Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 2 augustus 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 13

1   Tριτον τουτο ερχομαι προς υμας∙ επι στοματος δυο μαρτυρων και τριων σταθησεται παν ρημα.

Dit is de derde keer dat ik naar jullie toe kom. Op het woord van twee getuigen en van drie zal elke zaak vaststaan.

2   προειρηκα και προλεγω ως παρων το δευτερον και απων νυν τοις προημαρτηκοσιν και τοις λοιποις πασιν, οτι εαν ελθω εις το παλιν ου φεισομαι,

Ik heb het eerder gezegd en ik zeg het vooraf - zoals toen ik de tweede keer aanwezig was en afwezig nu - tot hen die vroeger gezondigd hebben en tot alle overigen: Wanneer ik kom ik niet opnieuw zal sparen.

Paulus citeert weliswaar de rechtsregel die in Dt 19:15 in de Wet werd vastgelegd, maar hij associeert die regel met zijn aanstaande derde bezoek.
Zoals een zaak slechts als bewezen gold op de verklaringen van twee of drie getuigen, zal ook Paulus’ herhaalde aankondigingen - om streng op te treden - eerst als resultaat van het tweede en derde bezoek volledig ten uitvoer gelegd worden. Met name geldt dat voor degenen onder de Korinthiërs die vroeger gezondigd hadden en die noch door Paulus’ Brieven noch door zijn aanwezigheid tot inkeer gebracht konden worden.

Vandaar dat hij met nadruk schrijft dat hij, gezien het aanstaande derde bezoek, niet opnieuw zal sparen. Overigens betrekt hij in die waarschuwing ook alle overigen, namelijk hen die zijn teruggevallen in de oude, heidense levenswijze.
Tijdens het 'tussenbezoek' was hij dienaangaande nog mild opgetreden; het was toen nog bij waarschuwingen gebleven maar nu, nadat de zaak na drie bezoeken geheel duidelijk is geworden, zal er gehandeld worden. De reputatie van het ware Christendom als de enige ware en reine aanbiddingsvorm van God in de huidige wereldperiode (de Gemeente-eeuw) is namelijk in het geding.

In het boek Leviticus, het eerste Boek van de derde spaak (gimel) - waartoe ook Klaagliederen en 2 Korinthe behoren - binnen het Bijbelwiel, werden aan de priesterlijke zonen van Aäron uitvoerige voorschriften gegeven om de positie waarin zij voor Gods aangezicht bij de Tabernakel dienst verrichtten vrij van bezoedeling te houden. Toen Aärons zonen Nadab en Abihu gemakkelijk aan die noodzaak voorbijgingen trad Jahweh God tegen hen op:


En Nadab en Abihu, zonen van Aaron, namen hun vuurpannen, deden er vuur in en legden wierook daarop, maar zij brachten vreemd vuur, dat hij hun verboden had, voor Jahwehs aangezicht. Toen ging een vuur van voor Jahweh uit en verteerde hen. Zo stierven zij voor Jahwehs aangezicht (Lv 10:1-2; LV).

Onmiddellijk na die catastrofale gebeurtenis gaf God Aäron de waarschuwing dat noch hij noch zijn zonen bedwelmende drank mochten gebruiken wanneer zij in de Tabernakel dienst verrichtten:
Jahweh sprak tot Aäron: Wanneer u of uw zonen naar de tent van samenkomst gaan, mag u geen wijn of sterke drank drinken, anders sterft u. Dat is een blijvend voorschrift, door al uw generaties heen. Want het is uw taak om onderscheid te maken tussen heilig en profaan, tussen onrein en rein, en de Israëlieten te onderrichten in alle wetten die Jahweh hun door Mozes verkondigd heeft (Lv 10:8-11; wv).
De rabbijnen brachten het voorval met Nadab en Abihu in verband met dit voorschrift om vóór het verrichten van dienst in het Heiligdom geen bedwelmende dranken tot zich te nemen.
Het kan dus zijn dat dronkenschap tot hun ernstige zonde heeft bijgedragen. Maar de directe aanleiding tot Gods oordeel was dat zij zijn gebod hadden overtreden, namelijk door vreemd vuur te offeren, hetgeen hij hun niet had geboden.
Dat hun leven op die wijze tot een vroegtijdig einde kwam is des te meer triest te noemen als wij bedenken dat zij, als de oudsten van Aärons vier zonen, het voorrecht hadden genoten om samen met hem en Mozes, alsook zeventig andere Israëlieten, de Sinaï te beklimmen, waar Jahweh in een visioen aan hen was verschenen (Ex 24:1, 9-11).

Dat zij onwetend geweest zouden zijn omtrent Gods voorschriften is niet waarschijnlijk, want volgens Ex 30:7-9 waren zij met hun vader al eerder geïnformeerd over de wijze waarop elke morgen en avond het voorgeschreven reukwerk op het reukwerkaltaar gebrand moest worden. Wellicht dat zij wegens overmoed aanmatigend zijn gaan handelen. Zij gingen lichtvaardig om met het Woord dat God zelf gesproken had. Door in strijd daarmee te handelen maakten zij inbreuk op de wijze waarop God Zichzelf openbaart, aangezien al de priesterlijke slachtoffers en rituelen die onder de Wet waren voorgeschreven schaduwen of voorafbeeldingen bevatten van toekomstige, Messiaanse werkelijkheden, waardoor God nog beter gekend wordt (Hb 10:1). Evenals Mozes hadden Aäron en diens priesterlijke zonen de verantwoordelijkheid om Jahweh God voor de ogen van het volk te heiligen.
Vergelijk Nm 20:7-12 en vers 3 van het bewuste hoofdstuk 10 in leviticus: Dit is het wat Jahweh gesproken heeft: In hen die mij nabij zijn wil ik geheiligd, en ten aanschouwen van het ganse volk wil ik verheerlijkt worden. En Aäron zweeg (LV).  

In het tegenbeeld - binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - zullen de leden van Jezus’ Gemeentelichaam onder hem, de Hogepriester, in priesterlijke verantwoordelijkheden functioneren. Van hen mag daarom verwacht worden dat zij nu reeds - te midden van een onreine wereld en zelf ook nog verkerend in de onderpandsituatie - naar vermogen Gods heiligheid zullen hoog houden, daarbij uiteraard steunend op Gods heilige werkzame kracht, zijn geest.
Alle leden van het ware Israël Gods - uiteindelijk bestaande uit de hemels christelijke- en de aards joodse gemeenten - zullen tezamen de koninklijke priesterschap vormen waarvan Petrus in 1Pt 2:9 vaststelde:

Jullie echter [zijn] een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat jullie wijd en zijd de grote daden zouden verkondigen van hem die jullie uit de duisternis riep tot zijn wonderbaar licht.

Binnen de tegenbeeldige Tabernakelregeling zal die koninklijke priesterschap als het complete zaad van Abraham tot zegen worden voor alle natiën die in de Millenniumperiode de aarde zullen bevolken. Dat voornemen van God zal z’n beslag krijgen binnen het Messiaanse koninkrijk Gods met de Tempelstad Nieuw-Jeruzalem als hoofdstad.  

Paulus zou in ieder geval degenen in Korinthe die hardnekkig bleven weigeren om zich naar Gods reine maatstaf te voegen, niet langer 'sparen', daarbij doelend op het toepassen van het beginsel in 1Ko 5:11 >> Niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.

3   επει δοκιμην ζητειτε του εν εμοι λαλουντος Xριστου∙ ος εις υμας ουκ ασθενει αλλα δυνατει εν υμιν.

Jullie zoeken immers een bewijs dat [de] Messias in mij spreekt, hij die jegens jullie niet zwak maar krachtig in jullie [is].

4   και γαρ εσταυρωθη εξ ασθενειας, αλλα ζη εκ δυναμεως θεου. και γαρ ημεις ασθενουμεν εν αυτω, αλλα ζησομεν συν αυτω εκ δυναμεως θεου εις υμας.

Want ook al werd hij aan een paal gehangen uit zwakheid, leeft hij toch uit Gods kracht. Want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem leven uit Gods kracht jegens jullie.

Uiteraard waren het weer de Judaïsten geweest die tegenover de Korinthiërs hun twijfels kenbaar hadden gemaakt of Paulus wel een ware dienaar van de Messias was en of Jezus hem als zijn woordvoerder gebruikte. Welke bewijzen kon hij daarvoor aanvoeren? Was die zogenaamde apostel niet in alles een toonbeeld van zwakheid!
Uit Paulus’ reactie Jullie zoeken immers een bewijs dat [de] Messias in mij spreekt kunnen we afleiden dat ook de eenvoudige Korinthische broeders zich in die aantijgingen hadden laten meeslepen. Welnu, bij zijn aanstaande bezoek zou hij de geëiste bewijzen leveren. Hij zou hun confronteren met de bovennatuurlijke kracht van Messias Jezus, namelijk door streng tegen de gewoonte-zondaars op te treden.

Weliswaar werd Jezus aan de martelpaal terechtgesteld in alle zwakheid van de menselijke natuur, als het weerloze Lam van God, maar sinds zijn opstanding en terugkeer naar zijn Vader bevindt hij zich weer in al zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5).
Paulus’ inherente zwakheid als mens, waarvan hij overigens zelf het meest van allen overtuigd was, maar waarin hij zich ook beroemde, kan daarom niet als bewijs tegen zijn apostelschap gebruikt worden. Jegens de Korinthiërs zal hij met de kracht van God optreden (2Ko 12:5, 10): Weliswaar zijn ook wij zwak in hem, maar wij zullen met hem leven uit Gods kracht jegens jullie.

5   Eαυτους πειραζετε ει εστε εν τη πιστει, εαυτους δοκιμαζετε∙ η ουκ επιγινωσκετε εαυτους οτι Iησους Xριστος εν υμιν; ει μητι αδοκιμοι εστε.

Onderzoekt jezelf of jullie in het geloof zijn; stelt jezelf op de proef. Of zijn jullie niet zeker van jezelf dat Jezus Messias in jullie is? Tenzij jullie ongeschikt zijn.

6   ελπιζω δε οτι γνωσεσθε οτι ημεις ουκ εσμεν αδοκιμοι.

Ik hoop echter dat jullie te weten zullen komen dat wij niet ongeschikt zijn.

7   ευχομεθα δε προς τον θεον μη ποιησαι υμας κακον μηδεν, ουχ ινα ημεις δοκιμοι φανωμεν, αλλ ινα υμεις το καλον ποιητε, ημεις δε ως αδοκιμοι ωμεν.

Maar wij bidden tot God dat jullie generlei kwaad doen; niet opdat wij geschikt schijnen, maar opdat jullie het juiste mogen doen, ook al zouden wij ongeschikt zijn..

De Korinthiërs verlangden van Paulus dat hij bewijzen zou overleggen van zijn gezag als apostel. Hij, op zijn beurt echter, dringt er bij hen op aan om eerst liever zichzelf te onderzoeken of inderdaad het echte, levende geloof bij hen aanwezig is. Niet het leerstellige geloof, maar het soort van geloof dat op een vruchtbare wijze werkzaam is. Aangezien in het Grieks jezelf [εαυτους] nadrukkelijk voorop staat geeft de apostel daarmee te kennen dat zij met hun onderzoek niet bij hém moeten zijn, maar beter bij zichzelf kunnen beginnen.
Terecht kan Paulus vragen opwerpen over de kwaliteit van hun geloof, want als het geloof werkelijk hun hele leven beheerste, zouden zij zich niet zo gauw door de Judaïsten hebben laten beïnvloeden en hadden zij ook de in 12:20 opgesomde mistoestanden bij hen wel uitgebannen.

Met de vraag Of zijn jullie niet zeker van jezelf dat Jezus Messias in jullie is? trekt hij niet hun roeping in twijfel, dat zij niet Gods geadopteerde zonen zouden zijn die door zijn geest geleid worden (Rm 8:14:16). Eerder doelt hij op hun schrik voor een grondig zelfonderzoek, waarbij zij zich misschien wel bewust worden van het feit dan hun vereniging met de Messias schamel is wegens een verontrust geweten, het innerlijke besef dat die verhouding door allerlei vleselijke situaties ondermijnd, ja, zelfs grondig verstoord wordt.

Voor zichzelf is Paulus volledig overtuigd dat hij de proef wél kan doorstaan, en geen wonder ook voor iemand die zonder enige terughoudendheid kan zeggen dat hij gaarne roemt in zijn zwakheden opdat de kracht van de Messias als een tent over mij mag blijven (12:9). En ook weet hij innerlijk dat zijn Heer hem ondersteunt in de uitoefening van zijn apostolische bevoegdheid, en dat een en ander op een verantwoorde en betrouwbare wijze plaats vindt. Hij verwacht dan ook dat zij, wanneer hij bij hen zal zijn, in zijn spreken de stem van de Messias zullen verstaan.
Maar of men zijn apostelschap nu al dan niet erkent is niet zijn voornaamste zorg. Van veel meer belang acht hij het feit dat zijn broeders ermee stoppen verkeerd bezig te zijn. Ja, hij bidt tot God dat zij voortaan niet langer de kwade dingen zullen doen. In dat geval zou hij er zelfs vrede mee hebben dat anderen hem voor het apostelambt ongeschikt vinden! Die miskenning zou hij dan 'op de koop toe nemen'. Als het met hen maar goed komt!
Wederom een ongewone uiting van onbaatzuchtigheid! We zouden het 'de zin van de Messias' kunnen noemen (Fp 2:5-8).

8   ου γαρ δυναμεθα τι κατα της αληθειας, αλλα υπερ της αληθειας.

Want wij kunnen niets doen tegen de waarheid, maar voor de waarheid

9   χαιρομεν γαρ οταν ημεις ασθενωμεν, υμεις δε δυνατοι ητε∙ τουτο και ευχομεθα, την υμων καταρτισιν.

Want wij verheugen ons wanneer wij zwak zijn maar jullie krachtig zijn; dit ook bidden wij: jullie volledig herstel.

10  δια τουτο ταυτα απων γραφω. ινα παρων μη αποτομως χρησωμαι κατα την εξουσιαν ην ο κυριος εδωκεν μοι, εις οικοδομην και ουκ εις καθαιρεσιν.

Om die reden schrijf ik dit terwijl ik afwezig ben, opdat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet streng hoef op te treden, overeenkomstig de bevoegdheid die de Heer mij gaf tot opbouw en niet tot neerhalen.

Met het tweemaal want verduidelijkt de apostel waarom hij zich tot God richt met de bede dat de Korinthiërs generlei kwaad zullen bedrijven, maar het juiste mogen doen. Allereerst omdat christenen niets kunnen doen tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Met de waarheid doelt Paulus hier niet op het pakket van leerstellige geloofswaarheden maar globaal op alles wat moreel juist is, en dan uiteraard in het bijzonder wat in de ogen van God goed is. Alleen zijn maatstaven tellen in dat opzicht; geen mens kan daarin enige wijziging aanbrengen. Die goddelijke maatstaven ook zelf nastreven, en ze zo mogelijk ook bevorderen in de eigen omgeving, is dan ook logischerwijs het verstandigste wat een christen kan doen. Elke andere vorm van moreel handelen gaat tegen die speciale waarheid in en leidt tot een mislukt christelijk leven. Men heeft dan niet met deugdelijke materialen op het Messiaanse fundament gebouwd.
Vergelijk: 1Ko 3:10-15.

Nogmaals laat de apostel hun weten dat hijzelf gaarne voor zwak wordt gehouden als zij maar in dit opzicht krachtig zijn, moreel sterk in het christelijk leven. Ook dat punt is een onderdeel van zijn gebed tot God: hun καταρτισις, een term die doelt op herstel; in deze context een terugkeer tot een staat van morele gezondheid.
Paulus stelt zich niet tevreden met slechts het feit dat zij stoppen met kwaad doen. Zijn bede komt inhoudelijk overeen met die van 1Th 3:12-13

Mag de Heer jullie doen toenemen en overvloedig maken in de liefde tot elkaar en tot allen, zoals ook wij tot jullie, opdat hij jullie harten zou versterken, onberispelijk in heiliging voor het aangezicht van onze God en Vader bij de paroesie van onze Heer Jezus met al zijn heiligen.

Bij voorkeur brengt de apostel deze belangrijke zaken onder hun aandacht terwijl hij nog afwezig is, want in een brief is het gemakkelijker om streng te schrijven en krachtig te onderrichten. Zij zijn die aanpak trouwens ook al van hem gewend! Een strenge brief is niet zo pijnlijk als een mondelinge bestraffing.

Voor de Korintiërs is er dus elke goede reden om de nu volgende slotvermaning ter harte te nemen wat eigenlijk, samengevat, de hele bedoeling van de Brief was. Ondanks de strenge toon ervan hoeven zij de innerlijke vreugde niet te verliezen, zeker niet als zij gehoor geven aan alle aanmoediging tot verbetering en dat in het besef dat de God, die de belichaming is van alle liefde en vrede, dan met hen zal zijn:

11  Λοιπον, αδελφοι, χαιρετε, καταρτιζεσθε, παρακαλεισθε, το αυτο φρονειτε, ειρηνευετε, και ο θεος της αγαπης και ειρηνης εσται μεθ υμων.

Overigens, broeders, verheugt je, laat je terecht brengen, laat je vertroosten; weest van dezelfde gezindheid, houdt vrede, en de God van de liefde en van de vrede zal met jullie zijn.

12  ασπασασθε αλληλους εν αγιω φιληματι. ασπαζονται υμας οι αγιοι παντες.

Groet elkaar met een heilige kus. Al de heiligen groeten jullie.

13  H χαρις του κυριου Iησου Xριστου και η αγαπη του θεου και η κοινωνια του αγιου πνευματος μετα παντων υμων.

De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias en de liefde van God en de gemeenschap van de heilige geest zij met jullie allen. 


Uit Hn 20:1-6 weten wij dat kort hierop het herhaaldelijk aangekondigde derde bezoek aan Korinthe inderdaad werd gerealiseerd. De details die Lukas daarover heeft vastgelegd zijn uiterst summier: Hij [Paulus] kwam aan in Griekenland [Hellas] en bracht daar drie maanden door (vv 2 en 3), kennelijk doelend op zijn verblijf te Korinthe in de maanden november-december 56 AD en januari 57 AD. In die periode schreef hij de Romeinenbrief welke blijkbaar tegen het einde van zijn bezoek, in januari 57 AD, aan Phebe werd meegegeven bij haar vertrek naar Rome:

Nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen in Jeruzalem.… Ik beveel u onze zuster Febe aan, diaken van de gemeente te Kenchreeën. Ontvang haar in de Heer zoals christenen past, en sta haar bij in alle zaken waarin zij uw hulp nodig heeft. Want zelf is zij voor velen, en ook voor mij, een beschermster geweest (Rm 15:25-26; 16:1-2; WV).

Paulus stond dus op het punt om naar Jeruzalem te vertrekken om aldaar de collectegelden af te leveren en het was zijn bedoeling om de tocht per boot te maken via Syrie. Maar het liep anders:

Juist toen hij wilde afvaren naar Syrië, beraamden de Joden een aanslag op hem; daarom besloot hij terug te keren via Macedonië. Hij werd vergezeld door Sopatros, de zoon van Pyrrus, uit Berea, Aristarchus en Secundus uit Tessalonica, Gajus uit Derbe, Timoteüs, en Tychikus en Trofimus uit Asia. Zij reisden vooruit en bleven in Troas op ons wachten; maar wij voeren na de dagen van de ongedesemde broden weg uit Filippi en voegden ons na vijf dagen bij hen in Troas, waar we zeven dagen doorbrachten (Hn 20:3-6; WV).

Lukas vermeldt slechts dat bepaalde Joden een aanslag beraamden; details ontbreken. Ging het om een aanslag onderweg aan boord van het schip? Was uitsluitend Paulus hun doelwit? Of misschien ook de collectegelden? Wij weten niets daarover. In ieder geval neemt Paulus met zijn metgezellen de veel langere route gedeeltelijk over land en gedeeltelijk langs de kust over zee.

In hoofdstuk 11 van onze Brief had Paulus gedetailleerd zijn immense inspanningen beschreven om zijn toewijzing te vervullen die hij van de Heer had ontvangen. Na al het lijden, de gevaren en ontberingen die daarmee vergezeld waren gegaan opgesomd te hebben, voegde hij er aan toe:Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt  - de zorg voor alle gemeenten.
Als apostel van de Heidenvolken voelde hij dagelijks zorg voor de gemeenten die hij tijdens zijn zendingsreizen gesticht had en waarvan vele, zoals ook die te Korinthe, met allerlei problemen kampten. De broeders waren gewoonlijk pril in het geloof en werden bijna steeds bedreigd door vleselijke tendenzen, niet in de laatste plaats door valse broeders die onrust brachten en geestelijke verwarring veroorzaakten. Paulus voelde een diepe, innerlijke verontwaardiging over hun valse, niets ontziende praktijken. Zijn geliefde broeders konden daardoor immers tot struikelen worden gebracht.

Om die reden probeerde hij zoveel mogelijk met die gemeenten in contact te blijven, hetgeen hij deed door het schrijven van brieven en het brengen van zowel persoonlijke bezoeken, alsook bezoeken die door zijn naaste medewerkers werden afgelegd, zoals Titus en Timotheüs.


Tijdens de hierboven beschreven tocht op weg naar Jeruzalem verbleef hij korte tijd te Milete en van daaruit liet hij de oudsten van de gemeente Efeze bij zich roepen, broeders met wie hij enkele jaren tijdens deze derde zendingsreis nauw had samengewerkt totdat het zilversmidoproer daaraan een abrupt einde had gemaakt. Aan hen gaf hij een overzicht van zijn loopbaan als apostel der Heidenvolken tot dan toe:

Jullie weten hoe ik mij heb gedragen vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam, de hele tijd dat ik bij jullie was: de Heer dienend in alle nederigheid onder tranen en beproevingen die de Joden mij door hun aanslagen bezorgden. Jullie weten ook dat ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten jullie te verkondigen en te leren, in het openbaar en bij jullie aan huis: tegenover Joden en Grieken heb ik grondig getuigd van berouw jegens God en van het geloof in onze Heer Jezus. 
Welnu, thans ben ik, gebonden door de geest, op weg naar Jeruzalem, niet wetend wat mij daar zal overkomen; behalve dat de heilige geest mij van stad tot stad verzekert dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. Maar ik hecht voor mijzelf niet de minste waarde aan mijn ziel, als ik mijn loopbaan maar kan voltooien en de bediening kan vervullen die ik van de Heer Jezus ontving: grondig getuigenis afleggen van het Evangelie van Gods liefderijke gunst. 
Welnu, ik weet dat niemand van jullie die ik op mijn reizen het koninkrijk gepredikt heb, mij terug zal zien. Daarom betuig ik vandaag tegenover jullie dat ik rein ben van het bloed van allen; want ik weerhield mij niet jullie heel de raad van God te verkondigen. Schenkt aandacht aan jezelf en aan heel de kudde waarover de heilige geest jullie als opzieners  aanstelde om de Gemeente van God te weiden, die hij verwierf door het bloed van de eigen [Zoon]
Ik weet dat na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen die de kudde niet sparen; zelfs mannen uit jullie eigen kring zullen opstaan en verdraaide dingen spreken om de leerlingen achter zich aan te trekken. 
Vrij naar de WV95 – Hn 20:18-35.

Met dit 'testament' liet Paulus tevoren weten wat aanstaande was - iets wat trouwens reeds de hele tijd van zijn bediening als een donkere dreiging boven de Gemeente hing: het grondig verderven van Jezus’ Gemeentelichaam.
De gevaarlijke superapostelen zouden na Paulus’ heengaan als Satans dienaren van het licht snel de macht in de 'kerk' grijpen en haar grondig afvallig maken van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend zijn].
Zie: Hoofdstuk 11.

Sindsdien veranderde het ware Christendom snel in de afvallige Christenheid. Logge kerksystemen kwamen tot bloei onder het onderdrukkende leiderschap van een zichzelfde benoemde klasse van geestelijken, de clerus.
Wat een verschil met de eerbare maagd die Paulus zo graag aan de Messias wilde aanbieden! In zeer korte tijd ontstond er een klasse van onmondige 'leken' die door de heersende clerus niet alleen voor eigen doeleinden werd uitgebuit, maar wier geest door hen ook nogeens werd vergiftigd door valse, godonterende leringen, waarvan de voornaamste zijn:

• De mens bezit een onsterfelijke ziel.
• Bij de dood gaat die ziel hetzij naar een schimmig hiernamaals van gelukzaligen, hetzij naar een vurige, brandende hel.
De RK kent daarbij ook nog een soort voorportaal, aangeduid als het Vagevuur (purgatorium), een plek of staat na de dood voor zielen die weliswaar de hemel als bestemming hebben, maar waar men eerst wordt gelouterd of gestraft voor zonden die wel reeds vergeven zijn maar niet uitgeboettijdens het leven.
• De enige, ware God [van Jh 17:3] zou in werkelijkheid een triade van drie goden zijn: Vader, Zoon en Heilige geest.

Volgens de geloofsbelijdenis van Athanasius zouden er drie goddelijke Personen zijn - de Vader, de Zoon en de Heilige Geest - van wie wordt gezegd dat
- elk eeuwig is,
- elk almachtig is,
- geen groter of kleiner is dan de ander,
- elk God is, en ze toch tezamen slechts één God zijn.

Andere dogmaverklaringen beklemtonen dat deze drie "personen" geen aparte en onderscheiden personen zijn, maar drie vormen waarin het goddelijk wezen bestaat.
Welnu, precies het laatste vers van onze Brief wordt door veel trinitariërs  aangegrepen om de leer der Drie-eenheid te verheerlijken, ja, zelfs te beweren dat juist daarin die leer 'onweerlegbaar wordt bewezen'. Is dat echter zo? Want wat schreef de apostel nu precies?

De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias
en de liefde van God
en de gemeenschap van de heilige geest 
zij met jullie allen. 

Wordt in die zegenwens ook maar iets gezegd waaruit wij zouden kunnen concluderen dat God, zijn Zoon en de heilige geest drie personen zijn, gelijk in wezen, macht en eeuwigheid, en toch met elkaar één God vormen? Natuurlijk is dat onmogelijk, net zomin als het in één adem noemen van drie mensen, zoals een president, een premier en een regeringswoordvoerder zou betekenen dat zij drie in één zijn. Precies hetzelfde principe geldt voor een andere door trinitariërs geliefde tekst, Mt 28:19.
Zoals het geval is met de ziele- en helleleer, geldt ook voor de leer der Drie-eenheid dat ze overgenomen zijn uit de oervormen van het Heidendom. Triades, of drie-eenheden van goden gaan heel ver terug in de heidense demonenaanbidding. Zo hadden de Egyptenaren reeds de triade van Osiris, Isis en Horus.


Niet vreemd overigens want Satan is, blijkens wat Paulus eveneens in deze Brief vastlegde, niet werkelijk origineel in zijn misleidingskunsten: Opdat de Satan op ons geen voordeel zou behalen, want wij zijn niet onbekend met zijn bedoelingen (2Ko 2:11).

Dus nogmaals, wat een verschil tussen de apostel der Heidenen en de Heidensgeoriënteerde clerus van het afvallige Christendom die bovendien logge religieuze instituties hebben gevormd waarin geen enkele beweging ter verbetering is te krijgen, noch in hun voor het merendeel in dogma’s vastgelegde leerstellingen.

-.-.-.-

Geen opmerkingen: