Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 12 december 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 15

1   οφειλομεν δε ημεις οι δυνατοι τα ασθενηματα των αδυνατων βασταζειν και μη εαυτοις αρεσκειν
2   εκαστος ημων τω πλησιον αρεσκετω εις το αγαθον προς οικοδομην
3   και γαρ ο χριστος ουχ εαυτω ηρεσεν αλλα καθως γεγραπται οι ονειδισμοι των ονειδιζοντων σε επεπεσαν επ εμε
4   οσα γαρ προεγραφη εις την ημετεραν διδασκαλιαν εγραφη ινα δια της υπομονης και δια της παρακλησεως των γραφων την ελπιδα εχωμεν
 
1 Wij nu, de krachtigen, zijn verplicht de zwakheden te dragen van de niet-krachtigen en niet onszelf te behagen.
2 Laat ieder van ons de naaste behagen ten goede, tot opbouw.
3 Want ook de Messias behaagde niet zichzelf, maar zoals geschreven staat:
De smadingen van hen die u smaden, vielen op mij.
4 Want zoveel dingen als tevoren geschreven werden, werden tot onze onderwijzing geschreven, opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften de hoop zouden hebben.
 
Hoewel in dit hoofdstuk de kwesties van wel alles eten of niet alles eten, en het in acht nemen van bepaalde dagen als bijzonder of niet - zaken die in het vorige hoofdstuk centraal stonden - geen rol meer spelen, worden niettemin ook nu de sterken aangesproken op de verantwoordelijkheden die zij jegens de zwakken hebben. Paulus 'plakt' nu ook - voor het eerst trouwens - beide groepen een etiket op: Hij heeft het voortaan over dekrachtigen en de niet-krachtigen, en van de eersten zegt hij dat zij de zwakheden van de niet-krachtigen moeten dragen.
Daarmee gaat hij een stap verder dan in het vorige hoofdstuk, waarin hij er bij hen op aandrong de niet-krachtige broeder te verdragen. Dáár het werkwoord προσλαμβανομαι; bij zich nemen; aanvaarden. Hier οφειλω; verschuldigd, verplicht zijn.
 
Daar komt nog bij dat voor het werkwoord dragen het Griekse βασταζω is gebruikt dat betrekking heeft op het torsen van iets zwaars: een kruik met water (Lk 22:10); een baar met een dode (Lk 7:14); de martelpaal: En zelf de martelpaal dragend (Jh 19:17).
Vandaar dat we in Gl 6:1-2 merken dat Paulus aldaar met gebruik van hetzelfde werkwoord al eerder onder woorden bracht wat het kan inhouden om een christen bij te staan die in zwakheid een misstap begaat:
 
Broeders, mocht een mens overvallen worden door een misstap, moeten jullie die geestelijk zijn zo iemand in een geest van zachtaardigheid terechtbrengen, ziende op jezelf dat niet ook jij verzocht wordt.
Draagt [ βασταζετε ] elkaars lasten en vervult aldus de wet van de Messias.
 
Paulus spreekt nu ook in het meervoud: wij; hij sluit zichzelf in bij de sterken, wier overtuiging hij deelt, zoals ook reeds uit hoofdstuk 14 bleek. Hij huldigt nog steeds het standpunt waarvan hij in 1 Korinthe 9 blijk gaf:
 
Want terwijl ik vrij ben van allen, maakte ik mijzelf tot slaaf voor allen, opdat ik de meesten zou winnen. En ik werd voor de Joden als een jood, opdat ik Joden zou winnen. Voor hen onder wet als onder wet, hoewel ikzelf niet onder wet ben, opdat ik hen onder wet zou winnen. Voor hen zonder wet als zonder wet, hoewel ik niet zonder wet ben van God maar binnen de wet van [de] Messias, opdat ik hen zonder wet zou winnen. Voor de zwakken werd ik zwak, opdat ik de zwakken zou winnen; ik ben alle dingen geworden voor allen, opdat ik toch vooral sommigen zou redden. Alle dingen nu doe ik ter wille van het Evangelie, om er mededeelgenoot van te worden.
(1Ko 9:19-23)
 
De opbouw van de gemeente, en met name aandacht voor de niet-krachtigen is altijd richting bepalend voor de apostel. En hij onderscheidt daarbij de noodzaak voor een mate van zelfverloochening, hier door hem aldus verwoord: niet jezelf behagen. Vanzelfsprekend niet in de zin om zoveel als mogelijk is toegeeflijk te zijn jegens de zwakken - bijvoorbeeld hen steunen in hun onbespreekbare houding en/of verstarde opstelling - want die benadering zou hun op den duur niet tot geestelijk nut strekken. De naaste behagen moet geschieden in de werkelijk goede zin, tot opbouw, hem behulpzaam zijn om tot een verdieping van zijn geloof te komen door gedegen en heilzaam bijbels onderwijs.
 
En daarom Paulus’ raad aan de krachtigen om niet uitsluitend met zichzelf bezig te zijn en in een ivoren toren te leven. Wij zijn geroepen om God te behagen, niet onszelf, en om die reden wil God dat wij de zwakheden van de niet-krachtigen, of hun gevoeligheden, dragen.  
Jezus is daarbij weer ons voorbeeld. Volgens Jh 8:29 deed hij altijd de dingen die God behagen. Ook hij was niet zelfbehaaglijk; integendeel, zoals uit het bekende Filippenzen 2 overduidelijk is: Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen.
Dat Jezus afzag van zelfbehaaglijkheid, d.i het zoeken van eigen voldoening, was bij hem een wel doordachte zaak. Hij was heel bewust uit op wat heilzaam is voor de ander; op alle dingen welke die ander blijvend ten goede komen.
 
Ter verdere ondersteuning van zijn verwijzing naar die onbaatzuchtige, ja, offervaardige instelling die Jezus had, citeert Paulus opnieuw vanuit Psalm 69, zoals hij dat eerder deed in 11:9, maar nu wel in een heel verschillende context.
Jezus liet in zijn dagen de smaadwoorden die de smaders principieel tot God richtten, ten volle op zichzelf neerkomen en daarmee leverde hij weer op een andere manier het bewijs dat hij God wenste te behagen.
 
Hoewel onze situatie natuurlijk heel anders is, kunnen wij fundamenteel wel van dezelfde bereidheid blijk geven: van zelfbehagen afzien als het er op aankomt de geestelijk niet-krachtige broeder positief bij te staan om tot verdere geestelijke ontplooiing te raken. Dan behagen wij hém en niet onszelf, wat uiteraard een heel andere vorm van behagen is dan waarvoor Paulus in Gl 1:10 waarschuwde, om niet bij hen in het gevlei te komen:Zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn!
 
Tot onze aanmoediging voegt Paulus daaraan nog toe dat al die vroegere Schriftwoorden met een bedoeling aan de toenmalige Bijbelschrijvers werden ingegeven. Welke?
Met het oog op de onderrichting van ons, christenen, in dit tijdperk. Wanneer we dus lezen dat Jezus bereid was alle smaadwoorden op zich te nemen, tot Gods verheerlijking en tot redding van het mensdom, ligt daarin voor ons een les ter navolging opgesloten.
 
De OT-Geschriften blijken dus een onuitputtelijke bron van onderwijs te zijn voor het hele Israël van God. En precies zoals de hemels christelijke gemeente in dit tijdperk als eerste wordt geroepen om takken te zijn van de in de Abrahamitische belofte gewortelde Olijfboom, doen christenen ook als eersten de ervaring op dat er zoveel hoop en geestelijke steun voor hen is gelegen in die OT-Schriftwoorden. Vergelijk als voorbeeld van deze waarheid 1Ko 10:6-11.
 
God dacht daarbij steeds aan ons opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften de hoop zouden hebben.
Het Griekse υπομονη [volharding] kan ook weergegeven worden met geduld, iets wat we juist nodig hebben in onze verhouding tot de niet-krachtigen.
 
5   ο δε θεος της υπομονης και της παρακλησεως δωη υμιν το αυτο φρονειν εν αλληλοις κατα χριστον ιησουν
6   ινα ομοθυμαδον εν ενι στοματι δοξαζητε τον θεον και πατερα του κυριου ημων ιησου χριστου
 
5 De God nu van de volharding en van de vertroosting moge jullie geven onder elkaar op hetzelfde bedacht te zijn in overeenstemming met Messias Jezus,
6 opdat jullie eensgezind, met één mond, de God en Vader van onze Heer Jezus Messias mogen verheerlijken.  
 
Uit vers 4 werd al duidelijk dat de OT-Schriftwoorden voor de Gemeente een bron van hoop en vertroosting zijn en een aanmoediging tot volharding. In werkelijkheid is het God zelf die achter dat alles schuil gaat als Degene die ons in staat stelt de nodige offers te brengen om van zelfbehaaglijkheid af te zien en ons in te spannen voor een houding van eensgezindheid binnen een christelijke gemeenschap.
Voor een succesvol nastreven van dat doel is een bepaalde wijze van denken nodig, namelijk die waarvan onze Heer zelf blijk gaf. Hierboven verwezen we al naar Filippenzen 2 Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], namelijk om als een nederige slaaf dienstbaar te zijn. Wij worden aangemoedigd om op hetzelfde bedacht te zijn [of: te bedenken; zinnen op] in overeenstemming met Messias Jezus.
 
Eensgezind - als het ware met één mond sprekend - om de God en Vader van onze Heer Jezus Messias te verheerlijken, vormt beslist een grote uitdaging. Een en ander houdt namelijk in om, ondanks verschillen in gewetenskwesties - zoals die welke Paulus in 14:6 vermeldde - aan de beginselen waarop het Evangelie berust op gelijke wijze bekendheid te geven. De geschiedenis van het Christendom laat dienaangaande weinig rooskleurigs zien; maar heel zelden gaf een christengemeenschap er blijk van dat er binnen de eigen gelederen met één mond werd gesproken. Daarvoor is namelijk nodig dat allen ontvankelijk zijn voor de  verzameling der evangelische waarheden en er een diepe waardering voor koesteren.
 
Wat die heikele kwestie betreft heeft vers 7 op zich reeds door de eeuwen heen de eenheid bemoeilijkt. Op zich is de gedachte schitterend: Voor Paulus is de ware God, hij die de bron is van alle volharding en vetroosting, de God en Vader van onze Heer, Jezus Messias. Maar wat is er binnen de christenheid al in een vroeg stadium gebeurd? Antwoord: Jezus zelf zou die God en Vader zijn!
Hoe volkomen absurd! Jezus, Gods eigen Zoon, diens eerstgeborene, zou niemand anders dan de Vader zelf zijn.
Zie: De homepage onder Welkom.
 
Wat blijft er over van het centrale leerpunt van het Evangelie zoals Paulus het in het belangrijke hoofdstuk 3, de vv 23 tm 25, verwoordde:
 
Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.
 
Paulus verwees naar de jaarlijkse procedure binnen Israëls heiligdom, de Tabernakel. In die Tent was de ark, de Verbondskist, geplaatst in de achterste Tentafdeling, het Allerheiligste. Alleen op de jaarlijkse Verzoendag ging de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen, waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte.
 
Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God echter zelf verondersteld te tronen, voor de hogepriester zichtbaar vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim. Vandaar dat die Verbondskist met zijn gouden verzoendeksel een voorafbeelding werd van de troon van Jahweh, de God van Israël, maar dan in de hemel zelf. Om die reden wordt het verzoendeksel - Grieks: ιλαστηριον, weergave van het Hebreeuwse kappooreth - ook wel de genadetroon genoemd.
 
Paulus licht echter toe dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Messias Jezus zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als verzoendeksel [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.
Moeten we dan geloven dat de Almachtige, tronend boven het verzoendeksel, dat verzoendeksel zelf is? Was God dan dood toen Jezus stierf toen hij zijn bloed gaf ter verzoening van de zonde? Beweren dat zijn ziel voortleefde ( als God zelf misschien, de Vader ?? ) is een andere grote dwaling waardoor het hart van het Evangelie wordt aangetast. Er staat immers in Jesaja 53 geschreven dat de Messias zijn ziel uitstortte in de dood. Bij zijn dood werd de levende ziel Adam ook echt eveneens een dode ziel; hij was stof en keerde daarnaar terug (Genesis 2 en 3).
 
