Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

woensdag 19 februari 2014

Efeziërs - Hoofdstuk 3

Τουτου χαριν εγω Παυλος ο δεσμιος του Χριστου [Ιησου] υπερ υμων των εθνων – ει γε ηκουσατε την οικονομιαν της χαριτος του θεου της δοθεισης μοι εις υμας, 

1-2 Om die reden ik, Paulus, de geboeide van de Messias Jezus terwille van jullie, de Heidenen...  indien jullie tenminste hoorden van het beheer van de liefderijke gunst Gods, welke mij met het oog op jullie gegeven werd; 

De zin waarmee hij zich inleidt wordt door Paulus niet voltooid. Gelet op het feit dat hij in vers 14 wederom zal beginnen met τουτου χαριν, is het denkbaar dat het aanvankelijk in zijn bedoeling lag met de bede te beginnen die nu volgt in de vv 14-21.
Maar reeds zijn eerste woorden leiden hem af. Zodra hij zichzelf introduceert met Paulus, de geboeide van de Messias Jezus terwille van jullie, de Heidenen, realiseert hij zich kennelijk dat juist die Heidenchristenen tot wie hij zich richt, hem persoonlijk niet kennen. Daarom onderbreekt hij zichzelf abrupt en vervolgt met: als jullie tenminste hebben gehoordetc.

Daaruit moeten wij niet de conclusie trekken dat Paulus er vanuit gaat dat hij voor zijn lezers een totaal onbekende is. Ongetwijfeld hebben zij over hem gehoord, de apostel die weliswaar joods is maar vooral binnen gemeenschappen van Heidenen actief.
Die bediening wordt door Paulus zelf een οικονομια genoemd. En zoals we zagen bij 1:10 duidt die term primair op het beheren van zaken die het huis, de huishouding, betreffen; of ook wel van andermans bezittingen.

Gelet op wat voorafgaat in de onmiddellijke context moeten we dan blijkbaar denken aan Paulus’ activiteiten binnenhet huisgezin van God, waar hij in het bijzonder ten bate van de Heidengelovigen een goddelijke toewijzing ontving (2:19).
Door zijn beheer moet dezen, die eens zo veraf waren, de liefderijke gunst van God ten deel vallen. Een ieder van hen afzonderlijk moet zich er van bewust worden dat God ook hem/haar, een gelovige uit de Heidenen, heeft gezegend in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias.
Kortom, het is Paulus’ taak om dat hele pakket van zegeningen die God al vanaf eeuwigheid (ook) voor hen in petto heeft, uit te pakken’; al de heerlijke dingen die in 1:3-14 worden opgesomd.

[οτι] κατα αποκαλυψιν εγνωρισθη μοι το μυστηριον, καθως προεγραψα εν ολιγω,

dat mij langs de weg van openbaring het geheimenis werd bekendgemaakt, zoals ik eerder in het kort schreef.

Paulus grijpt de gelegenheid aan, nu hij zich genoodzaakt voelt om uit te weiden over zijn beheer onder de Heidengelovigen, om enkele bijzonderheden over zijn eigen achtergrond te vermelden. Waarin bestond de liefderijke gunst die God hem in Messias Jezus verleende, teneinde dienstbaar te kunnen zijn aan zijn Heidenbroeders?

(1) De grote waarheden omtrent de Messias ontving hij door persoonlijke openbaring.

In Gl 1:15-16 liet hij ons weten dat God het op een zeker moment goeddacht zijn Zoon in mij te openbaren.
En aan de Korinthiërs schreef hij dat God hem begunstigde met bovennatuurlijke visioenen en openbaringen van [de]Heer. Bij één van die gelegenheden - het moet omstreeks het jaar 42 AD geweest zijn - werd hij weggerukt naar de derde hemel…tot in het paradijs (2Ko 12:1-4).

(2) Aan hem in het bijzonder werd het geheimenis van de Gemeente onthuld, het mysterie.

Bij 1:10 hebben we daarover al wat commentaar gegeven:
Omdat het om een mysterie gaat, kan de mens dat geheimenis niet uit zichzelf te weten komen; het moet aan hem geopenbaard worden.
Welnu, Paulus was op dit punt dermate ingewijd dat hij in staat was het ook aan ons mede te delen: Zoals ik eerder in het kort schreef.
De apostel doelt kennelijk op het gedeelte 2:11-22 van deze Brief.

προς ο δυνασθε αναγινωσκοντες νοησαι την συνεσιν μου εν τω μυστηριω του Χριστου, ο ετεραις γενεαις ουκ εγνωρισθη τοις υιοις των ανθρωπων ως νυν απεκαλυφθη τοις αγιοις αποστολοις αυτου και προφηταις εν πνευματι, ειναι τα εθνη συγκληρονομα και συσσωμα και συμμετοχα της επαγγελιας εν Χριστω Ιησου δια του ευαγγελιου,

4-6 Op grond daarvan kunnen jullie bij het lezen een begrip krijgen van mijn inzicht in het geheimenis van de Messias, dat in andere geslachten niet bekend werd gemaakt aan de zonen der mensen, zoals het nu in geest werd onthuld aan zijn heilige apostelen en profeten: dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, door het Evangelie,
Bij het lezen van het vorige hoofdstuk konden wij ons inderdaad al een voorstelling maken van Paulus’ speciale inzicht in het Messiaanse geheimenis, vooral aan de hand van 2:11-22. Maar teneinde al zijn lezers te doordringen van de geweldige waarheid welke in het mysterie ligt opgesloten, vat de apostel het geheimenis bondig samen: De gelovigen uit de Heidenen vormen met de Jodengelovigen het ene Lichaam van de Messias. Allen erven alle dingen mét de Messias, en in hém hebben allen deel gekregen aan de Abrahamitische belofte; allen zijn zij ‘zaad’ van Abraham(Rm 8:17Gl 3:26-29).

Voordien was het mysterie onbekend onder de mensen; zelfs Gods volk Israël kende het niet, zij wisten niet dat iets dergelijks in Gods voornemen bestond.
Begrijpelijk ook, want Gods voornemen met hen verloopt langs aardse lijnen. Als het natuurlijke zaad van Abraham geldt voor hen (nog altijd) de belofte van Ex 19:5-6. In het Millennium zullen zij als een koninkrijk van priesters de kern vormen van de aardse maatschappij, bedoeld om voor de mensenwereld tot zegen te worden. 
Logischerwijs hebben zij dan ook nooit kunnen bevroeden dat Abrahams zaad gedeeltelijk een hemelse bestemming zou krijgen, en al helemaal niet dat Heidenen, als gevolg van geloof, deel zouden krijgen aan dat ‘zaad’.

ου εγενηθην διακονος κατα την δωρεαν της χαριτος του θεου της δοθεισης μοι κατα την ενεργειαν της δυναμεως αυτου. εμοι τω ελαχιστοτερω παντων αγιων εδοθη η χαρις αυτη, τοις εθνεσιν ευαγγελισασθαι το ανεξιχνιαστον πλουτος του Χριστου, και φωτισαι [παντας] τις η οικονομια του μυστηριου του αποκεκρυμμενου απο των αιωνων εν τω θεω τω τα παντα κτισαντι,

7-9 waarvan ik een dienaar ben geworden krachtens de liefderijke gunst Gods, mij geschonken door de werking van zijn kracht. Aan mij, de allerminste van alle heiligen, werd deze liefderijke gunst gegeven om aan de Heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede tijdingen te verkondigen, en voor allen aan het licht te brengen wat het beheer [inhoudt] van het geheimenis dat sinds de eeuwen verborgen was in de God die alle dingen schiep.

Van alle apostelen en profeten was Paulus begunstigd met een heel speciaal inzicht in dit voornemen van God. Maar zoals we al in 3:2 zagen, ontving hij die liefderijke gunst met het oog op hén, de Heidengelovigen. In de uitoefening van het beheer binnen het huisgezin Gods is hij vooral ten behoeve van hén een dienaar [διακονος] geworden, met name door de Evangelieprediking.
Maar ook hier, evenals in 1Ko 15:9 en 1Tm 1:12-14, erkent de apostel nederig dat hij van alle christenen feitelijk de geringste is. Niemand had immers zo intens de Gemeente bestreden als hij. Hieruit blijkt wel dat Paulus altijd sterk onder de indruk is gebleven van het gebeurde te Damascus (Hn 8:1-3; 9:1-16).

Om aan de Heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede tijdingen te verkondigen…
In vergelijking met de Joden waren de Heidenen - levend zonder God in de wereld - buitengewoon arm op geestelijk en zedelijk gebied. Maar toch was het juist aan hén dat Paulus het grote nieuws moest verkondigen welke schatten aan waarheid in het mysterie van de Messias en zijn Gemeente vervat zijn. Geestelijke en zedelijke rijkdommen overigens, die voorlopig, zolang wij nog in het vlees zijn, levend in de periode van het onderpand, door onze menselijke verstandelijke vermogens maar ten dele bevat kunnen worden.

Niettemin was het Paulus’ roeping om de nieuwe heilsorde en de geheime facetten daarvan voor het voetlicht te brengen in de mate die mogelijk was, begunstigd als hij was met een bijzonder inzicht (zie vers 4). Tot dan toe waren de details daaromtrent verborgen gebleven; het mysterie bestond wel, maar alleen bij God. Het was verborgen in de God die alle dingen schiep.

Waarom die toevoeging; die extra vermelding over de God in wie het mysterie en de uitoefening van het beheer daarvan van eeuwigheid lag opgesloten?
Vanwege de relatie die er bestaat tussen het een en het ander: Alles wat God in zijn macht als Schepper tot aanzijn riep en nog roept, hield/houdt altijd direct verband met het voornemen dat Hij in de Messias ontwierp. Alles verloopt langs de lijnen van dat ‘plan’.

ινα γνωρισθη νυν ταις αρχαις και ταις εξουσιαις εν τοις επουρανιοις δια της εκκλησιας η πολυποικιλος σοφια του θεου, κατα προθεσιν των αιωνων ην εποιησεν εν τω Χριστω Ιησου τω κυριω ημων, εν ω εχομεν την παρρησιαν και προσαγωγην εν πεποιθησει δια της πιστεως αυτου. διο αιτουμαι μη εγκακειν εν ταις θλιψεσιν μου υπερ υμων, ητις εστιν δοξα υμων.

10-13 Opdat thans aan de overheden en gezagsdragers in de hemelsferen door de Gemeente de rijkgeschakeerde wijsheid Gods bekendgemaakt zou worden, naar [het] voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Messias Jezus onze Heer, in wie wij met vertrouwen de vrijmoedigheid en toegang hebben door zijn geloof. Daarom vraag ik niet moedeloos te worden in mijn verdrukkingen voor jullie; hetwelk is jullie heerlijkheid.

Door Paulus’ beheer in het geheimenis van de Gemeente ontvangen zelfs de getrouwe engelen een dieper inzicht. Zij leren daardoor bepaalde facetten van Gods rijkgeschakeerde [letterlijk: veelkleurige; Gr: πολυποικιλος] wijsheid kennen welke voordien, ook voor hén, niet eerder aan het licht waren gekomen.
Wellicht hebben zij zich, net als wij, mensen, soms afgevraagd welke bedoelingen er schuil gingen achter Gods handelen met zijn schepping, vooral met de mensheid op aarde. Zonder kennis van het mysterie, kunnen Gods wegen in zijn wereldbestuur immers onsamenhangend, ja, zelfs verward lijken.
Maar met de komst van de Messias en de stichting van de Gemeente, werden zaken helderder. Vergelijk:

Betreffende welke redding profeten hebben uitgezocht en uitgevorst, die over de voor jullie [bestemde]liefderijke gunst hebben geprofeteerd, terwijl zij onderzochten op welke of wat voor tijd de geest van [de]Messias in hen doelde, toen die tevoren getuigde van het lijden voor [de] Messias en van de heerlijkheden daarna. Aan hen werd geopenbaard dat zij niet zichzelf maar jullie dienden met de dingen die jullie nu zijn aangekondigd door hen die jullie het evangelie hebben bekendgemaakt in heilige geest die van de hemel werd gezonden; dingen waarin engelen verlangen een blik te slaan.(1Pt 1:10-12)

Zo leren de engelen die getrouw hun toewijzing vervullen in de hun door God geschonken posities van opzicht en gezag, nieuwe dingen wanneer ze het geheimenis van de Gemeente ontvouwd zien worden.

[Het] voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Messias Jezus onze Heer…
Alle dingen die God zich in zijn voornemen of eeuwig raadsbesluit voornam, gaat hij door de diverse eeuwen heen verwezenlijken. Maar alles geschiedt in de Messias Jezus onze Heer.
Om te beginnen brengt de Vader, Degene die uiteraard zelf de Koning der eeuwen is, door tussenkomst van zijn Zoon al die respectieve eeuwen of wereldperiodes voort (1Tm 1:17Hb 1:211:3).
Voorts vervult die Zoon zelf de hoofdrol in al die achtereenvolgende eeuwen. 
In de parallelbrief aan de Kolossenzen heeft Paulus dat aldus aangegeven:

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem. En zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben. 
(Ks 1:15-18)

Thans, in de eeuw der Gemeente is Messias Jezus als het Hoofd van dat Gemeentelichaam gaan functioneren. Maar wat was zijn rol in al die wereldperiodes welke daaraan voorafgingen? Welnu, toen de engelen werden geschapen, geschiedde dat door hem. Want toen God zijn Eerstgeborene schiep, schiep hij tevens alle dingen in hemdat wil zeggen dat God hem zodanig voortbracht dat in de voormenselijke Messias het oeridee van alle (andere) dingen al waarneembaar was. 

Op de daarvoor door God vastgestelde tijden kon de Zoon er derhalve toe overgaan, de onzichtbare, hemelse dingentot aanzijn te brengen, en vervolgens de zichtbare dingenzoals de stoffelijke schepping.
Toen bijvoorbeeld het ‘fundament’ voor de aarde werd gelegd juichten en jubelden de onzichtbare zonen Gods (Jb 38:4-7).

Toen de tijd aanbrak dat God tot zijn Zoon zei: Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, ging God ertoe over de mens te scheppen, maar in werkelijkheid vond een en ander door tussenkomst van de Zoon plaats, zoals verduidelijkt wordt in Sp 8:22-31

Met de schepping van manlijk en vrouwelijk brak een Zevende Dag aan in Gods scheppingscyclus betreffende de aarde en het leven daarop. God zegende die ‘Dag’ - wereldperiode; eeuw - omdat daarin een belangrijk aspect van zijn voornemen in zijn Messias verwezenlijkt moet worden: het voortbrengen van de overige mensheid welke een juiste heerschappij over de aarde voert, geheel tot Gods tevredenheid (Gn 1:26-28; 2:3Hb 4:3-4).

Terugkijkend op de ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we vaststellen dat er successievelijk binnen die ‘eeuw’ subeeuwen tot ontwikkeling werden gebracht, zoals de wereldperiode tot op de Vloed, de patriarchale eeuw van de aartsvaders, de eeuw van Israël onder de Mozaïsche Wetgeving; en thans de Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van de Zevende Dag de Millenniumeeuw zal omvatten.
Maar in al die eeuwen vervult de Zoon de hoofdrol, alle dingen zijn immers ook tot hem geschapen.    

Daarom vraag ik niet moedeloos te worden in mijn verdrukkingen voor jullie; hetwelk is jullie heerlijkheid.
De lezers waren door Tychikus geïnformeerd over Paulus’ gevangenschap te Rome en over wat hij daar doormaakte op het gebied van persoonlijke verdrukkingen (Ef 6:21-23). Kennelijk voorzag hij dat het feit, dat hij een geboeide van de Messias Jezus [was] terwille van jullie, hen kon bedroeven en neerslachtig stemmen (Ef 3:1).

Daar is niet echt reden voor, laat hij hen nu weten; zijn verdrukkingen zijn niet tevergeefs; ze dienen een doel binnen zijn beheer als dienaar van het mysterie, namelijk hen bevestigen in hun nieuwe situatie van mede-erfgenamenmedelichaam en mededeelgenoten (3:6); een nieuwe geestelijke toestand die met heerlijkheid is omgeven.
In de andere Brief die Tychikus toentertijd voor Paulus bezorgde bij de christenen te Kolosse, lichtte Paulus zijn situatie op dezelfde positieve manier toe:

Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente.
(Ks 1:24)

Tουτου χαριν καμπτω τα γονατα μου προς τον πατερα, εξ ου πασα πατρια εν ουρανοις και επι γης ονομαζεται,

14-15 Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, van wie elk vaderschap in hemelen en op aarde wordt afgeleid.

De apostel pakt de afgebroken zin van vers 1 weer op teneinde gevolg te geven aan zijn oorspronkelijke opzet om zich ten behoeve van zijn lezers in gebed tot de Vader te wenden; nu zelfs met nog grotere motivatie, na uitgeweid te hebben over enkele bijzonderheden van zijn beheer in het geheimenis van de Messias en diens Gemeente.

De Vader, van wie elk vaderschap in hemelen en op aarde wordt afgeleid.
We signaleren een opmerkelijk gebruik door Paulus van de verwante woorden πατηρ en πατρια. Het etymologisch verband tussen beide wijst op God als de enige ware Vader, de Alvader om zo te zeggen. Zijn scheppingsmacht (zie vers 9) openbaart zich als een alomvattend vaderschap, ook al zijn er andere vaders, met name menselijke vaders op aarde. Hun vaderschap is te allen tijde een afgeleide van dat van de Vader.

Maar Paulus betrekt in zijn stelling ook de hemelen. Ook elk vaderschap in die sfeer bestaat slechts dankzij de Alvader. En dan denken we vanzelfsprekend aan het vaderschap van onze Messias Jezus. Zoals alle mensen hun afstamming kunnen terugvoeren op de eerste menselijke vader Adam - door hem ontvingen allen immers het leven - geldt ook voor de laatste Adam, Jezus, dat hij de vader wordt van allen die krachtens zijn offerdood eeuwig leven zullen ontvangen, hetzij hier op aarde voor de overgrote meerderheid, hetzij in de hemel voor de leden van zijn Lichaam, de Gemeente.
Wat dat betreft is het zeer betekenisvol wat wij lezen in Jesaja, hoofdstuk 9:

Want een kind wordt ons geboren, een zoon wordt ons gegeven. De heerschappij rust op zijn schouders; men noemt hem: Wonder van beleid, Sterke God, Vader voor eeuwigVredevorst. Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en stutten door recht en gerechtigheid van nu af en voor altijd. De ijverzuchtige liefde van Jahwe der legerscharen zal dit bewerken.
(wv78)

Jezus, de Vredevorst van het Millenniumkoninkrijk, zal ook een Eeuwige vader zijn; allen die blijvend leven ontvangen zullen die ‘vader’ voor eeuwig dankbaar zijn. Maar ook het vaderschap van de Zoon bestaat slechts dankzij de Ene Vader van allen; een gedachte die reeds lag opgesloten in Gods voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Messias Jezus onze Heer (vers 11).

ινα δω υμιν κατα το πλουτος της δοξης αυτου δυναμει κραταιωθηναι δια του πνευματος αυτου εις τον εσω ανθρωπον, κατοικησαι τον Χριστον δια της πιστεως εν ταις καρδιαις υμων, εν αγαπη ερριζωμενοι και τεθεμελιωμενοι,

16-17 Opdat hij jullie, naar de rijkdom van zijn heerlijkheid, door zijn geest, geve met kracht gesterkt te worden in de innerlijke mens; dat de Messias door het geloof in jullie harten woont, in liefde geworteld en gegrondvest zijnde.

Zijn knieën gebogen hebbend, richt Paulus zich nu met enkele beden tot de Vader. Aangezien hij dit al in vers 1 van plan was, is het niet verkeerd zijn beden te zien in het licht van de afsluitende verzen van hoofdstuk 2. Daar werd ons duidelijk dat wij ons als christenen in een proces bevinden waarin wij, zelf tempels zijnde van de heilige geest, samengevoegd uitgroeien tot één heilige tempel, de woonplaats Gods in geest.
Met het oog daarop kunnen wij begrijpen dat Paulus de mens die we innerlijk zijn van groot belang acht. Zijn eerste bede is dan ook dat de Vader onze innerlijke geestelijke gesteldheid door zijn geest krachtig mag beïnvloeden.

Uit 1Pt 3:4 blijkt dat de innerlijke mens synoniem is aan de verborgen mens van het hart. Daarom voegt Paulus er aan toe dat de Messias door het geloof in jullie harten woont, want de versterking van de innerlijke mens in geestelijke zin geschiedt door de inwoning van de Messias. Eerder schreef de apostel daarover:

Tezamen met [de] Messias ben ik aan de paal gehangen. Het is dan ook niet langer ikzelf die leef, doch [de]Messias leeft in mij; wat ik dan nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof in de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.
(Gl 2:20)

Verhoring van de bede dat de mens die we innerlijk zijn in kracht wordt versterkt, zal dan ook tot gevolg hebben dat we de aanwezigheid in persoon van de Messias, onze Heer, als een realiteit in ons leven ervaren. Wij worden bevestigd in ons geloof dat wij thans in een nieuwheid des levens wandelen (Rm 6:4).

In liefde geworteld en gegrondvest zijnde…
De bijzin schijnt betrekking te hebben op de voorafgaande gedachte dat de Messias in ons hart woont. Als gevolg van ons geloof neemt hij intrek in de innerlijke persoon van ons hart, maar die omstandigheid heeft een krachtig fundament: de liefde van de Messias en, in reactie daarop, onze liefde voor hem. 
Onze relatie met hem is verzekerd; daarin zal geen verandering komen; ze is zowel geworteld als gegrondvest in liefde. Beide werkwoorden zijn participia in het perfectum, hetgeen wil zeggen dat het nieuwe leven waarbij Jezus in ons is ,en wij in hem, blijvend is in een wederzijdse band van liefde (Jh 14:20-21, 23).

ινα εξισχυσητε καταλαβεσθαι συν πασιν τοις αγιοις τι το πλατος και μηκος και υψος και βαθος,

18 Opdat jullie ten volle in staat mogen zijn om, tezamen met alle heiligen, te vatten wat de breedte en lengte en hoogte en diepte [is],

Wat de breedte en lengte en hoogte en diepte [is]…
De leden van Jezus’ Gemeentelichaam moeten met betrekking tot Gods voornemen der eeuwen dat hij in zijn Zoon ontwierp, geen onwetende, onmondige mensen blijven. Zoals we al in de Inleiding opmerkten werd deze Brief geschreven om ons inzicht te geven in onze roeping; in de wijze waarop God met ons heeft gehandeld: dat hij ons, al heel lang geleden, in zijn eeuwig raadsbesluit, tevoren in Jezus kende als zijn uitverkorenen en ons, toen reeds, bestemde tot het zoonschap met hem.

Bovendien is het geheimenis inzake de Gemeente onthuld. Niet alleen Joden zijn leden van het Lichaam, maar ook wij, de Heidengelovigen, zijn mede-erfgenamen en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus. Kortom, met de vage uitdrukking breedte-lengte-hoogte-diepte wordt klaarblijkelijk gedoeld op het geheel [de omvang in alle dimensies] van alle dingen die ons, Heidenchristenen in de Messias zijn geschonken.

De toevoeging tezamen met alle heiligen, geeft overigens te kennen dat niet alleen de lezers, maar alle christenen tot dit diepere inzicht dienen te komen.
Ook wijst het op de noodzaak om met elkaar daarin bezig te zijn. Wij kunnen ons niet geheel van de andere leden van het Lichaam isoleren.
Hoewel we ons vanzelfsprekend persoonlijk, in afzondering, met het Woord bezig zullen houden, is er ook een noodzaak om dat op geschikte tijden met anderen te doen. Jezus heeft immers beloofd: Waar twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, dáár ben ik in hun midden (Mt 18:20). We hebben elkaar dus nodig.
Zie ook Rm 1:12

Daarvoor bad Paulus, en in antwoord op zijn gebed zal de inwonende Messias ons inzicht geven, ons daarbij veilig leidend door de geest. Wij echter, van onze kant, moeten ons deel doen door ons ijverig met het geïnspireerde Woord bezig te houden, het alle gelegenheid gevend om op ons in te kunnen werken.

γνωναι τε την υπερβαλλουσαν της γνωσεως αγαπην του Χριστου, ινα πληρωθητε εις παν το πληρωμα του θεου.

19 en zo de liefde van de Messias te kennen, welke de kennis te boven gaat; opdat jullie vervuld mogen worden tot heel de volheid van God.

Het verbindingswoordje τε duidt aan dat het leren kennen van de liefde die de Messias heeft, samenhangt met het voorafgaande, namelijk het vatten van de breedte-lengte-hoogte-diepte. Maar de apostel laat ons ook meteen weten dat louter kennis niet toereikend is om die liefde ten volle naar waarde te kunnen schatten. Eigenlijk zegt hij dus: en zo de liefde van de Messias te kennen welke niet te kennen is.

Hier komt daarom in beeld wat we ervaringskennis zouden willen noemen. Wij weten immers allen hoe iets voelt wat we toch niet kunnen bevatten.
Een baby bijvoorbeeld voelt de liefde van zijn moeder. Hij heeft er weliswaar geen begrip van, maar toch ervaart hij ze.
Zo ongeveer is het ook met de liefde van de Messias; wanneer we een idee beginnen te krijgen van de omvang der grote waarheden welke in deze Brief onder onze aandacht zijn gekomen, zullen we waarschijnlijk overstelpt worden door een mix van allerlei gevoelens. Wat er in de hemelsferen voor ons is gereserveerd komt ons zo groots voor, zo onbegrijpelijk ook; voor een mens met zijn beperkte dimensies niet werkelijk te bevatten. Maar omdat we overtuigd zijn van de feitelijkheid er van, kunnen we ons alleen maar verbazen over de grote liefde van God die Hij in zijn Zoon jegens ons tot uitdrukking brengt.

Opdat jullie vervuld mogen worden tot heel de volheid van God…
Wellicht hebben we het ons tot nu toe niet gerealiseerd, maar hier tekent de apostel het ultieme doel dat God altijd al, vanaf de tijd dat Hij zijn voornemen der eeuwen in de Messias ontwierp, met ons voorhad: geheel vervuld worden met het goddelijke, met alles wat God zelf is. In de parallelbrief aan de Kolossenzen vinden we over dit grootse leerpunt aanvullende bijzonderheden:

Omdat het heel de Volheid [van God] goeddacht in hem [de Zoon] te wonen… Want in hem woont heel de Volheid van de goddelijkheid lichamelijk, en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
(Ks 1:19; 2:9-10)

Later zou Johannes in zijn Evangelie schrijven: Want wij allen hebben uit zijn volheid ontvangen, ja, liefderijke gunst op liefderijke gunst (Jh 1:16).

Τω δε δυναμενω υπερ παντα ποιησαι υπερ εκπερισσου ων αιτουμεθα η νοουμεν κατα την δυναμιν την ενεργουμενην εν ημιν, αυτω η δοξα εν τη εκκλησια και εν Χριστω Ιησου εις πασας τας γενεας του αιωνος των αιωνων· αμην.

20-21 Aan hem nu, die naar de kracht welke in ons werkzaam is, in staat is meer dan overvloedig te doen boven alles wat wij vragen of bedenken, aan hem [zij] de heerlijkheid in de Gemeente en in Messias Jezus, tot in alle geslachten van de eeuw der eeuwen! Amen.

De apostel sluit zijn gebed af met een doxologie, gericht tot de God die bij machte is gebeden te verhoren in een mate die zelfs alles waarvan wij ons een denkbeeld kunnen vormen, te boven gaat. Wij mensen zijn niet in staat iets te bedenken wat God niet in oneindig veel hogere mate kan vervullen, zoals ook in 1Ko 2:9 te kennen wordt gegeven:

Wat geen oog zag en oren niet hoorden en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.

Al die niet te bedenken zaken kan en zál God ook realiseren en wel overeenkomstig de kracht die in ons werkzaam is, zijn heilige geest.
Thans, in onze menselijke beperktheid, kunnen wij ons er weliswaar (nog) geen voorstelling van maken, maar ze zullen zeker plaats vinden; de geest die nu al in ons werkt en ons leidt, is daarvoor de waarborg. 

Al de glorie of heerlijkheid komt daarom aan God toe, maar geheel in overeenstemming met de strekking van de Brief komt die heerlijkheid in het bijzonder tot uitdrukking in de Messias en in de Gemeente, zijn Lichaam; dus dáár waarin het geheimenis is gemanifesteerd, het mysterie dat zo lang verborgen bleef voor de vroegere geslachten (vers 5).

Tot in alle geslachten van de eeuw der eeuwen…
De apostel heeft het nog steeds over de heerlijkheid Gods die op een unieke wijze manifest is geworden in de Gemeente en haar Hoofd. Maar zoals we al zagen, in 3:11, wordt daarmee Gods grote doel gediend, zijn voornemen der eeuwen dat Hij ontwierp in de Messias.
God verwezenlijkt dat voornemen door de eeuwen - door de successievelijke wereldperiodes - heen. Maar in de Zevende Dag, de eeuw die bij haar aanvang door God gezegend werd, komen alle dingen tot een climax. Om die reden kan die wereldperiode dé eeuw van alle eeuwen genoemd worden.

Welnu, binnen die eeuw moet tot voltooiing komen wat de Vader zich in zijn Zoon ten doel stelde: het zegenen van allegeslachten.
Vanzelfsprekend lag die zegen reeds opgesloten in de zegen die God uitsprak, eerst toen hij manlijk en vrouwelijk schiep en hen zegende, en vervolgens ook toen hij de gehele wereldperiode van de Zevende Dag zegende en die eeuw bovendien een heilige status verleende. 
Maar wij weten ook dat al in een vroeg stadium - vanwege Adams ongehoorzaamheid - alle leden van alle successievelijke geslachten in zonde en met dwaling ter wereld kwamen en tekort kwamen aan de heerlijkheid Gods(Ps 51:7Rm 5:193:23).

Daarom moet de heerlijkheid Gods die op zo’n bijzondere wijze in de Gemeente met haar Hoofd, de Messias, tot uitdrukking komt, aangewend worden ten voordele van al die geslachten; en dat geheel overeenkomstig de belofte welke Jahweh deed aan aartsvader Abraham:

Ik zal zegenen, die u zegent, vervloeken, die u vervloekt.
En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
(Gn 12:3)

Tijdens de laatste 1000 jaar van de Zevende Dag, in het Millenniumrijk van de Messias, zal ook dat onderdeel van Godsvoornemen der eeuwen gerealiseerd worden (Op 21:3-5; 22:1-3).

Geen opmerkingen: