Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 21 juni 2008

1 Johannes - hoofdstuk 1

1 Johannes 1
A. Inleiding (1:1-4)

Ο ην απ αρχης, ο ακηκοαμεν, ο εωρακαμεν τοις οφθαλμοις ημων, ο εθεασαμεθα και αι χειρες ημων εψηλαφησαν, περι του λογου της ζωης

1 Wat was vanaf [een] begin; wat wij hebben gehoord; wat wij hebben gezien met onze ogen; wat wij aanschouwden en onze handen aanraakten, betreffende het Woord des levens
Evenals in zijn evangelie laat Johannes ook in dit geschrift een proloog vooraf gaan, waarin wordt aangegeven dat het Woord des levens [de Logos in het evangelie] de centrale persoon is die verkondigd wordt.
Er zijn diverse overeenkomsten met de epiloog van het evangelie:
- De Logos was vanaf een zeker begin bij de Vader.
- In hem is leven; tevens is dat leven door hem beschikbaar gekomen.
- Op een door God bepaald punt in de tijd werd hij openbaar gemaakt.
- Door sommigen werd hij met gelovige ogen aanschouwd.
- Door zijn tussenkomst werd gemeenschap met de Vader mogelijk.
- De Logos is [volledig] mens geworden.
- Hij kon aangeraakt worden als een mens van vlees en bloed.

In zijn inleiding legt Johannes veel nadruk op het feit dat hij en zijn mede-apostelen destijds een innig contact hadden met de Logos. Zij waren dagelijks in zijn gezelschap. Elk moment konden zij hem met de handen aanraken.

Volgens Lk 24:39 is het goed mogelijk dat zij na zijn opstanding, toen hij aan hen verscheen, gehoor hebben gegeven aan zijn uitnodiging om hem met hun handen aan te raken [zelfde werkwoord: ψηλαφαω].
Zij zagen hem bezig en merkten daarbij de heerlijkheid op die hij namens de Vader ten toon spreidde (Jh 1:14). Tegelijkertijd was hij hun [joodse, menselijke] Messias.

και η ζωη εφανερωθη, και εωρακαμεν και μαρτυρουμεν και απαγγελλομεν υμιν την ζωην την αιωνιον ητις ην προς τον πατερα και εφανερωθη ημιν

2en het leven werd openbaar gemaakt, en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen jullie het eeuwige leven dat bij de Vader was en aan ons openbaar werd gemaakt

Voor degenen die geen oog- en oorgetuigen waren van de mensgeworden Logos, hebben de apostelen uitstekend nieuws. Niet alleen was de persoon in wie het leven is, persoonlijk in hun midden, maar aan de apostelen werd ook onthuld dat door hem zelfs eeuwig leven beschikbaar is.
In zijn relatie tot de Vader [προς τον πατερα] had de voormenselijke Jezus eeuwig leven. De apostelen werden daarover geïnformeerd. Maar meer dan dat: aan hen werd tevens geopenbaard dat zij door de nieuwe geboorte [uit God] in een soortgelijke relatie tot de Vader konden komen en daarmee aan het eeuwige leven deelachtig (Jh 1:12-13; 3:5-8, 14-16; 5:24)
De apostel Paulus zou dat verlossing noemen, als resultaat van Christus’ verzoenend, plaatsvervangend sterven. Bij Johannes ligt het accent op de menswording. Vergelijk 1Jh 4:2; 5:5-8.

ο εωρακαμεν και ακηκοαμεν απαγγελλομεν και υμιν, ινα και υμεις κοινωνιαν εχητε μεθ ημων. και η κοινωνια δε η ημετερα μετα του πατρος και μετα του υιου αυτου Ιησου Χριστου.
3 wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook jullie, opdat ook gij gemeenschap moogt hebben met ons. En de gemeenschap van óns evenwel [is] met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus [Messias].
Johannes zet de bedoeling van zijn schrijven uiteen.
Wat de apostelen door horen en zien te weten kwamen, moeten ook de lezers vernemen, zodat zij met elkaar -apostelen en lezers- in een band van gemeenschap zullen geraken.
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de apostelen hier de vertegenwoordigers zijn van de voltallige christelijke gemeente, aangezien Johannes melding maakt van een bijzondere gemeenschap die zij op hun beurt hebben met de Vader en zijn Zoon.
Vergelijk Jh 17:20-24 en Op 21:14.

Blijkbaar heeft Johannes bij zijn schrijven het volledige Israël Gods in gedachten, dat in zijn ultieme vorm zal bestaan uit twee gemeentes, beide door God in het leven geroepen om in het koninkrijk van de Messias tot een zegen voor de natiën [gojim] te worden (Gl 6:16; Gn 22:17-18):

- de hemelse priesterschap van de christelijke gemeente, en
- de joodse gemeente van Levitische, priesterlijke ‘helpers’ die op aarde een zichtbare koninklijke priesterschap zal zijn (Ex 19:6; 1Pt 2:7-10).

In het oude Israël met zijn Tabernakelregeling stond het Aäronitische priesterschap tussen Jahweh en het volk. Blijkbaar zinspeelt Johannes hier op de tegenbeeldige toepassing daarvan binnen het ware Israël van God.
In Op 5:8 zien wij daarvan een voorbeeld. Tijdens de 70e Jaarweek zal de hemelse priesterschap, voorgesteld door de 24 oudsten, een bemiddelende rol spelen in verband met de gebeden die de joodse heiligen op aarde opzenden tot God. Door hun tussenkomst worden die gebeden als [zinnebeeldig] reukwerk voor Gods troon gebracht.

και ταυτα γραφομεν ημεις ινα η χαρα ημων η πεπληρωμενη.
4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze vreugde volledig mag zijn.
Met Jezus’ woorden -volgens Jh 15:11- over wederzijdse vreugde in gedachten, ziet Johannes’ geestesoog kennelijk reeds de resultaten van het apostolische schrijven: een verenigd Israël Gods dat in het goddelijk voornemen de wil en de doeleinden van de Almachtige volbrengt.
B. Wandelen in het licht (1:5 – 2:29)

1. Wat wandelen in het licht inhoudt (1:5-10)

Και εστιν αυτη η αγγελια ην ακηκοαμεν απ αυτου και αναγγελλομεν υμιν, οτι ο θεος φως εστιν και σκοτια εν αυτω ουκ εστιν ουδεμια.
5 En dit is de boodschap die wij van hem hebben gehoord en jullie verkondigen: God is licht en in hem is in het geheel geen duisternis.
Reeds voor het oude Israël was Jahweh het licht, d.i. volmaakt in heiligheid wat zijn wezensvolheid betreft. Bijvoorbeeld in de herstelprofetieën:

Dan zal Israëls Licht tot een vuur worden, en zijn Heilige een vlam; die op één dag zijn [van de agressor Assyrië] distels en dorens verbrandt en verteert.Js 10:17

Jahweh zelf zal uw licht zijn voor eeuwig, en uw God uw luister.Js 60:19

Verheug u niet over mij, vijandin. Al ben ik gevallen, ik sta weer op; al zit ik in duisternis, Jahweh is mij tot licht.Mc 7:8

Christus, die het beeld Gods is, heeft ook hierin het wezen van de Vader nader geopenbaard. In zijn evangelie heeft Johannes daarop bij herhaling gewezen:
- "Het ware licht dat elk mens verlicht, stond op het punt in de wereld te komen" -Jh 1:9.
- "Dit evenwel is het oordeel dat het licht in de wereld is gekomen" -Jh 3:19.
- "Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt zal geenszins in de duisternis wandelen maar zal het licht des levens bezitten" -Jh 8:12. Zie ook Jh 9:5; 12:35-36, 46

Volgens Paulus woont God in een ontoegankelijk licht (1Tm 6:16). Jakobus noemt hem de vader der lichten (Jk 1:17). Maar Johannes zegt ronduit: God is licht, d.i. in zijn hele wezen.

Εαν ειπωμεν οτι κοινωνιαν εχομεν μετ αυτου και εν τω σκοτει περιπατωμεν, ψευδομεθα και ου ποιουμεν την αληθειαν·
6 Indien wij zeggen: "Wij hebben gemeenschap met hem", en wij wandelen in de duisternis, liegen wij en doen de waarheid niet.
Het heeft consequenties voor zijn aanbidders dat in God niet de minste duisternis is. In het bijzonder voor leden van het joodse volk. Waarom? Omdat Israël van oudsher Gods uitverkoren volk is dat -krachtens een verbond dat als een huwelijksverhouding kon worden beschouwd- met hem in een bijzondere gemeenschap geraakte. Vergelijk Ezechiël hfdst 16.

De leden van dit speciale volk dienen daarom vooral tot het inzicht te komen dat het volstrekt onmogelijk is met zo’n God -die een en al licht is- in een gemeenschap te verkeren wanneer zijzelf duistere wegen bewandelen.
Dan doen zij de waarheid niet. Zij spreken dan niet alleen onwaarheid, maar ook hun gedrag is een leugen, geheel in strijd met de waarheid.

εαν δε εν τω φωτι περιπατωμεν ως αυτος εστιν εν τω φωτι, κοινωνιαν εχομεν μετ αλληλων και το αιμα Ιησου του υιου αυτου καθαριζει ημας απο πασης αμαρτιας.
7 Maar indien wij in het licht wandelen, zoals hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.
Men zou verwachten dat Johannes schreef: [dan] hebben wij gemeenschap met God. Hij zegt echter met elkaar. Hij legt de nadruk op de noodzaak dat ieder van hen afzonderlijk in het licht wandelt, want dan vormen zij tegenover God weer een ware gemeente van zijn volk, in een onderlinge verbondenheid en gemeenschappelijkheid. Dan ook ervaren zij wat Israël al zo lang ontbeert: een herstelde verhouding tot God krachtens de condities van het Nieuwe Verbond, waarover Jeremia o.a. schreef:

Maar dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten, luidt het woord van Jahweh: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen, en die in hun hart schrijven. En ik zal hun tot God zijn en zíj zullen mij tot volk zijn. En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.Jr 31:33-34

εαν ειπωμεν οτι αμαρτιαν ουκ εχομεν, εαυτους πλανωμεν και η αληθεια ουκ εστιν εν ημιν.
8 Indien wij zeggen: "Wij hebben geen zonde", misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons.
Tegen wie polemiseert Johannes hier?
Naar het schijnt tegen dezelfde personen die ook in zijn evangelie ‘dwarsliggen’ tegen de persoon Jezus, namelijk Johannes’ eigen broeders naar het vlees, de Joden, maar dan de ongelovigen onder hen die de Messianiteit van Jezus bestreden.
Eén van de (vele) problemen om Joden tot geloof te brengen in Jezus als hun Messias, is hun ontkenning van de erfzonde. Zij weten wel dat zij overtredingen kunnen begaan tegen de Mozaïsche Wet en dat zij op de jaarlijkse Verzoendag daarvan gereinigd moesten worden, maar de leer dat de mens wegens zijn afstamming van Adam inherent zondig is -door Paulus met nadruk onderwezen in zijn Romeinenbrief- wijzen zij af. En al helemaal niet hebben zij ooit een Messias verwacht door wie de reiniging van die zonde tot stand zou moeten komen.

Er is daarom heel wat voor nodig om hen tot het besef te brengen dat zij van nature zondig zijn en dat juist hun eigen Messias door zijn offerdood de grondslag heeft gelegd voor de mogelijkheid om tot verzoening met God te komen.
Uit Jh 20:30-31 blijkt dat Johannes zijn evangelie schreef om de Joden te overtuigen dat Jezus niet alleen hun Messias is, maar ook de volmaakte Zoon van God, die als zodanig in staat was het volmaakte offer van zijn eigen leven te brengen en daardoor verzoening met God te bewerkstelligen:

Weliswaar heeft Jezus nog vele dingen en andere tekenen verricht in het bijzijn van zijn discipelen, die niet geschreven zijn in dit boek; maar deze zijn geschreven opdat gij moogt geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat gij, door te geloven, leven moogt hebben in zijn naam.
Wij gaan er daarom vanuit dat Johannes met zijn eerste Brief hetzelfde heeft beoogd, temeer omdat door velen deze Brief wordt gezien als een toelichting op het evangelie: de Joden behulpzaam zijn zich te ontdoen van hun zelfmisleiding wat hun Messias betreft, en tot een waarachtig geloof in hem te komen, zodat zij weer op voet van vrede kunnen geraken met hun God Jahweh die hen lang geleden heeft verkozen voor een speciale bestemming. Zie ook 1Jh 5:13.

Vers 8 lijkt een herhaling te zijn van vers 6, maar in plaats van liegen wij en doen de waarheid niet, drukt hij zich nu krachtiger uit en schrijft: misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons.
Met het laatste wijst Johannes nadrukkelijk op de eigen verantwoordelijkheid van de Joden, op het zelf schuldig zijn aan hun dwaling; het is hun eigen zelfbedrog.

Vers 6 zei dat zij Gods waarheid niet doen -dat wil zeggen: niet in praktijk brengen- maar hier, in vers 8, verklaart de apostel dat de waarheid –dat is Gods woord (vers 10)- ook niet in hen is. En dat is ernstig, want de waarheid is Gods werkelijkheid. Door hun ontkenning van zondigheid, hebben zij derhalve niets van Gods werkelijkheid in zich; bijgevolg zijn zij ook buitengesloten van elke gemeenschap met hem.

εαν ομολογωμεν τας αμαρτιας ημων, πιστος εστιν και δικαιος ινα αφη ημιν τας αμαρτιας και καθαριση ημας απο πασης αδικιας.
9 Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en rechtvaardig, zodat hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid.
εαν ειπωμεν οτι ουχ ημαρτηκαμεν, ψευστην ποιουμεν αυτον και ο λογος αυτου ουκ εστιν εν ημιν.
10 Indien wij zeggen: "Wij hebben niet gezondigd", maken wij hem tot een leugenaar en zijn woord is niet in ons.
In de verzen 6, 8 en 10 redeneert Johannes stap-voor-stap naar een climax. Uiteindelijk trekt hij de zeer ernstige conclusie dat de Joden met hun hardnekkige ontkenning van hun zondigheid God zelf tot leugenaar bestempelen. Waarom?
Omdat de gehele openbaring die Jahweh in de geïnspireerde geschriften van de bijbel heeft verschaft, wijst op de inherente zondigheid van de Adamitische mens.
De Joden kunnen het immers in hun eigen heilige boeken lezen:

Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde.
Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig voor mij.
Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht.
Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
(NBG: Davids belijdenis in Psalm 51; zie ook Ps 14:1-4 en 1Kn 8:46)

Bovendien wijst ook de gehele openbaring op het feit dat God juist daarom een regeling tot redding heeft ontworpen. Geen ander volk dan de Joden kan beter beseffen dat er een definitieve heilsorde nodig was.
Vanaf het verslag over de zondeval in Genesis hfdst 3 en het eerste bloedige offer dat Abel volgens hfdst 4 bracht, getuigen hun heilige geschriften van de noodzaak tot verzoening met God.

Een en ander culmineerde in het opzetten van een Tabernakelregeling in de wildernis op hun tocht naar het Beloofde Land. Tijdens hun lange verblijf nabij de berg Sinaï werd volgens een door God gegeven model een Tent opgericht als centrum van een zorgvuldig georganiseerde vorm van aanbidding; daarbij werd een priesterschap geïnstalleerd voor het brengen van de vereiste offers.

In de hoofdstukken 9 en 10 van de Hebreeënbrief gaat de auteur -waarschijnlijk de apostel Paulus- uitgebreid in op de ceremonieën van de jaarlijks Verzoendag, daarbij tot de volgende, voor de hand liggende conclusie komend:

Want aangezien de Wet een schaduw heeft van de toekomstige goede dingen, maar niet het wezen van de dingen zelf, kunnen [mensen] nimmer met dezelfde slachtoffers die zij voortdurend van jaar tot jaar brengen, degenen die toetreden, tot volmaaktheid brengen. Zou anders het brengen van de [slachtoffers] niet zijn opgehouden, omdat zij die heilige dienst verrichtten en eens voor altijd waren gereinigd, geen bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Integendeel, door deze slachtoffers is er van jaar tot jaar een herinnering aan zonden, want het is niet mogelijk dat het bloed van stieren en van bokken zonden wegneemt.
(NWV; Hb 10:1-4)


Maar zover zijn de Joden als volk nog niet, maar toch zouden zij -alweer uit hun eigen geschriften- kunnen afleiden dat er betere slachtoffers nodig waren dan slechts dieren, en zelfs dat hun eigen Messias, in Jesaja ook aangeduid als de Knecht van Jahweh, door zijn dood in het ene, volmaakte slachtoffer zou voorzien:

Ziet! Mijn knecht zal met inzicht handelen. Hij zal een hoge positie bekleden en zal stellig verheven en zeer verhoogd worden. In de mate dat velen star zijn geweest van ontzetting over hem — zozeer was de misvorming met betrekking tot zijn uiterlijk, meer dan die van enige andere man, en met betrekking tot zijn statige gestalte, meer dan die van de mensenzonen — zal hij insgelijks vele natiën ontstellen…
Hij werd doorstoken om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was op hem, en wegens zijn wonden is er voor ons genezing gekomen.
Als schapen hebben wij allen rondgedoold; wij hebben ons ieder naar onze eigen weg gekeerd; en Jehovah zelf heeft hem de dwaling van ons allen doen ontmoeten. Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch placht hij zijn mond niet open te doen. Hij werd net als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden, placht ook hij zijn mond niet open te doen.
(NWV; Js 52:13 – 53:12)
Het hoeft voor een joods persoon die vertrouwen heeft in de oude Hebreeuwse geschriften van de bijbel en deze heilige boeken in oprechtheid onderzoekt, toch niet moeilijker te zijn om de juiste gevolgtrekking te komen dan het was voor de Ethiopische proseliet die naar Jeruzalem was gereisd, het joodse centrum van aanbidding.
Ook die man vroeg zich af wat de betekenis was van Jesaja hfdst 53. Volgens het verslag in de Handelingen vond het volgende plaats:

Een engel van de Heer zei tegen Filippus: ‘Ga tegen de middag naar de verlaten weg van Jeruzalem naar Gaza.’ Filippus deed wat hem gezegd werd en ging naar die weg toe. Daar kwam hij een Ethiopiër tegen, een eunuch, een hoge ambtenaar van de kandake, de koningin van Ethiopië, die belast was met het beheer van haar schatkist. Hij was in Jeruzalem geweest om daar God te aanbidden en zat nu op de terugweg in zijn reiswagen de profeet Jesaja te lezen. De Geest zei tegen Filippus: ‘Ga naar die man daar in de wagen.’ Filippus haastte zich naar hem toe en hoorde hem de profeet Jesaja lezen, waarop hij vroeg: ‘Begrijpt u ook wat u leest?’ De Ethiopiër antwoordde: ‘Hoe zou dat kunnen als niemand mij uitleg geeft?’ Hij nodigde Filippus uit om in te stappen en bij hem te komen zitten. Dit was het schriftgedeelte dat hij las: ‘Als een schaap werd hij naar de slacht geleid; als een lam dat stil is bij zijn scheerder deed hij zijn mond niet open. Hij werd vernederd en hem werd geen recht gedaan, wie zal van zijn nakomelingen verhalen? Want op aarde leeft hij niet meer.’ De eunuch vroeg aan Filippus: ‘Kunt u me zeggen over wie de profeet het heeft? Over zichzelf of over een ander?’ Daarop begon Filippus met hem te spreken over het evangelie van Jezus, waarbij hij deze schrifttekst als uitgangspunt nam.
Onderweg kwamen ze bij een plaats waar water was, en de eunuch zei: ‘Kijk, water! Waarom zou ik niet gedoopt kunnen worden?’ Hij liet de wagen stilhouden en beiden liepen het water in, zowel Filippus als de eunuch, waarna Filippus hem doopte. Toen ze uit het water kwamen, greep de Geest van de Heer Filippus en nam hem mee, en de eunuch zag hem niet meer, maar vervolgde zijn weg vol vreugde.
(NBV; Hn 8:26-39)