Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 3 juli 2008

1 Johannes - hoofdstuk 2

1 Johannes 2

2. Wandelen als Christus, de Helper (2:1-6)

Τεκνια μου, ταυτα γραφω υμιν ινα μη αμαρτητε. και εαν τις αμαρτη, παρακλητον εχομεν προς τον πατερα, Ιησουν Χριστον δικαιον·

1 Mijn kindertjes, deze dingen schrijf ik jullie opdat gij niet zondigt. En mocht iemand zondigen, wij hebben een pleitbezorger bij de Vader, Jezus Christus [Messias], een rechtvaardige;

In 1Jh 1:7 heeft Johannes verzekerd dat het bloed van Jezus, zijn Zoon, ons van alle zonde reinigt. Maar het is kennelijk niet zijn bedoeling dat de lezers gemakkelijk over zonde denken. Het offer van Jezus’ leven was immers nodig om de reiniging van zonden te bewerkstelligen. Om die reden dient iedere gelovige die met waardering en dankbaarheid over die voorziening nadenkt, een intense afschuw van zonde te hebben.

Johannes spreekt over een παρακλητος, d.i. een bemiddelende tussenpersoon, zoals een advocaat bij voorbeeld. Het woord wordt ook wel weergegeven met ‘helper’. Als helper bij de Vader spreekt of pleit hij ten goede voor hen die niet wensen te zondigen, maar vanwege Adamitische zwakte niettemin tot zonde vervallen.

In Hb 2:16-18 wordt dezelfde gedachte verwoord, maar daar is Jezus niet de pleitbezorger maar de hogepriester die Abrahams zaad terzijde staat.
Bovendien wordt van Jezus in Hb 7:26 gezegd dat hij schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was, en daarom precies geschikt om als hogepriester op te treden. In onze tekst vinden we dat terug in de term: een rechtvaardige.

και αυτος ιλασμος εστιν περι των αμαρτιων ημων, ου περι των ημετερων δε μονον αλλα και περι ολου του κοσμου.

2 en hij is verzoening voor onze zonden; doch niet voor de onze alleen, maar ook voor geheel de wereld.

Er is sprake van een tegenstelling tussen het ware Israël Gods en de overige mensen der gehele wereld. Maar beider zonden worden verzoend door Jezus’ offer.

ιλασμος, verzoening, is een afleiding van het werkwoord ιλασκομαι dat gunstig stemmen, verzoenen betekent. Het verwante woord ιλαστηριον treffen we aan in Rm 3:25 en Hb 9:5, met de betekenis zoenoffer, verzoendeksel [d.i. het gouden troondeksel op de ark van het verbond].

Και εν τουτω γινωσκομεν οτι εγνωκαμεν αυτον, εαν τας εντολας αυτου τηρωμεν.

3 En hieraan weten wij dat wij hem kennen, indien wij zijn geboden in acht nemen.

ο λεγων οτι εγνωκα αυτον, και τας εντολας αυτου μη τηρων, ψευστης εστιν, και εν τουτω η αληθεια ουκ εστιν·

4 Wie zegt: "Ik ken hem", en zijn geboden niet in acht neemt, is een leugenaar en in deze is de waarheid niet.

ος δ αν τηρη αυτου τον λογον, αληθως εν τουτω η αγαπη του θεου τετελειωται. εν τουτω γινωσκομεν οτι εν αυτω εσμεν·

5 Maar wie zijn woord in acht neemt, waarlijk, in deze is de liefde van God volkomen gemaakt. Hieraan weten wij dat wij in hem zijn.

ο λεγων εν αυτω μενειν οφειλει καθως εκεινος περιεπατησεν και αυτος [ουτως] περιπατειν.

6 Wie zegt in hem te blijven, behoort ook zelf zó te wandelen gelijk die gewandeld heeft.

Wij gaan er van uit dat Christus centraal staat in deze gehele perikoop: vanaf vers 1 waar hij de pleitbezorger heet, tot en met vers 6 waar hij het voorbeeld is voor alle leden van het ware Israël om zó te wandelen gelijk hij [de Messias, Jezus] gewandeld heeft, tijdens zijn loopbaan op aarde.
Volgens Jh 13:15 en 15:10 zei hijzelf het volgende daarover tot zijn discipelen:

Want ik heb jullie een voorbeeld [in nederigheid] gegeven, opdat -gelijk ik aan jullie heb gedaan- ook gij moogt doen… Indien gij mijn geboden in acht neemt, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk ik de geboden van de Vader in acht heb genomen en in zijn liefde blijf.

En nu voegt Johannes er hier aan toe dat, indien zij zich door die aanmoediging laten aansporen, zijn lezers er blijk van geven dat zij hun Heer werkelijk kennen (vers 3) en dat zij de goddelijke liefde als wezenskenmerk in zich hebben (vers 5). Vergelijk Jh 14:15, 23-24.

Degenen echter bij wie de bewering Ik ken hem een loze kreet is, zijn net zulke leugenaars als zij die beweren geen zonde te hebben (1:8, 10). Die personen zijn niet uit God geboren, niet wederverwekt. Zij dragen het wezen van God niet in zich; zij zijn niet uit de waarheid. Vergelijk Jh 18:37 en 1Jh 3:19. Ook Tt 1:10, 16.


3. Wandelen in het licht door de broederliefde (2:7-11)

Αγαπητοι, ουκ εντολην καινην γραφω υμιν, αλλ εντολην παλαιαν ην ειχετε απ αρχης· η εντολη η παλαια εστιν ο λογος ον ηκουσατε.

7 Geliefden, geen nieuw gebod schrijf ik jullie, maar een oud gebod, dat gij vanaf [een] begin placht te hebben. Het oude gebod is het woord dat gij hebt gehoord.

παλιν εντολην καινην γραφω υμιν, ο εστιν αληθες εν αυτω και εν υμιν, οτι η σκοτια παραγεται και το φως το αληθινον ηδη φαινει.

8 Niettemin schrijf ik jullie een nieuw gebod -iets wat echt is in hem en in jullie- omdat de duisternis bezig is voorbij te gaan en het waarachtige licht reeds schijnt.

In Lv 19:17-18 leerde de Wet reeds dat de Israëlieten hun naasten dienden lief te hebben als zichzelf, en volgens Mt 5:43-48 breidde Jezus dat gebod -vanouds Gods woord- uit met de vermaning dat de Joden zelfs hun vijanden liefde moesten betonen, opdat gij zonen moogt zijn van jullie Vader in de hemelen,…gij moet daarom volkomen zijn zoals jullie hemelse Vader volkomen is.

Toch gaat het bij Johannes om een nieuw gebod.
Hij beseft zelf dat een en ander paradoxaal klinkt, maar niettemin waarheid is. Waarom? Omdat het liefdegebod zeer oud is qua lering, namelijk even oud als het verhaal over Kaïn en Abel, doch met de komst van Jezus Messias nieuw in toepassing. Vergelijk 1Jh 3:9-12.
De nieuwe toepassing in Christus werd door hemzelf verwoord:

Een nieuw gebod geef ik jullie, dat gij elkaar liefhebt, gelijk ik jullie heb liefgehad, opdat ook gij elkaar lief moogt hebben. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn leerlingen zijt, indien gij liefde hebt onder elkaar…Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijk ik jullie heb liefgehad. Niemand heeft groter liefde dan deze, dat iemand zijn ziel inzet terwille van zijn vrienden.
Jh 13:34-35; 15:12-13

Johannes merkt op dat deze wijze van liefhebben bij Jezus realiteit was: iets wat echt [αληθες; waar; echt; werkelijk] is in hem.
Krachtens de wederverwekking of nieuwe geboorte mag ook bij de leden van het Israël Gods verwacht worden dat deze nieuwe manier van liefde betonen ook echt is in hun geval:

Een ieder die uit God geboren is, beoefent geen zonde, want Zijn [wedervoortbrengend] zaad blijft in zo iemand, en hij kan geen zonde beoefenen omdat hij uit God geboren is. Hieraan zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel kenbaar: Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij van [het] begin af hebt gehoord, dat wij liefde voor elkaar moeten hebben; niet zoals Kaïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.
1Jh 3:9-12; NWV

Johannes noemt nog een reden waarom het Israël van God met de hulp der geest van wedergeboorte in staat is de nieuwe wijze van liefhebben aan de dag te leggen: In de persoon van de Messias schijnt het waarachtige licht reeds en dat licht is bezig de duisternis te verdringen.

Aldus plaatst Johannes de broederliefde -zoals ze onder Christus’ discipelen dient te bestaan- binnen het thema dat hij vanaf 1:5 bezig is te ontwikkelen: God is licht en in hem is in het geheel geen duisternis.
Waar de christelijke broederliefde bestaat, moet de duisternis wijken voor het waarachtige licht dat in Christus -zijnde het beeld Gods- belichaamd is. Dan vertoont zich iets van de zedelijke volmaaktheid naar het diepste wezen van God. Het donkere van de menselijke zelfzucht, haat en vijandschap verdwijnt dan naar de achtergrond (Mt 5:48; 1Jh 4:7-8).

ο λεγων εν τω φωτι ειναι και τον αδελφον αυτου μισων εν τη σκοτια εστιν εως αρτι.

9 Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, is in de duisternis tot nu toe.

ο αγαπων τον αδελφον αυτου εν τω φωτι μενει, και σκανδαλον εν αυτω ουκ εστιν·

10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is geen aanstoot.

ο δε μισων τον αδελφον αυτου εν τη σκοτια εστιν και εν τη σκοτια περιπατει, και ουκ οιδεν που υπαγει, οτι η σκοτια ετυφλωσεν τους οφθαλμους αυτου.

11 Maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en in de duisternis wandelt hij, en hij weet niet waarheen hij gaat, omdat de duisternis zijn ogen heeft verblind.

Uit de laatst drie verzen blijkt dat broederliefde niet kan bestaan in een toestand van duisternis. De twee zijn onverenigbaar. Die gedachte wordt achtereenvolgens negatief (vers 9), positief (10) en opnieuw negatief (11) overgedragen, in de vorm van een scherpe tegenstelling, zoals bij Johannes gebruikelijk is. Teneinde de grote ideeën zo krachtig mogelijk voor te stellen, verwaarloost hij tussenliggende stadia; Johannes kent slechts zwart-wit situaties. Maar heeft hij niet zelf zijn Heer horen zeggen:

Niemand kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon.
Mt 6:24; NBV

Liefde en licht zijn onafscheidelijk; liefde en duisternis daarentegen, zijn onverenigbaar.
Zolang iemands leven door liefde wordt gemotiveerd, heeft hij Gods wezen in zich en gaat hij voort in goddelijk licht. Hij bewandelt niet de kronkelwegen van zelfzucht, afgunst, eigenbelang, onbetamelijkheid; ook neemt hij geen aanstoot.

Hij is, zoals God en Christus, ‘ruim behuisd’; lankmoedig; staat niet meteen ‘op z’n achterste benen’. Integendeel, hij weet dat hij met zijn medemens geduldig moet zijn en is daarom ruimhartig.
Vergelijk 1Ko 13:4-7. Zie ook 2Ko 6:11-14, waar een verband gelegd wordt tussen duisternis en ’eng behuisd’ zijn.

Reeds in Sp 4:19 werd gewezen op de gevolgen van wandelen in duisternis:

De weg der goddelozen is als duisternis; zij weten niet waarover zij struikelen.

Zo vergaat het de persoon die zijn broeder haat; blind strompelt hij voort; hij weet niet waar hij in zijn verbittering uitkomt (Jh 12:35).


4. Redenen waarom Johannes schrijft (2:12-14)

Γραφω υμιν, τεκνια,
οτι αφεωνται υμιν αι αμαρτιαι δια το ονομα αυτου.

12 Ik schrijf jullie, kindertjes,
omdat de zonden jullie zijn vergeven wegens zijn naam.


γραφω υμιν, πατερες,
οτι εγνωκατε τον απ αρχης.
γραφω υμιν, νεανισκοι,
οτι νενικηκατε τον πονηρον.

εγραψα υμιν, παιδια,
οτι εγνωκατε τον πατερα.

13 Ik schrijf jullie, vaders,
omdat gij hem kent die vanaf
[een] begin is.
Ik schrijf jullie, jongemannen,
omdat gij de Boze hebt overwonnen.

Ik schreef jullie, kinderen,
omdat gij de Vader kent.

εγραψα υμιν, πατερες,
οτι εγνωκατε τον απ αρχης.
εγραψα υμιν, νεανισκοι,
οτι ισχυροι εστε και ο λογος του θεου εν υμιν μενει και νενικηκατε τον πονηρον.

14 Ik schreef jullie, vaders,
omdat gij hem kent die vanaf
[een] begin is.
Ik schreef jullie, jongemannen,
omdat gij sterk zijt en het woord van God in jullie blijft en gij de Boze overwonnen hebt.

De versindeling van deze perikoop is niet geheel logisch. Wat nu 13b is, had beter het begin kunnen zijn van vers 14, omdat Johannes daarin -na 3x γραφω υμιν; ik schrijf jullie- ertoe overgaat zich tot dezelfde reeks van personen te richten met εγραψα υμιν; ik schreef jullie.

Niettemin vormen de drie verzen een eenheid; in beide gevallen (12-13a en 13b-14) zijn de groepen tot wie Johannes zich richt dezelfde:

- Kindertjes (τεκνια, in 12), kinderen (παιδια, in 13b).
Alle medegelovigen binnen het Israël Gods.
Binnen de context begrijpt Johannes daaronder wellicht in het bijzonder al zijn geliefde joods-christelijke broeders met wie hij [óók] een geestelijke band heeft krachtens hun aller geloof in de eigen Messias Jezus.
1Jh 2:1, 7.

Daarom ook kunnen zij er zeker van zijn dat hun de zonden zijn vergeven en wel krachtens [of: wegens; δια met accusativus] zijn naam.
Reeds kort na de Pinksterdag zei Petrus tot zijn joodse broeders dat er onder de hemel geen andere naam [de persoon van Christus en de positie die hij bij God bekleedt] onder mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden (Hn 4:12).

De kindertjes of kinderen -die door hun geloof in Christus ook de Vader (beter) hebben leren kennen- zijn verder te onderscheiden in:

- Vaders.
Reeds het gebruik van deze term kan een terugverwijzing inhouden naar de joodse vaders. Vergelijk Hb 1:1 en 1Pt 1:18.
Die joodse vaders hebben zich namelijk als volk tot aan de eindtijd verzet tegen Jezus als hun Messias. Maar nu zijn zij tenslotte uit hun verharding gekomen en hebben hem leren kennen naar wie/wat hij werkelijk is: degenen die van begin af is. Hij is het onderwerp van deze Brief, maar was dat ook reeds in Johannes’ evangelie.
Zie Jh 1:1-2, 14, 20:30-31; 1Jh 1:1-3.

"Vaders" kan ook duiden op oudere leeftijd, aangezien in hun geval de nadruk ligt op kennis. De ouderdom bezint zich immers meer dan bij jeugdigen het geval is, op werkelijke waarden.

- Jongemannen.
De nadruk bij hen lijkt te liggen op jeugdigheid, wellicht zowel in fysieke als in geestelijke zin. Zij [en die omstandigheid wordt 2x genoemd] hebben immers de Boze overwonnen, dat wil zeggen de Boze bij uitstek, de goddeloze Duivel (Satan).
Wegens de hartstochten der jeugd hebben "jongemannen" gewoonlijk een zwaardere strijd te voeren tegen verleidingen, maar met Gods genadige hulp hebben zij de overwinning behaald op hun sluwe en machtige tegenstander.

Maar uitdrukkelijk wordt in vers 14 ook vermeld dat nog iets anders daarin een rol speelde, namelijk hun geestelijke en morele sterkte en hun innerlijke beleving van Gods woord; het eerste is trouwens het resultaat van het laatste.

Blijft nog de vraag te beantwoorden: "Waarom oordeelde Johannes het eigenlijk nodig deze perikoop in te lassen en redenen te verschaffen waarom hij hen schrijft/schreef?"
Een en ander heeft blijkbaar te maken met zijn strenge veroordeling -in de voorafgaande perikoop- van degenen die voorwenden hun broeders lief te hebben, maar die dat logenstraffen doordat zij in werkelijkheid in de duisternis voortgaan en dus feitelijk liegen.

Daarom verzekert Johannes zijn lezers dat zij wel degelijk in het licht zijn en bijgevolg gemeenschap met God hebben. Vandaar die zesvoudige variatie waarin hij deze verzekering bij hen wil overbrengen, ja, inprenten. Vandaar ook dat hij met nadruk wijst op hun respectieve, specifieke geestelijke ervaringen met God en zijn Messias; ervaringen die we met de term heilsmomenten zouden kunnen aanduiden, omdat ze voor hen reddend van karakter zijn.

We kunnen Johannes’ motief en aanpak vergelijken met die van de auteur der Hebreeënbrief. In hoofdstuk 6 van die Brief waarschuwde deze ernstig tegen een noodlottig afvallen van Gods voorziening in Christus:

Want het is onmogelijk hen

• die eens verlicht zijn geweest,
• die zowel de hemelse gave hebben gesmaakt,
• als deelgenoten van heilige geest zijn geworden,
• en die het voortreffelijke woord van God hebben gesmaakt,
• als krachten van een op handen zijnde eeuw,

en die weggevallen zijn, wederom te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en openlijk te schande maken.
Want de aarde die de dikwijls op haar komende regen indrinkt en nuttig gewas voortbrengt voor hen ten behoeve van wie hij ook bebouwd wordt, ontvangt op haar beurt zegen van God; maar wanneer ze dorens en distels voortbrengt, is ze verwerpelijk en vervloeking nabij, wat uitloopt op verbranding.
Hb 6:4-8

Maar wat schrijft hij vervolgens?

Al spreken wij ook zo, geliefden, toch zijn wij in jullie geval overtuigd van de betere dingen en dingen die met redding te maken hebben. Want God is niet onrechtvaardig, om jullie werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond -doordat gij de heiligen hebt gediend en [nog] dient- te vergeten.


5. Geen liefde voor de wereld (2:15-17)

Μη αγαπατε τον κοσμον μηδε τα εν τω κοσμω. εαν τις αγαπα τον κοσμον, ουκ εστιν η αγαπη του πατρος εν αυτω·

15 Hebt de wereld niet lief, noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem.

οτι παν το εν τω κοσμω, η επιθυμια της σαρκος και η επιθυμια των οφθαλμων και η αλαζονεια του βιου, ουκ εστιν εκ του πατρος αλλ εκ του κοσμου εστιν.

16 Omdat al wat in de wereld is: de begeerte van het vlees, en de begeerte der ogen en het pronken met bezit, niet uit de Vader is, maar uit de wereld is.

και ο κοσμος παραγεται και η επιθυμια αυτου, ο δε ποιων το θελημα του θεου μενει εις τον αιωνα.

17 En de wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft tot in de eeuwigheid.

Ook deze perikoop is een logisch vervolg op de twee die voorafgaan: Zij die in het licht zijn en in een geestelijke gemeenschap met God verkeren, kunnen eenvoudig geen liefde hebben voor een wereldorde of –maatschappij die decadent is en die in geestelijke duisternis voortstrompelt en waarin demonen -de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen- de wereldheersers van deze duisternis zijn (Ef 6:11). Dan zouden zij het wezenskenmerk van God, hun Vader, niet in zich hebben.

De wereld is slecht doordat ze in het machtsbereik van de Duivel ligt, die de zondige Adamitische mens aanzet tot het verrichten van slechte, immorele werken.
Zie Jh 17:14; Ef 2:1-3; Jk 4:4 en 1Jh 5:19.

De gezindheid der wereld is in haar geheel verkeerd gericht. Johannes geeft de drie algemene stromingen aan:
- de zedeloosheid, steunend op de begeerte van het vlees (1Ko 7:2; Ef 5:3-12).
- de hebzucht, de begeerte der ogen (Jz 7:20-21).
- de praal- of pronkzucht welke uit bezit voortkomt: het hebben van de stoffelijke dingen der wereld, waaronder de middelen voor levensonderhoud, en daarmee een ander ‘de ogen willen uitsteken’.

Maar dat alles is tijdelijk en van voorbijgaande aard; het kenmerkt een menselijke maatschappij die met de komst van Christus en de intrede van het Messiaanse tijdperk, al aan het voorbijgaan is. En zelfs nu kunnen deze zaken, die krachtens hun wezen vergankelijk zijn, de diepste verlangens van de mens niet bevredigen. Ze laten niets anders achter dan leegte, pijn en soms zelfs wroeging. Maar hij die in God is, heeft het eeuwigheidskenmerk verkregen zoals God zelf eeuwig is (Psalm 90).


6. Waarschuwingen tegen antichristelijke leringen (2:18-29)

Παιδια, εσχατη ωρα εστιν, και καθως ηκουσατε οτι αντιχριστος ερχεται, και νυν αντιχριστοι πολλοι γεγονασιν· οθεν γινωσκομεν οτι εσχατη ωρα εστιν.

18 Kinderen, het is [een] laatste uur; en gelijk gij hebt gehoord dat [een] Antichristus [Antimessias] komt, zijn ook nu vele antichristussen [antimessiassen] opgestaan, waaruit wij weten dat het [een] laatste uur is.

Voor een toelichting op dit vers, zie: De Antichrist in Johannes brieven

Dat de wereld bezig is voorbij te gaan, brengt Johannes hier in verband met [een] laatste uur. Met de komst van Jezus, de joodse Messias, brak de Messiaanse periode aan. In Hb 9:25-28 duidt de auteur van de Hebreeënbrief dat tijdperk aan met de voleinding der eeuwen, waarin de Messias zich manifesteerde. Tegenover de grondlegging der wereld staat de voleinding; daarin is de Messias verschenen en gingen zich eindtijdontwikkelingen voordoen.

Nu, ongeveer 2000 jaar verder, is dat een ‘verlengde’ eindtijd gebleken, maar dat heeft te maken met de omstandigheid dat tussen Jezus’ verschijnen in de eerste eeuw en zijn paroesie de christelijke gemeente moest worden bijeengebracht.

Zie ook het commentaar bij 1Pt 1:20 in: Eerste brief van Petrus - hoofdstuk 1

εξ ημων εξηλθαν, αλλ ουκ ησαν εξ ημων· ει γαρ εξ ημων ησαν, μεμενηκεισαν αν μεθ ημων· αλλ ινα φανερωθωσιν οτι ουκ εισιν παντες εξ ημων.

19 Uit ons zijn zij voortgekomen, maar zij waren niet uit óns; want, indien zij uit ons waren, waren zij wel met ons gebleven; maar opdat zij openbaar gemaakt zouden worden: zij allen zijn niet uit ons.

O.i. berust een bevredigende uitleg van dit vers op een begrip van Rm 2:28-29, waar de apostel Paulus de vraag opwerpt "Wie is voor God een ware jood?"
De vraag wordt door hemzelf als volgt beantwoord:

Want niet hij is een jood, die het in het openbaar is, noch is besnijdenis wat openbaar is aan het vlees, maar hij is een jood, die het in het verborgen is, en besnijdenis van het hart in geest, niet naar de letter; wiens lof niet van mensen, maar van God.

Veel uitleggers maken hier de fout dat zij Paulus’ woorden op christenen toepassen, waarbij dan gesuggereerd wordt dat een heiden een jood kan worden. Maar etniciteit is hier een onoverkomelijk obstakel! De apostel heeft het in deze context namelijk uitsluitend over etnische Joden.
De context die men hier in aanmerking moet nemen loopt van Rm 2:17 tm Rm 3:4 en het woord Ioudaios [jood] heeft in alle gevallen waarin het voorkomt betrekking op een etnische Jood.

De apostel anticipeert in dat schriftdeel op de drie bekende hoofdstukken 9, 10 en 11 van de Brief, waar hij uitgebreid aantoont dat God zijn volk niet heeft verworpen, maar dat zij veeleer -in verband met hun Messias- een verschrikkelijke misstap hebben begaan, maar waarvan zij hersteld zullen worden.
Zie ondermeer Rm 11:1-2, 11, 28-32.


Daarbij vermeldt hij in Rm 9:6 het belangrijke beginsel dat God hanteert in verband met zijn uitverkoren volk: Want niet alle Israëlieten behoren werkelijk tot Israël (NBV).

Of Rm 9:6 in context gelezen:

Maar het is niet zo, dat het woord van God vervallen zou zijn. Want niet allen uit Israël, zijn [werkelijk] Israël; noch zijn zij allen kinderen omdat zij Abrahams zaad zijn; maar ‘in Isaäk zal je zaad genoemd worden’; dat is: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als zaad gerekend.
Rm 9:6-8

Dat beginsel onthult dat er bij God een waar Israël bestaat, in Gl 6:16 het Israël Gods genoemd, dat tenslotte zal bestaan uit de voltallige christelijke gemeente in de hemel en alle uitverkorenen van Israël naar het vlees -dat wil zeggen de voltallige gemeente van ware Joden- op aarde. Tezamen zullen zij dienen als een koninklijke priesterschap in de tegenbeeldige Tabernakel of Tempel: de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

Bijgevolg maakt Johannes in vers 19 de welbekende tweedeling: slechts een Overblijfsel van Israël naar het vlees kan tot het ware Israël gerekend worden.
Vergelijk: Nm hfdst 13 en 14; Js 10:22; 65:11-16; 66:5; Lk 2:34-35; Op 2:2; 3:9-11; 22:11-15.

Wat Johannes hier schrijft, komt ongeveer op het volgende neer:
"Niet al onze joodse broeders naar het vlees zijn de onzen. Dat wordt duidelijk doordat zij onze eigen Messias, Jezus, afwijzen en in hun verstoktheid opteren voor een messias van eigen makelij".
Het zal in de eindtijd Gods weg blijken te zijn om een werking van dwaling tot die ontrouwen te zenden. Het effect daarvan is vanuit Gods standpunt nuttig, want daardoor scheidt hij zijn ware kinderen van hen die een antichristelijke geest tentoonspreiden. Zie 2Th 2:3-12.

Voor de historische tweedeling binnen de natie Israël, met haar climax in de eindtijd, zie: Geen werkelijk dilemma, en
Reactie op de Slaaf

Kan Israël weten wie de ware Joden zijn? Al in Dt 30:1-6 waar Jahweh door Mozes het toekomstig herstel van zijn volk aankondigde, liet hij weten dat dan alleen de besnijdenis van het hart zou tellen:

1 Wanneer alles wat ik u nu heb voorgehouden over u is gekomen, de zegen en de vloek, en wanneer gij het in uw hart overdenkt, onder welke volken Jahwe uw God u ook heeft verspreid,
2 zodat gijzelf met uw kinderen terugkeert tot Jahwe uw God en Hem met heel uw hart en heel uw ziel weer gehoorzaamt, zoals ik u dat heden voorhoud,
3 dan zal Jahwe uw God u in uw vroegere staat herstellen; Hij zal zich over u ontfermen en u opnieuw bijeenbrengen uit al de volken, waaronder Hij u verstrooid had.
4 Al zijt ge verspreid tot het eind van de wereld, Jahwe uw God zal u weer bijeenbrengen. Hij zal u daarvandaan terughalen
5 en u brengen naar het land dat uw voorouders in bezit genomen hadden; en gij zult het weer in bezit nemen. Hij zal u gelukkig maken en nog talrijker dan uw voorouders.
6 Jahwe uw God zal uw hart en dat van uw nakomelingen besnijden, zodat gij Hem zult beminnen met heel uw hart en heel uw ziel en daardoor het leven zult bezitten.

(WV78)


και υμεις χρισμα εχετε απο του αγιου, και οιδατε παντες.

20 En gij hebt [een] zalving van de Heilige; en gij allen hebt kennis.

Vergelijk 2Ko 1:21.
Johannes wijst op het kenmerk van hun identiteit als behorend tot het ware Israël. Het is het kenmerk bij uitstek: deelhebben aan het Nieuwe Verbond met zijn gezegende condities, waaronder de mededeling van de heilige geest. Het resultaat?

En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot de grootste onder hen”, luidt de uitspraak van Jahweh. Want ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.
(Jr 31:34)

Door de heilige geest verlicht bezitten de lezers de diepe geloofskennis, waardoor zij de dwaling van het antichristelijk verschijnsel kunnen onderscheiden van de waarheid die in de ware Messias belichaamd is (Jh 1:14, 17; 14:6; 2Th 2:12).

Zij hebben daarom in het geheel geen onderricht van de dwaalleraren, hun misleide ‘broeders’, nodig. Johannes zal hen daarop nog uitdrukkelijk attent maken (vv 26-27).
Hun χρισμα (zalving) delen zij met Jezus zelf; het is een kenmerk van de gehele koninklijke priesterschap. Zie Hn 10:37-38; 1Pt 2:9.

ουκ εγραψα υμιν οτι ουκ οιδατε την αληθειαν, αλλ οτι οιδατε αυτην, και οτι παν ψευδος εκ της αληθειας ουκ εστιν.

21 Ik heb jullie niet geschreven omdat gij de waarheid niet kent, maar omdat gij haar kent, en omdat geen enkele leugen uit de waarheid is.

Τις εστιν ο ψευστης ει μη ο αρνουμενος οτι Ιησους ουκ εστιν ο Χριστος; ουτος εστιν ο αντιχριστος, ο αρνουμενος τον πατερα και τον υιον.

22 Wie anders is de leugenaar dan hij die loochent dat Jezus de Messias is? Deze is de antichristus [antimessias], hij die de Vader en de Zoon loochent.

πας ο αρνουμενος τον υιον ουδε τον πατερα εχει· ο ομολογων τον υιον και τον πατερα εχει.

23 Ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet; hij die de Zoon belijdt, heeft ook de Vader.

υμεις ο ηκουσατε απ αρχης εν υμιν μενετω· εαν εν υμιν μεινη ο απ αρχης ηκουσατε, και υμεις εν τω υιω και εν τω πατρι μενειτε.

24 Wat jullie betreft, laat wat gij vanaf [een] begin hebt gehoord, in jullie blijven. Indien in jullie blijft, wat gij vanaf [een] begin hebt gehoord, zult gij ook in de Zoon en in de Vader blijven.

De verzen 21 tm 24 dragen in hoofdzaak één specifieke gedachte over: Sinds Jezus’ komst op aarde en hij aan de mensen geopenbaard werd -zowel als de Messias der Joden als de Zoon van God- kan iemand nog slechts door hem God kennen of ‘hebben’, dat wil zeggen met God in een gemeenschap verkeren.


In het bijzonder geldt dat voor het oude Godsvolk, de Joden. Wanneer zij Jezus niet erkennen als hun Messias en als Gods Zoon, blijft er voor hen niets meer over; dan verliezen zij zelfs Jahweh als hun God en Vader.

Wanneer zij in hun ontkenning van Jezus in zijn bijzondere hoedanigheden tot het einde toe volharden, moeten zij zelfs als aartsleugenaars worden gebrandmerkt, aangezien bij hen kwade trouw moet worden verondersteld. Zij handelen in dat geval namelijk net zo goddeloos als de goddeloze bij uitstek, de Duivel. In zijn evangelie had Johannes reeds Jezus’ uitspraak over zulk een situatie genoteerd:

Jezus zei tot hen: Indien God jullie Vader was, zoudt gij mij liefhebben, want ik ben van God uitgegaan en gekomen. Want ook ben ik niet uit eigen beweging gekomen, maar Die heeft mij gezonden.
Waardoor komt het dat gij niet verstaat wat ik spreek? Omdat gij niet kunt horen naar mijn woord. Gij zijt uit de vader de Duivel, en gij wilt de begeerten van jullie vader doen. Die was een mensendoder vanaf [een] begin, en hij stond niet in de waarheid, omdat in hem geen waarheid is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit wat hem eigen is, omdat hij een leugenaar is en de vader daarvan.

(Jh 8:42-44)

Wat staat de oprechten onder de Joden derhalve te doen?
Welnu, zij hebben vanaf [een] begin de waarheid gekend, namelijk door het telkens weer horen -van kindsbeen af, met name tijdens de wekelijkse bijeenkomsten in hun synagoges- van de geïnspireerde inhoud van de hun door God gegeven heilige geschriften (2Ti 3:14-15; Hn 15:21):

Wat is dan het voorrecht van de jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Veel in elk opzicht, en wel in de eerste plaats dat hun de woorden van God zijn toevertrouwd.

Zij zijn dus in vergelijking met de gojim altijd in het voordeel geweest wat betreft de nabijheid van het Woord van God (Dt 30:11-16; Rm 10:5-10).
Alleen moeten zij er eindelijk eens mee ophouden de overleveringen en leringen van louter mensen boven het geïnspireerde Woord te plaatsen (Mt 15:9; Tt 1:14; 2Pt 1:16-21).
Zij doen er goed aan nota nemen van wat hun Messias na zijn opstanding tot zijn discipelen zei:

En hij zei tot hen: O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alle dingen die de profeten hebben gesproken! Moest de Christus dit niet lijden, en zo in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend met Mozes en alle profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften over hem stond…
Hij nu zei tot hen: Dit zijn de woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen moesten worden vervuld die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen. Toen opende hij hun verstand, zodat zij de Schriften verstonden.
Lk 24:25-27, 44-45

και αυτη εστιν η επαγγελια ην αυτος επηγγειλατο ημιν, την ζωην την αιωνιον

25 En dit is de belofte die hijzelf ons heeft beloofd: het eeuwige leven.

De context vereist om αυτη (dit) te laten terugslaan op vers 24. Het feit dat zij in een gemeenschap met God en zijn Zoon verkeren, brengt op zich eeuwig leven met zich mee. Jezus’ onderwijs, in het bijzonder zoals dat doordoor Johannes in zijn evangelie werd weergegeven, kwam daar steeds op neer.
Vergelijk Jh 4:14; 5:24; 6:40; 10:27-28; 15:5; 17:1-3, 20-23

Ταυτα εγραψα υμιν περι των πλανωντων υμας.

26 Deze dingen heb ik jullie geschreven betreffende hen die jullie op een dwaalspoor trachten te brengen.

De antichristussen zijn niet ongevaarlijk, integendeel, zij vormen een werkelijke bedreiging voor het ware Israël Gods dat -zowel door Jezus als door de apostel Paulus- als een kudde van schapen werd voorgesteld. En beide hebben ernstig gewaarschuwd voor wolfachtige elementen. Jh 10:10-15; Hn 20:29-30.

Gelukkig heeft Jezus ook de volgende verzekering gegeven:

Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en zij volgen mij. En ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenszins ten onder gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken.
Mijn Vader die ze mij heeft gegeven, is groter dan alle dingen, en niemand kan uit de hand van de Vader rukken. Ik en de Vader zijn één.
Jh 10:27-30

και υμεις το χρισμα ο ελαβετε απ αυτου μενει εν υμιν, και ου χρειαν εχετε ινα τις διδασκη υμας· αλλ ως το αυτου χρισμα διδασκει υμας περι παντων, και αληθες εστιν και ουκ εστιν ψευδος, και καθως εδιδαξεν υμας, μενετε εν αυτω

27 En wat jullie betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie onderwijst; maar zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle dingen, en waar is en geen leugen is, en gelijk zij jullie onderwezen heeft: blijft in hem.

Al in vers 20 heeft Johannes aangeduid wat de leden van het Israël Gods in staat stelt zich te weer te stellen tegen de invloed van de antimessiassen: de zalving met de heilige geest. Geheel in lijn met zijn evangelie verklaart Johannes dat zij geen enkele menselijke leraar nodig hebben, want de geest is hun helper:

Maar de pleitbezorger, de heilige geest, die de Vader zal zenden in mijn naam, die zal jullie alle dingen onderwijzen en jullie in herinnering brengen alle dingen die ik jullie heb gezegd.
Jh 14:26

Zij zijn derhalve voor ‘de juiste leer’ niet afhankelijk van welke religieuze organisatie maar ook. Integendeel, zij doen er verstandig aan zich te hoeden voor het ‘leergezag’ -gewoonlijk in dogma’s vastgelegd in de zogenaamde geloofsbelijdenissen- van elke godsdienstige denominatie. En joodse mensen moeten inzien dat het gevaarlijk is zich in religieuze zaken geheel te laten leiden door de rabbijn van hun keuze.

Vandaar de aansporing: Blijft in hem! Dat wil zeggen in de ware Messias die de heilige geest als onderwijzend instrument gebruikt.
Jh 14:15-18, 26; 15:26; 16:13-15. Zie nogmaals Jr 31:34; Hb 8:11-13.

Και νυν, τεκνια, μενετε εν αυτω, ινα εαν φανερωθη σχωμεν παρρησιαν και μη αισχυνθωμεν απ αυτου εν τη παρουσια αυτου.

28 En nu, kindertjes, blijft in hem, opdat wij, indien hij openbaar gemaakt wordt, vrijmoedigheid mogen hebben en niet beschaamd terugwijken van hem in zijn paroesie.

Een overgangstekst naar de volgende hoofdgedachte en tegelijkertijd een slotconclusie en -aansporing van wat voorafging. Wanneer de Messias Jezus openbaar wordt gemaakt in heerlijkheid, bij het hoogtepunt van zijn paroesie (tegenwoordigheid), zullen zij die de Zoon beleden hebben en die bijgevolg zowel de Vader als de Zoon hebben, zich vrijmoedig kunnen gedragen en uiten.
De hardnekkige antimessiassen daarentegen, die tot het einde toe Jezus boosaardig tegenstonden en de ‘messias’ van eigen keuze -dat wil zeggen de demonische antimessias- volgden, moeten in schande terugwijken. Zij kunnen Jezus slechts beschaamd uit de weg gaan. Hun is niets overgebleven, zelfs de Vader zijn ze kwijtgeraakt.

Jezus werd ongeveer 2000 jaar eerder openbaar gemaakt als het leven, ja, het eeuwige leven dat bij de Vader was, wat zijn discipelen, speciaal zijn apostelen, destijds hoorden, aanschouwden en met hun handen konden tastten, omdat Jezus in persoon in hun midden vertoefde (1Jh 1:1-2).
Het openbaar gemaakt worden van hem in eschatologische zin doelt altijd op zijn verschijning in kracht en grote heerlijkheid, en, terwijl hij in de eerste eeuw verscheen om de wereld te redden, zal hij dan komen voor het oordeel.
Vergelijk Mt 24:3, 29-30; Lk 17:30; Jh 3:17-19; 2Th 1:7; 2:8.

Het gehoorzame deel van Israël zal dan genade ten deel vallen, d.i. alle zegen die samenhangt met de effecten van het Nieuwe Verbond, de erfenis die voor hen in de hemelen bewaard wordt (1Pt 1:4, 7, 13).

In 1Pt 4:12-13 staat aangegeven met welke gevoelens zij dan uit al hun verdrukkingen te voorschijn zullen komen:

Geliefden, laat het [louterend] vuur onder jullie dat tot jullie beproeving geschiedt, jullie niet bevreemden alsof jullie iets vreemds overkomt; maar naarmate ge deel hebt aan het lijden van de Christus [de Messias], verheugt je, opdat jullie je ook jubelend moogt verheugen bij de openbaring van zijn heerlijkheid.

De christelijke gemeente zal tegen die tijd al de volle zeventigste jaarweek bij Christus in de hemel zijn. In stilte zijn zij hem namelijk bij het begin van zijn paroesie tegemoet gegaan in de lucht (1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52).
Ks 3:4 onthult bovendien dat, wanneer hun Heer openbaar wordt gemaakt in heerlijkheid, ook zijzelf met hem in heerlijkheid openbaar gemaakt zullen worden aan de wereld.

In Rm 8:18-22 had Paulus al eerder aangegeven dat daarmee aan de vurige verwachting van de zuchtende en lijdende schepping -die nog altijd in barensnood verkeert- voldaan zal worden.

εαν ειδητε οτι δικαιος εστιν, γινωσκετε οτι και πας ο ποιων την δικαιοσυνην εξ αυτου γεγεννηται.

29 Indien gij weet dat hij rechtvaardig is, weet gij dat een ieder die de rechtvaardigheid betracht, uit hem verwekt is.

Tweemaal een werkwoord dat de betekenis heeft van weten:
οιδα; weten in de zin van absoluut of intuïtief weten: Indien gij zeker weet dat Christus -Jezus, de ware Messias- rechtvaardig is…
γινωσκω; weten uit ervaring: dan ben je te weten gekomen dat een ieder die de rechtvaardigheid doet, uit hem verwekt is.

Verwekt, γεγεννηται, is een vorm van het werkwoord γενναω dat verwekken of voortbrengen betekent en met de nieuwe geboorte in verband wordt gebracht. Met het voorvoegsel ανα treffen we γενναω aan in 1Pt 1:3 en 23

Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Jezus Christus uit [de] doden… wederverwekt zijnde, niet uit vergankelijk maar onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend woord.

Het is de Vader die verwekt c.q. wederverwekt [opnieuw geboren doet worden], maar dat gebeurt niet los van Christus [de Messias]. Alles is te danken aan zijn verzoenend offer dat hij krachtens zijn opstanding in de hemel aan zijn Vader heeft kunnen aanbieden, en dat daarom verlossende kracht heeft. Zie ook Jh 1:12-13; 3:5-6.

Vers 29 geeft daarom op weer een andere wijze aan op welke grond de tweedeling binnen het Israël naar het vlees plaats vindt. Zij die de ware rechtvaardigheid nastreven hebben een band met hun Messias, en zijn dan ook degenen die zich bij Christus’ openbaring kunnen verheugen en met grote vrijmoedigheid kunnen spreken.
Maar zij die behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid door de valse messias -in 2 Thessalonicenzen 2 de mens der wetteloosheid genoemd- aan te hangen, ondanks het feit dat hij een en al leugen is en slechts krachtens een werking van de Satan opzienbarende werken, leugenachtige tekenen en wonderen verricht, zullen bij Jezus’ verschijning hem schuw en beschaamd uit de weg moeten gaan.
Vergelijk Js 66:5-6; 2Th 2:9-12.