Zie ook Deel 1
De rol van de Gemeente in het Nieuwe Verbond
In het voorafgaande hebben wij geconstateerd dat het Nieuwe Verbond nooit met de christelijke gemeente werd gesloten. Bezien vanuit een theologisch gezichtspunt levert die stelling gewoonlijk grote problemen op. Waarom?
Gewoonlijk wijst men op hoofdstuk 3 van de Tweede Korinthebrief.
Een citaat uit Deel 2-3:
In 2 Korinthiërs, hoofdstuk 3, maakt de apostel duidelijk dat christenen nu reeds dienaren zijn van een Nieuw Verbond, terwijl uit Jeremia 31:31-34 kan worden afgeleid:
a. dat dit Verbond zal worden gesloten met het natuurlijke Huis Israël, en
b. dat dit zal plaats vinden ten tijde van Israëls herstel in de 70e Jaarweek.
Jr 31:31 opent met de woorden Zie! Er komen dagen, een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruit wijst naar de eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. Vergelijk bijvoorbeeld Jr 23:3-8.
Bij het inzichtelijk maken van de moeilijkheid redeneerden we als volgt:
(1) Het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond wordt in Jr 31:33 en Ez 36:26-27 aangegeven: God schrijft zijn Wet in het binnenste der Joden; ze wordt in hun hart gegrift. Door de geest der wedergeboorte maakt hij hun harten ontvankelijk en bewerkt hij dat zijn wetten en voorschriften werkelijk worden gehouden.
Aangezien in de Eerste eeuw het Messiaanse tijdperk was begonnen hoefde de wedergeboorte, wat de christenen betreft, niet te wachten op het einde van de verharding van nationaal Israël in de eindtijd (Rm 11:5-7). Vanaf Pinksteren 33 AD ervoeren zij daarom de realiteit van Jh 1:11-13 ≥
Aan allen die hem [Messias Jezus, de Logos] aannamen gaf hij macht kinderen van God te worden: Zij die in zijn naam geloven; zij werden niet uit bloed, noch uit een wil van het vlees, noch uit een wil van een man, maar uit God geboren
(2) Een en ander hangt samen met de evangelische waarheid dat de periode die begon met Jezus’ manifestatie als de Messias in de Eerste eeuw en die afgesloten wordt met de gebeurtenissen tijdens zijn wederkomst, in Hb 9:24-28 gezien wordt als één afsluitende act, de climax der geschiedenis, waarin het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing komt.
Die gehele tussenperiode kan daarom worden beschouwd als een verlenging van het einde, een periode van barmhartigheid waarin mensen uit alle natiën worden bijeengebracht in de Gemeente en waarin tenslotte ook Israël nog tot herstel komt.
(3) Bijgevolg constateren we in 2Ko 3:6-18 dat Paulus het christelijke dienstwerk [diakonia] typeert als de diakonia van de geest en zichzelf en zijn medechristenen als dienaren van een Nieuw Verbond. In dat Schriftgedeelte beweert hij nergens dat het Nieuwe Verbond ook werkelijk met christenen zou zijn gesloten.
Terwijl onder het Oude Verbond de letter (de geschreven Wet) domineerde en de dood toediende, is in hun dienstwerkde geest werkzaam, die niet alleen een kracht tot vernieuwing is, maar die ook levend maakt.
Maar dat is nu precies datgene wat de uitwerking van het Nieuwe Verbond heeft op het geestelijke zaad van Abraham, allen die door God worden verkozen en te bestemder tijd worden geroepen om naar zijn voornemen te dienen in het ware Heiligdom, hetzij in
- het hemelse Allerheiligste, als de priesterschap van de christelijke gemeente (Op 4:4);
- het aardse Voorhof, als de Levitische 'helpers', de joodse gemeente (Op 7:14-15; 22:14).
We zouden hen om die reden kunnen omschrijven als het complete Tabernakelpersoneel voor het Millenniumrijk. Tezamen vormen zij het ware Israël Gods, namelijk allen die de voetsporen van de gelovige Abraham drukken en hem tot geestelijk vader hebben; zij die daarom deel hebben aan de wortel der vetheid van de Olijfboom.
Vergelijk Js 66:1; Rm 4:9-12; 9:6-8; 11:17-18, 25-32; Gl 3:26-29; 6:15-16.
Daarnaast kunnen nog enkele andere argumenten worden aangevoerd waarom het Nieuwe Verbond niet met de christelijke gemeente wordt gesloten, hoewel de leden van de Gemeente wel het effect daarvan ervaren in het ontvangen van de geest. Weliswaar in beperkte zin, gezien het feit dat de geest voor christenen nu nog als onderpand dient; het volledige zoonschap wordt immers pas gerealiseerd bijde Opname.
Zoals het geval was met het Wetsverbond heeft ook het Nieuwe Verbond een Middelaar: Jezus, zoals Hb 8:6 te kennen geeft:
Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.
Het middelaarschap van Messias Jezus is superieur aan dat van Mozes, aangezien Jezus middelaar is van het Nieuwe Verbond dat veel beter is omdat het de dienst is van de geest, de geest die levend maakt, terwijl de letter de dood toediende (2Ko 3).
Maar er is meer: In tegenstelling tot Mozes is Jezus niet slechts Middelaar; nee, meer dan dat: Jezus is een priesterlijk Middelaar.
Dat kan afgeleid worden uit de geciteerde tekst. Jezus’ Middelaarschap wordt rechtstreeks verbonden met zijn uitnemender openbare dienst, zijn dienstwerk als Hogepriester naar de orde van Melchizedek, zoals de context toont (Hb 8:1-5) toont.
Ook in Hb 9:15 en 12:25 wordt Jezus’ priesterlijk werk geassocieerd met zijn Middelaarschap. Als bemiddelend Hogepriester komt hij met offer en voorspraak tussenbeide voor de verzoening met God.
Vergelijk Hb 7:21-25, waaruit dit verband ook duidelijk is op te maken.
Het is van groot belang dit gegeven goed te onderscheiden, zoals Paulus het verwoordt in 1Tm 2:5-6 :
Want er is één God, ook één Middelaar van God en mensen, [een] mens Messias Jezus, die zichzelf gaf als losgeld ten behoeve van allen, het getuigenis te zijner tijd
Messias Jezus verenigt in zijn eigen persoon wat in het oude bestel was verdeeld tussen Aäron, de typische hogepriester, en Mozes, de typische middelaar. Als hogepriester verschafte Jezus het slachtoffer zodat de condities van het Verbond, zoals door Jeremia werd voorzegd, gerealiseerd kunnen worden; of anders geformuleerd (naar Hb 7:22): Hij wer Borg van een beter Verbond. Als Middelaar kan hij daarom optreden tot werkelijk zegen voor het volk.
Middelaarschap veronderstelt de betrokkenheid van twee partijen die slechts door de bemiddelende diensten van een derde partij tot elkaar kunnen komen. In dit geval de verzoening van het volk met haar God Jahweh, zodat nadering tot hem werkelijk mogelijk wordt.
Zoals meerdere malen opgemerkt, schoot het eerste Verbond daarin tekort. Het kon die specifieke volmaaktheid niet tot stand brengen (Hb 7:18-19; 10:21-22).
Als priesterlijk Middelaar nam Jezus de barrières weg, zoals hij reeds had aangekondigd toen hij nog te midden van de twaalf verkeerde:Niemand komt tot de Vader dan door mij (Jh 14:6).
Wil bemiddeling tot het gewenste resultaat leiden, dan moeten de betrokken partijen uiteraard de tussenkomst van de Middelaar accepteren. Jahweh God heeft dat zeker gedaan, getuige zijn instemmende woorden die hij vanuit de hemel sprak bij Jezus’ onderdompeling: Dit is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik behagen vond (Mt 3:17).
Maar wat valt er te zeggen van het Volk?
Als natie hebben zij Jezus’ Middelaarschap tot nu toe afgewezen. In de 70e Week zal in die houding een kentering komen, zoals voorzegd [en eerder gememoreerd; zie 3-2]:
Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd (Ps 110:3).
Volgens Hb 1:2 heeft God zijn Zoon gesteld tot erfgenaam van alle dingen. Maar de apostel Paulus heeft in Rm 8:16-17 aan die waarheid een buitengewoon gegeven toegevoegd: de christelijke gemeente is met Jezus mede-erfgenaam van al die dingen:
De geest zelf getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn. Maar indien kinderen, ook erfgenamen; ja, erfgenamen van God, doch mede-erfgenamen van [de] Messias; indien wij althans met hem lijden, opdat wij ook tezamen verheerlijkt worden.
Dat de christenen in alles delen met hun Heer, hangt samen met het feit dat hij hun Hoofd is; hij heeft hen ingelijfd in zijn Lichaam, hen tot leden van dat Lichaam gemaakt (1Ko 12:27; Rm 12:4-5). Bij hun roeping worden zij allen door God overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde (Ks 1:13).
Na de Opname zullen zij met de Zoon delen in de uitoefening van zijn priesterlijk Middelaarschap met betrekking tot Israël. Samen met hem zullen zij dan tussen God en zijn uitverkoren Volk staan.
In het boek Openbaring is reeds aangegeven van welke aard die tussenkomst zal zijn. Onder het beeld van de 24 Oudsten zien we hen in Op 5:8 optreden ten gunste van de joodse eindtijd-heiligen:
En toen hij de boekrol nam vielen … de vierentwintig oudsten neer voor het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen, vol zijnde van reukwerk; dat zijn de gebeden van de heiligen
Als Abrahams hemelse zaad vervullen die 24 Oudsten het beeld van Israëls priesterschap, destijds onderverdeeld in 24 afdelingen. De gouden schalen met reukwerk vertegenwoordigen de gebeden van hen die in de 70e Week de heiligen op aarde zijn, de gelovige joodse Rest.
Het beeld herinnert ons aan Lk 1:5-10, waar we zien hoe Zacharías, een priester uit de afdeling van Abía - de 8e uit de 24 afdelingen - reukwerk offerde op het reukaltaar in het Heilige van de tempel, terwijl een menigte van het Volk buiten het heiligdom in gebed was.
Iets overeenkomstigs zien we in Openbaring 5 gebeuren. De gebeden die van de aarde door de heiligen worden opgezonden, worden door de 24 Oudsten als reukwerk voor Gods troon gebracht en aan hem aangeboden (Ps 141:2).
In plaats van een partij te zijn binnen het Nieuwe Verbond, is de christelijke gemeente dus veeleer betrokken bij het bemiddelende priesterschap tussen de twee partijen: Jahweh God en zijn uitverkoren Volk, de Hebreeën van de gelijknamige Brief.
Gezien vanuit die speciale invalshoek krijgt Paulus’ belijdenis in 2Ko 3:5-6 een verdiepte waarde:
Onze bekwaamheid [is] uit God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een Nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.
De context van Rm 8:17, waar de Gemeente verzekerd wordt van mede-erfenis met Messias Jezus, maakt melding van het feit dat de schepping reikhalzend uitziet naar het effect van de heerlijkheid welke te zijner tijd in die zonen Gods geopenbaard zal worden. Waarom? Omdat dan de tijd aanbreekt voor de vervulling van de hoop dat de zuchtende en in barensnood verkerende mensheid vrijgemaakt zal worden van de slavernij aan het verderf, waaraan ze sinds Adam werd overgegeven, en - in plaats daarvan - de heerlijke vrijheid zal ervaren die behoort bij hen die ware kinderen van God zijn (Rm 8:18-22). Vergelijk Ks 3:4.
Wanneer Israël krachtens het Nieuwe Verbond tot een nieuwe schepping is geworden, breekt ook voor de Heidenvolken de tijd aan om gezegend te worden, volgens de belofte die aan Abraham werd gedaan (Gn 22:18).
Zelfs onder het Wetsverbond kon de vreemdeling en de bijwoner deel hebben aan Gods goedgunstigheid jegens Israël. God maakte zijn volk er herhaaldelijk op attent dat zij heel goed wisten welke kwellingen vreemdelingen in een ander land te verduren hadden en dat zij daarom ten aanzien van de vreemdelingen die bij hén woonden, een edelmoedige geest aan de dag moesten leggen, iets wat zij zelf hadden ontbeerd toen zij in Egypte verbleven. Ja, hun vreemdelingen dienden beschermende zorg van hen te ontvangen en door hen als broeders behandeld te worden (Lv 19:33-34).
Hoeveel te meer zal derhalve in het Millennium, als resultaat van het Nieuwe Verbond, op basis waarvan de joodse heiligen als koningen en priesters op aarde zullen functioneren, de Heidenvolken zegen ten deel vallen (Op 5:10; 20:6).
In die gezegende tijd zal de bede van Hb 13:20-21 verhoord worden:
Moge nu de God van de vrede, die de grote herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in [het] bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Jezus, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Jezus Messias, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Vergelijk Jr 32:37-41; Ez 37:26-28; Js 61:5-11.
Maar het is ook duidelijk dat de hemelse zonen Gods nauw betrokken zullen zijn bij de verwezenlijking van dat voornemen van God.
In de hoedanigheid van priesterlijke tussenpersonen zullen zij zelfs het voornaamste aandeel hebben aan de genezing der natiën (Op 22:1-2; 17).
Vergelijk Lk 8:43-48 om een indruk te krijgen welke verwachtingen voor het Millennium gekoesterd mogen worden wanneer de beide gemeenten van het Israël Gods dienstbaar zullen zijn tot genezing der Heidenvolken:
En een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, welke [heel haar levensonderhoud aan geneesheren te hebben uitgegeven] door niemand kon worden genezen, kwam van achteren naar hem toe en raakte de kwast van zijn kleed aan, en op hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op. En Jezus zei: Wie is het die mij heeft aangeraakt? Toen nu allen ontkenden, zei Petrus: Meester, de menigten sluiten je volledig in en staan aan alle kanten te dringen. Maar Jezus zei: Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat kracht van mij is uitgegaan. Toen nu de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij bevend [naderbij], en voor hem neervallend vertelde zij voor het aangezicht van heel het volk om welke reden zij hem had aangeraakt en hoe zij op hetzelfde ogenblik werd genezen. Hij nu zei tot haar: Dochter, je geloof heeft je gered, ga heen in vrede.
Te midden van de menigte had God door Jezus als intermediair zijn werk verricht. De bovennatuurlijke invloed was de doorslaggevende factor.
Zo zal het ook gaan in de wereldperiode (eeuw) van het Millenniumrijk. De joodse heiligen zullen op aarde de geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, vertegenwoordigen om tot zegen voor de mensheid te zijn. Maar ook al zijn de leden daarvan tot een nieuwe schepping geworden, hun invloed is beperkt. De bovennatuurlijke werkzaamheid van Jeruzalem-hemels zal tot de werkelijke genezing van de Heidenvolken leiden.
In Lk 17:11-19 treffen we een ander voorbeeld aan waaruit kan worden afgeleid dat bij de genezingen in het Millenniumrijk de priesterlijke dienst van het gecombineerde hemels/aardse priesterschap betrokken zal zijn.
Overigens geheel naar het profetische beeld volgens de Wet in Leviticus, hoofdstuk 13 :
En toen hij een zeker dorp binnenging, kwamen hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een afstand bleven staan; en zij verhieven hun stem, zeggend: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! En toen hij hen zag, zei hij tot hen: Gaat heen, toont je aan de priesters. En het geschiedde terwijl zij heengingen, dat zij werden gereinigd.
De geschiedenis roept overigens ook de vraag op in welke mate ieder afzonderlijk dan in geloof op de goddelijke regeling zal reageren:
Eén van hen nu, toen hij zag dat hij gezond was geworden, keerde terug, terwijl hij met luider stem God verheerlijkte. En hij viel op zijn aangezicht aan zijn voeten, hem dankend; en hij was een Samaritaan. Jezus nu zei ten antwoord: Werden niet de tien gereinigd?Waar [zijn] dan de negen? Werden er geen gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven dan deze van een ander volk? En hij zei tot hem: Sta op en ga heen; je geloof heeft je gered.
De geloofsgetuigen
In deel 2-3-3 verwezen we kortweg naar hoofdstuk 11 van de Hebreeënbrief, het beroemde Schriftdeel waar de joodse Rest zich kan spiegelen aan hun vele voorouders, degenen ten aanzien van wie God een gunstig getuigenis aflegde vanwege het bij hun leven getoonde geloof.
Die grote menigte van Oudtestamentische geloofsgetuigen zullen als het ware de toeschouwers zijn bij de wedloop die de eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen: Hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit, laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen (Hb 12:1).
Door hun eigen voorbeeld zullen die voorvaders dan een krachtige aanmoediging zijn voor het Overblijfsel dat nog de Grote Verdrukking en de vijandschap van de Antichrist moet doorstaan.
Het loont de moeite enkele van die wolk van getuigen nader te beschouwen, specifiek met betrekking tot wat in hoofdstuk 11 over hen wordt verklaard.
In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de Uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.
(Hb 11:22)
Welke instructies gaf de stervende Jozef aan zijn broers met betrekking tot zijn gebeente?
En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte (Gn 50:24-26).
In dit hoofdstuk wordt ook verhaald welke regelingen Jozef eerder trof voor de begrafenis van zijn eigen vader, Jakob (Israël):
Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk.
Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren! Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt.
Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven.
(Gn 50:7-14)
Uit Ex 13:19 en Jz 24:32 vernemen wij dat bij de Exodus inderdaad Jozefs gebeente werd meegevoerd en naderhand begraven in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor had gekocht, in het land Kanaän. Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had gevolgd.
Het zou kunnen dat, gezien de positie die hij aan het hof van de Farao had bekleed, het moeilijk was een soortgelijke regeling te arrangeren. De nationalistische gevoelens van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän verzet.
Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän begraven te worden, in the grot Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten.
Een en ander is ook geheel in overeenstemming met de strekking van het boek Genesis, waarin we bij herhaling lezen dat Jahweh God het land aan Abraham als bezitting toezegde. Als bewijs daarvoor mochten de patriarchen kleine gedeelten daarvan in bezit hebben toen zij nog vreemdelingen en tijdelijke inwoners in het land waren. Maar in geloof rekenden zij op Gods getrouwheid dat hij in de toekomst geheel het land aan hun nakomelingen zou geven.
Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit dat hij die grootse gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige Exodus uit de wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklacht bij de dorsvloer van Atad - letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik [vergelijk Rc 9:14-15] - is kennelijk typologisch voor de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog door heen moet om de Rust van het Millennium binnen te gaan.
In de Bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen.
In Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige Exodus uit de volken. Opnieuw zullen zij in een 'wildernissituatie' geraken, en wederom zal God met hen aldaar in het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften die zich binnen het Nieuwe Verbond toch nog verharden en tegen God in verzet komen.
Zie deel 4 - Geen werkelijk dilemma, waar dat Schriftdeel eerder werd toegelicht.
Jozef had hetzelfde geloofsvertrouwen als zijn voorvaders.
Het is niet onwaarschijnlijk te achten dat hij na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd te worden en bewaard in een doodskist, zodat hij later in het Beloofde Land begraven zou kunnen worden. Daarmee gaf hij uitdrukking aan zijn onvoorwaardelijke vertrouwen dat Gods beloften, aan de voorvaders gedaan, zonder mankeren verwezenlijkt zouden worden.
Daarbij zou Jakobs zich uitbreidende familie in Egypte door Jozefs wilsbeschikking het geestelijke voordeel hebben dat zij gefocust konden blijven op een toekomstige Exodus. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit het land Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam bij hen achterbleef - allerwaarschijnlijkst in Gosen, in de zorg van enkele leden van zijn nageslacht - werd die belofte onder hen levend gehouden.
Tenslotte, 144 jaar na Jozefs dood, in het jaar 2514 AM, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte:
In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten plechtig bezworen: God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis (Ex 13:18-20).
De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua’s leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis. Zie Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.
Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding was van Messias Jezus, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis moeten zoeken van het feit dat Israël minstens 40 jaar Jozefs lijk in de wildernis ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van de (typologische) Rust (Hb 4:8).
Naar het schijnt wordt in 2Ko 4:10 een sleutel verschaft:
Altijd in het lichaam ronddragend het sterven van Jezus, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.
Tot op heden, vlak voor de Opname, gold deze situatie nog uitsluitend voor de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, maar Israëls heiligen van de eindtijd zullen in een overeenkomstige toestand komen te verkeren wanneer zij - zoals voorzegd voor de tijd dat het Nieuwe Verbond met hen wordt gesloten - hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam.
Consequentie daarvan zal namelijk zijn dat zij tijdens de Verdrukking van de 70e Week met bittere tegenstand en vervolging geconfronteerd zullen worden (Mt 24:9).
Evenals Jezus, de voornaamste onder hun deelgenoten (Hb 1:9), zullen zij veel lijden moeten verduren; maar uiteindelijk zullen zij dankzij hem ook leven: het leven van hun Messias zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Op 7:14;14:4; 20:6; Gl 6:15-16).
Tijdens zijn turbulente leven heeft de aartsvader Jozef op vele manieren van zijn geloof blijk gegeven; het is daarom des te opvallender dat Hb 11:22 juist van dit facet van zijn geloof melding maakt: In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de Uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.
Minsten veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden.
Juist die omstandigheid werpt een speciaal licht op hun rebellie ten tijde van de terugkeer van de twaalf verspieders.
Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden, en Mozes als hoofd vervangen, teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te keren!
Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente van Jozef meedroegen; zouden ze dat specifieke teken, hun van Godswege verstrekt, óók mee terug nemen naar Egypte?
Kennelijk waren zij in hun ongeloof zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid kwam een dergelijke daad neer op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om maar niet te spreken van hun ontrouw jegens Jahweh, hun God (Nm 13:17 – 14:10).
Al eerder wezen we op Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van etnisch Israël in de eindtijd - waarbij zij in de band van het (Nieuwe) verbond zullen worden gebracht - vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk opstandigen en overtreders zijn, zodat Jahweh God opnieuw gericht onder hen zal houden.
Destijds vormde vrees voor de reuzen, de Nefilim, één van de redenen voor het volk om te weigeren nog verder op te trekken naar het land. Zij luisterden naar de verspieders in wier ogen de Israëlieten slechts sprinkhanen waren in vergelijking met die reuzen; tegen wie zij dan ook, naar zij beweerden, niets vermochten (Nm 13:33).
Niettemin gaf Jahweh veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken: Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nm 21:31-35; Dt 3:1-13).
Korte tijd na dat gebeuren onthulde Rachab aan de twee verspieders die in haar logement te Jericho overnachtten, dat dit een overweldigende indruk op haar stadgenoten had gemaakt:
Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak en zei: Ik weet dat Jahweh jullie het land heeft gegeven: de angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dat hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, Jahweh jullie God is God in de hemel boven en op de aarde beneden.
(Jz 2:8-11; wv78)
Alles bij elkaar genomen komen wij dan ook tot de conclusie dat het specifieke omtrent Jozefs geloof, zoals vermeld in Hb 11:22, opnieuw een bijdrage vormt voor de these dat het Hebreeëndocument zich in het bijzonder richt tot de Hebreeën (Joden) van de eindtijd.
Zij zullen uit het Egypte van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden: de demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de trompet door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (Op 9:1-12).
Vergelijk Gn 6:1-4; Judas 1:5-7; 2Pt 2:4; Dn 2:43; 2Tm 3:1-6.
En zie de Studie: De rol der demonen in de eindtijd
Waarvan met name:
Daniel (toelichting op Dn 2:43);
De onreine geesten, met onder meer een bespreking van Openbaring 9.
Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in (hun) lichaam openbaar wordt.
De eerste geloofsgetuige die in Hebreeën hoofdstuk 11 wordt genoemd is Abel. Het specifieke van zijn geloof wordt aldus omschreven:
In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde; en daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf (Hb 11:4).
In de 70e Week zal deze kwestie opnieuw spelen. Welke offers zal God dan aanvaarden? Die van Js 66:3 in de te herbouwen Derde tempel óf die van Hb 13:15-16?
Zie deel 2-3-4 en Js 66:1-5; 2Th 2:3-4.
Toen Kaïn gewaar werd dat Jahweh niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en doodde hij uit haat zijn broer (Gn 4:3-8).
De zelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van de joodse Rest van de zijde van hun 'broeders' ervaren. Vergelijk Js 66:5; Mt 23:33-36, en Hb 12:24.
Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder een veel besproken onderwerp zijn geweest. Deze – het aangekondigde zaad van de Vrouw - zou door de Duivel, 'de oude slang', in de hiel vermorzeld worden (Gn 3:15).
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat Jahweh zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?
Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. Jahweh toonde echter dat daarmee het schuldig staan voor hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van Jahweh jegens de twee overtreders:En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee.
(PC)
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat Jahweh zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?
Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. Jahweh toonde echter dat daarmee het schuldig staan voor hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van Jahweh jegens de twee overtreders:En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee.
(PC)
Lees svp verder in De Schepping in barensnood.
In geloof werd Henoch overgebracht om [de] dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht; want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was (Hb 11:5).
De auteur baseert zich op Gn 5:24
En Henoch wandelde met God; daarna [365 jaar 'jong'] was hij niet, want God nam hem.
De 70e Jaarweek zal beginnen met Jezus’ paroesie.
Volgens 1Th 4:17 zal dan de laatste generatie christenen, die tot op dat tijdstip in leven was gebleven, tezamen met alle vorige generaties die eerst opstaan, worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde. Zij delen de ervaring van Henoch. Zonder de dood te zien - of die te smaken - zullen zij worden overgebracht; in een ondeelbaar moment - te vergelijken met een knippering van het oog - zullen zij veranderd worden (1Ko 15:51-52).
Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor etnisch Israël. Welke les zullen zij speciaal ter harte moeten nemen?
Antwoord: Het beginsel dat de auteur onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende vers (Hb 11:6).
Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Israël heeft tot op die tijd Jezus als hun Messias versmaad; maar dan komen zij te weten dat de christelijke gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden er van leefden vanuit geloof jegens die joodse Messias, en op die grondslag in rechtvaardigheid met God wandelden.
Buiten Genesis 5:24 (Henoch) en 6:10 (Noach) wordt alleen nog in Ml 2:6 melding gemaakt van wandelen met God en wel in verband met de Levitische priesterschap die eens binnen Israël functioneerde op een wijze die God aangenaam was: De wet der waarheid, díe bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht.
De joodse heiligen van de eindtijd zullen ook slechts met God kunnen wandelen en hem behagen op basis van geloof in hun Messias. Zij moeten eens en voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen:
Waarmee zal ik voor Jahweh treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal Jahweh welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft u meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat Jahweh van u vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met uw God.
(Mc 6:6-8)
Wandelen met God behoorde voor de priesterschap eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden (Hb 9:6; Ml 2:4-7).
Hetzelfde geldt voor de leden van de tegenbeeldige priesterschap van het Israël Gods:
a) De christelijke gemeente, waarvan de leden een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22), en
b) De joodse gemeente, aan wie Petrus schreef:
Naderkomend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar; wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Jezus Messias (1Pt 2:4-5).
Binnen het Israël Gods worden personen, leden van zowel de christelijke- als de joodse gemeente gebouwd tot een geestelijk huis of tempel, een woonplaats van God in geest.
De achtergrond daarvan is de Tabernakel- of tempelregeling waarin zowel priesters functioneerden als Levitische helpers die de priesters in hun diensten terzijde stonden. In het tegenbeeld - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - zal de christelijke gemeente vanuit de hemel en de joodse gemeente op aarde als een koninklijke priesterschap optreden teneinde de mensen der natiën in het Millennium tot zegen te zijn.
In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is (Hb 11:7).
Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:
• Hij geloofde wat God had gezegd omtrent een komend oordeel door een watervloed, terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan toe had het niet geregend (Gn 2:6).
Bijgevolg werd hij omringd door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een vloed ontkenden, maar die Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen hetgeen hij beweerde.
• De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd: Hij spaarde een voormalige wereld niet, maar Noach - één van de acht - een prediker van rechtvaardigheid, bewaarde hij toen hij een zondvloed over een wereld van goddelozen bracht (2Pt 2:5).
In de algemene opinie moet Noach daarom voor een dromer, een fanaticus, zijn doorgegaan. Hoe langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen het gelijk aan hun kant te hebben.
Trouwens, mocht er al een vloed komen, hoe kon de ark blijven drijven met zo’n zware last? Hoe kon het goed aflopen, een boot zonder roer, zonder mast en zeil, geen anker en een schipper zonder nautische ervaring!
Maar de vloed kwam wel degelijk, zoals Jezus ook zelf heeft bevestigd:
Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.
(Mt 24:37-39)
Met deze profetische woorden werd Noach niet alleen in het gelijkgesteld – door zijn geloof had hij het ongeloof van de wereld terecht veroordeeld – maar ook projecteerde Jezus de betekenis van de vloed op de tijd van zijn paroesie: de dagen van Noach en de paroesie van Messias Jezus zijn parallellen. Bijgevolg is Jezus blijkbaar de tegenbeeldige Noach van de eindtijd. En zoals Noach aan een voorziening werkte tot redding van zijn huis, heeft Jezus de goddelijke taak om zijn Huis te behouden, dwars door het oordeel heen tot overleving in de nieuwe wereldorde van het Millennium.
Hoe moeten wij ons Jezus’ 'Huis' in die cruciale tijd voorstellen? Jh 17:1-2 verschaft een sleutel:
Deze dingen sprak Jezus en na zijn ogen ten hemel geheven hebbend zei hij: Vader het uur is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon u moge verheerlijken, gelijk gij hem macht gaf over alle vlees, om aan al wat gij hem gaf, eeuwig leven te schenken.
Bij degenen die veilig door het oordeel gebracht moeten worden gaat het derhalve om de personen van de eindtijd die in Gods voornemen behoren tot allen die Hij aan zijn Zoon toevertrouwde teneinde hen eeuwig leven te geven. Vergelijk Jh 3:16 en 1Jh 2:2.
Uit Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit:
a. deze broeders van mij: het joodse Overblijfsel, het volk der heiligen van het Opperwezen aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk wordt toevertrouwd (Dn 7:27).
b. de mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand van gunst plaatst, de schapen die door hem als de rechtvaardigen worden aangeduid omdat zij zich in de periode die aan het oordeel voorafging met zijn joodse broeders identificeerden (Zc 8:23).
Zie: Schapen en Bokken
In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Js 56:6-8 is een sprekend voorbeeld:
En de buitenlanders die zich bij Jahweh hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jahweh lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn verbond: hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van Jahweh, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt: Nog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen.
Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens Js 2:1-3 in de 'laatste dagen' opgericht in Sion, op mijn heilige berg en wel zodanig dat het vanwege zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich met dat Huis kunnen identificeren:
En het zal geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jahweh bevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels. En alle natiën zullen daarheen stromen. En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar de berg van Jahweh, tot het Huis van Jakobs God, opdat hij ons zijn wegen lere en wij wandelen op zijn paden; want van Sion zal wet uitgaan, en het woord van Jahweh uit Jeruzalem.
Eigenlijk wordt door de auteur al in Hb 3:1-6 op die bouwactiviteit gezinspeeld, want dat schriftdeel draagt dezelfde kenmerken als Hb 11:7. De Grotere Noach, priester-middelaar in Gods Huis - de gemeente van Israël binnen het Nieuwe Verbond – bouwt ook dat Huis:
1 Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis. 3 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]. 4 Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God. 5 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, 6 doch [de] Messias als Zoon óver zijn huis; wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Doordat de auteur hier een vergelijking maakt met de (eveneens) getrouwe Mozes, destijds optredend als ondergeschikte in Gods huis, weten we dat het in de verzen 5 en 6 om hetzelfde huis gaat: de nationale gemeente Israël.
Maar wat Mozes - hoewel getrouw - niet kon, doet de Messias: als Zoon en co-Bouwer van God gedraagt hij zich niet alleen getrouw in Gods huis, maar hij bouwt het ook! Vergelijk Hb 1:2 en Ks 1:16.
Dit leidt tot een verdere conclusie: de ark die door de Grotere Noach wordt gebouwd tot redding van zijn huis is inderdaad Gods huis van gebed voor alle mensen maar dat huis zelf bestaat uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond.
Met een variant op 1Pt 2:4-5 zouden we kunnen zeggen:
In geloof komend tot hun Heer, een levende Steen,
laten de bijeengebrachten van Israël zich ook zelf
als levende stenen opbouwen tot een geestelijk huis,
tot het voorzegde koninkrijk van priesters,
om geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar
voor God, door hun priester-middelaar Jezus.
laten de bijeengebrachten van Israël zich ook zelf
als levende stenen opbouwen tot een geestelijk huis,
tot het voorzegde koninkrijk van priesters,
om geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar
voor God, door hun priester-middelaar Jezus.
Voor Messias Jezus zal het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e Week geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk de laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: het hemelse deel van Gods huis (tempel, Grieks: naos), de christelijke gemeente:
Opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl Messias Jezus zelf hoeksteen is, in wie elk bouwwerk, samengevoegd, uitgroeit tot een heilige tempel in [de] Heer; in wie ook jullie mede opgebouwd worden tot een woonplaats Gods in geest (Ef 2:20-22).
Het is namelijk Gods bedoeling dat de naos – zijn Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem - uiteindelijk zowel hemels als aards zal zijn; zoals in Js 51:16 ook wordt geïmpliceerd:
Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk.
Zoals de vrouw van Noach hem terzijde stond bij het in gereedheid brengen van de ark, zo zal de verheerlijkte Gemeente met haar Messiaanse hoofd Jezus samenwerken om in de 70e Week vorm te geven aan het huis van overleving. Noachs zonen Sem, Cham en Jafeth, op wie de gehele mensheid haar afstamming kan terugvoeren, zouden binnen dit beeld dan de twee eerder vermelde groepen overlevenden vertegenwoordigen die op aarde het Millennium binnengaan:
a het Semitische Overblijfsel, en
b de 'schapen', mensen behorend tot alle etnische groepen (Mt 25:31-32, 40).
8 In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou. 9 In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd [land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte. 10 Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. 11 In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde (Hb 11:8-11)
De stad met de fundamenten is het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelhoofdstad van het herstelde koninkrijk voor Israël (Hn 1:6). Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan het geloof van hun meest befaamde voorvader die bereid was tot het leiden van een nomadenleven met het oog op een verre erfenis. Vergelijk Hb 11:13-16.
Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen; maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland]. Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.
De joodse Rest zal het voorrecht genieten om de patriarchen voor te gaan in het binnengaan van die geliefde Stad; zij zullen immers leven in de tijd waarin het herstel zal komen van alle dingen, zoals Petrus ons reeds bij het aanbreken van de messiaanse tijd liet weten, toen hij mede-Joden aanmoedigde berouw te tonen voor het ter dood brengen van hun eigen Messias:
Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Messias moge uitzenden, Jezus, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.
Vergelijk Hn 3:19-26; Hb 11:39-40 en Op 22:14.
Het is belangwekkend te onderscheiden dat in deze context melding wordt gemaakt van Sara die eveneens in geloof reageerde op God; in dit geval op Gods verzekering dat zij op haar oude dag nog zwangerschap zou beleven. Zij achtte God getrouw dat hij zijn belofte gestand zou doen.
Op grond van Js 54:1 moet het voor joodse mensen niet moeilijk zijn om in de onvruchtbare vrouw die niet baarde, een beeld van de aartsmoeder Sara te herkennen.
Maar in Gl 4:26-31 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de belofte behoren. Zie: De Allegorie.
Uiteindelijk zal het zaad van deze Vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten. Er zijn al veel leden van het hemelse deel van dat Israël Gods voortgebracht: Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf (2Ko 5:5). Te zijner tijd,wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan, breekt Gods tijd aan om Israël barmhartigheid te bewijzen en haar de gelegenheid te bieden om uit haar eeuwenlange verharding te komen. De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden (Rm 11:25-32). Vele nieuwe zonen zullen dan door Vrouwe Sion gebaard worden (Hb 12:22-24; Op 12:1-6, 13-17).
Het is opnieuw Jesaja die in de context van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde de wedergeboorte van de natie – als het ware op één dag – en de geboorte van Sions zonen heeft voorzegd (Js 66:7-9; wv78):
Nog voor zij weeën krijgt moet zij baren, nog voor de pijnen haar overvallen, wordt zij van een zoon [zâkâr ; een manlijk kind]verlost. Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit gezien? Werd ooit een land in één dag ter wereld gebracht, een volk [gôj ; een natie] in één keer gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen. 9 Zou ik de schoot openen en niet laten baren? - zegt Jahwe. Of zou Ik doen baren en dan de schoot sluiten? - zegt uw God.
De Vrouw die hier haar zonen baart blijkt "Sion" te zijn.
In de herstelaankondigingen door de profeet Jesaja is het niet ongewoon dat Israël als Vrouwe Sion wordt opgevoerd.
Die "Vrouw" is ook de centrale figuur in hoofdstuk 12 van de Apocalyps, maar gelet op de manier waarop zij in beeld wordt gebracht, zouden we haar daar een Tekenvrouw kunnen noemen die aan Israël is gerelateerd:
En er werd een groot teken in de hemel gezien: een Vrouw bekleed met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; en zij is zwanger, en zij schreeuwt het uit in haar weeën en pijnen om te baren. En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie! Een grote Draak, vuurrood, hebbend zeven koppen en zeven horens en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart sleept het derde deel van de sterren des hemels en hij wierp hen op de aarde. En de Draak staat voor de Vrouw die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar kind te verslinden. En zij baarde een zoon, een manlijk kind dat alle Heidenen zal weiden met een ijzeren scepter; en haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon(Op 12:1-5).
Waarom denken we bij deze Vrouw aan Israël? Niet alleen omdat haar attributen - zon, maan en 12 sterren – associaties oproepen aan Israël. Zie de droom die Jozef had, zoals werd beschreven in Gn 37:9-10.
Maar vooral omdat Israël in de eerste plaats de erfgenaam is van de beloften die aan de voorvaders werden gedaan. Bijgevolg verkeert ze, om zo te zeggen, voortdurend in een staat van zwangerschap! In haar gaat zich namelijk Gods plan voor de wereld ontvouwen. Door haar moeten zulke beloften als Gn 12:3 en 22:18 verwezenlijkt worden.
Maar de hele gewijde geschiedenis toont ons dat een en ander beslist niet zonder hele grote strubbelingen zijn beslag krijgt, zoals ook hier treffend wordt getoond. De goddeloze Duivel, voorgesteld door een Draak, staat klaar om het kind onmiddellijk bij de geboorte te verslinden. Waarom? De Slang is beducht voor het zaad van de Vrouw, want hem is bekend dat God hém mettertijd door dat zaad in de kop zal vermorzelen (Gn 3:15).
Dat zaad bleek de Messias te zijn, Jezus de Messias. In 33 AD stond God toe dat de Duivel hem een 'hielwond' toebracht, maar daarvan werd hij op de derde dag 'genezen' door een opstanding uit de doden. Eén van Gods doelen was daarmee intussen wél verwezenlijkt: doordat Jezus tijdelijk mens op aarde was kon hij in het ware, verzoenende offer voorzien, waardoor de mensheid verlossing kan ontvangen. Vergelijk Hb 11:17-19 en Gn 22:8.
De Slang echter zal in de kop worden vermorzeld en aangezien hij weet dat dit zal gebeuren door het zaad van de Vrouw, koestert hij een diepe vijandschap jegens de Vrouw. Hier, in Openbaring 12, zien we die vijandschap tot een climax komen.
In de loop der eeuwen werd Satans vijandschap vooral openbaar in verband met Israël, Gods uitverkoren volk. Toen bijvoorbeeld de Farao van Egypte een genocide op touw zette om alle manlijke baby's in Israël meteen na hun geboorte te doden, herkennen we daarachter Satan die er alles aan doet om het in Gn 3:15 aangekondigde zaad bij voorbaat uit te schakelen. Iets soortgelijks deed zich voor bij de geboorte van Jezus. Achter Herodes de Grote en de kindermoord te Bethlehem herkennen we Satan, gedreven door dezelfde moordzuchtige geest (Jh 8:44).
Daaruit blijkt dat de Vrouw (principieel) teruggaat op Israël. Onder het Wetsverbond functioneerde Israël binnen voorafbeeldingen of schaduwen (Hb 10:1), een kenmerk dat in Op 12:1 zinnebeeldig tot uitdrukking komt in de beschrijving van de Vrouw: de maan onder haar voeten. Maar in de Tekenvrouw zelf – getooid als ze is met de zon – herkennen we de realiteit: het ware Israël van God, uiteindelijk bestaande uit hemelse en aardse zonen Gods die allen de nieuwe geboorte ervaren, of tot een nieuwe schepping worden.
Dat Sara op haar hoge leeftijd toch nog zwanger werd, is voor het ware Israël derhalve van grote betekenis! Het is echter ook onvermijdelijk dat de eindtijdheiligen worden geconfronteerd met de vijandschap van de Slang en zijn handlanger, de pseudo-messias, resulterend in de weergaloos Grote Verdrukking.
Het zal voor hen evenwel een hulp zijn als zij zich in die kritieke periode realiseren dat
• zij zich mogen rekenen tot Sions zonen, naar Gods belofte gebaard door de Vrije vrouw
• zij de reddingslijn zullen zijn voor de mensen der natiën die zich met hen in die kritieke tijd van het einde zullen identificeren en die aldus, langs die weg, God zullen zoeken; vergelijk Rachab van Jericho (Hb 11:30-31).
• God zijn zonen de gelegenheid biedt om zijn hart te verheugen, in de geest van de spreuk (27:11):
Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart,
opdat ik een antwoord kan geven aan hem die mij hoont
opdat ik een antwoord kan geven aan hem die mij hoont
We hebben slechts enkele van de geloofsgetuigen beschouwd. In hoofdstuk 11 worden nog velen meer vermeld. Wellicht vindt de lezer het de moeite waard om voor zichzelf na te gaan hoe de details die door de auteur uit hun leven van geloof worden benadrukt. Speciaal die bijzonderheden zullen voor de getrouwe Rest van grote waarde blijken te zijn.
Het joodse erfdeel
In deel 2-3-2 stelden we vast dat Messias Jezus degene is door wiens tussenkomst God vele zonen tot heerlijkheid leidt. In welke zin? Welke heerlijkheid heeft hij op het oog? Het is dezelfde heerlijkheid die beloofd wordt in Psalm 8, de heerlijkheid waarvan de mens met de intrede van de zonde is afgevallen. Maar binnen het Nieuwe Verbond heeft God in een Redder en Middelaar voorzien om de mens naar de verloren heerlijkheid en het ware zoonschap terug te leiden.
De aanwijzingen daarvoor gaan terug tot op de tijd dat Jahweh God de mens schiep en hem een grootse toewijzing gaf. Het zijn ongetwijfeld bekende woorden voor de lezer, t.w. Genesis, hoofdstuk 1:
26 God zei: Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt. 27 God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. 28 Hij zegende hen en zei tegen hen: Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen (nbv).
Indrukwekkend is de toewijzing die de mens bij zijn ontstaan ontving: heerschappij voeren over de hele aarde met al haar levende have. Maar het tekstverband toont ook dat hij voor die taak bekwaam was: God had zijn aardse kinderen naar zijn beeld geschapen, toegerust met zijn eigen goddelijke hoedanigheden, zoals liefde, gerechtigheid, wijsheid en macht.
In de 8e Psalm - hoewel in principe profetisch - wordt in retrospectief gezinspeeld op die grootse opdracht die de mens bij de schepping ontving:
3 Zie ik de hemel, het werk van uw vingers,
de maan en de sterren door u daar bevestigd,
4 wat is dan de sterveling dat u aan hem denkt,
het mensenkind dat u naar hem omziet?
5 U hebt hem bijna een god gemaakt,
hem gekroond met glans en glorie,
6 hem toevertrouwd het werk van uw handen
en alles aan zijn voeten gelegd
(nbv)
De Psalmist bevestigt dat het mensenkind alsnog met heerlijkheid en eer wordt gekroond, met de bedoeling heerschappij te hebben over alle (aardse) werken van Gods handen.
Is die door God beoogde situatie al gerealiseerd? De mens is immers qua prestaties op ongekende hoge niveaus geraakt. Maar zien we thans ook de realiteit van Genesis 1 en Psalm 8? Voert de mens juiste heerschappij over de aardse schepping en dat niet volgens zijn eigen opvatting maar volgens Gods visie daarop?
In de Hebreeënbrief worden al die vragen ontkennend beantwoord. De Brief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn (oorspronkelijke) heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden.
In een onderhoud met Nicodemus, een leraar van Israël, maakte de Messias duidelijk dat iemand het Messiaanse koninkrijk slechts kan binnengaan wanneer hij van boven wordt geboren uit water en geest. Toen Jezus die woorden sprak zinspeelde hij daarmee op Ez 36:24-28.
Daar wordt de wedergeboorte van Israël aangekondigd in een context van terugkeer en herstel. En die ontwikkeling der gebeurtenissen krijgt niet eerder zijn beslag dan bij het sluiten van het Nieuwe Verbond en het optreden van Messias Jezus als de priesterlijk Middelaar van dat Verbond (Hb 7:11-25).
Zie Jh 3:1-10.
Bij een nadere bestudering van Psalm 8 blijkt dat die noodzaak eigenlijk altijd al lag opgesloten in de woorden: Wat is dan de mens [enosj] dat u aan hem denkt, de mensenzoon dat u naar hem omziet?
Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij onwillekeurig een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: de enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16, waar de sterveling van vers 15 de Hebreeuwse enosj is:
Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosj] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.
Zie voor enosj ook Job 4:17 en Ps 9:19-20.
De GW (getalswaarde) van Enosj is 357, en die waarde wordt onder meer teruggevonden in het verslag van Jesaja 22 over Sebna, de ontrouwe beheerder van Davids Huis. In een periode dat de dreiging van de "Assyriër" - een voorafbeelding van de toekomstige, antichristelijke wereldmacht, de 8e Koning - als een donkere wolk boven het koninkrijk Juda hing, zag Jesaja ver voorbij die tijd, naar de tegenbeelden die in de Dag van de Heer ontvouwd zullen worden:
God, Jahweh der legerscharen, zei tegen mij: Ga binnen bij die beheerder, bij Sebna, die over het Huis gaat, en zeg: Wat hebt gij hier? En wie hebt gij hier, dat gij hier voor uzelf een graf hebt uitgehouwen? Hij was namelijk bezig om op een hoogte, in een rots, een grafstede voor zichzelf uit te houwen.
Zie! Jahweh slingert u weg, zoals een sterke man slingert; stevig ingewikkeld, vast ineengerold als een bal, en Hij werpt u naar een uitgestrekt land. Dáár zult gij sterven, en daarheen zullen uw praalwagens gaan, gij schandvlek van het huis van uw Heer! … Op die dag zal ik roepen mijn knecht Eljakim, de zoon van Hilkia. Ik zal hém met uw gewaad kleden en hem uw gordel ombinden; uw waardigheid draag ik aan hem over. Hij zal als een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het Huis van Juda. Ik zal de sleutel van het Huis van David op zijn schouder leggen;wanneer hij opendoet, kan niemand sluiten, wanneer hij sluit, kan niemand openen. Ik zal hem inslaan als een pin in een betrouwbare plaats; en hij zal een troon van heerlijkheid worden voor het Huis van zijn vader. Het hele gewicht van zijn familie, de nakomelingen en de zijtakken, zal aan hem hangen: al het kleine vaatwerk, de schalen en kruiken. Op die dag – spreekt Jahweh der legerscharen – zal de [andere] pin, ofschoon ingeslagen in een 'betrouwbare' plaats, losraken. Hij breekt af, valt, en de hele last die eraan hangt komt omlaag en gaat te gronde. Want Jahweh heeft het gesproken.
In Op 3:7-13, in de boodschap die gericht is tot de gemeente Filadelfia, maar in werkelijkheid bestemd is voor de hele joodse eindtijdgemeenschap, vereenzelvigt Messias Jezus zich in tegenbeeld met de getrouwe Eljakim die beheerder werd in de plaats van de aanmatigende Sebna:
Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, hij die de sleutel van David heeft, die opent en niemand zal sluiten, en die sluit en niemand opent: Ik ben bekend met je werken. Zie! Ik heb voor je aangezicht een geopende deur gegeven die niemand kan sluiten.
Hoewel Sebna in Js 22:17 een geber wordt genoemd, een sterke man, zal hij bij zijn einde toch niets anders dan een enosj blijken te zijn, een sterfelijke.
In Hebreeën 2:5-10 wordt door de auteur, uiteraard onder inspiratie van de geest, de ware toepassing van Psalm 8 onthuld:
5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken. 6 Maar iemand betuigde ergens, zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt, of mensenzoon dat gij naar hem omziet? 7 Gij maakte hem een weinig lager dan engelen; met heerlijkheid en eer kroonde gij hem; 8 Alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten. Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn. 9 Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken. 10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
Wat is een mens dat gij hem gedenkt, of mensenzoon dat gij naar hem omziet? 7 Gij maakte hem een weinig lager dan engelen; met heerlijkheid en eer kroonde gij hem; 8 Alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten. Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn. 9 Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken. 10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
Wat had de auteur in gedachten toen hij schreef: de komende bewoonde aarde waarover wij spreken? Was het thema al eerder in de Brief aangeroerd; er misschien reeds op gezinspeeld?
De uitdrukking is binnen het Rabbinisme algemeen gebruikelijk voor de joodse verwachting van "de komende wereld", een welbekend onderscheid dat Joden huldigen: nu de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Messias, in de wereld die komt.
Op grond daarvan trekken wij de volgende conclusies:
a De Hebreeënbrief is door en door joods georiënteerd; zeker niet gericht tot de christelijke gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de algemeen onder Joden heersende verwachting: de wereld die aanbreekt in de Messiaanse tijd. En de verwezenlijking daarvan ligt, wat de Joden betreft, nog altijd in de toekomst.
b In dit document wordt de blik van de lezer niet gericht op de hoop die christenen koesteren. Aan de Gemeente-eeuw wordt eenvoudig voorbijgegaan; de toekomstblik wordt rechtstreeks gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk.
c De tekst Hb 2:5 vormt, gezien de inhoudelijke formulering, opnieuw een krachtig argument voor de these dat Hebreeën speciaal bedoeld is voor de joodse eindtijdheiligen.
Maar ook de context geeft aanleiding voor de tekst en zijn specifieke formulering, die volgens de WV luidt: Het is zeker dat God niet aan engelen de heerschappij heeft gegeven over die wereld der toekomst, die ons eigenlijk onderwerp is.
Daarvoor gaan we allereerst terug tot Hb 1:6
Er is namelijk een duidelijke relatie tussen Hb 2:5 en Hb 1:6, de enige verzen in Hebreeën waar we de uitdrukking bewoonde wereld (Grieks: οικουμενη) tegenkomen.
Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde wereld [οικουμενη], zegt hij: En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het vers verwijst naar de wederkomst van de Messias. De uitdrukking wederom bevestigt dat. Maar ook de frase binnenleiden in de bewoonde wereld heeft joodse reminiscenties. De term ziet terug op de tijd dat Jahweh Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land:
Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor U om te verblijven, die Gij hebt gemaakt, o Jahweh: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! Jahweh zal heersen voor eeuwig en immer! (Ex 15:17-18; pc).
Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en Ik zal natiën geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de wereld; vandaar de tegenstelling: wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.
Kwaadaardig verdreven, maar (opnieuw) binnengaan in majesteit: hij zal komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27). En dan zal gezegd worden: Laten alle engelen van God zich neerwerpen voor hem.
Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.
[ Dt 32:43 luidt in de LXX anders dan in de M.]
De beginregels luiden:
Verheugt u hemelen met hem,
en laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen;
verheugt u natiën met zijn volk,
en vervolgens:
en laten al Gods engelen sterk worden in hem
want hij zal het bloed van zijn zonen wreken,
en hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,
en de haters zal hij vergelden;
en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.
Volgens de M luidt Dt 32:43 :
Roept het uit van vreugde, jullie heidenen, met zijn volk; want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders. Maar hij zal verzoening doen voor zijn grond, zijn volk.
Er is ook een terugverwijzing naar Hb 1:13 - 2:4.
13 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd: Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten? 14 Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven? 1 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. 2 Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, 3 hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, 4 God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?
In dit Schriftdeel worden de Joden van de eindtijd geplaatst tegenover hun voorvaders, de Israëlieten, die leefden onder het vroegere Verbond dat bemiddeld werd door Mozes, zoals ook in Hb 12:18-24 wordt uiteengezet.
Mozes ontving toen de Wet door tussenkomst van engelen (Hn 7:38, 53; Gl 3:19).
Op ongehoorzaam gedrag stonden (rechtvaardige) vergeldingen.
Maar hun nakomelingen van de eindtijd wordt krachtens het Nieuwe Verbond - dat in alle opzichten zoveel beter is en waarin Messias Jezus priesterlijk Middelaar is, iets zó groots in het vooruitzicht gesteld - zo’n grote redding – dat het versmaden daarvan werkelijk catastrofaal zal uitpakken.
In Hb 6:1-8 en 10:26-31 worden die (onontkoombare) consequenties nader uitgewerkt, zoals we ook in deel 4 hebben beschouwd.
Welnu, op die grote redding haakt de auteur in wanneer hij in Hb 2:5 vervolgt met: Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde, waarover wij spreken [ons eigenlijk onderwerp].
Om voor die stelling het bewijs te leveren grijpt hij terug op Psalm 8, waaruit bij nader inzien kan worden afgeleid dat
a. de genoemde grote redding al bij voorbaat in die Psalm was aangegeven, en verband blijkt te houden met de heerschappij die tijdens het Millennium over de bewoonde aarde zal worden uitgeoefend;
b. in die wereld der toekomst de mens, dat wil zeggen de joodse heiligen, en niet de engelen, alle dingen in onderworpenheid zal hebben; zoals ook in Dn 7:27 te kennen wordt gegeven:
En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen (nbg).
Merk - naar analogie van de mens in Psalm 8 - het gebruik van het enkelvoud op met betrekking tot het volk van de heiligen, en zijn koningschap. Volgens de LXX: και η βασιλεια αυτου.
Anders dan voor ons, christenen, is de hoop die Israël in het vooruitzicht wordt gesteld niet de hemel, maar een glorierijk koninkrijk op aarde, in rechtvaardigheid geregeerd door hun Messias (Js 32:1).
Die 'komende wereld' kan alleen aanbreken wanneer Jeruzalem niet langer vertreden wordt door de Heidenvolken. Derhalve moeten eerst de Tijden der Heidenen, ook wel aangeduid als de Zeven Tijden - die millennia lang door God werden vergund - vervuld worden. Zoal ook in Lk 21:24 wordt aangekondigd:
Jeruzalem zal door de Heidenvolken vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zijn.
Dan zal de dwaling en de onwetendheid van het Heidendom plaats maken voor de nieuwe situatie van Js 11:9, de aarde vervuld van de kennis van Jahweh, zoals de wateren ook de zee bedekken.
Slechts een dergelijke ontwikkeling in de gebeurtenissen kan er toe leiden dat alle kwaad en verderf op Gods heilige berg Sion wordt uitgebannen. Jeruzalem zal dan de verheuging worden van heel de aarde. Ook zal Jeruzalem gesteld worden tot een lof op aarde (Ps 48:1-3; Js 62:7 ).
Jeruzalem is gebouwd als een stad die in eenheid is samengevoegd
Tijdens zijn bediening maakte Jezus die verwachting geregeld tot het centrale thema van zijn onderwijs. Hij bracht de verwezenlijking van Gods voornemen om de mensheid door tussenkomst van Abrahams zaad te zegenen, geregeld in verband met de wederoprichting van het koninkrijk voor Israël met Jeruzalem, de Stad van de Grote Koning, als centrum. Hij noemde Jeruzalem de stad van de grote koning (Mt 5:34-35; Hn 1:6).
De woorden der profeten kunnen bij het herstel van het koninkrijk voor Israël werkelijkheid worden: zitten onder de eigen wijnstok en onder de eigen vijgenboom, zonder ook maar in enig opzicht verstoord te worden (Mc 4:4).
In de Hebreeënbrief, met name in de context van Hb 2:5-10, komt goed tot uitdrukking dat de opgesomde vooruitzichten tot het joodse erfdeel behoren, iets wat eveneens door de profeten werd aangekondigd:
In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij het aangezicht der wereld [Hebr: tevel; enigszins overeenkomend met Grieks oikoumenè] met vruchten vervullen
(Js 27:6).
Zie, ik zal in die tijd afrekenen met allen die u verdrukken, maar ik zal haar die kreupel gaat redden en haar die verstrooid is verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam geven hen, wier schande was over de gehele aarde. In die tijd zal ik u terugleiden, ja, in de tijd dat ik u verzamelen zal. Want ik zal u geven tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer ik voor uw ogen een keer breng in uw gevangenschap, spreekt Jahweh (Zf 3:19-20).
In het Millennium, de wereld die komt (de komende bewoonde aarde), zal de voornaamste plaats niet door engelen worden ingenomen, maar door 'de mens' van Psalm 8. En die plaats is niet slechts een voorname, maar een zeer bijzondere: alles zal aan hem onderworpen zijn!
Zoals aangekondigd in Op 21:5 - Zie! Ik maak alle dingen nieuw - zal ook dit een geheel nieuwe situatie inluiden.
In het thans bestaande wereldbestel (bewoonde aarde: oikoumenè), is de heerschappij in handen van engelen: Satan en zijn demonen. Mocht iemand twijfelen aan de juistheid van deze bewering, dan zullen enkele Bijbelcitaten hem wel uit de droom helpen:
Bij de verzoeking in de woestijn zei Satan tot Jezus, nadat hij hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid had getoond:
Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn (Lk 4:6-7)
Jezus wees de claim van de Duivel dat de heerschappij over de bewoonde aarde bij hem berust, niet verontwaardigd van de hand. Hij wist bijvoorbeeld uit Daniël, hoofdstuk 10, dat Satan macht over wereldrijken en andere wereldse regeringen aan zijn engelen delegeert. Er is namelijk sprake van de vorst van Perzië en van de vorst van Griekenland, demonenvorsten die God, zijn getrouwe engelen en ook Gods dienstknechten op aarde, zoals Daniël, tegenstaan (Dn 10:12-14, 20-21).
Ook Paulus was bekend met dit gegeven. Zie Ef 6:11-12:
Doet de volle wapenrusting Gods aan, om stand te kunnen houden tegen de listige daden van de Duivel. Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
Trouwens, op de avond voorafgaande aan zijn dood, zei Jezus zelf over Satan:
Ik zal niet veel meer met jullie spreken, want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft in mij helemaal niets (Jh 14:30).
Hoe kon deze gang van zaken wat betreft heerschappij over de aarde ooit ontstaan? Ze hangt samen met wat Jezus noemde de Tijden der Heidenen (natiën), waarover we het in dit deel eerder hadden.
Zie Lk 21:23-24 ≥
Er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk. En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën [wat geschiedde in 70 AD]; en Jeruzalem zal door de Heidenvolken vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zijn.
In Hn 14:16 kunnen we lezen hoe de apostel Paulus die tijden typeert:
In de voorbijgegane geslachten heeft hij [God] alle Heidenvolken toegestaan hun eigen wegen te gaan.
Die opmerking verschaft een sleutel om te begrijpen dat de periode waarin de mensen van de (huidige) bewoonde aarde – of: zij die de aarde bewonen – hun eigen gang mochten gaan in onafhankelijkheid van God, terug te voeren is op het debacle van Babel toen Jahweh de spraak der mensen verwarde (Gn 11:1-9).
Door die daad werden de bouwers van het torenproject gedwongen overeenkomstig hun taalgroepen uiteen te gaan. Dat leidde als vanzelfsprekend tot de vorming van etnische groepen met hun eigen cultuur en vorm van bestuur. God liet hen voor een zekere, door hem van tevoren bepaalde tijd hun eigen gang gaan. Gn 10:32 vermeldt het resultaat:
Dit waren de families van de zonen van Noach naar hun familieafstamming, volgens hun natiën, en uit dezen hebben de natiën zich na de geweldige vloed over de aarde verspreid.
Het behoeft nauwelijks betoog dat, aangezien God zijn (bestuurlijke) handen van die nieuw gevormde natiën aftrok, Satan meteen dat bestuursvacuüm opvulde. Vandaar ook dat hij tot Jezus kon zeggen: Al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze.
In Daniël, hoofdstuk 4 wordt onder het zinnebeeld van een zeer hoge boom die met zijn top tot de hemel reikte, van de uiteinden der aarde zichtbaar was, en waarvan al wat leeft werd gevoed, de tijdelijke opschorting van Gods heerschappij over de oikoumenè afgebeeld. Voor de duur van zeven tijden ligt de boom geveld ter aarde, de wortelstronk stevig omsloten door banden van koper en ijzer, opdat de stervelingen erkennen dat de Allerhoogste beschikt over het menselijk koningschap en het kan geven aan wie Hij wil en dat Hij zelfs de geringste onder de mensen tot die waardigheid kan verheffen (Dn 4:10-17; wv).
Wanneer op de helft van de 70e Week het Messiaanse koninkrijk wordt opgericht en daarmee Gods heerschappij in de oikoumenè wordt hersteld, klinken er volgens Op 11:15-17 dan ook blijde stemmen in de hemel die uitroepen:
Het koninkrijk der wereld werd van onze Heer en van zijn Messias, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid. En de vierentwintig Oudsten die vóór God op hun tronen zitten, vielen op hun aangezicht en aanbaden God zeggend: Wij danken u Heer God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren
De Tijden der Heidenvolken (natiën) lopen met die gebeurtenis af. Jeruzalem, dat altijd is geïdentificeerd met het Messiaanse koninkrijk, wordt dan niet langer vertreden; het is gedaan met de (corrupte) engelenheerschappij.
Als een bewijs daarvoor worden de Duivel en zijn engelen in de oorlog die naar aanleiding van deze gebeurtenis in de hemel gestreden wordt, door Michaël verslagen en naar de aarde geworpen (Op 12:5-10).
De Duivel weet dan dat hij nog maar over een weinig tijd kan beschikken – om precies te zijn 1260 dagen cq 3½ tijd (de vv 12-14), d.i. de tweede helft van de Jaarweek – voordat hij voor 1000 jaar wordt gebonden en in de afgrond van inactiviteit geslingerd (Op 20:1-3).
Zijn engelen zijn dan - bij de afloop van de Week – al beland in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid, d.i volledige vernietiging (Mt 25:41). Een hemelse actie, geleid door de verheerlijkte Mensenzoon, welke in Op 19:11, 19-20 weer op een andere, zinnebeeldige manier wordt beschreven:
En ik zag de hemel geopend, en zie! Een wit paard en hij die erop gezeten is, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig. En hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid… En ik zag het Beest en de koningen der aarde en hun legers verzameld om de oorlog te voeren met hem die op het paard is gezeten en met zijn legers. En het Beest werd gegrepen en met hem de Valse Profeet die de tekenen voor zijn aangezicht deed, waarmee hij hen misleidde die het merkteken van het Beest ontvingen en die zijn Beeld aanbaden. Levend werden de twee geworpen in het meer van vuur dat met zwavel brandt.
Het duo Beest en Valse Profeet, twee uitingsvormen van de ene Antichrist van de eindtijd, het collectief van demonenengelen die in de periode die aan de Vloed voorafging, zondigden en bijgevolg gestraft werden met de Tartarustoestand – d.i. overgegeven aan afgronden van dikke (geestelijke) duisternis - worden blijkens 2Pt 2:4 en Judas 6 voor het oordeel bewaard om nog een rol te spelen in Gods voornemen.
Een impressie van die rol ontvangen we door het bestuderen van passages als
Uit Js 14:16-17 is profetisch duidelijk dat de Antichrist - in die context onder het zinnebeeld van de koning van Babel - in zijn korte, desastreuze loopbaan verwoestend zal optreden. In zijn haatdragende kwaadaardigheid zal hij er op uit zijn de oikoumenè, waarover de demonen zo lang hun beestachtige, tirannieke heerschappij uitoefenden, te gronde te richten:
Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; die de bewoonde aarde [tevel] tot een wildernis maakte en haar steden verwoestte? Die zijn gevangenen nooit liet gaan?
In het Bijbelboek Jesaja wordt echter ook het einde aangekondigd van alle heerschappij door de demonenengelen, maar ook die der mensen die onder hun supervisie een zichtbaar bestuur uitoefenden; wederom in een context van de bewoonde aarde:
Treedt nader, Heidenvolken, om te horen; en jullie, volksgemeenschappen, schenkt aandacht. Laat de aarde en haar volheid luisteren, de bewoonde wereld [tevel] en al wat uit haar ontspruit. Want Jahwehs verbolgenheid is over al de Heidenvolken en woede tegen heel hun heerleger. Hij zal hen stellig aan de vernietiging prijsgeven; hen overgeven ter slachting (Js 34:1-2).
Daarom zal in het Millenniumrijk van de Messias, zoals reeds gememoreerd, de voornaamste plaats niet door engelen worden ingenomen, maar door de mens van Psalm 8. Een zeer bijzondere plaats, want alles zal God aan zijn voeten onderwerpen! Met de verheffing van Messias Jezus, ná zijn vernedering tot in de dood, is al een aanzet tot de vervulling van die voorzegging gegeven (Hb 2:9). Hij is de voornaamste onder zijn broeders, het eigenlijke Zelf van het ware Israël. In hem nam de vervulling van de profetische Psalm 8 reeds een aanvang.
Maar de kroning van Jezus met heerlijkheid en eer staat garant voor de uiteindelijke verheffing van zijn eigen volk.
Dat Jezus zelf zich innig met die broeders van hem vereenzelvigt, toont de context in Hb 2:11-13. Zie deel 2-2-1.
Die (joodse) broeders zullen te zijner tijd de vervulling van Hb 2:7-8 ervaren. Met de zekerheid van het profetische futurum [toekomende tijd] schreef David (aldaar in Hebreeën geciteerd):
Met heerlijkheid en eer hebt U hem gekroond en hem gesteld over de werken van uw handen; alles hebt U onder zijn voeten onderworpen.
Zover is het thans duidelijk nog niet, hetgeen ook de auteur zelf constateert door te vervolgen met: Maar nu zien wij nog niet alles aan hem onderworpen.
Accoord!
Maar er is iets wat we wél zien:
Maar wij zien Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt werd, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods genade voor iedereen de dood zou smaken.
Gods voornemen beweegt zich voort in een gestadig proces waarin op ordelijke wijze de ene stap na de andere wordt gezet bij het verwezenlijken van zijn doelstelling. Teneinde zijn broeders in een positie van heerlijkheid te kunnen brengen, moest Jezus zelf eerst een tijd lang minder dan engelen gemaakt worden, zodat hij door zijn dood een volmaakt, toereikend offer kon brengen dat de kracht tot verlossing (loskoop) zou hebben. De basis om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, was daarmee gelegd.
Maar met dat onderdeel van het proces zal pas in de 70e Jaarweek een begin worden gemaakt.
In die tussenperiode ligt Gods bemoeienis met de natie Israël namelijk stil en wordt eerst de volheid der Heidenvolken binnengebracht tijdens de Gemeente-eeuw. Zie: Romeinen, hoofdstuk 11.
In de 70e Week, wanneer het Messiaanse koninkrijk in werking komt, breekt volgens Ps 110:3 de tijd aan dat de Heer, Jezus de Messias, in de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, de dauw van uw jeugd zal hebben: zijn eigen volk dat zich gewillig aan hem zal aanbieden, bestaande uit herboren zonen Gods, de joodse heiligen van de eindtijd.
Vergelijk Hs 1:10-11 en zie deel 3-2.
Het Hebreeuwse woord voor pracht hier, in vers 3, wordt in Ps 8:6 weergegeven met eer of luister:
Gij hebt hem met heerlijkheid en luister gekroond.
De joodse heiligen zullen naast eer, ook met heerlijkheid worden gekroond.
Dit laat uitkomen dat zij verheven zullen worden tot een glorierijke positie van aanzien, passend voor de plaats die zij op de Nieuwe Aarde zullen innemen: de koninklijke, priesterlijke vertegenwoordigers van hun koning, de Messias.
Zoals Op 2:26 en 3:21-22 aan hen toezegt:
Wie overwint en hij die tot het einde mijn werken onderhoudt, aan hem zal ik macht geven over de Heidenvolken, … Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik overwon en met mijn Vader plaats nam op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
Dit bedoelen we met de joodse erfenis : de toekomende bewoonde aarde onderworpen aan de heiligen; alle dingen hebt Gij onder zijn voeten gelegd.
Op 21:7 beschrijft dit als een erfenis die hun, die ware zonen van God worden, ten deel valt:
Hij die overwint zal deze dingen beërven, en ik zal hem tot God zijn en hij zal mij een zoon zijn.
De correcte toepassing van Psalm 8 ligt dus bij de Messias en zijn broeders: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.
Met hen begint de Vader een geheel nieuwe orde op aarde ten behoeve van de mensheid, de eeuw van het Millennium (Gn 22:18). Het is de toekomende bewoonde aarde, al zo lang het onderwerp van bespreking in joodse kringen, maar ook in de Hebreeën brief.
-.-.-.-
Geen opmerkingen:
Een reactie posten