Niettemin leert de christenheid dat Jezus werd opgewekt op de derde dag. Dus was hij werkelijk een dode ziel, anders hoefde hij niet opgewekt te worden. En aangezien hij zijn lichaam niet van Gods altaar kon terugnemen - want dan was immers zijn lichaam dat God hem bereid had niet werkelijk eens en voor altijd ten offer gebracht - moest hij in een ander lichaam worden opgewekt. En blijkens 1Ko 15:45-49 gebeurde dat ook. Na zijn opstanding werd Jezus een levengevende geest, maar ook die waarheid wordt binnen de kerkelijke christenheid over het algemeen niet geleerd.
 
Van spreken met één mond is om die reden en door nog vele andere oorzaken die genoemd zouden kunnen worden, zo goed als niets terechtgekomen!
Maar ook die situatie hoeft ons niet te bevreemden; wij konden het volgens Lk 12:49-53 verwachten, namelijk op grond van Jezus’ eigen uitspraak:
 
Menen jullie dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg ik jullie, veeleer verdeeldheid. Want vanaf nu zullen vijf in één huis verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie.
Verdeeld zullen zijn een vader tegen een zoon
en een zoon tegen een vader,
een moeder tegen de dochter
en een dochter tegen de moeder,
een schoonmoeder tegen haar schoondochter
en een schoondochter tegen de schoonmoeder.
 
Jezus veroorzaakte verdeeldheid; uiteraard niet omdat hij dat per se wilde maar omdat er nu eenmaal geestelijk en vleselijk gezinde mensen zijn. De ware eenheid stoelt namelijk op de werking van de heilige geest in christenen. Dat blijkt uit wat Paulus later in de Efezebrief zou schrijven:
 
Ik vraag jullie dan dringend, ik, de geboeide in [de] Heer, te wandelen de roeping waarmee jullie geroepen werden, waardig. Met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend. Je beijverend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van de vrede: één Lichaam en één geest, gelijk jullie ook geroepen werden in één hoop van jullie roeping; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die over allen en door allen en in allen [is].
 
Binnen een christelijke geloofsgemeenschap kan die eenheid van de geest soms alleen bereikt worden wanneer men eerst bereid is verdeeldheid te riskeren tussen hen die zich beijveren voor de eenheid van de geest en anderen die de weg van het vlees verkiezen en voor wie Messias Jezus uiteindelijk niet de norm of maatstaf blijkt te zijn.
 
Soms wordt die eenheid afgedwongen door interne groepsdrang, maar ook dan is er geen sprake van werkelijke eenheid des geestes. Waaom niet? Omdat de ware christelijke vrijheid verdrongen is door sektegeest en sektes zijn produkten van het vlees, niet van de geest. Zie Gl 5:19-21.
 
En ook: Verschil, waarin 2Ko 13:13 wordt beredeneerd en niet alleen de leer der triade wordt weerlegd, maar ook verwante onware leringen. 
 
7   διο προσλαμβανεσθε αλληλους καθως και ο χριστος προσελαβετο υμας εις δοξαν του θεου
8   λεγω γαρ χριστον διακονον γεγενησθαι περιτομης υπερ αληθειας θεου εις το βεβαιωσαι τας επαγγελιας των πατερων
9   τα δε εθνη υπερ ελεους δοξασαι τον θεον καθως γεγραπται δια τουτο εξομολογησομαι σοι εν εθνεσιν και τω ονοματι σου ψαλω
10  και παλιν λεγει ευφρανθητε εθνη μετα του λαου αυτου
11  και παλιν αινειτε παντα τα εθνη τον κυριον και επαινεσατωσαν αυτον παντες οι λαοι
12  και παλιν ησαιας λεγει εσται η ριζα του ιεσσαι και ο ανισταμενος αρχειν εθνων επ αυτω εθνη ελπιουσιν
13  ο δε θεος της ελπιδος πληρωσαι υμας πασης χαρας και ειρηνης εν τω πιστευειν εις το περισσευειν υμας εν τη ελπιδι εν δυναμει πνευματος αγιου
 
7 Daarom, aanvaardt elkaar zoals ook de Messias jullie aanvaardde, tot heerlijkheid van God.
8 Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar der besnijdenis is geworden terwille van Gods waarheid teneinde de beloften der vaderen kracht bij te zetten,
9 maar dat de Heidenvolken vanwege barmhartigheid God zouden verheerlijken, zoals geschreven staat:
Daarom zal ik u openlijk belijden onder de Heidenen,
en voor uw naam psalmzingen.
10 En wederom zegt hij:
Weest vrolijk, Heidenen, met zijn volk!
11 En wederom:
Looft de Heer, alle Heidenen,
en prijst hem, alle volken!
12 En wederom zegt Jesaja:
De wortel van Isaï zal er zijn,
en hij die opstaat om heerschappij te voeren over de Heidenen,
op hem zullen de Heidenen hopen.
13 Moge nu de God van de hoop jullie vervullen met alle vreugde en vrede in het geloven, teneinde jullie overvloedig te maken in de hoop, in kracht van heilige geest.
 
Op grond van al het voorgaande, maar vooral ook om gehoor te kunnen geven aan de aansporing om eensgezind, met één mond, de God en Vader van onze Heer Jezus Messias te verheerlijken, herhaalt de apostel de aanmoediging van 14:1 >> Aanvaardt elkaar! En dat zonder enig voorbehoud, want wij allen werden door Messias Jezus ook zonder voorbehoud geaccepteerd.
 
Paulus spreekt over jullie [er is ook de tekstvariant ons], doelend op zowel Joden- als Heidengelovigen. Dat blijkt uit vers 8, waar hij zijn oproep motiveert met het geschiedkundige feit dat de Messias allereerst kwam voor Israël, het volk van de besnijdenis.  Zij in de eerste plaats waren immers door afstamming zaad van Abraham en daarom de dragers van de beloften die aan hem en de andere aartsvaders waren gedaan. Met zijn prediking van de nabijheid van het koninkrijk, gepaard met de oproep tot berouw, zette God kracht bij aan de verzekering dat Abrahams zaad - maar ook dat van Isaäk en Jakob, Israël dus - bedoeld was om tot zegen te worden voor de Heidenvolken (Gn 28:10-14; Mt 4:17). De waarheid van Gods verbondstrouw werd daarmee bevestigd.
 
Vanwege Gods verkiezend handelen had Israël een zekere voorsprong, maar in 3:9 had de apostel al aangetoond dat de Joden qua waarde bij God niets voor hadden op de Heidenen: Wat, dan? Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn.
En in 3:29-30 schreef hij: Is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken. Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.
  
Terwijl de Joden dus volop reden hebben om God te loven vanwege zijn verbondstrouw, hebben de Heidenen niet minder reden om dat te doen, maar bij hen vooral op grond van Gods barmhartigheid, aangezien hij aan hen nooit beloften had gedaan.
Wij, de Heidengelovigen, staan dus niet langer aan de zijlijn van buitengesloten zijn, zoals vanaf de Spraakverwarring het geval was. Ook voor ons geldt de aanmoediging God lof toe te zwaaien voor zijn regeling tot redding zoals die besloten ligt in zijn Zoon, de Messias.
 
Vanuit die visie en eveneens kijkend naar wat volgt, is de oproep om elkaar te aanvaarden volkomen helder. Joden en Heidenen horen bij elkaar; zij zijn op elkaar aangewezen.  Beide volken worden geacht de heerlijkheid van God bekend te maken.
 
Vandaar dat Paulus het ene citaat na het andere vanuit de OT-Geschriften opvoert om zijn betoog te staven. Ook de Joden konden daaruit afleiden dat de Heidenvolken niet voor altijd op de achtergrond zouden 'figureren'. Ook zij zouden redding ervaren op grond van de barmhartigheid die God hun zou betonen. Die onbaatzuchtige liefde van Gods zijde zou voor Joden en Heidenen op zich al voldoende reden moeten zijn elkaar te aanvaarden en elkaar  broederlijke liefde te betonen.
 
Achtereenvolgens, naar een zekere climax toe, wijst de apostel op:
2Sm 22:50 (Ps 18:50), waar David, als een getuige voor Israël, maar vooral als een type van de Messias zelf, lofprijzingen richt tot Jahweh die hem van al zijn vijanden bevrijdde: Daarom zal ik u loven, Jahweh, onder de Heidenen, musiceren voor uw naam!
 
Dt 32:43
Mozes kondigt Gods eindgericht aan over al diens vijanden. Zowel leden van  Gods volk als mensen van de Heidenvolken worden opgeroepen zich daarover te verheugen. Tezamen met Israëls getrouwen ervaren zij in de Messias redding van dat strafgericht. Met Israël als het volk waaruit in de eerste plaats de redding is, mogen zij zich verheugen (Jh 4:22).
Bovendien wordt Israëls bodem gereinigd en met God verzoend, zodat het Messiaanse bestuur daar kan zetelen om vanuit Jeruzalem een rechtvaardige heerschappij over de aarde te voeren: Weest vrolijk, gij Heidenen, met zijn volk, want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders, en de bodem van zijn volk zal hij verzoenen.
 
Ps 117:1
Looft Jahweh, al gij Heidenen; prijst hem, alle stammen.  
 
Js 11:1, 10
De verklaring voor alles is gelegen in de heerschappij van de Messias, de aan David beloofde nakomeling die aan Davids koninklijk huis een blijvend karakter verleent. Hij wordt ook de spruit of loot van Isaï (Jesse) genoemd, omdat Davids geslachtslijn in hem wortelt (Ruth 4:18-22).
Vanwege het genadekarakter van Jezus’ heerschappij zullen de Heidenvolken zich vragend tot hem wenden: Een loot zal ontspruiten aan de tronk van Isaï, een scheut bloeit op uit zijn wortels… op die dag zal de wortel van Isaï er zijn, die zal staan tot een signaal voor de volken. Hém zullen de Heidenen zoeken en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.
 
Aangezien God de bron is voor al die hoopvolle verwachtingen beëindigt Paulus zijn vermanend gedeelte met de bede of Hij hen, zijn lezers in Rome, maar vanzelfsprekend wij allen met hen, mag vervullen met alle vreugde en vrede in het geloven, daarmee teruggrijpend op een belangrijk thematisch deel van de Brief: de rechtvaardigheid bij God die voortvloeit uit geloof in zijn Zoon, de Messias. Dat geloof schenkt ons de vreugde en innerlijke vrede die een voorsmaak zijn van onze bestemming in de toekomst, te verwezenlijken bij de Opname. Het is de werking van Gods heilige geest in ons die ons overvloedig maakt in die hoopvolle verwachting.
 
14  πεπεισμαι δε αδελφοι μου και αυτος εγω περι υμων οτι και αυτοι μεστοι εστε αγαθωσυνης πεπληρωμενοι πασης [της] γνωσεως δυναμενοι και αλληλους νουθετειν
15   τολμηροτερον δε εγραψα υμιν απο μερους ως επαναμιμνησκων υμας δια την χαριν την δοθεισαν μοι υπο του θεου
16  εις το ειναι με λειτουργον χριστου ιησου εις τα εθνη ιερουργουντα το ευαγγελιον του θεου ινα γενηται η προσφορα των εθνων ευπροσδεκτος ηγιασμενη εν πνευματι αγιω
 
14 Nu ben ik ervan overtuigd, mijn broeders – ook ikzelf omtrent jullie – dat jullie ook zelf vol zijn van goedheid, vervuld van alle kennis, in staat ook om elkaar te vermanen.
15 Toch schreef ik jullie ten dele met wat meer vrijmoedigheid; bij wijze van  herinnering, krachtens de liefderijke gunst die mij door God werd gegeven,
16 om een openbaar dienaar van Messias Jezus te zijn voor de Heidenvolken, priesterlijk dienend Gods Evangelie, opdat de offergave der Heidenvolken welgevallig zou zijn, geheiligd in heilige geest.
 
Paulus realiseert zich dat hij zich in sommige gedeelten van zijn Brief tamelijk vrijpostig had uitgelaten, met name in het deel dat hij juist had afgesloten, waarin hij zowel geestelijk zwakke- als sterke gemeenteleden ernstig had onderhouden om elkaar toch vooral te aanvaarden. En dat nog wel in een schrijven gericht aan een gemeente die hij noch persoonlijk gesticht noch reeds bezocht had.
Vandaar zijn enigszins verontschuldigende toon; hij trekt hun zelfstandigheid en geestelijke volwassenheid als gemeente geen moment in twijfel. Hij was er zeker niet op uit geweest hun nieuwe evangelische waarheden te onderwijzen, maar eerder om enkele daarvan in hun herinnering terug te roepen, overtuigd als hij er van is dat de juiste gezindheid en kennis van God bij hen aanwezig zijn en dat zij, in voorkomende gevallen, heus wel in staat zijn ook elkaar te vermanen.
 
Ten gunste van hem spreekt echter het feit dat hij krachtens de liefderijke gunst van God een unieke zending vervult te midden van de Heidenwereld. En wanneer zij de gehele Brief nog eens zorgvuldig doorlezen zullen zij merken dat hij hen daarover van meet af informeerde:
* Hij is een slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie (1:1).
* Door tussenkomst van hem ontving hij liefderijke gunst en apostelschap tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken (1:5).
 
En aangezien hij waarlijk de apostel der Heidenvolken is (11:13),  nam hij er ruimschoots de tijd en ruimte voor om rekenschap af te leggen van zijn apostolische toewijzing. Maar waarom specifiek in deze Brief? Blijkbaar omdat hij van mening was dat de gemeente in Rome niet de eerste de beste willekeurige gemeente was. Tegen de achtergrond van een Evangelie dat op alle volken gericht is, had Rome als de hoofdstad van het wereldwijde Imperium Romanum iets zinnebeeldigs tegenover Jeruzalem als centrum van het Jodendom en plaats van de Moedergemeente. En in het vervolg van dit hoofdstuk zal hij zijn broeders te Rome deelgenoot maken van zijn zorgen over die Moedergemeente die hij op het punt staat te bezoeken om de collectegelden af te dragen. Waarom? Omdat die gemeente weliswaar Jezus als de Messias beleed maar verder nagenoeg uit wetsgetrouwe Joden bestond.
 
Te Rome - waar alle lijnen van informatie samenkwamen - was men ongetwijfeld bekend met de netelige vraagstukken waarmee de Heidenapostel van plaats tot plaats geconfronteerd werd. Steeds weer werd het kernpunt van de evangelische boodschap van joodse zijde heftig bestreden: De rechtvaardigheid bij God welke tot redding leidt wordt slechts verkregen op grond van geloof, buiten de werken der Wet om. De verwezenlijking van zijn roeping als de apostel der Heidenvolken berustte geheel op die boodschap en vanuit die gedachte moeten wij blijkbaar Paulus’ vrijmoedige houding tegenover zijn broeders te Rome verklaren.
 
Paulus’ zending heeft om die reden ook een priesterlijk aspect.
Hij past op zichzelf de ambtelijke benaming leitourgos [λειτουργος] toe, waarin we de Hollandse term 'liturgie' herkennen, een term echter die destijds onder meer verband hield met de uitoefening van een openbaar ambt, maar ook gebruikt werd voor priesterlijke tempeldienst (Rm 13:6; Hb 8:2).
 
Welnu, Paulus is de leitourgos van Messias Jezus. In dat heilige ambt biedt hij God offers aan. Welke? De gelovigen uit de Heidenvolken. Maar willen zij inderdaad een voor God welgevallige offergave zijn, is het wel zaak dat hun geloof berust op een Evangelie waaraan geloof in de Messias ten grondslag ligt en geen 'verdienstelijke' wetsbetrachting. Op die basis zullen immers ook zij als losgekochten van de zonde hun lichamen aan Godkunnen aanbieden, een offer, levend, heilig, voor God welgevallig (12:1).
 
Het is interessant om in Fp 2:17-18 te constateren dat bij de aanbieding van het offer der Heidenbekeerlingen Paulus zichzelf ziet in het licht van het zogenoemde drank- of plengoffer dat volgens de Wet op het eigenlijke offer werd uitgegoten, wat in zijn situatie met name kon gebeuren als hij het leven er bij inschoot:
 
Maar zelfs wanneer ik als drankoffer word uitgegoten op het slachtoffer en openbare dienst van jullie geloof, verheug ik mij en verheug ik mij tezamen met jullie allen. Jullie echter evenzo: verheugt je en verheugt je tezamen met mij.
 
Mocht hij als gevolg van religieuze verdrukking een vroegtijdige dood sterven dan zou het vergieten van zijn bloed bezien kunnen worden in het perspectief van de vroegere offerdienst in de Tabernakel, waarbij de drankoffers in de vorm van wijn op het altaar werden uitgegoten (Nm 15:8-11). 
De godsdienstige waarde van zo’n eventueel gewelddadige dood zou in zijn geval als een plengoffer zijn dat op het altaar gevoegd wordt bij het slachtoffer dat de Messias zelf bracht, doch ook bij de openbare dienst van jullie geloof, d.i. het slachtoffer van lof dat christenen brengen wanneer zij in geloof uiting geven aan de inhoud van het Evangelie, aan de geloofswaarheden omtrent de Messias.
 
 
Het idee dat Paulus zichzelf beschrijft als de priesterlijke leitourgos die de Heidenbekeerlingen ten offer aan God opdraagt, kan hij ontleend hebben aan Js 66:18-20, waar ook sprake is van zowel het bijeenbrengen in de eindtijd der Heidenvolken als het opnieuw bijeenvergaderen van Israëls zonen vanuit de meest verwijderde plaatsen op aarde waarheen zij ooit verstrooid werden. Een en ander zal plaats vinden vlak voordat het Millenniumrijk van de Messias een aanvang neemt.
 
In de vv 18 en 19 van Js 66 lezen we over het bijeenbrengen van de massa’s der Heidenvolken voor wier ogen Gods heerlijkheid getoond zal worden. Hoe dat voor hen afloopt wordt daar niet verhaald, maar vinden wij wel in het bekende beeld van de Schapen en Bokken in Mt 25:31-46.
Allen zullen worden geoordeeld op basis van de wijze waarop zij de joodse broeders van de koninklijke Mensenzoon bejegenen.
 
Jesaja houdt zich evenwel meer bezig (in vers 20) met die joodse broeders die vanuit de diaspora worden bijeengebracht en die actie wordt vergeleken met het brengen van een offergave aan God, geheel naar de wijze wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het Huis van Jahweh brengen.
 
Vergelijk ook vers 21 en Ml 2:4-7; Mt 24:31; Op 20:4-6.
 
17  εχω ουν [την] καυχησιν εν χριστω ιησου τα προς τον θεον
18  ου γαρ τολμησω τι λαλειν ων ου κατειργασατο χριστος δι εμου εις υπακοην εθνων λογω και εργω
19  εν δυναμει σημειων και τερατων εν δυναμει πνευματος [θεου] ωστε με απο ιερουσαλημ και κυκλω μεχρι του ιλλυρικου πεπληρωκεναι το ευαγγελιον του χριστου
20  ουτως δε φιλοτιμουμενον ευαγγελιζεσθαι ουχ οπου ωνομασθη χριστος ινα μη επ αλλοτριον θεμελιον οικοδομω
21  αλλα καθως γεγραπται οις ουκ ανηγγελη περι αυτου οψονται και οι ουκ ακηκοασιν συνησουσιν
 
17 Met betrekking tot de dingen die God aangaan heb ik dan ook in Messias Jezus reden tot roem.
18 Want ik zal niets durven te spreken wat [de] Messias niet door mij tot stand bracht tot gehoorzaamheid der Heidenvolken, in woord en daad,
19 in kracht van tekenen en wonderen, in kracht van geest Gods. Zo heb ik dan van Jeruzalem af en in een kring, tot Illyricum toe, het Evangelie van [de] Messias gerealiseerd.
20 Op die wijze nu stel ik het mij ten doel het Evangelie daar te verkondigen waar [de] Messias nog niet genoemd werd, opdat ik niet op andermans fundament zou bouwen.
21 Maar zoals geschreven staat:
Zij aan wie niet verkondigd werd omtrent hem, zullen zien,
en zij die niet hebben gehoord, zullen het verstaan.
 
Paulus erkent graag dat de vrucht van zijn apostelschap onder de Heidenvolken volledig berust op zijn geestelijke gemeenschap met zijn Heer, de Messias. Slechts in hem heeft hij reden tot roem: hen te kunnen aanbieden als een offergave aan God. Zijn eigen aandeel daarin - wat hij sprak en deed om de Heidenen tot geloofsgehoorzaamheid aan het Evangelie te brengen - was in feite niets anders dan het zichtbare resultaat van de invloed die Jezus’ op bovennatuurlijke wijze uitoefende.
 
Bij sommige gelegenheden was de apostel in staat geweest zijn prediking kracht bij te zetten met tekenen en wonderen, maar ook die manifestaties waren het resultaat van hemelse hulp en leiding. Hoewel hij er existentieel bij betrokken was werden ze in werkelijkheid door Jezus tot stand gebracht met de aanwending van Gods heilige geest.
Slechts enkele maanden hiervoor had hij van dat feit ook al meldlng gemaakt in zijn Tweede Korinthebrief om aan zijn sceptische Korinthische broeders de waarachtigheid van zijn goddelijke zending aan te tonen:
 
Ik ben dwaas geworden, jullie dwongen mij ertoe; ik behoorde immers door jullie aanbevolen te worden. In niets bleef ik namelijk achter bij de buitengewone apostelen, ook al ben ik niets. Werkelijk, de tekenen van de apostel werden in jullie midden verricht in alle volharding, zowel in tekenen, wonderen als krachten (2Ko 12:11-12).
 
Zo had hij eveneens, in die zelfde Brief, ook al uiteengezet dat hij het zich ten doel had gesteld alleen in die gebieden te prediken waar het Evangelie nog niet was doorgedrongen:
 
Wij daarentegen zullen niet roemen in het mateloze, maar naar de maat van de maatstaf die God ons als maat toedeelde, om zelfs tot aan jullie te reiken. Want wij strekken onszelf niet te ver uit alsof we niet tot aan jullie reikten; in het Evangelie van de Messias kwamen wij immers ook het eerst tot aan jullie. Nee, wij roemen niet in het mateloze in het harde werk van anderen, maar wij koesteren de hoop dat met het toenemen van jullie geloof, wij overvloedig groot gemaakt mogen worden onder jullie naar onze maatstaf, om nog verder dan bij jullie het Evangelie te verkondigen, zonder te roemen in de dingen die in andermans maatstaf tot stand kwamen.
 
Volgens 2Ko 10:13-16; voor commentaar, zie aldaar.
In ons commentaar bij Rm 1:8-10 hebben we al eerder toegelicht dat Paulus’ Evangelieprediking hem tot dan toe niet verder dan Illyrië had gebracht, blijkbaar doelend op het huidige Dalmatië aan de Adriatische Zee. Kennelijk had de apostel al vroeg het inzicht dat zijn zendingsstrategie het meeste effect zou hebben als hij de voornaamste steden, gelegen aan de goedgebaande wegen van het Romeinse Rijk, zou bezoeken en daar, te midden van volkrijke steden, zou trachten nieuwe gemeenten te stichten. Vanuit die gemeenten konden dan de nieuwe leerlingen in de omringende landstreken evangeliseren. Plaatselijke hoofdsteden zouden bovendien ook zelf bewoners van het 'platteland' aantrekken. Vergelijk Hn 19:1-10.
  
Dat hij niet op andermans fundament wilde bouwen, motiveert Paulus met een citaat uit Js 52:15, waar we volgens de M-tekst profetisch lezen over wat de Messias tot ontsteltenis van velen - voor hen namelijk geheel onverwachts - in de eindtijd teweeg zal brengen:
 
Zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij (nbg).
 
Deze profetie over de Messias die in de 'laatste dagen' tot verrassing van velen, ja, ook voor de politieke heersers, de heerschappij over de aarde zal overnemen, verschijnt binnen het thema van het optreden van Ebed Jahweh, Gods Messiaanse Knecht. Als Gods dienaar in het Evangelie voor de Heidenvolken mag Paulus terecht ook zichzelf met die aankondiging identificeren. Hij is immers, zoals we hierboven reeds zagen, daarin niets anders dan het werktuig van de Messias, en met Jezus’ Eerste eeuwse komst was het Messiaanse tijdperk in principe ook reeds aangebroken.
 
22  διο και ενεκοπτομην τα πολλα του ελθειν προς υμας
23  νυνι δε μηκετι τοπον εχων εν τοις κλιμασιν τουτοις επιποθιαν δε εχων του ελθειν προς υμας απο πολλων ετων
24  ως αν πορευωμαι εις την σπανιαν ελπιζω γαρ διαπορευομενος θεασασθαι υμας και υφ υμων προπεμφθηναι εκει εαν υμων πρωτον απο μερους εμπλησθω
 
22 Daarom werd ik ook vele malen verhinderd om naar jullie toe te komen.
23 Nu ik echter in deze streken geen arbeidsveld meer heb, en ik sinds vele jaren een verlangen koester naar jullie toe te komen,
24 hoop ik, als ik naar Spanje reis, jullie op doorreis te zien en door jullie verder geholpen te worden op weg daarheen, nadat ik eerst enigermate van jullie gezelschap heb mogen genieten.
 
Al in 1:9-10 had de apostel uiting gegeven aan zijn verlangen om zijn broeders in Rome te bezoeken, maar telkens werd hij in zijn pogingen daartoe verhinderd: Want God, die ik in mijn geest dien in het Evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden aan jullie denk, altijd in mijn gebeden smekend of ik er eindelijk eens in mag slagen om in de wil van God naar jullie toe te komen.
Zoals uit het citaat van 2Ko 10:13-16 hierboven blijkt had Gods meetsnoer in Westelijke richting hem niet verder gebracht dan de stad Korinthe.
 
En in vers 19 van dit hoofdstuk had hij zijn lezers laten weten dat hij in zijn rondreis vanuit Jeruzalem niet verder was gekomen dan tot aan Illyricum. Met die vermelding verschafte hij kennelijk opheldering omtrent  één van die mislukte pogingen. Zie ons commentaar daarover bij Rm 1:8-10.
Maar nu ziet hij opnieuw een mogelijkheid hen te bezoeken, namelijk op doorreis naar Spanje, voor hem tot dan toe nog 'maagdelijk' gebied en in de aardrijkskundige beleving van een Romeins burger ook het verst verwijderde land van de toenmalig bekende landen. Daarachter lag alleen nog de Straat van Gibraltar, de poort die toegang verleende tot een afgrondelijke, niet te bevaren oceaan; althans in het besef der mensen van die tijd.
 
Hoe dan ook, op zijn weg daarheen ziet de apostel Rome als een aangename pleisterplaats, een goede locatie om daar enige tijd door te brengen en verkwikt te worden door het gezelschap van zijn broeders aldaar. In 1:11-12 had hij zich daarover al een denkbeeld gevormd: Want ik verlang er naar jullie te zien, om jullie in enige geestelijke genadegave te laten delen, tot jullie versterking, dat wil zeggen, om in jullie midden tezamen bemoedigd te worden door ons wederzijds geloof, zowel dat van jullie als dat van mij.
 
Ja, zelfs meer dan dat, want in die metropool van de wereld hoopte hij ook onder de Romeinen enige vrucht te hebben, zoals ook onder de overige Heidenvolken… Zowel bij Grieken als Barbaren, zowel bij wijzen als onverstandigen sta ik in de schuld. Vandaar mijn verlangen om ook aan jullie in Rome het Evangelie te verkondigen (1:13-16).
 
25  νυνι δε πορευομαι εις ιερουσαλημ διακονων τοις αγιοις
26  ευδοκησαν γαρ μακεδονια και αχαια κοινωνιαν τινα ποιησασθαι εις τους πτωχους των αγιων των εν ιερουσαλημ
27  ευδοκησαν γαρ και οφειλεται εισιν αυτων ει γαρ τοις πνευματικοις αυτων εκοινωνησαν τα εθνη οφειλουσιν και εν τοις σαρκικοις λειτουργησαι αυτοις
28  τουτο ουν επιτελεσας και σφραγισαμενος αυτοις τον καρπον τουτον απελευσομαι δι υμων εις σπανιαν
29  οιδα δε οτι ερχομενος προς υμας εν πληρωματι ευλογιας χριστου ελευσομαι
 
25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem om de heiligen te dienen,
26 want Macedonië en Achaje stemden in met een gemeenschappelijke actie voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem.
27 Want zij kwamen tot dat besluit en zijn het hun ook verplicht. Immers, indien de Heidenvolken deel kregen aan hun geestelijke zaken, zijn zij ook verplicht hen met de vleselijke te dienen.
28 Na dit dan volbracht te hebben door hun deze vrucht verzegeld af te dragen, zal ik via jullie op weg gaan naar Spanje.
29 Maar ik weet dat ik, wanneer ik naar jullie toe kom, in een volheid van zegen van [de] Messias zal komen.
 
Vooral vanuit de Tweede Korinthebrief weten wij dat Paulus nog steeds op weg was naar Jeruzalem om aldaar de ingezamelde collectegelden af te dragen. Hij onderbrak die reis slechts tijdelijk om in Korinthe te overwinteren en tevens om aldaar, in de plaatselijke gemeente, zeer dringend orde op (geestelijke) zaken te stellen.
Zie onder meer 2 Korinthe 13 en Paulus woorden in (bijvoorbeeld) vers 10 > Ik schrijf dit terwijl ik afwezig ben, opdat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet streng hoef op te treden, overeenkomstig de bevoegdheid die de Heer mij gaf tot opbouw en niet tot neerhalen.
   
In Palestina heerste in de periode tussen 46 en 48 AD, tijdens de regeerperiode van Claudius, zware hongersnood. In verband daarmee reisden Paulus, Barnabas en Titus blijkens Hn 11:27-30 al vroeg in die periode naar Jeruzalem om de nood aldaar te helpen lenigen. Maar de volgende 10 jaar was de nood in Judea onveranderlijk hoog gebleven en tijdens zijn zendingsreizen had de apostel dan ook geregeld in de gemeenten die hij bezocht de noodzaak tot vrijgevigheid aan de orde gesteld, te meer omdat
 
a tijdens zijn ontmoeting met Jakobus, Petrus en Johannes was afgesproken het reliefprogramma voor Jeruzalem tot een voortdurende zaak van aandacht te laten zijn (Gl 2:10); en
b Paulus ook zelf de mening was toegedaan dat de nieuwe gelovigen onder de Heidenen bij hun joodse broeders, om zo te zeggen, 'in het krijt stonden'. 
Alle geestelijke 'goederen' waarin de Heidenen zich gingen verheugen als gevolg van de Evangelieverkondiging door Paulus en zijn metgezellen, waren afkomstig van de vroege joodse gemeente.
Niet voor niets had Jezus tot de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron gezegd: Redding is uit de Joden. Natuurlijk omdat Jezus zelf een jood was, ja, zelfs de voornaamste onder het joodse volk, maar hij sprak in het meervoud; het principe geldt het hele joodse volk (Jh 4:22).
 
30  παρακαλω δε υμας [αδελφοι] δια του κυριου ημων ιησου χριστου και δια της αγαπης του πνευματος συναγωνισασθαι μοι εν ταις προσευχαις υπερ εμου προς τον θεον
31  ινα ρυσθω απο των απειθουντων εν τη ιουδαια και η διακονια μου η εις ιερουσαλημ ευπροσδεκτος τοις αγιοις γενηται
32  ινα εν χαρα ελθων προς υμας δια θεληματος θεου συναναπαυσωμαι υμιν
33  ο δε θεος της ειρηνης μετα παντων υμων αμην
 
30 Ik roep jullie er echter toe op, broeders, door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest, om samen met mij te strijden in de gebeden voor mij tot God,
31 dat ik verlost mag worden van de ongehoorzamen in Judea en dat mijn dienstbetoon dat voor Jeruzalem [is], de heiligen welgevallig mag worden,
32  opdat ik, wanneer ik door Gods wil met vreugde bij jullie kom, tezamen met jullie verkwikt mag worden.
33 De God des vredes nu zij met jullie allen. Amen
 
Het is duidelijk dat Paulus er niet gerust op is dat hij door de wetsgetrouwe gemeente te Jeruzalem gunstig ontvangen zal worden. Van de zijde der Joden die Jezus als hun Messias verwerpen kan hij slechts vijandschap verwachten, maar ook voor zijn gelovige broeders, voor wie hij de moeilijke reis onderneemt en de collectegelden bedoeld zijn, is hij beducht. Zullen zij de handreiking van de heidenchristelijke gemeenten wel willen aanvaarden? Misschien is hun zijn dienstbetoon in dat opzicht niet eens welkom!
 
Vandaar de oproep aan zijn broeders te Rome om hem in zijn gebeden voor een gunstige afloop te ondersteunen, een verzoek overigens waaruit een groot vertrouwen jegens de Romeinse christenen blijkt. Opmerkelijk in vers 30 is evenwel dat Paulus hun meedeelt dat het door de liefde van de geest noodzakelijk is om samen met mij te strijden in die gebeden.
Allereerst omdat dit, naast Rm 5:5 - Gods liefde is in onze harten uitgestort door de ons geschonken heilige geest - de enig andere plaats in de Bijbel is waarin ons wordt verzekerd dat God zijn liefde jegens ons door de werking van zijn geest tot uitdrukking brengt. Maar vervolgens ook dat er soms in onze gebeden gestreden dient te worden.
 
Welnu, als er strijd gevoerd moet worden houdt dat gewoonlijk in dat ons vijandige krachten overwonnen moeten worden. En dat is kennelijk ook hier aan de orde. De tegenstand die de apostel bij zijn aankomst in Judea voorziet, verwacht hij weliswaar van de zijde van zijn eigen landgenoten, ja, zelfs van zijn broeders die wetsgetrouw ingesteld zijn. Maar hij beseft tegelijkertijd ook dat het vooral de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen zijn die er alles aan zullen doen om de onenigheid zodanig aan te wakkeren dat ze oplaait tot regelrechte vijandschap.
 
In Daniël 10 hebben we van zulk een gebedsstrijd een zeer sprekend voorbeeld: De geestenvorst van het Perzische Rijk bood een engel van Jahweh niet minder dan drie weken lang tegenstand. En daarover zegt Daniël in 10:1 Er was een grote krijgsdienst.
 
 
Overigens had Paulus zijn oproep om samen met hem te strijden in zijn gebeden tot God ingeleid met: door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest. En dat herinnert ons aan de kwestie van gebed zoals Paulus die eerder, in hoofdstuk 8, had aangesneden:
 
Evenzo komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet waarvoor wij naar behoren zouden moeten bidden. Maar de geest zelf komt tussenbeide met onuitsprekelijke verzuchtingen. Bovendien weet hij die de harten doorzoekt wat de gezindheid van de geest is, omdat hij in overeenstemming met God voor heiligen pleit.
 
Wij weten soms zelf niet eens wat voor ons het beste is in een gegeven situatie, wat leidt tot onbeholpenheid in het bidden. De liefde van de geest komt ons dan te hulp door het bidden in zekere zin van ons over te nemen. De geest kan dat doen omdat hij bij ons inwonend is en kan peilen wat er diep in ons leeft en wat onze werkelijke, diepste behoeften zijn.
 
Nadat hij dan die moeilijke taak volbracht heeft kan hij, indien het Gods wil is, met vreugde naar hen toekomen en in hun midden verkwikking vinden.
Om een indruk te krijgen hoe het Paulus hierna op zijn reis naar Jeruzalem verder verging en hoe zijn voornemen doorkruist werd, namelijk om direct na afdracht van de collectegelden naar Spanje te vertrekken, zie:
 
 Verschil
 
 
 2 Korinthe, hoofdstuk 9, het commentaar aan het einde, volgend op vers 15.
 
 en uiteraard het boek Handelingen, vanaf Hn 21:27 tm het einde. Paulus bereikte weliswaar Rome, maar dan wel als gevangene; bovendien zijn we dan drie jaar verder in de tijd.


 
 

 
 

Geen opmerkingen: