnen verwerven, zouden we wellicht geneigd zijn om werken/daden van geloof wél aan onszelf toe te schrijven. In dat geval zouden we dan tóch nog een reden hebben om ons op onszelf te beroemen.

Maar God heeft ook die mogelijkheid uitgesloten. Alleen dankzij Gods liefderijke gunst worden wij in staat gesteld heilzame dingen te doen, waarvan, bijvoorbeeld, medemensen baat ontvangen. Omdat God ze al voor ons bereidde, wachten ze bij wijze van spreken op ons; als wij ons door de geest laten leiden, zullen wij ze bij de juiste gelegenheid aangrijpen en erin ‘wandelen’, d.i. ons erin laten betrekken.
Onder meer in Ef 4:28-32 wordt ons een idee gegeven van zulke ‘werken’.

Διο μνημονευετε οτι ποτε υμεις τα εθνη εν σαρκι, οι λεγομενοι ακροβυστια υπο της λεγομενης περιτομης εν σαρκι χειροποιητου, οτι ητε τω καιρω εκεινω χωρις Χριστου, απηλλοτριωμενοι της πολιτειας του Ισραηλ και ξενοι των διαθηκων της επαγγελιας, ελπιδα μη εχοντες και αθεοι εν τω κοσμω. νυνι δε εν Χριστω Ιησου υμεις οι ποτε οντες μακραν εγενηθητε εγγυς εν τω αιματι του Χριστου.

11-13 Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld. Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias.

In Ef 1:12-14 maakte Paulus al een eerste onderscheid tussen Joden- en Heidengelovigen. Nu treedt hij in details.
Alle eeuwen dat Israël hoopvol uitzag naar hun Messias, de aan koning David beloofde blijvende erfgenaam, waren wij, Heidenen, "veraf".
Van alle dingen die Israël als uitverkoren volk in religieus opzicht bezat, waren wij, de Heidenvolken, geheel verstoken. We hadden geen deel aan Israëls burgerschap, noch aan de Abrahamitische belofte en de verbonden die daarmee samenhingen.

Israël had in het vlees het teken van het Abrahamitische Verbond: de besnijdenis (Gn 17:9-14). Maar wij hadden geen band met God en kenden hem ook niet: Maar destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden jullie in slavernij aan de dingen der natuurlijke orde die geen goden zijn (Gl 4:8).
Dus was er, naar het scheen, ook geen hoop op een betere toekomst. Een God van liefde, die voorzieningen voor zijn kinderen treft, nu en voor de toekomst, was ver buiten ons patroon van denken.

Onze situatie toen wordt treffend voorgesteld door de berooide staat waarin de "verloren zoon" uit de gelijknamige parabel geraakte toen hij het vaderlijk huis de rug toekeerde.
In die parabel herkennen we in de beide broers twee historische gestalten:
de oudere: de mensen in de geslachtslijn van Sem via de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob, uitmondend in de natie Israël. Vergelijk Gn 11:10-26.
de jongere: de Heidenwereld daarbuiten.

Ten tijde van de Spraakverwarring kwam de Heidenwereld buiten die speciale geslachtslijn in verzet tegen Jahweh God, wat leidde tot hun verstrooiing over de hele aarde. In die situatie liet God dát deel van de mensheid haar eigen weg gaan, met als resultaat dat ze al snel in een diepe geestelijke duisternis werd gedompeld en in alle opzichten ontaardde.


En hij ging heen en verbond zich met één van de burgers van dat land, en [die] zond hem naar zijn velden om zwijnen te hoeden. En geregeld begeerde hij verzadigd te worden met de schillen die de zwijnen aten, en niemand gaf [ze] hem.

Zie: Het verlorene gevondenLk 15:11-32

De Heidenwereld die Satan tot ‘god’ heeft, heeft geen geestelijke voeding te bieden, hooguit geestelijk afval, in 1Tm 4:1 door de apostel aangeduid als leringen van demonen. In die situatie van geestelijke verpaupering zijn veel oprechte mensen op zoek gegaan naar God, maar pas in de Eerste eeuw ging er werkelijke hoop voor hen gloren. De verschijning van de Messias maakte alles anders.

Buiten een gering overblijfsel, een uitverkoren deel, kwam nu de oudere broer in verzet tegen God. Israël als natie sloot zich op in verhardingjegens haar Messias, en werd op haar beurt door God opgesloten in ongehoorzaamheid
In die opgesloten situatie had de Heidenwereld tot dan toe verkeerd, maar met de misstap van Israël, gingen voor de Heidenvolken ‘de deuren juist open’: De misstap der Joden betekende redding voor de wereld; hun vermindering rijkdom voor de Heidenvolken.
Zie het bekende hoofdstuk Romeinen 11waarin de omkeer der rollen indringend door Paulus wordt getekend (vv 1-7, 11-12, 30-32).

Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias…
Tegenover het verleden - eens…zonder Messias - staat nu het heden: in Messias Jezus. Vroeger veraf, nu dichtbij. En dat alles is te danken aan de verlossersdood van de Messias. De waarde van diens bloed wordt door God nu ook van toepassing verklaard op gelovigen, die hij uit de Heidenvolken roept om deel te gaan uitmaken van Jezus’ Lichaam, zijn Gemeente.
De verreikende effecten daarvan gaat Paulus nu toelichten:

Αυτος γαρ εστιν η ειρηνη ημων, ο ποιησας τα αμφοτερα εν και το μεσοτοιχον του φραγμου λυσας, την εχθραν, εν τη σαρκι αυτου, τον νομον των εντολων εν δογμασιν καταργησας, ινα τους δυο κτιση εν αυτω εις ενα καινον ανθρωπον ποιων ειρηνην, και αποκαταλλαξη τους αμφοτερους εν ενι σωματι τω θεω δια του σταυρου, αποκτεινας την εχθραν εν αυτω.

14-16 Want hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der omheining, de vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in zijn vlees de Wet der geboden -[bestaande] in voorschriften- buiten werking stelde. Opdat hij de twee in hemzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, [aldus] vrede stichtend, en de beiden in één Lichaam volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap ter dood bracht in hemzelf.

Hijzelf is onze vrede…
De apostel verwijst met die woorden naar de relatie Joden-Heidenen, een niet onbelangrijk theologisch thema, toen, in de Eerste Eeuw, maar ook nunog, terwijl er sindsdien al bijna twee millennia zijn verstreken.
Een theologisch item dus, maar wij doen er goed aan verder te zien dan slechts het theologische gezichtspunt. In elke situatie waarin zich een conflict voordoet, en de vrede bedreigd wordt, is dit principe de weg naar vrede en het behoud ervan: de Messias, hijzelf is onze vrede; binnen groepjes van christenen, maar ook thuis, in het gezin; en niet als laatste: in onze eigen geest.

Maar inderdaad, in de vv 14 en 15, heeft Paulus de twee groepen in gedachten waarin destijds de wereld der mensheid globaal werd verdeeld: Joden en Heidenen. Denk nog even terug aan de twee broers in de parabel van de Verloren zoon: de oudere [Israël naar het vlees] en de jongere broer [de Heidenwereld sinds de Spraakverwarring]; tussen die beiden heeft de Messias vrede gebracht. Hoe? Door met zijn offerdood het grote obstakel dat beide groepen in de weg stond, te verwijderen, of, en wellicht beter geformuleerd: buiten werking te stellen, aangezien het obstakel een functionerend Wetstelsel was [en voor het merendeel der Joden nog steeds is].

Vanzelfsprekend hebben we het over de Mozaïsche Wetgeving, bestaande uit talrijke geboden, in voorschriften vastgelegd [δογματα; Ned: dogma’s, in de vorm van bepalingen, inzettingen, voorschriften].
Daardoor werden de Joden afgezonderd van de Heidenvolken. In Ps 147:19-20 wordt ons getoond dat Israël daarmee een bijzonder begunstigd volk was:

Hij maakt zijn woorden aan Jakob bekend, zijn wetten en voorschriften aan Israël. Met geen ander volk heeft hij zich zo verbonden, met zijn wetten zijn zij niet vertrouwd. Looft Jah!

Omdat zij ‘aangestuurd’ werden door Gods heilzame wetten en voorschriften, werd door de Mozaïsche Wetgeving voor Israël een wal opgeworpen tegen de vele schadelijke heidense invloeden. De Wet was als een muur of omheining die de heidense ontaarding in haar vele vormen ‘buiten de deur’ moest houden. 
Maar, zoals verwacht kon worden, resulteerde die wal van scheiding wel in hevige animositeit tussen beide volken, die twee ‘broers’. In de loop der eeuwen werd ze aanleiding tot een wederzijdse vijandschap.
Vergelijk Ps 68:16-17; 83:1-5.

Hoe kon de offerdood van de Messias die Wetgeving formeel buiten werking stellen?
Het antwoord is gelegen in het feit dat God door dat Wetsysteem een uitgebreid scala van voorafbeeldingen liet opvoeren. Die voorafbeeldingen oftypen worden ook wel schaduwen genoemd, en een schaduw is geen werkelijkheid.
Zo waren de Tabernakel (later de Tempel), de offers die daar werden gebracht en de priesterschap welke daarin functioneerde, schaduwen die vooruitwezen naar toekomstige werkelijkheden. Welnu, die werkelijkheden zijn alle opgehangen aan één Persoon, de Messias:

Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der dingen zelf… (Hb 10:1; 9:11-12)
Welke [voedselvoorschriften; periodieke feesten; vieringen van nieuwe maan; sabbatten] een schaduw zijn der toekomstige dingen, maar het lichaam [is] van de Messias (Ks 2:16-17).

Met Jezus namen de realiteiten een aanvang. Jezus heeft niet alleen in alle opzichten de Wet vervuld - door de inzettingen ervan gehoorzaam na te komen - maar ook doordat hij gestalte gaf aan de voorafbeeldingen. In hem zijn  ze alle tot werkelijkheden geworden. In hem zien we daarom als het ware de gehele Wet uitgebeeld.
Consequentie daarvan was uiteraard dat het naleven der schaduwen een overbodige zaak, ja, een ongerijmde zaak was geworden.
Het Mozaïsche Wetboek met zijn geschreven paragrafen en artikelen, dat door zijn nationale karakter scheiding bracht tussen Jood en Griek (Heiden), werd als het ware met de Messias aan de martelpaal gehangen (Gl 3:13Ks 2:13-14).

Aldus stichtte de Messias vrede tussen Jood en Griek, wat bovendien zeer bevorderd werd door het feit dat afzonderlijke personen uit beide volken - door God uitverkoren en gekend vóór de grondlegging der wereld - vanaf die tijd geroepen werden om deel te gaan uitmaken van Jezus’ Lichaam, zijn Gemeente. In hun verbondenheid met hem, hun Hoofd, werden zij tot één nieuwe mens geschapen. Zoals Paulus ook al eerder in Gl 3:26-28 duidelijk had gemaakt:

Want jullie allen zijn zonen Gods door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als er in [de] Messias werden gedoopt, hebben zich met [de]Messias bekleed; daar is geen Jood noch Griek; daar is geen slaaf noch vrije, geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus.

Opdat hij … de beiden in één Lichaam volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap ter dood bracht in hemzelf…
De Messias heeft niet alleen vrede gesticht tussen mensen, maar ook tussen de mens en God. Of, zoals Paulus hier toelicht, hij heeft beide volken, de bekende twee, ten volle met God verzoend. Dit deed hij door hen in zijn Gemeente, zijn Lichaam, bijeen te brengen. Met hem, hun Hoofd, kunnen zij uiteraard nog slechts in vrede met God verkeren.

Maar ook daaraan lag zijn offerdood aan de martelpaal ten grondslag. Allen immers, Joden en Heidenen, waren doden in hun zonden en overtredingen. Verzoening met God kon slechts plaats vinden wanneer die zonden en overtredingen werden bedekt. Welnu, de Messias stierf plaatsvervangend voor de mensheid; met zijn eigen ziel (leven) betaalde hij voor haar zonde (Rm 6:232Ko 5:21).

Zoals we eerder vaststelden werd de wereld der mensheid tot op de Messias globaal verdeeld in twee groepen: Joden en Heidenen.
Maar met de stichting van de Gemeente, Jezus’ Lichaam, is er een derde groep verschenen: de leden van die Gemeente, christenen.
Ook Paulus was tot die conclusie gekomen, blijkens 1Ko 10:32

Wordt voor zowel Joden als Grieken en de gemeente Gods [mensen] die geen aanstoot geven.

Wat betreft de verhouding tussen Joden en de Heidenen (Grieken) - de oorspronkelijke twee groepen - is er weinig veranderd. Beide groepen kennen weinig vrede, noch in hun onderlinge relatie, noch met God, noch binnen de eigen gelederen.
De Heidenen die zich buiten de Gemeente bevinden zijn niet bevrijd uit hun toestand van opgesloten zijn in ongehoorzaamheid, terwijl de Joden die zich hardnekkig verzetten tegen hun Messias nu eveneens opgesloten zijn, in hun eigen specifieke ongehoorzaamheid (Rm 11:30-32Ef 2:2-3).
Alleen de leden van het Lichaam genieten in hun Hoofd ware vrede, onderling en met hun Vader, God.

In de praktijk van het dagelijks leven, waar het (Adamitische) vlees een niet aflatende strijd voert tegen de geest, is het behoud van die goddelijke vrede geenszins een vanzelfsprekende zaak. Daarom zal de apostel in het vermanende deel van de Brief er op aandringen zich ijverig in te spannen de eenheid van de geest te bewaren in de verenigde band des vredes (Gl 5:17Ef 4:3).
In de zeer verwante Kolossenzenbrief laat Paulus zien dat wij in ons hart die vrede alle ruimte moeten geven; onze roeping tot het Lichaam van de Messias vraagt dat van ons:

En laat de vrede van de Messias in jullie harten optreden als scheidsrechter, waartoe jullie ook in één lichaam werden geroepen.
(Ks 3:15)

Hier gebruikte Paulus op unieke wijze het werkwoord βραβευω dat met betrekking tot de Spelen werd gebruikt. Het duidt op het handhaven van de goede orde; leiding geven aan de gang van zaken, door een scheidsrechter die ook de prijzen uitreikt.
Aldus wordt hier een prachtige gedachte gelanceerd. Zoals het geval is bij een grote mensenmenigte, is ook het innerlijk van de mens onderhevig aan beroeringen; er dienen zich in het leven nogal wat zaken aan die ons gemakkelijk in een staat van opwinding kunnen brengen. Welnu, de goddelijke vrede die voor de Messias zo kenmerkend is, dient dan als de leidende figuur op te treden zodat de dingen in onze geest niet uit de hand lopen en wij voor tumult en wanorde worden bewaard. De beloning welke in dat geval ons deel zal zijn, heeft Paulus in Fp 4:7 opgetekend: En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus.

και ελθων ευηγγελισατο ειρηνην υμιν τοις μακραν και ειρηνην τοις εγγυς· οτι δι αυτου εχομεν την προσαγωγην οι αμφοτεροι εν ενι πνευματι προς τον πατερα.

17-18 En gekomen zijnde verkondigde hij vrede als goede tijdingen aan jullie die veraf, en vrede aan hen die dichtbij [waren]. Want door hem hebben wij, de beiden, in één geest de toegang tot de Vader.

En gekomen zijnde verkondigde hij vrede als goede tijdingen …
Messias Jezus is niet alleen onze vrede, hij heeft die goddelijke vrede ook verkondigd, wat goed nieuws betekende voor hen die hem gehoor gaven. Zoals we zagen kon hij dat doen omdat hij vrede had gesticht, althans de basis daarvoor had gelegd, door zijn offerdood aan de martelpaal.

Wat wordt echter bedoeld met de zinsnede gekomen zijnde [weergave van ελθων, het participium van het werkwoord komen, in de aorist; dus:gekomen zijnde]?
De apostel doelt daarmee niet op Jezus’ oorspronkelijke komst in de wereld als de menselijke Zoon van God, zoals het geval is in Hb 10:5, in de context waarvan de Messias zich bereid verklaart om uw [Gods] wil te doen; namelijk door het lichaam dat God hem bereid had als offergave te brengen (Hb 10:5-10).

Hier zijn we een fase verder: De ‘komst’ van de Messias op de Pinksterdag van 33 AD, toen hij de heilige geest op zijn 120 toenmalige leerlingen uitstortte en de apostolische prediking op gang bracht. Want toen pas kon Jezus krachtens zijn offerdood werkelijk onze vrede worden (vers 14). In zijn vlees had hij immers dat wat scheiding maakte en vijandschap bracht tussen Joden en Heidenen, de omheining van de Mozaïsche Wet, inmiddels geslecht.

Vanaf Pinksteren werd inderdaad een begin gemaakt met de verkondiging van vrede aan hen die dichtbij waren, het joodse volk. Maar het initiatief daartoe kwam van de (nu) verheerlijkte Jezus. Dat blijkt ook uit de verklaring die Petrus gaf van de opmerkelijke gebeurtenissen die zich op die dag voordeden, en uit datgene wat daarop volgde:

Deze Jezus wekte God op, waarvan wij allen getuigen zijn. Aangezien hij verhoogd werd tot Gods rechterhand, en de belofte van de heilige geest ontving bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Want voor jullie geldt de belofte en voor jullie kinderenen voor allen die veraf zijn, zovelen als de Heer onze God tot zich zal roepen… En zij waren dagelijks eensgezind bij elkaar in de tempel, en braken het brood bij elkaar thuis en gebruikten hun maaltijden met grote verheuging en oprechtheid van hart. Ze loofden God en stonden in de gunst bij heel het volk.
(Hn 2:32-33, 39, 46-47)

Later brak de tijd aan voor het ‘roepen’ van de Heidenen.
Paulus, de apostel der Heidenvolken, had volgens Gods raadsbesluit daarin een belangrijk aandeel. Ook aan dezen, zij die veraf waren, werd vrede als goede tijdingen verkondigd. Maar het werkelijke initiatief daartoe lag ook nu wederom bij de Messias (Hn 9:1513:46Rm 11:1314:17).

Want door hem hebben wij, de beiden, in één geest de toegang tot de Vader…
In onze Brief staan veel schitterende, geestelijk aanmoedigende uitspraken, maar deze is wellicht het meest hartverwarmend: door onze Heer, de Messias, door zijn verdienste, hebben wij, de beiden, in één geest de toegang tot de Vader; de weg tot God is voor ons geopend. Opgenomen als wij allen zijn in het Lichaam van de Messias, door de werking van de heilige geest in ons leven, mogen wij onze Vader, God, in volledig vertrouwen naderen, in de dichtst mogelijke verhouding.

Hierdoor wordt overigens aangetoond dat onze vroegere situatie als Heidenen, toen we nog veraf waren, niet slechts een scheiding inhield met nationaal Israël.
Aller voornaamst was het feit dat wij zonder God in de wereld waren. Bijgevolg waren we ook verstoken van alle voorzieningen die God bezig was te treffen voor het heil der mensheid, te beginnen met zijn beloften aan Abraham, bekrachtigd door een Verbond met die patriarch. Etnisch Israël werd daarvan de erfgenaam en dus als natie door God zeer begunstigd; een burger te zijn van Israël kon daarom als een groot voorrecht beschouwd worden.
Maar zelfs in die situatie kon Israël niet volkomen zijn, ook niet in haar relatie tot Jahweh, haar God en Regeerder, en dat ondanks het feit dat Jahweh tot de Farao toch over Israël sprak als mijn zoon, mijn eerstgeborene (Ex 4:22-23).

Waarom was dat zo?
Omdat Israël zich onder een Wet bevond die geen volmaaktheid kon brengen.
Vanwege Israëls inherente Adamitische zwakheid was ook de Mozaïsche Wetgeving in zekere zin ‘zwak’. Met die achtergrond in het vlees kon een jood namelijk geen rechtvaardigheid voor zichzelf bewerken, al deed hij nog zo zijn best de Wet na te komen. De Wet verleende hem daartoe niet de kracht; ze veroordeelde hem slechts (Rm 8:4). 
Evenals de Heidenvolken hadden derhalve ook de Joden de Messias nodig om voor God rechtvaardig te worden, en dat op slechts één enkele manier: geloof stellen in hem (Hb 7:11, 18-25).
Conclusie [en belangrijk voor wat volgt]: Israëls burgerschap was een voorrecht, maar niet ‘zaligmakend’.

αρα ουν ουκετι εστε ξενοι και παροικοι, αλλα εστε συμπολιται των αγιων και οικειοι του θεου,

19 Zo zijn jullie dan niet langer vreemdelingen en bijwoners, maar jullie zijn medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods,

Niet langer vreemdelingen en bijwoners…
Waarom trekt de apostel met zoveel nadruk deze conclusie?
Het is, met Hn 13:14-16, 26, 43-48 in gedachten, niet uitgesloten dat velen van zijn Heidenlezers tot de godvrezenden behoorden die zich, aangetrokken door het Judaïsme, bij de plaatselijke joodse gemeenschap hadden aangesloten. Terwijl zij als Heidenen veraf waren, verkeerden de Joden als zijn uitverkoren volk in een begunstigde situatie met betrekking tot God. Als de nakomelingen van Abraham waren zij de natuurlijke erfgenamen van de beloften die God aan deze en de andere aartsvaders, Isaäk en Jakob, had gedaan. Ook kenden zij de Geschriften waarin God zich in een mate aan hen openbaarde. 

Vanwege de hoogstaande Mozaïsche Wetgeving welke voor hen als een beschermende omheining diende, stak hun levenswijze in moreel opzicht gunstig af tegen de grove vormen van ontaarding die binnen de Heidengemeenschap heersten.
Die dingen waren voor Heidenen die op zoek waren naar de ware God, ongetwijfeld redenen om zich met de Joden te ‘verbroederen’. Desondanks bleven ook zij, net als alle andere Heidenen, verstoken van Israëls burgerschap en hadden zij geen plaats in Gods huisgezin.

Toch is het waarschijnlijker dat Paulus aldus formuleert met de bedoeling om een pijnlijke gedachte bij de nieuwe Heidengelovigen weg te nemen. Zij waren weliswaar eens veraf, maar nu in het bloed van de Messias dichtbij gekomen (vers 13). Ook zij waren nu heiligen, evengoed als de Jodenchristenen. En precies zoals dezen, waren ook zij opgenomen in het Lichaam, de Gemeente.
Maar het feit deed zich voor dat sommige Jodenchristenen er veel moeite mee hadden zich bij dat idee neer te leggen. Gezien hun achtergrond en de kloof die zo lang had bestaan tussen Joden en Heidenen, was het voor hen problematisch hun Heidenbroeders als volwaardige christenen te aanvaarden; zij waren hooguit bereid hen te dulden maar tegelijkertijd geneigd hen als christenen van de tweede rang te beschouwen.

Maar jullie zijn medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods…
De lezers staan nu dus volledig op één lijn met hen die vroeger het uitverkoren volk van God vormden, in het bijzonder met het overblijfsel daarvan, het zogeheten uitverkoren deel, de joodse heiligen in de nieuwe betekenis (Rm 11:5-7).
Er was een waar Israël ontstaan, het Israël Gods; en daarbinnen zal mettertijd het Messiaanse koninkrijk worden opgericht met een nieuw functionerende hoofdstad, het Nieuwe Jeruzalem. En de beiden - Joden en Heidenen van de vv 16 en 18 - hebben daar op gelijke, op volkomen gelijkwaardige wijze deel aan.

Er is geen sprake meer van
(a) vreemdelingschap;
(b) slechts een bijwoner te zijn;
(c) uitsluiting van burgerschap;
(d) buiten het huisgezin van God verkeren.

Beiden, zowel de joodse als de heidense heiligen binnen het ware Israël van God, zijn huisgenoten Gods; zij behoren tot het grote huisgezin waarin God de plaats van huisvader inneemt.

εποικοδομηθεντες επι τω θεμελιω των αποστολων και προφητων, οντος ακρογωνιαιου αυτου Χριστου Ιησου,

20 opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl Messias Jezus zelf hoeksteen is,

Paulus gaat over van het ene beeld naar het andere. De leden van het Lichaam, de Gemeente, zijn burgers van het ware Israël Gods, huisgenotenbinnen Gods gezin, maar óók zijn zij - in een speciale zin uiteraard - bouwwerken.
Allereerst zijn zij opgetrokken op het fundament van de apostelen en (christelijke) profeten, wat wil zeggen dat het apostolische onderwijs instrument was om hen op effectieve wijze te roepen en te helpen tot het geloof in de Messias te komen, zodat zij gerechtvaardigd konden worden (Jh 17:20-21Rm 8:28-30; 10:14).

Maar in dat onderwijs moesten de predikers voortbouwen op het ene fundament dat gelegd is: Jezus Messias. Zie 1Ko 3:10-11 >

Overeenkomstig de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt, want niemand kan een ander fundament leggen dan die er ligt, welke is Jezus Messias.

De hoeksteen waarop alle gelovigen zijn gebouwd, ook de apostelen, profeten en predikers, is derhalve de Messias zelf.
Jesaja voorzei reeds dat er mettertijd in Sion zo’n fundament gelegd zou worden. In de eindtijd, wanneer de Antichrist opstaat als een pseudo-messias en afvallige Joden ingaan op het verbond dat deze met hen zal sluiten (Js 28:14-19Dn 9:27), zal het joodse overblijfsel op Jezus kunnen steunen als het ware fundament:

Daarom zegt Jahweh de Heer: Zie! In Sion leg ik een steen ten grondslag; een steen der toetsing; de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. Wie er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren.
(Js 28:16)

Het hemelse deel van het Israël Gods is daarmee, vanaf 33 AD, reeds begonnen.

εν ω πασα οικοδομη συναρμολογουμενη αυξει εις ναον αγιον εν κυριω, εν ω και υμεις συνοικοδομεισθε εις κατοικητηριον του θεου εν πνευματι.

21-22 in wie alle bouwwerk, samengevoegd, uitgroeit tot een heilig tempelheiligdom in [de] Heer; in wie ook jullie mede opgebouwd worden tot een woonplaats Gods in geest.

Nu wordt duidelijk dat de apostel met alle bouwwerk, Joden en Heidenen die met behulp van het apostolische onderwijs geroepen worden tot hun plaats in het Lichaam, méér bedoelt. Zoals Paulus al vroeger had onderwezen, met name in zijn Korinthebrieven, is elk lid van het Lichaam, zélf een tempel waarin God door middel van zijn geest woont.

Maar volgens het princiep van 1Pt 2:4-6 worden zij als levende stenen opgetrokken tot één groot, geestelijk gebouw: een heilig tempelheiligdom in[de] Heer.
Evenals de tempel van Salomo is dus ook de Gemeente als geheel een heilig bouwwerk, waar God verblijf houdt. 
Daartoe worden de leden van de Gemeente, de afzonderlijke tempelachtige bouwwerken, samengevoegd. Maar omdat er sprake is van een geleidelijk proces -Gods tempelgebouw wordt over een periode van bijna 2000 jaar, tijdens de zogeheten gemeente-eeuw, en ook gedurende vele generaties, steen voor steen gereed gemaakt - zegt de apostel dat zij in de Heer uitgroeien tot een heilige tempel.

Pas bij de Opname zullen alle ‘stenen’ definitief gelegd worden en als het hemelse deel van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem daadwerkelijk als een geheel gaan functioneren.
Vergelijk Js 66:1.
In 1Kn 6:7 lezen we over de bouwwerkzaamheden voor Salomo’s tempel het volgende:

Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis.
(nbg)

Op de bouwplaats zelf, de berg Moria, was niet het gebruikelijke lawaai van hakken en hamerslagen te horen; alles gebeurde in stilte.
Bij de Opname van de Gemeente, het hemelse deel van het Israël Gods, zal iets vergelijkbaars plaats vinden: De 'stenen' die tijdens de Gemeente-eeuw van ongeveer 1984 jaar ‘bij de groeve’ – binnen het huidige, dikwijls roerige bestaan van de mens – gereed waren gemaakt, worden dan (geruisloos) in het hemelse deel van de naos gelegd; in ‘stilte’, buiten het waarnemingsvermogen van [alle] andere mensen om.

Geluiden van ‘hakken en hamerslagen’ zullen dán niet te horen zijn. Dat is geschied sinds 33 AD, vanaf de stichting van de Gemeente, en vindt thans nog altijd voortgang met betrekkinmg tot de huidige, waarschijnlijk laatste generatie van (nog) levende christenen. Hun christelijke loopbaan kan (soms) heel tumultueus verlopen. Er moet – na ‘losgehakt’ te zijn – gewoonlijk nog heel wat aan hen ‘bijgeschaafd’ worden. Niettemin is er op die wijze onafgebroken voortgebouwd aan Gods woonplaats in geest.

In wie ook jullie mede opgebouwd worden tot een woonplaats Gods in geest…  Paulus keert terug tot de hoofdgedachte. De lezers, afkomstig uit het Heidendom, zijn volwaardige christenen. De apostel beklemtoont het nog maar eens. Zij horen er helemaal bij! Trouwens alle ‘stenen’, Joden en Heidenen, krijgen door hun eenheid met hun Hoofd, de Messias, samenhang en structuur om tenslotte het ene Tempelgebouw te vormen: een woonplaats Gods in geest.

Geen opmerkingen: