C. Het kindschap Gods (3:1 - 4:6)
1. Als kinderen van God voortgaan in die verhouding (3:1-10)
ιδετε ποταπην αγαπην δεδωκεν ημιν ο πατηρ ινα τεκνα θεου κληθωμεν· και εσμεν. δια τουτο ο κοσμος ου γινωσκει ημας οτι ουκ εγνω αυτον.
1 Ziet wat voor liefde de Vader ons heeft gegeven, opdat wij kinderen van God genoemd zouden worden, en [dat] zijn wij. Om die reden kent de wereld ons niet, omdat zij hem niet heeft leren kennen.
ποταπος vestigt de aandacht op de bijzondere liefde van de Vader; letterlijk: hoedanige liefde. Vergelijk 2Pt 3:11 hoedanig behoort gij te zijn in heilige gedragingen en daden van godsvrucht.
Johannes heeft in het voorafgaande vers de grondslag gelegd voor zijn uitroep: Wat een speciale liefde heeft de Vader ons in Christus betoond door ons uit hem tot zijn kinderen te verwekken!
Voor de wereld is dit een vreemde zaak, want hoewel de wereld heus wel dingen over Jezus heeft vernomen, is het haar toch ontgaan wat de Vader God in hem gaat bewerkstelligen en tot nu toe reeds heeft bewerkt. Zie het volgende vers.
Αγαπητοι, νυν τεκνα θεου εσμεν, και ουπω εφανερωθη τι εσομεθα. οιδαμεν οτι εαν φανερωθη ομοιοι αυτω εσομεθα, οτι οψομεθα αυτον καθως εστιν.
2 Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet openbaar gemaakt wát wij zullen zijn. Wij weten dat indien het geopenbaard wordt, wij aan hem gelijk zullen zijn; omdat wij hem zullen zien gelijk hij is.
Dat zij kinderen van God zijn, is een feit. De gedachte komt overeen met 2 Pt 1:4
Hij heeft ons de kostbare en grootse beloften verleend, opdat gij daardoor deelgenoten van de goddelijke natuur zoudt worden, ontkomen aan het verderf dat door begeerte in de wereld [is].
Kinderen van God zijn uiteraard in het bezit van zijn natuur. Wat moeten wij daaronder verstaan? Petrus plaatst het deelhebben aan Gods natuur tegenover het verderf dat door begeerte in de wereld [is]. Op grond daarvan mag men concluderen dat met de term goddelijke natuur in deze context wordt gedoeld op heiligheid, het terugontvangen van de heerlijkheid Gods die nu nog buiten het bereik van de Adamitische mens ligt (Rm 3:23).
Bovendien zal Johannes in 1Jh 3:9 zeggen: Ieder die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.
Gods ‘zaad’ dat dit bewerkt is de werkzaamheid van zijn heilige geest. De goddelijke natuur komt derhalve ook op die manier bij de leden van het Israël Gods tot uitdrukking, zoals Johannes al aangaf in zijn evangelie:
Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest.
(Jh 3:6)
In dit verband zijn nu nog enkele zaken niet volkomen helder, maar aan de hand van de voorzeggingen in de Schrift, speciaal die welke verband houden met de kracht van het Nieuwe Verbond wanneer het ten aanzien van Israël ten volle in werking komt, is thans wél duidelijk dat in het Millennium de joodse gemeente een zelfde heerlijkheid en voortreffelijkheid zal bezitten als die welke Christus’ uitstraalde toen hij op aarde verbleef (2Ko 3:18).
Voor de Heidenen zal dit een krachtige aanwijzing zijn dat hun koninklijke priesterschap bestaat uit waardige, aardse vertegenwoordigers van het Messiaanse koninkrijk.
Vergelijk Ex 19:5-6; Jr 31:31-34; Ez 36:25-28; 1Pt 2:9: Op 20:6.
Maar dat de bestuurszaken op aarde die wending zullen nemen, is aan de wereld thans nog geheel onbekend; zou men hen over die toekomst in deze zin informeren, dan is het zeer waarschijnlijk dat men er geen geloof aan hecht. Vergelijk Dn 7:18, 21-22, 27.
Aldus zou men het gedeelte en het is nog niet openbaar gemaakt wát wij zullen zijn, óók kunnen uitleggen.
Op 22:3-5 voorzegt ten aanzien van die koninklijke priesters, door wie de natiën zegen en genezing ontvangen, het volgende:
En er zal geen enkele vervloeking meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal in haar zijn [in de Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem], en zijn dienaren zullen openbare dienst voor hem verrichten, en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam op hun voorhoofden. En nacht zal niet meer zijn, en zij hebben geen behoefte aan lamplicht en zonlicht, want de Heer God zal op hen schijnen, en zij zullen tot in eeuwigheid koningen zijn
και πας ο εχων την ελπιδα ταυτην επ αυτω αγνιζει εαυτον καθως εκεινος αγνος εστιν.
3 En ieder die deze hoop op hem heeft, zuivert zich evenals die zuiver is.
Volgens Mt 5:8 heeft Jezus al in zijn Bergrede gezegd: Gelukkig de zuiveren naar het hart want zij zullen God zien.
Jezus plaatste dat vooruitzicht in het perspectief van het [Messiaanse] koninkrijk Gods. Het zien is vergelijkbaar met wat de apostel Paulus zei over het resultaat als iemand oplettend en met waardering naar Gods scheppingswerken kijkt. Dan ziet hij daarin -of neemt hij waar- hoedanigheden van God die op zich genomen onzichtbaar zijn, namelijk zijn eeuwige kracht en godheid.
Omdat wij vanwege de zondeval al heel lang in een onreine, bezoedelde mensenmaatschappij verkeren, is het moeilijk God thans ook te zien in zijn absolute zuiverheid, d.i. zijn heiligheid, reinheid.
Jezus is in zijn gehele wezen de afstraling van die zuivere God (Hb 1:3).
De koninklijke priesterschap van het Millennium koestert de hoop hem in die zin te zien, dat wil zeggen hem aldus te ervaren, te ondervinden, doordat de nieuwe situatie op aarde zelf geheel gekenmerkt zal worden door reinheid en een heilige zuiverheid.
Vergelijk Js 35:8; 52:1, 11; Op 21:5-8, 10-11, 27; 22:1, 4, 14-15.
Daarom ook ontvangt het Israël Gods de aanmoediging:
Jaagt vrede na met allen, ook de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien
(Hb 12:14).
Πας ο ποιων την αμαρτιαν και την ανομιαν ποιει, και η αμαρτια εστιν η ανομια.
4 Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; ja, de zonde is de wetteloosheid.
Het huidige, Talmoedische jodendom -maar ook de Messiasbelijdende Joden onder hen- is vol ijver voor de wet (Hn 21:20). Tegelijkertijd ontkent het over het algemeen de erfzonde, de inherente Adamitische bezoedeling en onreinheid, hoewel het bekend moet zijn dat Job -prototype van het lijdende Israël- verzuchtte: Wie kan een reine uit een onreine voortbrengen? Er is er niet één (Jb 14:1, 4). Zie eveneens Psalm 51.
Tijdens de paroesie van hun (ware) Messias, zal ook de pseudomessias aanwezig zijn en het Israël naar het vlees zal verlokt worden in hem de ‘messias’ van hun lang gekoesterde verwachtingen te zien. In 2 Thessalonicenzen 2 stelt Paulus die bedrieglijke ‘messias’ evenwel aan de kaak als de Mens der wetteloosheid, in wie het geheimenis (mysterie) van wetteloosheid belichaamd is.
Johannes laat daarom nu, op een gepast moment, zien dat er niet licht over de zonde moet worden gedacht. Er is namelijk een causaal verband tussen de zonde en de wetteloosheid: Al wie de zonde bedrijft, pleegt ook de wetteloosheid. Want -zo verzekert hij- het morele kwaad dat zonde heet is niets anders dan de goddeloze, satanische opstand tegen God en zijn heilige wil, wetteloosheid genaamd.
Bijgevolg zal het volgen van de Mens der wetteloosheid, de valse messias, fatale consequenties hebben. Laten zij daarom de hamartia (zonde) net zo grondig verafschuwen als de anomia (wetteloosheid).
και οιδατε οτι εκεινος εφανερωθη ινα τας αμαρτιας αρη, και αμαρτια εν αυτω ουκ εστιν.
5 En gij weet dat die openbaar gemaakt is, opdat hij de zonden zou wegnemen; en in hem is geen zonde.
Johannes levert nu een bijdrage om de Messias Jezus te zien gelijk hij is (vers 2).
In de eerste plaats bestaat de zonde wel degelijk en bijgevolg ook de zonden (meervoud). Welnu, de Messias is niet alleen verschenen om die zonden weg te nemen, maar bovendien is hijzelf zondeloos.
De auteur van de Hebreeënbrief trekt daaruit de conclusie die voor het Israël Gods van het grootste belang is: Jezus is bij uitstek degene die in de tegenbeeldige Tabernakelregeling, binnen het Nieuwe Verbond, de geschikte, bemiddelende hogepriester is:
Want zulk een hogepriester paste ons ook: heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen…die plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de heilige plaats en de ware Tabernakel, die de Heer heeft opgeslagen, niet een mens…[die] een zoveel uitnemender openbare dienst heeft verkregen als hij ook een middelaar is van een beter verbond, wettelijk bevestigd op betere beloften.
(Hb 7:26 – 8:6)
πας ο εν αυτω μενων ουχ αμαρτανει· πας ο αμαρτανων ουχ εωρακεν αυτον ουδε εγνωκεν αυτον.
6 Ieder die in hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft hem niet gezien noch hem leren kennen.
De conclusie uit het voorafgaande: Wie de zonde doet, verzet zich tegen de Messias en zijn hogepriesterschap en doet [in persoonlijke zin] zijn verlossingswerk te niet.
Hij die voortleeft op een wijze alsof er geen ander bestaan zou zijn dan dat van de Adamitische mens, heeft niets begrepen van het doel dat God had met het openbaar maken van zijn Zoon, de Messias.
Degene daarentegen die in gemeenschap met God en Christus leeft, realiseert zich dat een leven van uit gewoonte zondigen, strijdig is met die geestelijke gemeenschap. Hij heeft de Messias werkelijk leren kennen en ziet hem met de ogen van het geloof als de verlosser uit zonde en dood, de vlekkeloze Zoon van God, het ideaal waarnaar hij zijn leven richt.
Τεκνια, μηδεις πλανατω υμας· ο ποιων την δικαιοσυνην δικαιος εστιν, καθως εκεινος δικαιος εστιν·
7 Kindertjes, laat niemand jullie op een dwaalspoor brengen. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig evenals die rechtvaardig is.
ο ποιων την αμαρτιαν εκ του διαβολου εστιν, οτι απ αρχης ο διαβολος αμαρτανει. εις τουτο εφανερωθη ο υιος του θεου, ινα λυση τα εργα του διαβολου.
8 Wie de zonde doet, is uit de Duivel, want de Duivel zondigt vanaf [een] begin. Hiertoe werd de Zoon van God openbaar gemaakt, opdat hij de werken van de Duivel zou verbreken.
Πας ο γεγεννημενος εκ του θεου αμαρτιαν ου ποιει, οτι σπερμα αυτου εν αυτω μενει· και ου δυναται αμαρτανειν, οτι εκ του θεου γεγεννηται.
9 Ieder die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.
εν τουτω φανερα εστιν τα τεκνα του θεου και τα τεκνα του διαβολου· πας ο μη ποιων δικαιοσυνην ουκ εστιν εκ του θεου, και ο μη αγαπων τον αδελφον αυτου.
10 Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft.
De ware rechtvaardigheid uit zich in daden, geheel naar het voorbeeld dat de Messias zelf heef gegeven (vers 7).
Er is een onverzoenlijke tegenstelling tussen de Messias en de Duivel. Terwijl Christus schuldeloos bleef, onbesmet, afgescheiden van hen die zondigen, zondigt de Duivel van begin af. Bovendien gaat hij alles wat de Duivel heeft voortgebracht afbreken, ontbinden, te niet doen [betekenis van het werkwoord λυω; zie Jh 2:19].
Wie daarom met de Messias in gemeenschap wil zijn moet radicaal met de zonde breken (vers 8).
Het principe -in de bekende zwart/wit tegenstelling bij Johannes- is dat de zonde onverenigbaar is met het kindschap Gods. Wie uit God is verwekt kan principieel niet zondigen; Gods zaad dat in hem is -de werking van de heilige geest- wekt in hem krachten die, gelet op hun oorsprong, onweerstaanbaar zijn. Zou men dan toch zondigen, dan gebeurt dat omdat zijn innerlijk wezen door een vreemde macht wordt overweldigd, maar die mogelijkheid wil Johannes hier niet in beschouwing nemen (vers 9).
Geen persoonlijke, subjectieve ervaring met ‘het hogere’, maar de zedelijke daad is de enige maatstaf om de kinderen Gods te onderscheiden van de kinderen van de Duivel. Johannes gaat niet opsommen welke daden als rechtvaardig kunnen worden aangemerkt; hij beperkt zich tot de broederliefde, omdat het liefhebben van de naaste het andere grote thema in deze Brief is en bovendien het bewijs vormt dat men God zelf lief heeft (vers 10).
Vergelijk Mt 22:35-40; 1Jh 3:11-16; 4:7-12, 20-21; 5:1-2.
2. Gekenmerkt door de broederliefde (3:11-24)
Οτι αυτη εστιν η αγγελια ην ηκουσατε απ αρχης, ινα αγαπωμεν αλληλους·
11 Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben;
ου καθως Καιν εκ του πονηρου ην και εσφαξεν τον αδελφον αυτου· και χαριν τινος εσφαξεν αυτον; οτι τα εργα αυτου πονηρα ην, τα δε του αδελφου αυτου δικαια.
12 niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.
Zie het commentaar bij 1Jh 2:8. Johannes gebruikt het werkwoord σφαζω dat in de Openbaring geregeld wordt gebruikt in verband met het Lam dat geslacht werd.
Zie Op 5:6, 9, 12.
Het ligt voor de hand het ‘slachten’ van Abel als typologisch te zien voor het geofferde Lam, zoals ook Arthur Pink vaststelt:
Abel is a striking type of Christ, and his murder by Cain was a remarkable foreshadowment of our Lord’s rejection and crucifixion by the Jews…Both Abel and the offering which he brought pointed to the Lord Jesus…Just as Abel and his offering are, at every point, a wonderful type of Christ and His offering, so Cain, who slew Abel, prefigures the Jews, who crucified their Messiah.
(Gleanings in Genesis; blz 68-69)
De joodse religieuze leiders van Jezus' dagen hadden inderdaad dezelfde moordzuchtige geest als Kaïn, zoals Jezus ook zelf constateerde:
Slangen, addergebroed, hoe zult gij aan het oordeel van Gehenna ontkomen? …opdat over jullie komt al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten: vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar… Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot jullie zijn gezonden
(Mt 23:33-37)
μη θαυμαζετε, αδελφοι, ει μισει υμας ο κοσμος.
13 Verwondert je niet, broeders, indien de wereld jullie haat.
Nee, geen verwondering over de haat die de wereld koestert jegens het Israël van God dat in de Messias leven en alle grootse beloften geniet. Dezelfde tegenstelling bestond immers al tijdens de grondlegging der wereld, waarbij Kaïn geldt als het type van de door en door slechte en haatdragende wereld. Pink daarover:
As Cain represents the natural man so Abel typifies the spiritual man, the man born from above, the man created anew in Christ Jesus. Abel is the representative of those who take God’s side against themselves; who accept the character which God has given them in His Word; who own that they are lost, undone, helpless; who realize their only hope lies outside of themselves in Another, and who realizing this, cast themselves upon God’s grace, crying, "God be merciful to me a sinner."
Abel represents those who pin their faith to the atoning sacrifice of Calvary, who rest their all both for time and eternity on the redemptive work of the Cross, who sing from their hearts, "My hope is built on nothing less than Jesus’ blood and righteousness." In short, Abel stands as a lasting type of all who receive as their substitute and Savior the Lamb of God which taketh away the sin of the world.
(id; blz 67)
Jezus heeft zijn leerlingen zowel gewezen op de haat van de wereld als hen daarop voorbereidt.
Zie Mt 10:16-31; Jh 15:17 – 16:3; 17:14-16.
ημεις οιδαμεν οτι μεταβεβηκαμεν εκ του θανατου εις την ζωην, οτι αγαπωμεν τους αδελφους· ο μη αγαπων μενει εν τω θανατω.
14 Wat ons betreft, wij weten dat wij uit de dood zijn overgegaan in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood.
Tegenover de haat van de wereld staat de troostvolle wetenschap dat het liefhebben van de broeders voor de leden van het Israël Gods een verzekering is dat zij -naast het doen van rechtvaardigheid- werkelijk zijn kinderen zijn, wederverwekt uit Christus (1Jh 2:29 – 3:1). Dat laatste is een innerlijk gebeuren, op zichzelf onzichtbaar, maar het uiterlijke bewijs kan geconstateerd worden in de broederliefde.
Omgekeerd is hij die niet liefheeft, ook niet werkelijk tot leven gekomen; hij bevindt zich nog altijd in een toestand van geestelijke dood.
Hier zijn weer Jezus’ woorden van toepassing, volgens Jh 5:24
Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
πας ο μισων τον αδελφον αυτου ανθρωποκτονος εστιν, και οιδατε οτι πας ανθρωποκτονος ουκ εχει ζωην αιωνιον εν αυτω μενουσαν.
15 Ieder die zijn broeder haat, is een mensendoder, en gij weet dat elke mensendoder geen eeuwig leven heeft dat in hem blijft.
Het vers geeft een toelichting op het vorige (14). Johannes stelt broederhaat op één lijn met moord, want die gezindheid is gericht op de ondergang van de broeder. Het spreekt voor zichzelf dat zo’n persoon Gods wezen niet in zich heeft; de goddelijke natuur die samengaat met het kindschap, is hem totaal vreemd; hij is niet overgegaan uit de dood in het leven. Hij is in de dood gebleven.
Alleen wanneer iemands leven door liefde wordt gemotiveerd, heeft hij Gods wezen in zich en gaat hij voort in goddelijk licht. Maar zoals we in 1Jh 2:11 hebben gezien, bevindt hij die zijn broeder haat zich in de duisternis en in de duisternis wandelt hij, en hij weet niet waarheen hij gaat, omdat de duisternis zijn ogen heeft verblind.
εν τουτω εγνωκαμεν την αγαπην, οτι εκεινος υπερ ημων την ψυχην αυτου εθηκεν· και ημεις οφειλομεν υπερ των αδελφων τας ψυχας θειναι.
16 Hierin hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel ten behoeve van ons heeft prijsgegeven; ook wij behoren de zielen prijs te geven ten behoeve van de broeders.
De ultieme broederliefde: je ziel -het leven dat je als persoon hebt- prijsgeven, zoals Jezus heeft gedaan (Jh 10:11, 15; 15:13). En niet alleen voor ons. Zie Jh 6:50-51
Dit is het brood neerdalend uit de hemel, opdat een ieder ervan zou eten en niet sterven. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; indien iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en het brood nu dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.
ος δ αν εχη τον βιον του κοσμου και θεωρη τον αδελφον αυτου χρειαν εχοντα και κλειση τα σπλαγχνα αυτου απ αυτου, πως η αγαπη του θεου μενει εν αυτω;
17 Wie echter wereldse middelen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn innerlijke gevoelens voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?
Τεκνια, μη αγαπωμεν λογω μηδε τη γλωσση αλλα εν εργω και αληθεια
18 Kindertjes, laten wij niet liefhebben met een woord noch met de tong, maar in daad en waarheid.
De vv 17 en 18 komen overeen met de strekking van Jk 2:15-17.
Indien een broeder of zuster in naakte toestand is en gebrek heeft aan het dagelijks voedsel, maar iemand van jullie zou tot hen zeggen: Ga heen in vrede, warm je en verzadig je, maar gij zoudt hun niet geven wat zij voor het lichaam nodig hebben, wat baat het? Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood.
Indien de broederliefde de opoffering van iemands ziel vraagt, en iemand die ruimschoots over de middelen voor levensonderhoud beschikt, neemt duidelijk waar [θεωρεω; in ogenschouw nemen] dat zijn broeder juist daaraan gebrek heeft, en vervolgens zijn innerlijke gevoelens niet laat spreken, verraadt een volslagen gebrek aan liefde, Gods voornaamste wezenskenmerk.
Uit een vergelijking van de twee passages, komen we ook tot de conclusie dat het geloof van zo iemand geen enkele waarde heeft, het is een inhoudloos, dood geloof.
Alleen een liefde die zich in de daad uit, draagt het kenmerk van goddelijkheid. Hetzelfde geldt voor het geloof. Als het zich niet uit in werken/daden des geloofs, is het niet vruchtbaar gemaakt door Gods geest (Gl 5:22). Vergelijk 1Sm 25:2-11.
Εν τουτω γνωσομεθα οτι εκ της αληθειας εσμεν, και εμπροσθεν αυτου πεισομεν την καρδιαν ημων
19 Hierin zullen wij weten dat wij uit de waarheid zijn en ons hart vóór hem overtuigen,
Overtuigen [πειθω] heeft hier de betekenis van zekerheid verschaffen; gerust stellen.
Uit de waarheid zijn heeft dezelfde kracht als uit God zijn.
Kinderen van God kunnen door de wetenschap dat zij als Adamitische mensen geregeld te kort schieten, met de vraag zitten of dat kindschap echt is. Het hart klaagt hun wellicht aan wegens iets wat zij gedaan of nagelaten hebben.
Welnu, zegt Johannes, indien wij twijfelen kunnen wij ons hart [onszelf] geruststellen met de gedachte dat wij handelen uit liefde, ook al is het in eigen ogen maar mager wat we doen of gedaan hebben.
οτι εαν καταγινωσκη ημων η καρδια, οτι μειζων εστιν ο θεος της καρδιας ημων και γινωσκει παντα.
20 dat, indien het hart ons veroordeelt, God groter is dan ons hart en alle dingen weet.
God is veel groter dan ons hart en hij weet zelfs nog meer over ons dan wijzelf. Uiteraard weet hij als geen ander dat de onvolkomenheid ons aankleeft en dat wij inderdaad geregeld tekort schieten. Maar hij kent óók onze beweegredenen, dat wij het juiste willen en graag willen doen wat voor hem aangenaam is. Daarom erkent hij ons als zijn kinderen; zijn kijk op ons is breder dan het enghartige oordeel dat wij, of misschien anderen, over onszelf vellen. Zie Psalm 139
Αγαπητοι, εαν η καρδια μη καταγινωσκη, παρρησιαν εχομεν προς τον θεον,
21 Geliefden, indien het hart niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid jegens God;
και ο εαν αιτωμεν λαμβανομεν απ αυτου, οτι τας εντολας αυτου τηρουμεν και τα αρεστα ενωπιον αυτου ποιουμεν.
22 en wat wij ook vragen, ontvangen wij van hem, omdat wij zijn geboden in acht nemen en de dingen doen die voor zijn aangezicht welgevallig zijn.
Gerustgesteld zijn gaat gepaard met een des te grotere vrijmoedigheid. Wetend dat God bekend is met onze goede bedoelingen, voelen wij ons vrij hem om de dingen te verzoeken waarvan wij te weten zijn gekomen dat hij ze ons graag wil geven, aangezien ze stroken met zijn wil. Vergelijk Jh 16:26-27 en 1Jh 5:14.
και αυτη εστιν η εντολη αυτου, ινα πιστευσωμεν τω ονοματι του υιου αυτου Ιησου Χριστου και αγαπωμεν αλληλους, καθως εδωκεν εντολην ημιν.
23 En dit is zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, gelijk hij ons een gebod gegeven heeft.
De geboden in het christelijke tijdperk zijn geheel anders van aard. Alles ligt op een veel hoger plan. Toen de Joden van Jezus’ dagen hem bijvoorbeeld vroegen: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God werken? gaf hij daarop ten antwoord: Dit is het werk van God, dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden.
(Jh 6:28-29)
Van hen en van ons wordt verwacht dat wij geloof stellen in Gods Zoon, en wel in alles wat met hem en zijn positie [naam] samenhangt, zoals zijn goddelijk zoonschap, zijn messiaans koningschap in het koninkrijk Gods; dat er alleen in hem redding is en toegang tot de Vader (zijn hogepriesterlijke dienst op grond van zijn eigen slachtoffer).
Ook de geboden in verband met de onderlinge liefde moeten, in navolging van hemzelf, gehouden worden. Zie Jh 13:34; 15:12-13.
και ο τηρων τας εντολας αυτου εν αυτω μενει και αυτος εν αυτω· και εν τουτω γινωσκομεν οτι μενει εν ημιν, εκ του πνευματος ου ημιν εδωκεν.
24 En wie zijn geboden in acht neemt, blijft in hem en hij in hem; en hierin komen wij te weten dat hij in ons blijft: uit de geest die hij ons gegeven heeft.
De gemeenschap met God en zijn Zoon hangt met het voorgaande samen. Maar ook daaromtrent kunnen wij in ons hart zekerheid hebben. Het is namelijk onze ervaring dat we in ons geloofsleven van dag tot dag, uit een speciale bron van kracht kunnen putten, ons genadig ter beschikking gesteld om het goddelijke leven van het kindschap te leiden, en dat ondanks onze inherente Adamitische zwakheid: de werkzaamheid van de heilige geest in ons leven (Jh 16:13-15).
Met de vermelding van de geest van God en zijn heilzame werking in ons leven, bereidt Johannes 1Jh 4:1-3 voor waar sprake is van een geheel andere geest.