Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 1 december 2012

Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?



1 In de Openbaring
 
Over de Bijbelse begrippen opstanding, tot leven komen en oordeel bestaan binnen theologische kringen geen eenduidige opvattingen, niet wat betreft de inhoudelijke betekenis van die termen noch omtrent de tijd en omstandigheden waarin een en ander in Gods voornemen zijn beslag moet krijgen.

Het onderstaande is een poging om, met in achtneming van Gods voornemen in zijn Messias -neergelegd in de beloften aan Abraham betreffende een zaad dat tot zegen zal zijn voor alle natiën- een samenhangend verhaal neer te zetten, waarin aan genoemde begrippen recht wordt gedaan; met een nadruk op tot leven komen (in de Openbaring) respectievelijk levend maken (in Paulus' Eén Korinthebrief).
1 In de Openbaring
 
Laten we Op 20:5 tot vertrekpunt nemen:
De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren geëindigd zijn.
Merk op dat hier het woord opstanding in het geheel niet valt; er staat eenvoudig: zij kwamen niet tot leven.
Wat wordt daarmee bedoeld?
De context toont ons -met een blik naar de toekomst- dat zekere anderen wél tot leven kwamen. Namelijk zij die deel hebben aan de eerste opstanding. Hun situatie wordt beschreven in de verzen 4 en 6, met vers 5 als tussenzin:

Zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren. De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren geëindigd zijn. Dit is de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen
Hier is duidelijk een bijzondere groep van personen in beeld: zij die deel krijgen aan de eerste opstanding. En die eerste opstanding is heel speciaal. De opgewekte doden ontvangen met hun opstanding ook een volheid van leven. Daarom wordt er aan toegevoegd dat de tweede Dood geen macht heeft over hen.

In het Millennium zullen zij hier op aarde het Messiaanse koninkrijk vertegenwoordigen in de hoedanigheid van koning-priesters. Zij dienen rechtstreeks onder de grote koning-hogepriester Jezus, de Messias. Daarmee gaat Ex 19:6 alsnog in vervulling: het functioneren van een Israëlitische koninklijke priesterschap tot zegen der natiën (Gn 22:18; Dn 7:27; 1Pt 2:9). 

In Op 5:10 was eerder een aankondiging in die richting gedaan door de 24 Oudsten:

En gij [het Lam] hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.
Het is nuttig om deze aankondiging te vergelijken met die van Op 20:6, gezien het verschil in context waarin ze geplaatst zijn. 
Hier, in Op 5:10, wordt geen enkele indicatie gegeven dat genoemde koningen en priesters eerst (moeten) worden opgewekt. Zij zijn levende personen, deel uitmakend van de eindtijdgeneratie, en worden tot een deel van de koninklijke priesterschap gemaakt. 
Betrekken we ook de vv 8 en 9 in het beeld dan moet de conclusie zijn dat het in deze context gaat om de joodse heiligen, de getrouwe Rest die in de 70e Jaarweek op het religieuze toneel van de wereld verschijnt:

En toen hij de boekrol nam vielen de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten neer voor het Lam, een ieder [van de 24 oudsten] in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk; dat zijn de gebeden van de heiligen. En zij zingen een nieuw lied, zeggend: Waardig zijt gij [het Lam] de boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.
De zelfde koninklijke priesterschap dus als in Openbaring 20, maar daar, in de vv 4 en 6, toont de context hen in een setting van de Eerste opstanding. Ook zij behoren tot de joodse eindtijdheiligen, maar worden tijdens de Grote Verdrukking gewelddadig ter dood gebracht:
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren. De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren ten einde waren. Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.
Hieruit moet blijkbaar afgeleid worden dat van alle eindtijdheiligen -zowel zij die levend door de Grote Verdrukking komen als zij die in die 'Tijd van Benauwdheid' worden gedood en dus letterlijk opgewekt moeten worden- gezegd wordt dat zij tot leven kwamen en dat die gebeurtenis wordt bestempeld als de 'Eerste opstanding' (Dn 12:1).
Omdat de tweede Dood geen macht over hen heeft, zijn zij in absolute zin tot leven gekomen; zij hoeven nooit meer te sterven. De Tweede dood komt namelijk over hén die, nadat zij zijn opgewekt, zich alsnog zullen verzetten tegen Gods regeling in zijn Messias en diens heerschappij tijdens het Millennium.

Dat punt wordt voor ons verduidelijkt in de beschrijving van de algemene opstanding in Op 20:11-15, welke daarom de Tweede opstanding genoemd kan worden: 

En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken. En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een ieder overeenkomstig hun werken. En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de tweede Dood: het meer van vuur. En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.
Vers 5 van Openbaring 20, de tussenzin, heeft op hén betrekking. Zij zijn de overigen der doden. Bij hun opstanding (in de loop van het Millennium) ontvangen zij niet onmiddellijk blijvend leven, omdat uit de context blijkt dat zij nog beoordeeld zullen worden op hun daden die zij ná hun opstanding zullen verrichten. Hun opstanding werd door Jezus, de Rechter, in Johannes 5, daarom een opstanding van oordeel genoemd (Jh 5:22, 28-30):
Dit moet jullie niet verwonderen, want er komt een uur waarin allen die in de graven [zijn], zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen deden tot een opstanding van leven, zij die verachtelijke dingen beoefenden tot een opstanding van oordeel.Ik kan niet handelen vanuit mijzelf; gelijk ik hoor, oordeel ik; en mijn oordeel is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond.
Blijkbaar kwam datgene wat Paulus later zei -volgens Hn 24:15- op hetzelfde neer: Er zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen.
Volgens hem was dat trouwens een verwachting die onder de Joden van zijn tijd algemeen gehuldigd werd. En het is niet onwaarschijnlijk dat men daarbij dacht aan gestorven voorouders die Jahweh, de God van Israël, tijdens hun leven getrouw dienden.
Tot één van die voorvaderen, de profeet Daniël, had God zélf zich immers in die zin uitgelaten: 
En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).

Zij die goede dingen deden (vlgs Jezus) komen blijkbaar overeen met de rechtvaardigen (vlgs Paulus). Hun opstanding wordt weliswaar door Jezuseen opstanding van leven genoemd, maar gezien in het licht van Op 20:4-6 mag die opstanding blijkbaar niet tot de Eerste opstanding gerekend worden, want die valt, strikt genomen, slechts de joodse eindtijdheiligen ten deel.

Een en ander zou overeenstemmen met de verklaring in Hb 11:39-40, waar in verband met de 'grote wolk van (geloofs)getuigen', helemaal vanaf Abel en de patriarchen, wordt gezegd:

En al dezen, van wie wegens hun geloof getuigenis werd afgelegd, droegen de belofte niet voor zichzelf weg, daar God iets beters voor ons voorzag, opdat zij zonder ons [het Israël Gods] niet tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
(Hb 11:4 – 12:1)
Dit lijkt erop neer te komen dat ook die getrouwen van vroeger de diensten van de koninklijke priesterschap van het Millennium nodig zullen hebben.
Maar aangezien God tot Daniël sprak over een speciale bestemming voor hem ná zijn opstanding, mogen we blijkbaar verwachten dat God toch ook voor hen een bijzondere toewijzing gedurende het Millennium in gedachten heeft. Wellicht volgens de belofte die in Psalm 45, vers 16 (17), aan de Messias wordt gedaan betreffende zijn voorvaderen: 
In de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn, jij zult hen maken tot vorsten(sarim) in heel het land (of: de aarde).

En eveneens in het boek Jesaja, waarin wordt aangekondigd dat de Messias in zijn Rijk vorsten (sarim) tot zijn beschikking zal hebben, tot welzijn van het volk:

Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land.
(Js 32:1-2; NBG)
Zoals het geval was met zijn voorgangers, de koningen die vanaf David en Salomo als messiassen in Israël -later Juda- regeerden, zal ook Jezus tijdens zijn Messiaanse heerschappij vorstelijke vertegenwoordigers op aarde hebben die nuttige diensten zullen verrichten; ongetwijfeld in harmonieuze samenwerking met de koninklijke priesterschap.
Vergelijk 1Kr 23:1-2; 2Kr 12:5-6; 17:7-9.; 30:2, 12, 23-27.
============================
Wat over de (geloofs)getuigen is gezegd -dat zij de diensten van de koninklijke priesterschap nodig zullen hebben- geldt blijkbaar ook voor de 'schapen' die bij het oordeel van de natiën door Jezus, de koning, aan zijn rechterhand van gunst worden geplaatst. Aangezien zij zich zullen identificeren met zijn joodse broeders, ondermeer door hen in de Tijd van Benauwdheid van de 'laatste dagen' bij te staan, zal de koning een gunstig oordeel over hen uitspreken:
Komt, de gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor jullie is gereedgemaakt.
Bijgevolg zullen zij, de rechtvaardigen, 'heengaan in eeuwig leven', d.i. als overlevenden het Millenniumrijk binnengaan.
En het lijkt niet onwaarschijnlijk dat zij, als tegenbeeldige Nethinim, de Levitische koninklijke priesterschap op aarde zullen bijstaan, vergelijkbaar met de regeling die koning David bij de hervorming van de tempeldienst trof (Ezra 7:24; 8:20). 

In Js 61:5-6 zien wij hen aan de joodse priesterschap van het Millennium 'gegeven' (de betekenis van Nethinim), om die priesters van Jahweh dienstbaar te zijn als landbouwers en wijngaardeniers:

Vreemden zullen uw kleinvee weiden, buitenlanders uw boeren en wijnbouwers zijn. Gij echter wordt dan priesters van Jahwe genoemd en dienaren van onze God zult gij heten.
(WV78)
Nethinim derhalve voor hen die zelf Nethinim zijn (Js 60:1-3, 10). De leden van de (tegenbeeldige) Levitische priesterschap op aarde zijn namelijk op hun beurt 'gegevenen' aan de tegenbeeldige Aäronische priesterschap in de hemel, afgebeeld door de 24 Oudsten die zich, op tronen gezeten, rondom Gods troon bevinden, en die de gebeden van de joodse heiligen op aarde als 'reukwerk' voor Gods aangezicht brengen. 
Vergelijk Nm 3:9; 8:15-19; 1Kr 24:1-19; Lk 1:5, 8-10; Op 4:4; 5:8.   
Conclusies die uit het voorgaande getrokken kunnen worden:

a Tot leven komen betekent méér dan slechts een opstanding ervaren.

Veeleer wijst het op de situatie waarin men zich, al dan niet opgewekt, blijvend in een volheid van leven verheugt. De joodse eindtijdheiligen zullen de eersten zijn die dit zullen ervaren bij de Eerste opstanding. Zij bleven getrouw jegens God en hun Messias Jezus toen zij ten tijde van de Grote Verdrukking zware beproevingen ondervonden van de zijde van het antichristelijk duo, het Beest en de Valse profeet. 
Zie ondermeer Dn 7:25; 12:1, 7 en Op 13:7, 11-17.

Zij die zullen delen in de Tweede (algemene) opstanding, de overigen der doden, zullen die volheid van leven blijkbaar ontvangen bij het einde van het Millennium wanneer zij tot en met de loslating van Satan uit zijn kerkerafgrond rechtschapen zijn gebleven (Op 20:7-9, 13-15).

Dat leidt tevens tot de gevolgtrekking dat de volheid van leven op aarde zal worden genoten door allen die de beproevingen welke God met het oog daarop toelaat, met succes doorstaan. 

En daarmee wordt weer verklaard waarom de aanval door Gog van Magog tweemaal aan de orde is. De eerste keer wanneer de beestachtige Antichrist tegen het einde van de 70e Week tegen het herstelde, wedergeboren Israël optrekt, waarmee de profetie in de hoofdstukken 38 en 39 wordt vervuld, alsook Dn 11:44-45. 
Vergelijk Ez 36:24-29; Jh 3:3-7. 
De tweede maal wanneer Satan, na zijn loslating aan het einde van de duizend jaar er, naar het patroon van Ez 38 en 39, er wederom in slaagt een vijandelijk gezinde menigte tegen de joodse heiligen te manoeuvreren (Op 20:7-9). 

b Het deel van de koninklijke priesterschap dat zonder de noodzaak van een opstanding tot een volheid van leven komt bij de 'Eerste opstanding' moet noodzakelijkerwijs ook geïdentificeerd worden als de Grote Schare van Op 7:9-11. 
De leden daarvan -die door Johannes worden gezien als getooid in witte gewaden, aangezien zij die gewaden 
wasten en wit maakten in het bloed van het Lam- komen immers levend uit de Grote Verdrukking. Zij moeten dus wel vereenzelvigd worden met degenen die in het uur van beproeving noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en bijgevolg het kenteken (van het Beest) niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen (Op 3:10-11).

Voor hen houdt het deel hebben aan de Eerste Opstanding in werkelijkheid een wedergeboorte in; zij worden dan tot een nieuwe schepping gemaakt. Op die wijze 'sterven' ook zij ten aanzien van hun oude Adamitische mens. En wanneer men sterft, is het nu eenmaal zó dat men een 'opstanding' nodig heeft!

Zie daarvoor wat de 144000 -weer een andere zinnebeeldige voorstelling van de getrouwe joodse Rest- ervaren volgens Op 14:1, 3-5, 12-13 wat betreft 'sterven', nieuwe geboorte en verdrukking:
 
En ik zag en zie! Het Lam staande op de berg Sion, en met hem 144000 hebbend zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofden geschreven… Dezen werden gekocht als eerstelingsgave voor God en het Lam. En in hun mond werd geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk… Hier is de volharding der heiligen, zij die de geboden van God en het geloof van Jezus bewaren. En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen.
(Op 14:1, 4, 12-13)
Als geboren Adamitische mensen bezitten de leden van het Overblijfsel in zichzelf slechts overgeërfde zondige onvolmaaktheid. Maar door hun verlossing krachtens de door de Messias betaalde losprijs worden zij een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij zijn de eersten in wie de beloofde condities van het Nieuwe Verbond volledig worden vervuld. Daarom wordt ook de heilige geest op hen uitgestort, de meest kernachtige gebeurtenis die direct volgt op de vestiging van het koninkrijk voor Israël (Jl 2:28-32; Hn 1:6).

Volgens Psalm 2 installeert Jahweh zijn Messiaanse koning op 
Sion, mijn heilige berg. Sion is de plaats waar de Messias zijn losgekochten vergadert om met hen over de aarde heerschappij uit te oefenen. Zie Js 2:3-4; 24:23; Jl 2:32; Ob 1:17, 21. 

Opmerkelijk in dit verband is wat het boek Daniël laat zien. De dubbelfiguur van de Antichrist wordt in hoofdstuk 7 opgevoerd als de RomeinseKleine Horen, en in hoofdstuk 8 als de Kleine Horen met Hellenistische achtergrond (Dn 7:8; 8:9). 
Precies tussen die twee Schriftdelen vinden we de voorzegging dat 
a de Mensenzoon het koninkrijk ontvangt van zijn Vader, de "Oude van dagen", en 
b 
het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel aan de heiligen van het Opperwezen gegeven worden, een beeld dat treffend correspondeert met Openbaring 14.
Zie Dn 7:13-14, 27.
2 In de Eén Korinthe brief

Maar nu werd Messias opgewekt vanuit [de] doden, eersteling van hen die ontslapen zijn. Want aangezien dood door een mens [is], is ook opstanding der doden door een mens. Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in de Messias allen levend gemaakt worden. Maar een ieder in de eigen rangorde: eersteling Messias; daarna zij die van de Messias [zijn], in zijn paroesie. Vervolgens het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt aan de God en Vader; wanneer hij alle regering en alle macht en kracht teniet heeft gedaan.
(1Ko 15:20-24)
Terwijl Johannes in Openbaring 20:4-5 het werkwoord tot leven komen [ζαω] gebruikt (2x), heeft Paulus hier levend maken [ζοωποιεω (1x)]
We zagen reeds dat in de bijbel de begrippen opstanding en tot leven komen uit elkaar worden gehouden, gezien hun verschil in betekenis. Dit blijkt ook hier het geval te zijn, in de Eerste Korinthe brief, hoofdstuk 15, het hoofdstuk bij uitstek waarin het thema opstanding wordt behandeld.

In vers 21 schrijft de apostel dat [de] Dood door een mens is gekomen, en dat ook door een mens [de] Opstanding der doden komt.
In dat vers staat dus Opstanding tegenover Dood.

Vers 22 vermeldt dan letterlijk het volgende: a) in Adam zijn allen aan het sterven, b) in de Messias zullen allen levend gemaakt worden.
Het werkwoord sterven staat in de tegenwoordige tijd (praesens), duratief in uitdrukkingsvorm, dat wil zeggen dat er sprake is van een voortdurend gebeuren.
Het werkwoord levend maken staat in de toekomstige tijd. 

In dat vers is de tegenstelling dus: levend gemaakt worden tegenover in een proces van sterven verkeren.
Die tegenstelling, en tevens het gegeven dat levend gemaakt worden niet noodzakelijk identiek is aan opstanding, komen we vaker tegen in het NT:

Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon hen levend die hij wil.
(Jh 5:21)
Daarom wordt de Zoon sinds zijn opstanding een levend makende geest genoemd (1Ko 15:45; 1Pt 3:18). Maar het is Gods geest die hem daarbij ter beschikking staat. Want het is de geest die levend maakt (Jh 6:63).

Speciaal binnen de dienst van het Nieuwe Verbond maakt de geest levend. Dat is tijdens de 'eeuw der gemeente' nu reeds (in voorlopige zin) de ervaring van christenen, maar bij de Eerste opstanding zal ook de joodse koninklijke priesterschap dat ervaren. Onder het Wetsverbond was dat niet mogelijk: De Wet kon niet levend maken (Gl 3:21).

Vanaf vers 23 in 1Korinthe 15 gaat de apostel daarop door: het levend gemaakt worden, waarmee hij dus niet noodzakelijkerwijs doelt op een opstanding, maar eerder denkt aan het proces dat men in de volle zin tot leven komt, d.i geen last meer heeft van het proces van sterven.
En daarin, zo licht hij toe, heeft God een bepaalde volgorde vastgesteld, t.w.:

1. de Messias zelf, genoemd 'eersteling', een waarborg dat nog anderen volgen. 
2. zij die van de Messias [zijn], of: die hem toebehoren, tijdens zijn paroesie, d.i. zijn tegenwoordigheid.
3. het einde, wanneer hij het koninkrijk aan God en Vader overdraagt

Van Jezus weten wij allen dat hij op 16 Nisan 33 AD werd opgewekt. Maar dat niet alleen. Hij werd toen ook levend gemaakt om nooit meer te sterven. De Dood heeft geen heerschappij meer over hem. Hij is in het bezit van een onvernietigbaar leven.
Vergelijk Rm 6:9; Hb 7:16, 25.

De Bijbel laat zien dat zij die van de Messias [zijn], de twee gemeentes zijn die samen het Israël Gods vormen, de Olijfboom, van Romeinen 11, in zijn voltooide stadium; de zinnebeeldige boom die zijn wortels heeft in het Abrahamitische Verbond met de daaraan verbonden beloften (Rm 9:4; 11:17, 24-29).
Zie ook Gl 6:15-16. 

Volgens 1Th 4:15-17 en 1Ko 15:51-53 worden de leden van de hemelse gemeente bij het begin van de paroesie veranderd tot onverderfelijkheid en onsterfelijkheid. De ontslapenen [in de dood] onder hen moeten daartoe opgewekt worden; de laatste generatie van christenen die tot dan toe in leven is gebleven -maar waarvan de leden vanwege Adam wel aan het sterven zijn- hebben de opstanding niet nodig. Zij worden ogenblikkelijk, in een oogwenk, vanuit het leven veranderd tot een nieuwe natuur.

De aardse gemeente -de andere gemeente van het Israël Gods- ervaart de eerste opstanding, zoals we zagen in Op 20:4, 6; eveneens tijdens Christus’ paroesie, waarbij zij tot de volheid van leven komen, buiten het bereik van de Tweede dood. 

De vermelding 
het einde, wanneer hij het koninkrijk aan de God en Vader overdraagt, kan alleen goed geduid worden wanneer men consequent vasthoudt aan de in vers 23 genoemde rangorde waarin personen levend gemaakt zullen worden.
Dat men daarin consequent moet zijn, blijkt uit eersteling en de bijwoorden van tijd die in het Grieks gehanteerd worden. Dus in volgorde:

(1) eersteling, (2) daarna, (3) vervolgens.

De context geeft te kennen dat vervolgens samenvalt met het einde van het Millennium, wanneer de Messias zijn koninklijke heerschappijoverdraagt of teruggeeft aan God, zijn Vader. Hij heeft dan alle God en mens vijandige elementen teniet gedaan. 
Eerst dan zullen uiteindelijk degenen levend gemaakt zijn die begrepen worden in de zinsnede 
Vervolgens het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt.
Wie zijn zij? 

• Welnu, de eersteling betreft Christus zelf.

 Daarna heeft betrekking op het "Tabernakelpersoneel"; dat wil zeggen de tegenbeeldige bemanning van de Tent in de wildernis, waarin destijds de priesters tezamen met hun Levitische helpers Jahweh dienden ten behoeve van het volk.
In het tegenbeeld zullen die twee groepen als de twee gemeentes van het ene Israël Gods bij de intrede van het Millennium gereed staan om als Abrahams zaad tot zegen van de rest der mensheid te worden, in het bijzonder van de overigen der doden.

 Vervolgens moet bijgevolg ook betrekking hebben op personen, logischerwijs de overigen der doden van Op 20:5. 

============================
Door dit alles wordt verder aangetoond dat

a. Op 21:1-4, waar de intrede van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde beschreven wordt, samenvalt met het begin van de 1000 jaar, want met het neerdalen van het Nieuwe Jeruzalem is Gods Tent, zijn ware Tabernakelregeling, bij de mensen.

b. de opstanding dus niet voor iedereen hetzelfde inhoudt, wat ook moge blijken uit Lk 14:13-14.

Maar wanneer jij een gastmaal aanrecht, nodig [dan] armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden; en je zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben om het je vergelden; want het zal je vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
c. het Millennium dus in Gods voornemen 'opzij is gezet' voor de opstanding en het oordeel van de overigen der doden. En het is niet ondenkbaar dat zij al vlug op het toneel zullen verschijnen, aangezien verwacht mag worden dat het vele honderden jaren in beslag zal nemen voordat alle miljarden die ooit geleefd hebben, opgewekt zullen zijn. 

En zoals we herhaaldelijk vaststelden ontvangen zij niet onmiddellijk de volheid van leven. Want hoe valt voor een ieder afzonderlijk van hen het oordeel uit? Zullen zij God dankbaar zijn voor hun fysiek en geestelijk herstel? Waarderen zij ook werkelijk het loskoopoffer, op grond waarvan zij überhaupt een opstanding ervoeren? 
Js 65:20 en Op 20:7-9 laten zien dat dit geen onterechte vragen zijn.

Voorts kan uit Js 66:22-24 worden afgeleid dat velen reeds in een vroeg stadium zullen 'afvallen', omdat zij zich niet zullen willen schikken naar Gods rechtvaardige beginselen, en/of ondankbaar zijn voor de voorziening van het Messiaanse slachtoffer.
Merk in dat Schriftdeel van Jesaja 66 op dat dit oordeelswerk plaats vindt terwijl de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde reeds bestaan:

Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik zal maken voor mijn aangezicht blijven bestaan, luidt de godsspraak van Jahweh, zo blijven uw zaad en uw naam bestaan. En het zal geschieden dat van nieuwe maan tot nieuwe maan, en van sabbat tot sabbat, alle vlees zal komen om zich voor mij neer te buigen, spreekt Jahweh. En zij zullen uitgaan en de lijken zien der mannen die tegen mij opstonden: hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitgeblust worden; en zij zullen weerzinwekkend zijn voor alle vlees
Daarmee wordt de algemeen gehuldigde opvatting weersproken dat de Nieuwe hemelen en de Nieuwe aarde pas zouden aanvangen ná afloop van de duizend jaar.
3. Oordeel

Zowel in de Openbaring als in de Eerste Korinthebrief wordt in verband met de opstanding over oordeel gesproken. Openbaring 20:4 opent aldus:

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. 
Zij die op de tronen zullen plaats nemen, onmiddellijk nadat Satan is gebonden en in de afgrond opgesloten (Op 20:1-3), zullen dus rechters zijn. Uit de samenhang blijkt dat gedoeld wordt op de leden van de joodse koninklijke priesterschap die de Eerste Opstanding ervaren. Zij zullen derhalve op aarde in alle opzichten het bestuur van het Messiaanse Millenniumrijk vertegenwoordigen: als koningen, priesters en rechters.

Wat Johannes in zijn visioen zag, komt geheel overeen met wat Daniël aanschouwde in de nachtvisioenen, waarover we lezen in Daniël, hoofdstuk 7.

(9) 
Ik schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… (13) Ik schouwde in de nachtelijke visioenen, en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een Mensenzoon. En hij naderde tot de Oude van dagen en men leidde hem voor deze.(14) En hem werd heerschappij gegeven en eer en koningschap, en alle volkeren, natiën en talen zullen hem dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur die niet zal voorbijgaan; en zijn koningschap één dat nooit te gronde gaat… (18) Maar de heiligen van de Allerhoogste zullen het koningschap ontvangen en zij zullen het koningschap voor onbepaalde tijd in bezit nemen, voor onbepaalde tijd tot onbepaalde tijden… (21) Ik schouwde en die horen voerde oorlog met de heiligen en overweldigde hen, (22) totdat de Oude van dagen kwam en de macht om te oordelen aan de heiligen van de Allerhoogste werd gegeven en de tijd kwam dat de heiligen het koningschap in bezit namen... (25) en zij zullen in zijn macht worden gegeven voor een tijd, tijden en een halve tijd. (26) Het gerechtshof nam plaats en men ontnam hem de heerschappij om [hem] volkomen te verwoesten en te vernietigen. (27) En het koningschap, de heerschappij en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel werden aan het volk der heiligen van de Allerhoogste gegeven. Hun koningschap is een koningschap van onbepaalde duur, en alle heerschappijen zullen hem dienen en gehoorzamen.
Vers 22 wordt in diverse bijbelvertalingen onterecht weergegeven met totdat de Oude van dagen kwam en recht werd verschaft aan de heiligen. 
Zoals in verscheidene Engelse versies beter wordt weergegeven, is de strekking van dit vers dat juist de macht om te oordelen aan de heiligen werd verleend. De LXX-weergave van vers 22 geeft dat eveneens te kennen: και το κριμα εδωκεν αγιοις. En dat komt vrijwel overeen met de inleidende woorden van Op 20:4 > hun werd rechterlijk oordeel [κριμα] gegeven. 

In het boek Jesaja wordt herhaaldelijk op die situatie van de toekomst gezinspeeld. 
Terwijl in de eindtijd de halsstarrigen onder de Joden uitgezuiverd worden als met loog en beschaamd aan hun einde zullen komen wegens hun keuze voor de vals messiaanse beweging, zullen zij die in berouw tot Jahweh terugkeren in hun verhouding tot hem hersteld worden. In de tempelstad Nieuw Jeruzalem zullen weer rechters en raadslieden functioneren:

Daarom luidt de godsspraak van de Heer, Jahweh van de machten, de Sterke van Israël: ‘Wee, Ik ga mij wreken op mijn tegenstanders, mijn woede koelen op mijn vijanden. Ik keer mijn hand tegen u: zoals met loog ga Ik uw schuim zuiveren en al uw afval verwijderen. Uw rechters maak Ik als vroeger, uw raadsheren weer als voorheen. Dan zal men u de stad van gerechtigheid noemen, de getrouwe veste.
Sion zal door recht verlost worden en haar inwoners, die zich bekeren, door gerechtigheid. Maar afvalligen en zondaars gaan samen ten onder: zij die Jahweh verlaten, worden vernietigd. Ja, u zult zich schamen over de heilige eiken waar u zo van houdt en blozen over de tuinen die u zo op prijs stelt: want u zult zelf als een eik zonder bladeren zijn, als een tuin zonder water. Het vlas wordt afval en bewerkt door een vonk: zo ontstaat een vuur dat niemand blust.’  
 
De openbaring over Juda en Jeruzalem, die Jesaja, de zoon van Amos, in een visioen ontving. Op het einde der dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van Jahweh gevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels, en alle volken stromen naar hem toe; en zij zeggen:
‘Kom, laat ons optrekken naar de berg van Jahweh, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen.
Want uit Sion komt de Wet, uit Jeruzalem het woord van Jahweh.’ Hij zal recht doen onder de volken, en machtige naties straffen. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot sikkels. Geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en oorlog leren ze niet meer.
Huis van Jakob, kom, laat ons wandelen in het licht van Jahweh.
(Js 1:24 – 2:5; wv78-95) 

Geheel enthousiast over deze passage schreef William Vine:

"
What is now in view is the glory of the Millennial Kingdom… Mount Zion and the Lord's House will become a gathering centre for the nations in their recognition of His power en His claims… He will administer justice regarding international questions and difficulties…, rectifying their mistaken and selfish ideas".
Terwijl hetzelfde enthousiasme ook in andere commentaren doorklinkt, gaan zij die de vervangingsleer voorstaan gemakshalve voorbij aan de oproep die de profeet namens Jahweh, de God van Israël, in verband met deze schitterende, millenniale vooruitzichten doet aan het volk dat hem van oudsher toebehoort: Huis van Jakob, komt en laten wij in het licht van Jahweh wandelen.

Zij worden namelijk niet graag geconfronteerd met het feit dat het 
- rechtspreken onder de natiën;
- rechten onder de Heidenen (SV);
- richten onder de volken (Lu);
een taak is die aan het joodse deel van de koninklijke priesterschap zal worden toevertrouwd. 

De aanhangers van de substitutietheologie zullen gretig erkennen dat het 'Jakob' van vers 6 -
Maar gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verstoten- het Israël naar het vlees betreft. Maar ermee instemmen dat het bij het 'Jakob' van vers 5 vanzelfsprekend om dat zelfde volk gaat, valt hun zeer moeilijk. 

In Op 20:11-12 lezen we dat in de algemene opstanding mensen uit alle lagen van de (wereld)bevolking zullen opstaan, zowel de groten als de kleinen, ten oordeel.
De rechters van het Millennium kunnen zich dienaangaande spiegelen aan wat de rechters in het oude Israël werd geboden:


Jullie mogen bij de rechtspraak niet partijdig zijn. De kleine moeten jullie evenzeer aanhoren als de grote. Jullie mogen niet bevreesd worden voor iemands aangezicht, want de rechtspraak behoort God toe. De zaak die te moeilijk voor jullie is, laat die voor mij komen, en ik moet die horen.
(Dt 1:17)
Iets van ongeveer gelijke strekking vinden we in 2 Kronieken 19, lezend dat de getrouwe koning Josafat regelingen treft voor een betrouwbare rechtspraak in het koninkrijk Juda:
Nadat Josafat enige tijd in Jeruzalem gebleven was, trok hij er met zijn leger weer opuit en bracht de mensen, van Berseba tot het gebergte van Efraïm, terug tot Jahweh, de God van hun vaderen. Ook stelde hij in alle versterkte steden van het land Juda, stad voor stad, rechters aan
En hij hield de rechters voor: ‘Besef wel wat u doet, want u spreekt geen recht namens een mens, maar namens Jahweh, die bij u is als u recht spreekt
Laat dus ontzag voor Jahweh u leiden; ga nauwkeurig te werk, want Jahweh onze God is strikt, rechtvaardig, onpartijdig en onomkoopbaar.’
Josafat stelde ook in Jeruzalem Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan om in de naam van Jahweh recht te spreken en de geschillen van de inwoners van Jeruzalem te beslechten…  De opperpriester Amarja staat boven u voor alle aangelegenheden die Jahweh betreffen, en Zebadja, de zoon van Jismaël, de leider van het volk van Juda, staat boven u voor alle aangelegenheden die de koning betreffen; de Levieten zullen als beambten in uw dienst staan. Ga vastberaden aan het werk en moge Jahweh met de rechtschapene zijn.’
(2Kr 19:4-11; wv78-95)
Uit het bovenstaande kan een ieder gemakkelijk tal van beginselen afleiden die, naar we mogen verwachten, zeker ook toegepast zullen worden op de rechtspraak van het Millennium.
Bovenal geldt dat de rechtspraak God toebehoort. Uiteindelijk is hij de Rechter van allen (Hb 12:23). En: Zal de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? (Gn 18:25).
Daarom heeft hij de zaak van het recht in de handen van zijn Zoon gelegd (Jh 5:22).
Dat deze in werkelijkheid de supervisie heeft over de rechtspraak van het Millennium, wordt voor ons wederom bevestigd in Jesaja:

Een tak ontspruit aan de stronk van Isaï, een twijg ontbloeit aan zijn wortels.
De geest van Jahweh rust op hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor Jahweh.
Hij ademt ontzag voor Jahweh. Hij spreekt geen recht naar uiterlijke schijn en hij doet geen uitspraak op grond van loze geruchten; hij geeft de geringen hun recht en de armen in het land krijgen een eerlijk vonnis.
 
Hij kastijdt de verdrukkers met de roede van zijn mond en de slechte mensen doodt hij met de adem van zijn lippen. Gerechtigheid draagt hij als een gordel om zijn lendenen, en trouw als een gordel om zijn heupen.
 
De wolf en het lam wonen samen,
de panter vlijt zich neer naast het bokje,
het kalf en de leeuw weiden samen:
een kleine jongen kan ze hoeden.
De koe en de berin sluiten vriendschap,
hun jongen liggen bijeen.
De leeuw eet stro, net als de os.
De zuigeling speelt bij het hol van de adder,
het kind strekt zijn hand uit naar het nest van de slang.
 
Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn heilige berg, want de kennis van Jahweh vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt.
(Js 11:1-9; wv78-95)
Maar de christelijke gemeente die in de Messias is, deelt met hem in alle dingen (Rm 8:17, 31-32; 1Ko 3:21-23).
Het verbaast ons dus niet dat we in de Eén Korinthebrief lezen over een betrokkenheid van het hemelse deel van de koninklijke priesterschap bij de rechtspraak die tijdens het Millennium op aarde voortgang zal vinden:

Of weten jullie niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld in jullie wordt geoordeeld, zijn jullie [dan] de geringste rechtszaken onwaardig? Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen?
(1Ko 6:2-3)
Dat er in absolute zin recht zal geschieden in de Millenniumrechtspraak is door deze bovennatuurlijke betrokkenheid volkomen gegarandeerd.
Interessant is het om het verschil op te merken tussen het oordelen van de mensheid in het algemeen die tijdens het koninkrijk van de Messias hier op aarde zullen leven, en het oordelen van engelen. Bij het eerste zullen alle heiligen betrokken zijn die deel uitmaken van de gecombineerde hemelse/aardse koninklijke priesterschap: 
De heiligen zullen de wereld oordelen.

Maar in hun verbondenheid met hun Hoofd, zullen uitsluitend de leden van de hemelse gemeente betrokken zijn bij het oordeel over de engelen:
Weten jullie niet, dat wij engelen zullen oordelen?
Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen?
Het lijkt de apostel te bevreemden dat de Korinthische christenen onbekend waren met het feit dat zij óók betrokken zullen zijn bij het oordelen van engelen. Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de toen voorhanden Geschriften kunnen lezen of, op z’n minst, iets in die zin daaruit hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?
Blijkbaar moeten we ons opnieuw wenden tot het zevende hoofdstuk van het boek Daniël, waaruit we hierboven reeds citeerden:
(9) Ik schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… (10) Duizend duizendtallen dienden hem en tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem. Het Gerecht zette zich neer en er werden boeken geopend…
Het tafereel gelijkt sterk op dat van Op 4:2-4, waar Johannes een blik in de hemel mocht werpen en eveneens getuige werd van een oordeelstafereel waarbij God is gezeten op een troon en omringd is door de 'weggerukte' christelijke Gemeente, waarvan de leden onder het zinnebeeld van 24 Oudsten eveneens op tronen zijn gezeten:
En zie een troon rustte in de hemel, en op de troon iemand zittend… En rondom de troon vierentwintig tronen, en op de tronen zittend vierentwintig Oudsten gekleed in witte bovenklederen, en op hun hoofden gouden kronen
En zoals God hier het Gerecht presideert zien we iets soortgelijks in het visioen van Daniël. Er vindt een plechtige rechtszitting plaats en er wordt een oordeel geveld over de godslasterlijke Kleine horen, alias het Beest, de demonische Achtste koning in de Openbaring:
Het gerechtshof nam plaats en men ontnam hem de heerschappij om [hem] volkomen te verwoesten en te vernietigen. (Dn 7:26)
============================
Voor Joden die vertrouwd zijn met de Psalmen is het oordeel dat in het OT in het vooruitzicht wordt gesteld, iets vreugdevols; een gebeuren om vol verwachting naar vooruit te zien:
Zegt onder de natiën: Jahweh is koning; ook heeft hij de wereld vastgezet, onwankelbaar, hij richt de volkeren in billijkheid. De hemel verblijde zich, de aarde zij verheugd, buldere de zee en haar volheid, juiche het veld en alwat er op is! Dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor Jahweh; want hij komt, hij komt om de aarde te richten; hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volkeren in zijn trouw.
(Ps 96:10-13; LV) 
Hier wordt het Hebreeuwse werkwoord sjaafat weergegeven met richten, archaïsch voor oordelen: Hij, Jahweh, komt om de aarde te richten. 
Het eerst genoemde richten is de weergave van een ander werkwoord dat de waarde heeft: een zaak bepleiten. De Psalm geeft daarom aan dat Jahweh de zaak der volken zal bepleiten naar recht. Vergelijk Dt 32:4. 
Al met al derhalve volop aanleiding voor de mensheid om het rechterlijk onderzoek van het Millennium met hoop en vreugde tegemoet te zien.
 Het is precies die vreugdevolle fase in Gods zich ver uitstrekkende voornemen waarvoor Jezus hoop wekte in het hart van één der rovers die in het heden van een aanvankelijk noodlottige dag naast hem aan een paal aan het sterven was:
Jezus, denk aan mij, wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt. En hij zei tot hem: Voorwaar, ik zeg je: Heden zal jij met mij in het paradijs zijn.
Natuurlijk bedoelde Jezus met die belofte niet dat deze rover nog diezelfde dag met Jezus in de hemel zou zijn. Jezus zelf werd immers pas op de derde dag opgewekt en zijn terugkeer naar de hemel vond weer 40 dagen later plaats (Hn 1:3). Hier is zelfs in het geheel geen sprake van de hemel.

Van het woord paradijs kan vermeld worden dat het van oorsprong een Perzisch woord is met de betekenis park, een lusttuin. In de LXX werd παραδεισος gebruikt om Gan Eden, d.i. de tuin van Eden, weer te geven. 
Tot de rover die tot inkeer kwam sprak Jezus binnen een joodse omlijsting. Bijgevolg moet hij gedoeld hebben op het herstelde paradijs tijdens het Millennium; een verwachting die ook bij de Joden leefde.

Tegen de tijd dat de rover als één van de velen die deel hebben aan de algemene opstanding op aarde terugkeert, zal het aanzien der aarde dus paradijsachtig fraai zijn. Bovendien zal hij niet door opstanding in die situatie verschijnen om onmiddellijk op zijn vroegere daden 'afgerekend' te worden, d.i. terechtgesteld worden zoals -volgens de opvattingen van sommigen- met allen zal gebeuren die tijdens hun leven onrechtvaardige dingen hebben gedaan. Zo’n visie is volkomen strijdig met:

a. de hoopgevende uitspraak van Jezus tot die man;

b. het beginsel van Rm 6:7
Want hij die gestorven is, is van de zonde vrijgesproken (Rm 6:7). 

Verkeerde of slechte daden uit het verleden worden derhalve niet opnieuw in rekening gebracht.
De zinsnede 
Want hij die gestorven is, is van de zonde vrijgesproken betreft een algemeen gehanteerde regel of beginsel. De apostel Paulus beroept zich daarop. Wanneer een schuldige met zijn dood voor zijn schuld heeft betaald, is hij verder van alle schuld en straf ontslagen; door zijn dood is hij aan verdere rechtsgang onttrokken.
Hoewel de apostel dit beginsel hier toepast in de verbondenheid die een christen heeft met zijn Heer, de Messias, berust het op een stelregel die algemeen geldt.

Mensen zullen niet slechts opgewekt worden om hun oordeel te vernemen over hun vroegere daden en vervolgens meteen geëxecuteerd worden als zij het slechte hebben gedaan. Een volkomen absurde gedachte, gezien wat Jezus nog verder onthulde omtrent de toestanden die in het Millennium zullen bestaan, toen hij de Sadduceeën van repliek diende die de opstanding belachelijk wilden maken. Hen wijzend op hun dwaling zei hij:

De zonen van deze eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven. Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven, want zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn.
(Lk 20:34-36)
De opstanding vindt allereerst plaats in een nieuw tijdperk, tijdens het Millenniumrijk van de Messias. Dat is de 'eeuw' waarin mensen niet langer sterven als gevolg van Adam. Bij hun overlijden hebben zij de Adamitische erfenis achter zich gelaten. 
Wanneer zij door Gods kracht worden opgewekt, zijn zij dan ook geen zonen meer van Adam, maar van God. Daarmee is niet alleen de onvermijdelijkheid van de (Adamitische) dood verleden tijd, maar ook leven zij niet langer in de Adamitische eeuw waarin het huwelijk en kinderen voortbrengen het opvallendste kenmerk was. 

Hun situatie komt dan in enkele opzichten overeen met die van de engelen, o.a.:

(1) Zij hoeven niet te sterven. 

(2) Er worden geen huwelijken meer gesloten.

Er is sprake van een nieuwe existentie binnen een nieuwe vorm van menselijke gemeenschap op aarde. 

Maar vooral belangrijk is het punt dat allen die in het Millennium worden opgewekt, teneinde voor de Grote Witte Troon te kunnen verschijnen,
zonen van God zijn. Hun hernieuwd leven is immers resultaat van zijn macht om te (her)scheppen.

En het is toch volkomen irreëel te menen dat God hen die zijn zonen zijn onmiddellijk executeert, nadat hij ze heeft voortgebracht.
Integendeel, allen worden opgewekt om de gelegenheid te ontvangen eeuwig leven te verwerven. De allerbelangrijkste voorwaarde daarvoor is dat zij de verdiensten van hun Messiaanse koningpriester erkennen en hun leven schikken naar zijn heerschappij.
Vergelijk Jh 3:16-21.
 ===========================
Aan de hand van Js 65:20 en Js 66:22-24 signaleerden we hierboven dat aan sommigen vanwege opstand reeds vóórdat het einde van de duizend jaar wordt bereikt, een doodsoordeel zal worden voltrekken. Jesaja schrijft: 

De jongeling zal als honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden.
(Js 65:20; NBG)
Deze opstandelingen hebben duidelijk niet het voorbeeld gevolgd dat de 'schapen' gaven bij het oordeel over de natiën, waardoor zij als levenden de overstap maakten van de oude wereld onder Satans heerschappij naar de situatie van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde. Terwijl de 'bokken' door de vloek werden getroffen, ontvingen zij een zegen:

Tot de 'schapen' horen we de koning zeggen: 
Komt, de gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor jullie gereedgemaakt is. 
Maar tot de 'bokken': 
Gaat weg van mij, de vervloekten, in het vuur dat voor de Duivel en voor zijn engelen gereedgemaakt is
(Mt 25:34, 41)
En waarom viel het oordeel zo verschillend voor beide groepen uit? Wegens het beginsel dat Jahweh in een vroeg stadium aan Abraham bekendmaakte. Reeds bij zijn roeping liet God die patriarch weten dat zijn zaad de toetssteen zou worden waarop mensen geoordeeld zouden worden. Hun reactie op Abraham en zijn zaad zou bepalend zijn of hun in de toekomst, maar vooral in het Millennium, werkelijk zegen ten deel zou vallen:

Ik zal zegenen die u zegent, vervloeken die u vervloekt.
En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
(Gn 12:3)
Zoals wij geregeld zagen zal de Messias in zijn Millenniumrijk de joodse koninklijke priesterschap tevens als een zichtbaar lichaam van rechters gebruiken. Daarbij rijst als bijna vanzelfsprekend de vraag: Hoe zullen de miljoenen die worden opgewekt en voor de Grote Witte troon komen te staan, op hen reageren. 
Vlak voor de overgang naar het Millennium stonden de 'schapen' aan de zijde van de joodse broeders van de koning; zij stonden hen metterdaad bij in hun zware omstandigheden tijdens de Grote Verdrukking. Zullen de doden, de groten en de kleinen, in het Millenniumoordeel die zelfde verbondenheid voelen?

Hierover nadenkend, lijkt het aannemelijk dat de Gog en Magog menigte die aan het einde van het Millennium door de losgelaten Satan in een aanval tegen de heiligen wordt gemanoeuvreerd, juist om die reden misleid kan worden (Op 20:7-9).
Het lijkt namelijk heel goed mogelijk dat personen die niet de ware geestelijke instelling bezitten, voorbij zullen gaan aan het feit dat uiteindelijk de hemel al die tijd oordeelde. 

Maar zij zien slechts wat voor ogen is: het zichtbare lichaam van rechters, en die krijgen van hen alle schuld voor de oordeelsvoltrekkingen van hen die opstandig werden en zich tegen de heerschappij van de Messias verzetten. Vergelijk Nm 16:28-35, 41.

De belofte die Jahweh God aan Abraham deed met betrekking tot zijn zaad dat tot zegen zou worden voor de natiën, zal echter eerst aan het einde van het Millennium volkomen vervuld zijn.
Heel het Millennium door zal daarom gelden wat God tot die patriarch zei wat betreft de grondslag waarop hij mensen zou (be)oordelen. De vloek moet daarom onvermijdelijk komen over die grote menigte van opstandelingen die de joodse heiligen tenslotte zullen aanvallen, nota bene nadat dezen hen, met de hulp van de hemel, al die tijd tot zegen waren.
 De vroege oordeelsvoltrekking aan de natiën bij de overgang naar het Millennium is daarom niet van tijdelijke betekenis. Integendeel; er gaat veeleer een kracht van precedentwerking vanuit, zoals in Openbaring 14 zinnebeeldig te kennen wordt gegeven door de zinsnede de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid. 

Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en de zee en de bronnen van wateren gemaakt heeft… Indien iemand het Beest en zijn beeld aanbidt, en een merkteken ontvangt op zijn voorhoofd of op zijn hand, die zal ook drinken van de wijn van de toorn Gods welke puur is gemengd in de beker van zijn gramschap. En hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en ten aanschouwen van het Lam. En de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid.
(Op 14:7-11)
Hier is hetzelfde vroege oordeel over de natiën van de eindtijd in beeld; het vurige oordeel zoals in Mt 25 eerder werd verwoord door de koningrechter. 
Maar bovenal wordt hier duidelijkheid verschaft waarom de 'bokken' worden heengezonden in de eeuwige afsnijding (Mt 25:41, 46). 
Zij betonen zich niet alleen onverschillig voor de precaire situatie van Jezus’ (joodse) broeders; zij geven ook blijk van een openlijke adoratie van hun grootse verdrukker, de beestachtige Antimessias; een bewondering die door God, de Rechter van allen, wordt bestempeld als afgodendienst. Dáárom stijgt de rook van hun vurig oordeel voortdurend op als een bewijs hoe God met zulke gevoelloze afgodendienaars omgaat. Die zinnebeeldige 'rook' behoort voor altijd tot de jurisprudentie van Gods rechtvaardige oordelen.  
-.-.-.-

Geen opmerkingen: