Andere beelden:
Elia was een mens van dezelfde gevoelens als wij, en hij bad met aandrang dat het niet zou regenen, en het regende drie jaar en zes maanden niet op de aarde (Jk 5:17)
Met de vermelding van Elia richtte de bijbelschrijver Jakobus, halfbroer van de Messias, de aandacht van de Messias belijdende Joden onder zijn broeders op de eindtijd en Jezus’ paroesie [tegenwoordigheid], zoals hij eerder deed in Jk 5:8.
Dan zal namelijk de tweede 'Elia' verschijnen waardoor de profetie van Maleachi volledig in vervulling zal gaan:
Zie, ik ga u de profeet Elia zenden voordat de dag van
YHWH komt, de grote, vreeswekkende dag. En hij zal het hart van de
vaders naar de zonen keren en het hart van de zonen naar de vaders, zodat ik
niet behoef te komen om het land met de ban te slaan.
(Ml
4:5-6; wv78)
Op grond van deze profetie hebben veel godsdienstige Joden door de eeuwen heen vol verwachting uitgezien naar de komst van 'Elia'. Zij hebben zelfs reeds een stoel voor hem gereed staan om hem, wanneer het zover is, met alle respect te ontvangen.
Maar zal 'Elia' letterlijk in persoon verschijnen, of is het wellicht zo dat een groep van personen - misschien wel het door YHWH God voor de eindtijd voorzegde godvruchtig joods overblijfsel - op het religieuze toneel van de wereld zal verschijnen om, naar het voorbeeld van Elia, een overeenkomstige profetentaak te vervullen? Op grond van het profetische woord geloven wij stellig dat Gods Woord precies dát laatste te kennen geeft.
Een andere vraag die vervolgens gesteld kan worden luidt: Zal het Joodse volk als geheel dan bereid zijn om aan zo’n 'Elia' gehoor te geven?
Een aperte vraag? Beslist niet! Vooral wanneer we in aanmerking nemen hoe hun voorvaders handelden met Johannes de Doper die destijds, in de Eerste eeuw, een voorbereidend werk verrichtte voor de intrede binnen Israël van de Joodse Messias Jezus. Johannes verrichtte daarmee niet alleen op kleine schaal een 'Eliawerk', maar diende tevens als een prototype van de 'Elia' die in de eindtijd zal optreden; ook dan in samenhang met de (definitieve) vestiging van Jezus’ Messiasrijk van duizend jaar.
Wat Jezus persoonlijk dienaangaande heeft gezegd, geeft beslist te denken, vooral wanneer we Mt 17:10-13 lezen, waar de conversatie wordt verhaald die ontstond nadat drie van zijn leerlingen getuige waren geweest van het transfiguratievisioen, waarin ook 'Elia' was verschenen:
En de
leerlingen vroegen hem, zeggend: Hoe kunnen dan de schriftgeleerden zeggen dat
Elia eerst moet komen? Hij nu zei ten antwoord: Elia komt inderdaad en zal alle
dingen herstellen, maar ik zeg jullie dat Elia reeds kwam [in de persoon van Johannes die toen op
kleine schaal een 'Elia' werk verrichtte; zie Ml 3:1] en zij kenden hem niet maar deden hem alles aan wat zij
maar wilden. Zo zal ook de Mensenzoon door hen lijden ondergaan. Toen begrepen
de leerlingen dat hij tot hen over Johannes de Doper sprak.
Aan de hand van die uitspraak kunnen alle Joden definitief tot de conclusie komen dat hun verlangen naar de komst van 'Elia' in vervulling zal gaan. In de snel naderende eindtijd, wanneer de 70e Jaarweek voor Israël aanbreekt, ontvangen zij allen de gelegenheid hun voornemen om 'Elia' te ontvangen, waar te maken. Maar de kardinale vraag blijft: "Zullen zij van harte met de missie van die 'Elia' instemmen. Zij weten heus wel wat die missie inhoudt, tenminste op papier. Nogmaals Maleachi: Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van YHWH komt; hij zal het hart der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref.
Die profetische aankondiging welke de Joden altijd zo heeft geïntrigeerd, is duidelijk eschatologisch en moet daarom haar uiteindelijke vervulling krijgen in de 70e Week. Zie: Dn 9:24-27.
Elia
was een mens van dezelfde gevoelens als wij, en hij bad met aandrang dat het
niet zou regenen, en het regende drie jaar en zes maanden niet op de aarde.
En
hij bad wederom, en de hemel gaf regen en de aarde bracht haar vrucht voort (Jk 5:17-18)
In de Bijbel wordt alleen van het tweede gebed melding gemaakt; of beter:
erop gezinspeeld. In 1Kn
18:42 zien we Elia ná de vuurproef op de top van de Karmel neerhurken,
kennelijk om in gebed God te verzoeken de 3½-jarige periode van droogte te
beëindigen.
In de Hebreeuwse Geschriften zelf wordt niet specifiek vermeld dat Elia bad dat het niet zou regenen, ofschoon hij wel tevoren de droogte aankondigde:
En Elia, de Tisbiet, uit de bewoners van Gilead, sprak voorts tot Achab: Zo waar YHWH, de God van Israël, leeft, voor wiens aangezicht ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij op bevel van mijn woord! (1Kn 17:1).
Met deze
aankondiging aan de goddeloze Achab en diens Heidense gemalin, koningin Izebel,
nam Elia’s profetische loopbaan een aanvang. Dat geschiedde in een tijd waarin
het geloof binnen het verdorven Tienstammenrijk steeds meer afnam, precies zoals in deze moderne
tijd het geval is.
Hoe
goddeloos zijn zes voorgangers ook waren geweest, Achab was nog erger. Hij liet
niet alleen de verdorven kalveraanbidding die door Jerobeam was ingevoerd in
het land voortduren, maar hij trouwde ook met de buitenlandse prinses Izebel
die van kindsbeen af door Baälaanbidding omringd was geweest, aangezien haar
vader, Ethbaäl, een priester van Astoreth (Baäls vrouw) was. Door het plegen
van diverse moorden was Izebel erin geslaagd zichzelf meester te maken van de
troon van het rijk Sidon, dat ten Noorden van Israël gelegen was.
Eenmaal gehuwd met de moreel zwakke Achab was het voor Izebel eenvoudig
een krachtiger vorm van de Baälaanbidding in Israël te vestigen dan het land
ooit gekend had. En het duurde niet lang of Achab liet in Samaria een
tempel voor Baäl bouwen; ook richtte hij een altaar voor die valse god op. Zie: 1 Koningen
16:30-33.
Al vlug ook
dienden er in Samaria 450 profeten van Baäl, alsook 400 profeten van de godin Asjera en zij allen aten van de
koninklijke tafel (1Kn
18:19). Fallussymbolen, vruchtbaarheidsriten, manlijke en vrouwlijke
tempelprostituees, ja, zelfs het offeren van kinderen, waren enkele van de
uiterlijke kenmerken van deze weerzinwekkende godsdienst, religieuze uitwassen
die overigens met Achabs goedkeuring onbelemmerd binnen het Tienstammenrijk
werden verbreid.
De gevolgen
daarvan laten zich gemakkelijk raden: Miljoenen Israëlieten keerden YHWH God,
Israëls Heilige, de rug toe. Voor hen was het voortaan Baäl die het land aan
het einde van het droge seizoen met regens zegende. Elk jaar zagen zij hoopvol
op naar deze ‘Wolkenberijder’, deze zogenaamde god van de vruchtbaarheid en van
het regenseizoen, om een eind te maken aan de droge periode. Jaar na jaar kwamen
de regens. Jaar na jaar werd de eer aan Baäl gegeven.
Maar toen,
geheel onverwacht en als het ware uit het niets - als een donderslag bij
heldere hemel om zo te zeggen - verscheen daar Elia, de Tisbiet. Waarschijnlijk
aan het einde van een lang zomerseizoen zonder regen kondigde hij met de
woorden van 1Kn 17:1 een langdurige periode van droogte aan, juist op het
moment dat het volk verwachtte dat Baäl de levengevende regens zou brengen.
Afkomstig
uit de ruige heuvels van Gilead en gehuld in zijn eenvoudige haren kleed, had
hij zich kennelijk tot binnen het koninklijk paleis gewaagd toen hij tot Achab
zei: Zowaar YHWH, de God van Israël, leeft, voor wiens
aangezicht ik sta, er zal
deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij op bevel van mijn woord!
Op de plaats
waar de aanbidding van Israëls ware God nagenoeg was uitgeroeid, laat deze
dappere profeet aan Achab weten dat die god van hem, die Baäl, machteloos is;
dat hij helemaal niets vermag: De komende jaren zal er geen regen of dauw zijn!
Meer dan duizend
jaar na die aankondiging vertelde Jezus’ halfbroer Jakobus ons dat Elia een mens [was] van dezelfde
gevoelens als wij, en [toch] bad hij met aandrang dat het niet zou
regenen, en drie jaar en zes maanden regende het niet op de aarde (Jk 5:17).
Elia was dus
geen supermens, het enige waarop hij vertrouwde was het feit dat hij daar, in
Achabs paleis, in werkelijkheid voor een veel hogere troon stond dan die van
Achab: Zowaar YHWH, de God van Israël, leeft, voor wiens
aangezicht ik sta.
Wat had Elia,
bezien vanuit dat standpunt, te vrezen van Achab, een nietige menselijke vorst
die bovendien Gods zegen had verloren! En ongetwijfeld was het de profeet ook
bekend dat YHWH God zijn volk al lang geleden had gewaarschuwd dat hij hen met droogte en hongersnood zou
treffen als zij zich tot de aanbidding van valse goden zouden wenden (Dt
11:16-17). Hij kon dus vol vertrouwen zijn dat YHWH hem nabij was en hem
steunde, te meer daar hij zeer waarschijnlijk in gebed God had verzocht dát
profetische woord nu ook werkelijk waar te maken.
Niettemin
was het directe resultaat van het nederig gehoor geven aan Gods leiding dat
zijn leven in gevaar kwam te verkeren. Om in leven te blijven
moest hij vol geloof Gods instructies opvolgen:
Ga
weg vanhier, wend je naar het Oosten en verberg je bij de beek Krith, die aan
de overzijde van de Jordaan stroomt. En het zal gebeuren dat je uit de
beek zult drinken. Verder heb Ik de raven geboden om je daar van voedsel te
voorzien.
1Kn 17:3-4
Elia
gehoorzaamde onmiddellijk. Indien hij de droogte en de hongersnood die zijn
land troffen, wilde overleven, moest hij zich verlaten op alle voorzieningen
die YHWH God voor hem zou treffen. Maar dat betekende wel dat hij zich schuil
moest houden en maanden achtereen volledig geïsoleerd leven, en ja, dat hij
zelfs vlees en brood zou moeten eten dat
hem door raven - aasetende vogels die in de Mozaïsche wet als onrein beschouwd
werden - gebracht zouden worden!
Maar in de
gegeven situatie waren juist die creaturen voor YHWH de ideale keuze. Niemand
zou immers verwachten dat deze onbeduidende, onreine vogels die met hun stukjes
voedsel de wildernis in vlogen, in feite Elia voedden, die door Achab en Izebel
in alle koninkrijken rondom werd gezocht (1Kn
18:10).
Toen na
enige tijd de stroom droog viel, gaf YHWH zijn profeet een volgende reeks
instructies.
Sta
op, ga naar Sarfath, dat aan Sidon toebehoort, en woon daar. Zie, Ik heb
daar een weduwvrouw geboden om je van voedsel te voorzien.
1Kn 17:7-9.
Naar
Sarfath! Maar die plaats behoorde aan de stad Sidon, waar Izebel vandaan kwam
en waar haar eigen vader als koning geregeerd had! Kon het daar ooit veilig
zijn? Wellicht dat Elia zich die vraag gesteld heeft. Maar wij lezen: Daarop maakte hij zich gereed en ging naar Sarfath (1Kn 17:10).
En die
gehoorzame houding werd snel beloond. Precies zoals was voorzegd ontmoette hij
niet alleen de weduwe, maar trof hij in haar ook juist dat soort geloof aan dat
zijn landgenoten zozeer ontbeerden. Weliswaar had zij nog slechts net genoeg
meel en olie om een laatste maaltijd voor zichzelf en haar jonge zoon te maken.
Toch was zij zelfs in haar uiterst behoeftige omstandigheden bereid eerst voor
Elia brood te maken, vertrouwend op zijn belofte dat YHWH [uw God] haar kruik met olie en haar kruik met meel
gevuld zou houden zolang dat nodig was (1Kn
17:10-16).
Geen wonder
dat Jezus zijn ongelovige tijdgenoten aan het voorbeeld van deze gelovige
weduwe herinnerde toen hij Israëls ongeloof aan de kaak stelde:
Ik
zeg jullie naar waarheid: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël,
toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood
kwam over heel het land, en tot niemand van hen werd Elia gezonden dan naar
Sarepta van Sidon, tot een vrouw, een weduwe. Lukas 4.
In weerwil
van dit wonder werd het geloof van zowel de weduwe als van Elia vervolgens
zwaar beproefd. Haar zoon stierf plotseling. Door verdriet overmand kon de
vrouw alleen maar veronderstellen dat deze tragische klap iets te maken moest
hebben met de aanwezigheid van Elia, de man van de ware God.
Zij vroeg
zich af of zij soms gestraft werd voor een in het verleden begane zonde.
Maar Elia
nam haar levenloze zoon uit haar armen en droeg hem naar een bovenkamer. Hij
wist dat YHWH God in nog veel meer dan onderhoud kon voorzien. Hij is immers de
bron van het leven zelf (Ps 36:10)!
Dus bad Elia
vurig en herhaaldelijk dat het leven [de ziel] van het kind in hem mocht terugkeren. De vreugde van zijn moeder moet
overweldigend zijn geweest toen Elia haar zoon bij haar bracht met de eenvoudige
woorden: Zie, je zoon
leeft! (1Kn 17:17-24).
De weduwe
van Sarfath - een Heidin in het gebied waar Duivelse godsdienstigheid de
overhand had – voorafschaduwde kennelijk de ‘Schapen’ van Mattheüs 25 die in de Eindtijd - met name tijdens de tweede helft
van 3½ jaar - het Elia-Overblijfsel te hulp zal
schieten. Daarvoor zullen zij dezelfde goede reden hebben als die weduwe van
weleer, maar ook als die van de heidense Rachab die met haar familie de
ondergang van Jericho overleefde omdat zij in geloof de Israëlitische
verspieders gastvrij ontving en later verborg (Jozua
6:22-25).
Die
beweegreden ziet er aldus uit: Wij gaan met jullie mee, want wij hebben gehoord: God is met jullie (Zc 8:23).
Zie ook: Het oordeel van Mattheüs 25,
waaruit de waarheid blijkt van Mt 10:40-42 ≥
Wie
jullie ontvangt, ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt Hem die mij
zond. Wie een profeet ontvangt omdat hij een profeet is, zal het loon van
een profeet krijgen, en wie een rechtvaardige opneemt omdat hij een
rechtvaardige is, zal het loon van een rechtvaardige krijgen. En wie één
van deze kleinen een beker koud water te drinken geeft omdat hij een leerling
is, Ik verzeker jullie, zijn loon zal hem beslist niet ontgaan.
De weduwe
van Sarfath die haar gestorven zoon terugontving, ervoer dat ‘loon’ in
voorafbeelding (Hb
11:1-2, 32, 35).
Zowel Jezus als
Jakobus hebben verklaard dat het drie jaar en zes maanden niet regende in het land. Toch wordt er over Elia gezegd dat hij in het derde jaar voor Achab verscheen om een eind te maken
aan de droogte, kennelijk doelend op de periode die gerekend moet worden vanaf
de dag dat hij de droogte aankondigde. Bijgevolg moet onze conclusie zijn dat
die eerste aankondiging plaats moet hebben gehad nadat er reeds een lang, droog
seizoen zonder regen was geweest.
Zie 1Kn
17:1; 18:1-2;
Lk
4:25-26; Jk
5:17.
De periode van 3½
jaar, of 3½ tijd, keert dan ook heel specifiek terug in het profetische woord.
Zo weten wij nu reeds dat het Joodse Overblijfsel van de 70ste Jaarweek het Millenniumrijk van Messias Jezus gedurende de tweede helft van 3½ jaar van die Week zal aankondigen in geheel de bewoonde aarde, tot getuigenis van alle Heidenvolken (Mt 24:14). Eerst na afloop daarvan zal het einde komen.
In Openbaring, hoofdstuk 11, worden wij dienaangaande niet alleen bij voorbaat uitgebreid geïnformeerd, maar vernemen wij ook dat het Overblijfsel dat zal doen in de positie van Elia in tegenbeeld:
En ik
zal aan mijn twee getuigen [opdracht] geven en zij zullen,
gehuld in zakkleding, 1260 dagen profeteren. Dezen zijn de twee olijfbomen en
de twee kandelaars die staan vóór de Heer van de gehele aarde. En indien iemand
hen kwaad wil berokkenen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun
vijanden; ja, indien iemand hen kwaad wil berokkenen, moet hij aldus gedood
worden. Dezen hebben de bevoegdheid de
hemel te sluiten, zodat er geen regen valt in de dagen van hun profetie; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te
veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen.
Op 11:3-6
De 1260 dagen corresponderen duidelijk met de periode van 3½ jaar waarin de twee getuigen
het eerste opvallende 'Eliawerk' in tegenbeeld verrichten. Maar terwijl er in
Elia’s dagen geen letterlijke regen neerviel op de aardbodem zal er in die
tweede 3½ jaar periode, samenvallend met de Grote
Verdrukking, een volkomen geestelijke droogte heersen.
Het effect op de Israëlitische maatschappij van de letterlijke droogte was destijds ruïneus (1Kn 18:5). Tijdens de overeenkomstige periode van 3½ jaar zal het voor Gods vijanden niet anders zijn; wat hen betreft zal er geen sprake zijn van ook maar enige geestelijke verfrissing voor de ziel. In de profetische verklaringen van Js 65:13 worden wij dienaangaande bij voorbaat geïnformeerd.
Na voor Israël een glorierijk herstel te hebben aangekondigd in Jesaja
65, richt de profeet zich in de vv 11-14 tot de ontrouwen onder zijn volk die
in de 70e Week niet uit hun positie van ongehoorzaamheid zullen
terugkeren (Rm
11:30-32). Aangezien zij in hun antichristelijke stemming hun ware Messias
blijvend verwerpen ten gunste van de demonen, resteert er nog slechts oordeel
voor hen:
Maar jullie zijn degenen die YHWH verlaten, die mijn heilige
berg vergeten, die de tafel
gereedmaken voor de god van het geluk, die gemengde drank
schenken voor de god van het lot.
In zijn commentaar op dit vers
maakte Hiëronymus melding van een oud gebruik dat door de dienaren van de
afgoden op de laatste dag van de laatste maand van hun jaar in acht namen:
"Zij rechten een tafel aan met diverse soorten voedsel en een beker gevuld
met zoete wijn om geluk te garanderen voor de vruchtbaarheid van óf het
voorbijgegane óf het komende jaar".
Wij moeten echter vooral beseffen dat Jesaja (tevens) profetisch schreef met het oog op een toen nog verre toekomst. Uit de context kunnen wij immers afleiden dat hij profetisch vooruitblikte naar de eindtijd van de huidige goddeloze wereldperiode, met name naar de laatste Jaarweek voor Israël, waarin de schepping van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde definitief vorm zal aannemen. We leiden dat af uit vers 17.
Op grond van zulke OT profetieën als hier in Js 65:17-19 alsook in Js 66:22, verwachtte de apostel Petrus reeds zo’n geheel nieuwe situatie nadat het oude, slechte wereldsysteem vernietigd zou zijn: Wij verwachten echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont (2Pt 3:7, 12-13). In Op 21:1-4 zag de ziener Johannes die toekomstige werkelijkheid.
Voor de halsstarrige Joden die dan, op de drempel van die nieuwe regeling, alsnog de demonische Antimessias prefereren boven een Messias die hen werkelijk redden kan, heeft YHWH Elohim een onheilspellende mededeling:
Ik zal jullie voor het zwaard bestemmen.
Jullie zullen allen moeten neerknielen ter slachting.
Omdat Ik geroepen heb, maar jullie niet antwoordden; ik sprak, maar jullie niet
luisterden en deden wat kwaad is in mijn ogen en veeleer datgene verkozen wat
mij niet behaagde.
Daarom, zo spreekt
de Heer YHWH:
Ziet! Mijn knechten zullen eten, maar jullie
zullen hongerlijden.
Ziet! Mijn knechten zullen drinken, maar jullie
zullen dorst hebben.
Ziet! Mijn knechten zullen zich verheugen, maar jullie zullen
beschaamd staan.
Ziet! Mijn
knechten zullen juichen vanwege een hart vol vreugde, maar
jullie zullen schreeuwen wegens hartepijn en weeklagen vanwege een
gebroken geest.
Terwijl Gods knechten, het Elia-overblijfsel van de eindtijd, ondanks vervolging en verdrukking alle reden zullen hebben tot verheuging vanwege hun goede hartentoestand, zullen de hun vijandgezinde 'broeders' slechts hartenpijn ervaren. Door eigen schuld zullen zij 'honger lijden' doordat zij verstoken blijven van ware geestelijke voeding. Aangezien die laatsten willen blijven uitblinken in Torahgetrouwheid zullen zij de joods-christelijke Bijbelboeken Hebreeën tot en met Openbaring teneinde toe afwijzen als heidens en daarom voor hen onrein. De eersten daarentegen zullen, in het licht van 1 Koningen 17, die 'onreine' kost maar al te graag tot zich nemen, gedachtig YHWHs woorden tot Elia: “Ik zal je aldus – door de raven bij de Krith - van voedsel voorzien”.
Vergelijk Amos 8:11 en Js 66:5. En zie de joods-christelijke Bijbelboeken:
De Brief van Jakobus
Eerste
Brief van Petrus Tweede Brief van Petrus
Eerste brief van Johannes Tweede brief van Johannes Derde brief van Johannes
De
Brief van Judas
De Openbaring van Messias Jezus:
01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Vanzelfsprekend zijn ook de vier Evangeliën en het boek Handelingen der apostelen voor Joodse lezers van grote waarde, evenals de Paulinische Brieven vanaf Romeinen tot en met Filémon, teneinde een diep inzicht te verkrijgen in het tegenbeeldige ‘Tabernakelpersoneel’ van het ware Israël Gods.
Van deze Bijbelboeken zijn de onderstaande ook door ons becommentarieerd: Lukas; Galaten;
De Brieven aan de Thessalonicenzen
De
Eerste Korinthebrief
De Tweede Korinthebrief
De Brief aan de Romeinen
De
Brief aan de Efeziërs
De Brief aan de Kolossenzen
De Brief aan de Filippenzen
Zoals we zagen verscheen Elia, de Tisbiet, heel plotseling in het geïnspireerde verslag. Zomaar ineens bevindt hij zich voor Achab, de toenmalige koning binnen het Noordelijk Tienstammenkoninkrijk, en eveneens zonder enige verdere inleiding horen we hem tegen die goddeloze monarch zeggen: Zowaar YHWH leeft, de God van Israël, in wiens dienst ik sta: er zal in de volgende jaren geen dauw of regen komen tenzij op mijn woord (1Kn 17:1).
Het verslag over Elia’s activiteit loopt in de Bijbel door tot en met zijn wonderbaarlijke wegneming, zoals beschreven in 2Kn 2:14. Bij die gelegenheid nam Elisa zijn mantel, Elia’s officiële ambtsgewaad, van hem over:
En, terwijl zij voortgingen, al wandelende
en sprekende, zie, een vurige wagen en vurige paarden! en die maakten scheiding
tussen hen beiden. Alzo voer Elia in een storm ten hemel. En Elisa zag het en
riep uit: “Mijn vader, mijn vader! Wagens en ruiters van Israël!”
En hij zag hem niet meer. Toen greep hij
zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. Daarop raapte hij de mantel van
Elia op, die van hem afgevallen was, keerde terug en ging aan de oever van de
Jordaan staan. En hij nam de mantel van Elia, die van hem
afgevallen was, sloeg op het water, en riep: “Waar is YHWH, de God van Elia, ja
hij?”.
Hij sloeg op het water en dit verdeelde zich
herwaarts en derwaarts, zodat Elisa kon oversteken (2Kn 2:11-14).
Tot op dat moment was Elisa grondig door Elia opgeleid; het was daarom niet vreemd dat Elisa hierna Elia’s taak verder ten uitvoer zou brengen. Bijgevolg kunnen wij echter, wat de eindtijd betreft waarin de tegenbeelden vervuld zullen worden, spreken van de Elia-periode, respectievelijk de Elisa-periode, en het is bijzonder treffend om vast te stellen dat die twee profetische periodes, beschreven in 1 en 2 Koningen, ook worden teruggevonden in het profetische Bijbelboek bij uitstek, de Openbaring van Jezus Messias:
De Elia-periode in het blazen op de zeven trompetten volgens Openbaring 8 en 9.
De Elisa-periode in het uitgieten van de zeven schalen met de zeven laatste plagen zoals beschreven in de hoofdstukken 15 (de aankondiging) en 16 (het werkelijke uitgieten).
Elia is, buiten zijn wonderbaarlijke wegvoering richting hemel, vooral bekend geworden wegens de 'vuurproef' op de berg Karmel, waarbij toen de vraag Wie is de ware God ten gunste van YHWH werd beslist (1Kn 18:36-40).
Vanwege de moordzuchtige Izebel - die de dood der Baälprofeten wilde wreken – moest Elia echter vluchten en meer dan 40 dagen was hij als het ware dood of inactief voor zijn volk Israël (1Kn 19:1-5).
Die periode komt kennelijk overeen met de 3½ dag van een op de dood gelijkende inactiviteit der Twee Getuigen, als gevolg van de actie door het Beest (Op 11:7-9):
En wanneer zij hun getuigenis hebben voltooid,
zal het Beest dat uit de afgrond opstijgt oorlog met hen voeren, en het zal hen
overwinnen en hen doden. En hun lijk op het plein van de grote stad die in
geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, alwaar ook hun Heer werd
terechtgesteld. En [mensen] uit de volken en stammen en talen en
natiën kijken naar hun lijk drie dagen en een halve [dag] en zij staan niet toe dat hun lijken in
een gedenkgraf worden gelegd.
Benaderd vanuit een ander incident uit de Eliaperiode zal die toekomstige werkelijkheid vergeleken kunnen worden met wat de godvrezende wijngaardenier Naboth, een lid van het toenmalige overblijfsel, trof.
Het zal zijn alsof het Naboth-overblijfsel van de 70e Week - terecht weigerachtig om de vruchtbare wijngaard van koninkrijksprediking prijs te geven ten gunste van het dan heersende, politieke Baälisme - op instigatie van de Izebelachtige Grote Hoer Babel wordt doodgestenigd.
Jahweh verhoede dat ik het erfdeel van mijn vaderen aan u afsta
Vergelijk 1 Koningen 21:1-16 en zie Thyatira: Op 2:20-24; als ook Op 18:24.
Uit een vergelijking met hoofdstuk 21 van het Mattheüsevangelie – corresponderend met hoofdstuk 21 van 1 Koningen – kunnen wij concluderen dat het joodse Overblijfsel van de 70e Week dingen zullen overkomen vergelijkbaar met die van de Messias zelf, Gods eigen Zoon. Van de zijde der Joodse religieuze elite ontving Jezus reeds in de Eerste eeuw dezelfde moordzuchtige behandeling die het deel werd van Naboth.
In zijn parabel van Mt 21:33-46 kondigde Jezus tevoren aan hoe de Farizeeën en de Schriftgeleerden die zijn Messianiteit ontkenden, hem boosaardig naar het leven zouden staan. In het parallelle gedeelte van dezelfde parabel in het Lukasevangelie hebben wij daarop uitgebreid commentaar gegeven.
Zie aub De Boze wijnbouwers.
Tijdens zijn verblijf bij de Horeb, op zijn vlucht voor Izebel, kwam Elia van YHWH zelf te weten dat een Overblijfsel van 7000 personen niet gezwicht was voor de valse god Baäl. YHWH Elohim had dat aantal, een overblijfsel, voor zichzelf gelaten (1Kn 19:18; Rm 11:4).
Vergelijk Op 11:13, waar die gang van zaken in tegenbeeld verschijnt:
En in dat uur geschiedde een grote aardbeving,
en het tiende van de Stad viel, en in de aardbeving werden zeven
duizend namen [van mensen] gedood, en de overigen werden bevreesd en zij gaven heerlijkheid
aan de God des hemels.
Nadat hij zijn opvolger Elisa heeft gezalfd en opgeleid, wordt Elia tenslotte weggenomen uit het Noordelijk koninkrijk Israël, ten hemel gevoerd en overgezet in het Zuidelijk koninkrijk Juda waar de goede koning Josafat regeerde (1Kn 19:15-16; 2Kn 2:9-14; 2Kr 21:12).
Vergelijk Op 11:11-12.
En na de drie en een halve dag kwam
levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees
viel op hen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel
tot hen zeggen: Stijgt hierheen op! En zij stegen op tot in de hemel
in de wolk terwijl hun vijanden hen aanschouwen.
Zoals voorzegd voor de 'Elia' van de eindtijd zal hij velen terugbrengen tot YHWH, zijn God (Ml 4:5-6), een activiteit die ook kenmerkend is voor het blazen op de trompetten. De trompetperiode is de tijd waarin
a. de deur tot berouw volledig openstaat;
b. voor de Heer een toebereid volk wordt gereedmaakt; en
c. alle dingen hersteld worden, en dat naar het patroon van de Eerste eeuw, toen Johannes de Doper als de voorloper van Messias Jezus als eerste de Eliarol in voorlopige zin vervulde.
Zie: Lk 1:13-17, 76-79.
Kenmerkend voor de Elisa-periode is Gods uitspraak tot Elia toen deze nog bij de Horeb verbleef:
Toen zei YHWH tot
hem: ‘Keer terug op uw schreden en ga door de woestijn naar Damascus; als ge
daar gekomen zijt, moet ge Hazaël zalven tot koning van Aram. Jehu, de zoon van
Nimsi, moet ge zalven tot koning van Israël, en Elisa, de zoon van Safat uit
Abel-Mechola, moet ge zalven tot uw opvolger als profeet.
Wie dan ontkomt aan het zwaard van Hazaël zal
gedood worden door Jehu en wie ontkomt aan het zwaard van Jehu zal gedood
worden door Elisa’
(1Kn 19:15-17).
Elia zelf heeft noch Hazaël noch Jehu gezalfd. Dat gebeurde in de Elisaperiode, en bij beide gelegenheden werd voorzegd dat het zwaard door Hazaël en Jehu ten oordeel gehanteerd zou worden. En aldus geschiedde ook, met betrekking tot Izebel en de Baälaanbidding, en het gehele Huis van Achab.
Zie: 2Kn 8:7-13; 9:1-10; 14-37; 10:1-28.
In het tegenbeeld zijn we daarmee
dan niet langer in de periode van de trompetten, maar eerder in die van de schalen met de
laatste plagen en het Derde Wee!
En terwijl Elisa de Syrische legeroverste Naäman van zijn melaatsheid genas omdat die vertrouwen stelde in het feit dat er een profeet in Israël was, bracht hij een oordeel over ontrouwe leden van zijn volk (2 Kn 5:1-27).
Volgens 2 Koningen 2:23-25
verscheurden twee berinnen tweeënveertig kinderen die betrokken waren bij de
bespotting van Elisa toen deze, na Elia’s ambtsmantel ontvangen te hebben,
opging naar Bethel [Huis van God]: Kaalkop, ga
op, kaalkop, ga op!
Wellicht is het getal tweeënveertig geenszins toeval, aangezien de
tweede helft van de 70e Week expliciet wordt geduid als een periode
van 42 maanden (Op
11:1-4; 13:5).
Tenslotte maken we nog melding van het scheiden der 'wateren'.
Vlak vóór Elia’s vertrek vond die wonderbaarlijke gebeurtenis voor het eerst plaats, maar ging met zijn opvolger Elisa verder. Zoals in de dagen van Jozua het geval was, vonden er ook tijdens de Elia- en Elisa-optredens bij de Jordaan wonderen Gods plaats (Jozua 3 en 4; 1Kn 17:2-6)
Zie: 2Kn 2:6-14 en Mt 25:31-46, waar we lezen over de scheiding van schapen en bokken tijdens Jezus’ paroesie.
Met de moord op Naboth kwam Achabs goddeloze levenswandel tot een climax en werd zijn lot definitief bij God bezegeld. Tijdens de veldtocht die hij tezamen met Josafat ondernam om Ramoth-Gilead op de Syriërs te heroveren, brak voor YHWH God de tijd aan om Achab naar zijn verdiende terechtstelling te leiden. Hoe zou hij dat doen?
Zie: Een werking van dwaling -
Door God gezonden, en speciaal:
Door de wijze waaop YHWH God de goddeloze Achab naar zijn ondergang leidde krijgen wij meer zicht op de "werking van dwaling" die God tot de mensen zal laten gaan in de Eindtijd, wanneer de Antichrist in de persoon van de Mens der Wetteloosheid actief zal zijn op het wereldtoneel. Zie 2 Thessalonicenzen 2.
Zij die tijdens Jezus’ paroesie tonen dat zij geen werkelijke liefde voor de waarheid hebben - d.i. de Waarheid die in Gods Zoon besloten ligt - zullen de gelegenheid ontvangen om dat voor iedereen zichtbaar te laten zien. Ja, zelfs meer dan dat: Zij kunnen aan iedereen kenbaar maken, aan hemel en aarde, dat zij veeleer gehecht zijn aan de Leugen bij uitstek; dat zij liever onrechtvaardig bedrog accepteren en daarin een welgevallen hebben.
Toen Elia bij de Horeb verbleef had God hem geboden:
Keer terug op uw schreden en ga door de
woestijn naar Damascus; als ge daar gekomen zijt, moet ge Hazaël zalven tot
koning van Aram (Syrië).
Jehu, de zoon van Nimsi, moet ge zalven
tot koning van Israël
Zoals we al eerder vaststelden heeft Elia zelf noch Hazaël noch Jehu gezalfd. Dat gebeurde in de Elisa-periode, en bij beide gelegenheden werd voorzegd dat het zwaard door Hazaël en Jehu ten oordeel gehanteerd zou worden. En aldus geschiedde ook, met name met betrekking tot Achab, Izebel en de Baälaanbidding.
Toen Jehu namelijk op Gods aanwijzing tot koning over het Tienstammenrijk Israël werd gezalfd, kreeg hij te horen dat zijn voornaamste taak er in zou bestaan om allen die tot het goddeloze Huis van koning Achab behoorden te vernietigen, met inbegrip van koningin Izébel, die de Baälaanbidding in Israël had bevorderd en had geprobeerd de aanbidding van YHWH God uit te roeien.
Jonadab, een Keniet - dus geen Israëliet - was blijkbaar op de hoogte van die opdracht aan Jehu en aangezien er kennelijk tevens een band van vriendschap tussen hen bestond, ging hij Jehu tegemoet:
Nadat
hij vandaar verder was gegaan, trof hij Jonadab,
de zoon van Rekab aan, die hem
tegemoet kwam; hij groette hem en vroeg hem: Is jouw hart mij even oprecht
toegedaan als mijn hart jou? Jonadab antwoordde: Ja.
Indien
het zo is, geef mij dan je hand. En hij gaf hem de hand. Hij liet hem bij zich
op de wagen klimmen. Hij zei: Ga met mij mee en zie mijn ijver voor YHWH. Zo lieten zij hem op zijn strijdwagen rijden.
2Kn 10:15-16
Ook Jonadab identificeerde zich openlijk als iemand die de vaste overtuiging had dat alleen YHWH, de ware God, Israëls God, aanbeden moest worden.
Zie ook: Dt 6:13-15.
In Samária had Jehu al eerder Izebel uit het raam laten gooien en haar vervolgens met zijn strijdwagen overreden, waarna de honden haar vleesdelen opaten zodat er van haar niets meer overbleef dan de schedel, de voeten en de handpalmen (2Kn 9:30-37).
In Op 17:15-18 wordt een daarmee overeenkomende actie aangekondigd die door de tien horens van het Antichristelijke Beest in de Eindtijd zal worden ondernomen tegen het hoerachtige Grote Babel, maar wel een actie die hun door God zal worden ingegeven:
En de
tien horens die je zag en het Beest, dezen zullen de Hoer haten en haar woest
maken en naakt; en zij zullen haar
vleesdelen eten en haar in vuur verbranden. Want God gaf in hun harten
zijn gezindheid te volbrengen, ja, één
gezindheid te volbrengen en hun koninkrijk aan het Beest te geven totdat de
woorden van God voleindigd zullen worden. En de Vrouw die je zag is de Grote
Stad die een koninkrijk op de koningen der aarde heeft
In hun haat jegens haar zullen die tien horens Gods oordeel uitvoeren: volledige verwoesting van de Hoer, alsof het Beest haar vlees verslindt; alsof ze door vuur wordt verbrand, vergelijkbaar met de wijze waarop Jehu Izebel aan haar einde liet komen.
Maar nu - volgens 2 Koningen 10:15-28, in het gezelschap van Jonadab - trekt Jehu er op uit om ook de laatste sporen van de verdorven Baälaanbidding in Israël uit te roeien. Daartoe treft hij maatregelen die van alle Baälaanbidders eisen dat zij zich duidelijk als zodanig identificeren. De profeten, de priesters en alle aanbidders van Baäl roept Jehu bijeen voor een groot offerfeest in het huis van Baäl, en hij laat hun weten dat wie niet komt zijn leven verliest. Vervolgens laat hij voor alle Baälaanbidders kleren halen die zij verplicht moeten dragen om duidelijk herkenbaar te zijn. Allen die beweren aanbidders van YHWH te zijn, worden aldus eveneens gedwongen zich kenbaar te maken.
Op de Karmel, ten tijde van de vuurproef door Elia, luidde de strijdvraag: Wie is de ware God? YHWH of Baäl? Maar nu, in de Elisafase, komt elke individuele Israëliet in beeld: Ben je een aanbidder en dienaar van YHWH, of misschien toch van Baäl? Niemand kan onder die strijdvraag uit; elkeen zal zich dienaangaande openlijk moeten identificeren!
Jehu en Jonadab gaan nu ook zelf
het Huis van Baäl binnen en Jehu sommeert de aanbidders van Baäl om alsnog een
onderzoek in te stellen teneinde te waarborgen dat er zich in hun midden geen
enkele aanbidder van YHWH ophoudt. Vervolgens gaat de ceremonie van start, maar
intussen maken Jehu’s mannen zich buiten gereed, en op een teken van hem gaan
zij tot actie over. Zijn bevel luidde namelijk: Slaat
hen neer! Laat er niet één uitgaan.
Bijgevolg ontkwam geen enkele aanbidder van Baäl aan de dood en Baäls Huis werd afgebroken. Aldus verdelgde Jehu Baäl uit Israël, lezen wij dan ook in het goddelijke verslag.
Zie ook de uitvoerige gematriastudie YHWH contra Baäl.
Bij al die gebeurtenissen bevond Jonadab zich dus als getuige aan Jehu’s zijde. Naar wie, of specifieker, naar welke groep van mensen moeten we kijken die in de Eindtijd als zijn tegenhanger zal fungeren?
Bij het overdenken van die vraag moeten we ons realiseren dat Jonadab zelf geen Israëliet was, maar een heidense Keniet. Dus welke personen, buiten het Joodse Overblijfsel van die dagen, zullen zich ten tijde van de uitroeiing van alle Duivelaanbidding van harte vereenzelvigen met Messias Jezus?
Hij, de Mensenzoon, zal immers
• volgens Dn 7:13-14 op de helft van de 70e Week van de Oude van dagen, God zelf, koninklijke macht ontvangen en die koninklijke heerschappij dan ook metterdaad gaan uitoefenen, en
- volgens Op 14:14-20, in die cruciale tweede 3½ jaarperiode, niet alleen een gezegende oogst aan mensen binnenhalen maar er ook op toezien dat de goddeloze wijnstok der aarde met al zijn trossen van slechte druiven wordt ingezameld:
En ik
zag, en zie! Een witte wolk, en op de wolk [iemand] gezeten
gelijk een Mensenzoon, hebbend op zijn hoofd een gouden kroon en in zijn hand
een scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom,
luidkeels roepend tot hem die op de wolk gezeten is: Zend je sikkel en oogst,
want het uur om te oogsten kwam aangezien de oogst der aarde droog
werd. En hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de
aarde werd geoogst.
En een
andere engel kwam uit het tempelheiligdom dat in de hemel [is], óók hij hebbend een
scherpe sikkel. En een andere engel, hij die macht heeft over het
vuur, [kwam] van het altaar; en hij riep met luide stem tot hem die
de scherpe sikkel heeft, zeggend: Zend
je scherpe sikkel en zamel de trossen van de wijnstok der aarde in, omdat haar
druiven rijp werden. En de engel wierp zijn sikkel naar de aarde en hij
verzamelde de wijnstok der aarde en wierp haar in de grote wijnpers van Gods
toorn. En de wijnpers werd getreden
buiten de stad, en er kwam bloed uit de wijnpers tot aan de tomen der paarden,
vanaf 1600 stadiën.
In ons commentaar op Openbaring 14 identificeerden wij beide oogsten aan de hand van Mt 25:31-46, respectievelijk de Schapen en de Bokken uit die parabel van de Mensenzoon. Maar nadrukkelijk stelden we ook het volgende vast:
Opgemerkt moet nog worden dat de wijnperssituatie en de ondergang van de 'bokken' in de eeuwige afsnijding (Mt 25:46) niet volledig parallel zijn. De bokken behoren immers, tezamen met de schapen, tot de mensen der natiën, de Heidenen dus (Mt 25:31-33).
In de wijnpers evenwel vindt de gehele aanhang van het Beest zijn einde, waaronder ook de afvallige Joden (Js 65:11-15; 66:5-6, 14-17).
Overigens wordt in het Bijbelboek Mattheüs ook hun rampzalig einde in zinnebeeldige termen vermeld, t.w. in hoofdstuk 13, binnen de parabel van het onkruid op het veld (Mt 13:30, 36, 38, 40-42).
De hedendaagse Baälsdienst zal dus niet meteen met de ondergang van de Izebelachtige Hoer tot een volledig einde komen; een systeem kan ten onder gaan maar de praktijk leert dat haar menselijke aanhang zich niet meteen van de ideeën welke het systeem propageerde distantieert. Babylonische leringen zitten gewoonlijk diep in een menselijke geest verankerd.
Om die reden moet er in de Eindtijd, na Babels ondergang, nog een definitieve beproeving van de aardbewoners plaats vinden. Zij moeten nog de gelegenheid krijgen een definitieve keuze te maken tussen Gods Waarheid en de Duivelse Leugen.
Vandaar de noodzaak van de Werking van dwaling die in 2 Thessalonicenzen 2 wordt aangekondigd en welke we hierboven in deze Studie al eerder toelichtten.
Overleving, voor zowel Joden als Heidenen, zal afhangen van de bereidheid om alle praktijken waardoor beoefenaars van de hedendaagse Baälreligie geïdentificeerd worden, de rug toe te keren. In degenen onder de Heidenvolken die ondubbelzinnig hun standpunt zullen innemen aan de zijde van het Joodse Overblijfsel, Jezus’ broeders die hij dan op aarde zal hebben, herkennen we niet alleen de ‘Schapen’ van Mattheüs 25, maar ook de tegenbeeldige Jonadab van 2 Koningen 10.
Als Jonadab, een niet-Israëlitische aanbidder van YHWH God, zullen zij zich in de tweede helft van de 70e Week openlijk vereenzelvigen met de Grotere Jehu en met zijn getrouwe Joodse broeders op aarde die dan zwaar verdrukt zullen worden door de antichristelijke, Baälistische machten aan wie zelfs de meerderheid der Joden dan hun steun zullen verlenen. En waarom? Omdat zij tot het einde toe blijk zullen geven van een onuitblusbare haat jegens Gods Zoon Jezus, hun ware Messias.
Hardnekkig en onberouwvol zullen zij loyaal zijn aan de ‘messias’ van hun eigen keuze, de demonische Antichrist. In de dag der wraak van de zijde van onze God zullen zij echter even zeker hun einde vinden als de fervente Baälisten van destijds (Js 66:1-6; 61:1-3).
De Jonadabmensen zullen dan echter, samen met het Joodse Overblijfsel, openlijk blijk geven van hun steun aan en instemming met Gods oordeelsvoltrekker. Opnieuw zal dan gezegd kunnen worden: Zo verdelgde Jehu Baäl uit Israël (2 Kn 10:28).
Met die gang van zaken zal overigens tevens een opmerkelijk profetie van Jeremia in vervulling gaan welke hij zo’n 300 jaar later optekende:
Daarom
heeft YHWH der legerscharen, de God van Israël, aldus gezegd: Nimmer zal
het Jonadab, de zoon van Rechab, ontbreken aan een man, die voor mijn
aangezicht staat alle dagen.
Vanwaar die stellige verzekering van Gods zijde?
In Jeremia 35 wordt de reden daarvoor uitvoerig door Jeremia beschreven. Gods uitspraak had alles te maken met de voorbeeldige trouw waarmee Jonadabs nakomelingen, de Rechabieten, aan de geboden van hun voorvader vasthielden, en dat geplaatst tegenover de ongehoorzaamheid waarvan de bevolking van Juda en Jeruzalem in die dagen tegenover God blijk gaf.
Jonadab had de Rechabieten namelijk geboden in tenten te wonen, geen zaad te zaaien, geen wijngaarden te planten en geen wijn te drinken.
Toen Jeremia hun dan ook wijn aanbood – overigens op Gods aanwijzing - weigerden zij die pertinent, waarbij zij naar het gebod van hun voorvader Jonadab verwezen.
En het was wegens die getrouwheid
dat YHWH hun de belofte deed: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van Rechab, ontbreken aan
een man, die voor mijn aangezicht staat alle dagen.
Toen Elia uit zijn toewijzing in het Tienstammenkonkrijk vertrok ging dat
met een spectaculaire manifestatie gepaard, hij voer als het ware in het beeld
van ‘strijdwagens van Israël en zijn ruiters’ ten hemel.
In het geval van Elisa was er volgens 2Kn 13: 14-21 sprake van een geheel
ander beeld:
Elisa
lag ziek aan de ziekte, waaraan hij zou sterven. Joas, de koning van Israël,
kwam tot hem en weende over hem en zei: Mijn vader, mijn vader! Wagens en
ruiters van Israël!... Daarna stierf Elisa en men begroef hem. Nu plachten de
benden van de Moabieten bij het aanbreken van het jaar in het land te komen.
Terwijl men eens bezig was iemand te begraven, zie, daar zagen zij een bende:
toen wierpen zij de man in het graf van Elisa en liepen weg. En toen de man met het gebeente van Elisa in aanraking kwam,
werd hij levend, en rees overeind op zijn voeten.
(nbg)
Door de geest van God en geheel buiten zijn bewustzijn om, ‘verrichtte’
Elisa hier zijn laatste wonder, het 16e, daarmee het dubbele aantal
van die van Elia (8) volmakend. Vergelijk 2Kn
2:9-10.
Hoewel naar het leek minder spectaculair dan dat van Elia, was Elisa’s
afscheid niettemin ook heel bijzonder, want het vertegenwoordigde niet minder
dan bij Elia Gods zegel op al zijn activiteiten. YHWH, Israëls God, was
Elisa’s Heer geweest tijdens diens leven, maar bleef dat ook na zijn dood (Lk
20:37-38). Daarnaast onthulde hij met Elisa’s laatste wonder bij voorbaat
dat het ‘Elisawerk’ van de Eindtijd ook het aspect opstanding zou
omvatten.
Waaraan moeten wij dan denken?
Wij suggereren om Lk 13:22-30 te beschouwen: Binnen de rabbijnse kringen van Jezus’ dagen was op grond van zulke teksten als Js 10:21-22 en Zf 3:12-13, de theologische vraag actueel hoe groot of hoe klein de voorzegde Rest van geredden wel zou zijn.
Aangezien men Jezus zich meerdere malen had horen uiten over de hardnekkige verstoktheid van de natie, moest déze Rabbi wel de mening zijn toegedaan dat het aantal geredden gering zou zijn. Bij een zekere gelegenheid vroeg iemand dan ook aan Jezus om zich over die stelling uit te spreken.
Jezus antwoordde niet rechtstreeks maar verpakte zijn antwoord, zoals hij zo vaak deed, in de vorm van een parabel. Tegelijkertijd echter greep hij de gelegenheid aan om te onthullen wat ‘vriend en vijand’, maar vooral de geredden, op de drempel van het Millenniumkoninkrijk zouden gaan meemaken:
Iemand
nu zei tot hem: Heer, zijn degenen die gered worden weinigen? Hij nu zei tot
hen: Strijdt om binnen te gaan door de nauwe deur; want velen, zeg ik jullie,
zullen trachten binnen te gaan en niet in staat zijn. Wanneer de Meester van
het huis eenmaal is opgestaan en de deur heeft afgesloten, zullen jullie
beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en te zeggen: Heer, doe ons
open. Maar als antwoord zal hij tot jullie zeggen: Ik weet niet vanwaar jullie
zijn. Dan zullen jullie beginnen te zeggen: Wij hebben in uw bijzijn gegeten en
gedronken, en gij hebt in onze straten onderricht gegeven. En hij zal zeker tot
jullie zeggen: Ik weet niet vanwaar jullie zijn; gaat weg van mij, al jullie
werkers van ongerechtigheid. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer jullie Abraham en Isaäk en Jakob zullen zien en al
de profeten in het koninkrijk van God, maar jullie buitengesloten. Ook zullen er komen van Oost en West, en van Noord en
Zuid, en aanliggen in het koninkrijk van God. En zie, er zijn laatsten die
eersten zullen zijn; en er zijn eersten die laatsten zullen zijn.
Lk 13:22-30
De strekking van het parabelantwoord vertoont veel overeenkomst met de parabel van de Dwaze en wijze maagden in Mt 25:1-14 en is daarom eindtijd gericht, want Jezus vertelde die parabel als één van de vele tekenen die zijn paroesie zouden kenmerken (Mt 24:3). Evenals de Vijf dwaze maagden komen ook zij die niet tot het Overblijfsel behoren – degenen onder de Joden die dus niet gered worden – voor een gesloten deur. Hun zal geen toegang verleend worden tot het Bruiloftsfeest.
Uiteraard was het binnengaan van het Vrederijk van de Messias voor elke Jood iets begerenswaardigs. Maar Jezus laat hun bij voorbaat weten dat de inspanningen van de meerderheid zullen stuklopen. Waarom? Omdat zij op hun eigen manier zullen willen binnengaan, daarbij in het geheel geen rekening houdend met Gods besluit dat er alleen redding is in de [ware] Messias, Jezus (Hn 4:12).
Tegen het einde van zijn paroesie zal het punt bereikt worden dat hij, de Meester van het Huis, opstaat en de deur definitief toesluit. Het heeft geen zin dat zij dan op de deur gaan kloppen en redenen aanvoeren om hen toch binnen te laten. Zij mogen dan wel in Jezus’ nabijheid hebben verkeerd en hem horen prediken, maar zij hebben niet werkelijk notitie van hem genomen, noch zijn vermanend onderricht ter harte genomen; erger nog, zij hebben voor het merendeel zijn leer zelfs tegengestaan.
Dit laat zien dat de Joden die buitengesloten worden van het koninkrijk, niet huilen van verdriet over hun onberouwvol hart. Integendeel, zij jammeren in hun verstoktheid over de vooruitzichten die zij zichzelf hadden toegedicht, maar die zij nu verloren zien gaan. Ook worden zij geconfronteerd met de verschijning van degenen op wie zij zich altijd hadden beroemd: de aartsvaders en de profeten, Oudtestamentische getrouwen van wie zij de verbonden en de beloften hadden overgeërfd. Maar in plaats dat zij met hen verenigd worden, ervaren zij voor zichzelf diskwalificatie en buitensluiting.
Blijkbaar zullen zij, met de rest van de mensenwereld, op de drempel van het Millennium, nog voordat de Messias het oordeel voltrekt, getuige zijn van de opstanding der rechtvaardigen.
Zie: Dn 12:1-2a; Lk 14:14; Jh 5:29a; Hn 24:15.
Vergelijk ook Js 26:19-21 waar die volgorde in de eindtijdgebeurtenissen lijkt te zijn aangegeven.
En niet zij, maar hun Joodse broeders die zij verafschuwen en van afval betichten omdat die tot inkeer komen en alsnog geloof gaan stellen in Jezus als de ware Messias, zullen met de vroegere getrouwen worden verenigd en voor het oog van de hele wereld met hen worden geïdentificeerd (Op 7:13-17; 11:11-12).
Maar dat niet alleen, ook zullen die buitengeslotenen er nog getuige van zijn dat niet-Joden, Heidenen derhalve, afkomstig uit alle windstreken, met al die getrouwen het Millennium zullen binnengaan, teneinde aan te zitten aan het feestmaal dat aangerecht zal worden voor alle volken (Js 25:6-8).
Vergelijk het parallelle gedeelte in Mt 8:5-12, waaruit geconcludeerd kan worden dat zij die uit alle windrichtingen komen, personen moeten zijn van buiten Israël.
Die mensen, met een niet-joodse
achtergrond, zijn de rechtvaardige 'schapen' van Mt
25:31-40, die door de Koning aan zijn rechterhand van gunst worden
geplaatsts en het koninkrijk beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen
werd bereid.
Tijdens de Grote Verdrukking komen zij namelijk het getrouwe Overblijfsel van Israël te hulp en doen al het mogelijke om hen in de moeilijkheden waarmee zij voortdurend worden bestookt, bij te staan (Dn 7:25).
Die 'schapen' trotseren de dan algemeen heersende opinie, aangezien voor hen duidelijk zal zijn dat Gods gunst op die joodse minderheid rust. Dus zeggen zij: Wij willen ons bij jullie aansluiten, want wij hebben gehoord dat God met jullie is (Mt 24:9; Zc 8:23; 2:10-11).
Wij sluiten niet uit dat de situatie
waarin de dode man tot leven kwam door aanraking met Elisa’s gebeente, ook een
beeld zou kunnen zijn van de herleving van het volk Israël in de Eindtijd,
zoals in Ez 37 profetisch wordt getoond:
De hand van YHWH was op
mij, en YHWH bracht mij in de geest naar buiten en zette mij neer, midden in
een vallei. Die lag vol beenderen. Hij deed mij er aan alle
kanten omheen gaan. En zie, er lagen er zeer veel op de grond van de
vallei, en zie, ze waren zeer dor. Hij zei tegen mij:
Mensenkind, zullen deze beenderen tot leven komen? En ik zei: Heer YHWH, Ú weet
het!
Toen zei hij tegen mij:
Profeteer tegen deze beenderen en zeg tegen hen: Dorre beenderen, hoor het
woord van YHWH. Zo zegt de Heer YHWH tegen deze beenderen:
Zie, Ik ga geest in je brengen en je zult tot leven komen.
Ik zal pezen op je leggen, vlees op je doen komen, een huid over je heen
trekken, en geest in je geven, zodat je tot leven komt. Dan zul je weten dat ik
YHWH ben.
Toen profeteerde ik zoals
mij geboden was, en er ontstond een geluid zodra ik profeteerde, en zie, een
gedruis! De beenderen kwamen bij elkaar, elk been bij het bijbehorende been. En ik zag, en zie, er kwamen pezen op, er kwam vlees op en hij
trok er een huid overheen, maar er was geen geest in hen.
Hij zei tegen mij:
Profeteer tegen de geest, profeteer, mensenkind! Zeg tegen de geest: Zo zegt de
Heer YHWH: Geest, kom uit de vier windstreken en blaas in deze gedoden, zodat
zij tot leven komen. Ik profeteerde zoals hij mij geboden
had. Toen kwam de geest in hen en zij kwamen tot leven. Zij gingen op hun
voeten staan, een zeer, zeer groot leger. Toen zei hij
tegen mij: Mensenkind, deze beenderen zijn heel het Huis van Israël. Zie, ze zeggen: Onze beenderen zijn
verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden!
Profeteer daarom, en zeg
tegen hen: Zo zegt de Heer YHWH: Zie, Ik zal jullie graven openen en ik zal
jullie uit jullie graven doen oprijzen, mijn volk, en ik zal jullie brengen in
het land van Israël. Dan zullen jullie weten dat ik YHWH
ben, als ik jullie graven open en als ik jullie uit jullie graven doe oprijzen,
mijn volk. Ik zal mijn geest in jullie geven, jullie zullen tot leven
komen en Ik zal jullie in jullie land zetten. Dan zullen jullie weten dat Ík,
YHWH, dit gesproken en gedaan heb, spreekt YHWH.
(hsv;
aangepast)
-.-.-.-.-
Geen opmerkingen:
Een reactie posten