Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 29 november 2012

Welke waarheden gaan schuil achter de reinigingsprocedures?


Leviticus hoofdstuk 12
Welke waarheden gaan schuil achter de reinigingsprocedures?




Leviticus hoofdstuk 12 luidt:

YHWH sprak tot Mozes: Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer een vrouw een kind krijgt en het is een jongendan is zij zeven dagen onrein, net als tijdens de menstruatie. Op de achtste dag moet men de voorhuid van het kind besnijden. Drieëndertig dagen duurt het, voor zij rein is van het bloed van de geboorte. Zij mag niets aanraken wat heilig is en niet naar het heiligdom gaan, tot de dag van haar reiniging is aangebroken. 
Heeft zij een meisje ter wereld gebracht, dan is zij veertien dagen onrein, net als tijdens de menstruatie. Zesenzestig dagen duurt het, voor zijrein is van het bloed van de geboorte. 
Wanneer, na de geboorte van een zoon of dochter, de dag van haar reiniging is aangebroken, moet zij de priester bij de ingang van de tent van samenkomst een lam van nog geen jaar als brandoffer aanbieden, en een duif en een tortel als zondeoffer. De priester offert het, staande voor YHWH, en voltrekt voor haar de verzoeningsrite. Dan is de bron van waaruit haar bloed gevloeid is, weer rein. Dit is de wet op de vrouw die een kind heeft gekregen, een jongen of een meisje. Kan zij geen schaap betalen, dan mag zij ook twee tortels of duiven meebrengen, een voor het brandoffer en een voor het zondeoffer. Daarmee voltrekt de priester voor haar de verzoeningsrite, zodat zij weer rein wordt.

Zoals dikwijls is gesuggereerd werden de Israëlieten hierdoor herinnerd aan de erfenis van Adam, door koning David treffend tot uitdrukking gebracht in zijn bekende Psalm 51: Zie! Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.

Dat de mensheid in verband met de erfenis van zonde reiniging nodig heeft, werd in Leviticus nog verder benadrukt doordat er aan het einde van de 40, respectievelijk de 80 dagen een brandoffer en een zondeoffer gebracht moesten worden. Daarmee werd uiteraard vooruitgewezen naar het ene volmaakte offer van Messias Jezus. Paulus bevestigt in Hebreeën 1:3 de reinigende kracht betreffende zonden door dat ene offer: Nadat hij reiniging der zonden bewerkte, heeft hij plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.

De voortplantingsorganen werden gemaakt om volmaakt menselijk leven door te geven. Maar wegens de overgeërfde gevolgen van zonde werd onvolmaakt en zondig leven door het eerste mensenpaar aan hun nakomelingen doorgegeven. De tijdelijke perioden van onreinheid in verband met bevallingen, menstruatie en zaaduitstortingen herinnerden aan deze overgeërfde zondigheid.
Dit was in het bijzonder het geval bij bevallingen, want in verband hiermee werd er een zondeoffer vereist. Het is interessant dat God het de armen in dit geval uit consideratie toestond vogels in plaats van een duurder schaap te offeren.

Zulke reinigingsvoorschriften hielpen de Israëlieten te beseffen dat zij een loskoopoffer nodig hadden dat ’s mensen zondigheid zou bedekken en menselijke volmaaktheid zou herstellen. Dit kon natuurlijk niet tot stand gebracht worden door de dierlijke slachtoffers die zij brachten. De Wet moest hen derhalve tot hun Messias leiden en hen helpen beseffen dat alleen zijn slachtoffer ware vergeving en uiteindelijk herstel tot menselijke volmaaktheid kon bewerkstelligen.

Vergelijk: Gl 3:24Hb 9:13-1410:1-4.

Hoewel in deze en andere Schriftdelen punten van toelichting worden gevonden op het Bijbelgedeelte dat we willen beschouwen (Leviticus 12:1-8), blijven niettemin enkele vragen onbeantwoord, vooral:
• Waarom is er sprake van een verlengde periode van onreinheid bij de geboorte van een dochter?
• En waarom nu juist een verlengde periode in een verhouding van 1:2; een verdubbeling dus. Heeft de verhouding 1:2 in deze context soms specifieke betekenis?

Het is overigens opvallend dat er in beide gevallen sprake is van een zelfde verzoeningsceremonie aan het einde van de 40 respectievelijk de 80 dagen.
Of er nu een zoon of een dochter was geboren, in beide gevallen moesten de zelfde offers worden gebracht: een  eenjarige ram als brandoffer en een duif als zondeoffer. Door die offers aan te bieden voor het aangezicht van YHWH God, moest de priester verzoening doen voor de vrouw en zij, de vrouw, zou dan rein zijn van de bron van haar bloed.


En toen de dagen van hun reiniging naar de Wet van Mozes waren vervuld, voerden zij hem opwaarts naar Jeruzalem om [hem] aan de Heer aan te bieden
-gelijk geschreven staat in de Wet van de Heer: Al wat mannelijk is, dat de moederschoot volledig opent, zal de Heer heilig worden genoemd- en om een offer te brengen naar wat in de Wet van de Heer gezegd is: een paar tortelduiven of twee jonge duiven…
En hij [Simeon] kwam in de geest de tempel binnen. En toen de ouders het jongetje Jezus binnenbrachten om naar het gebruik van de Wet betreffende hem te doen, nam ook hij het in de armen en hij zegende God en zei:
Nu laat gij, Meester, uw slaaf in vrede gaan naar uw woord,
want mijn ogen hebben uw redding gezien, welke gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken:
een licht tot ontsluiering der natiën en een heerlijkheid van uw volk Israël.
Lukas 2.

In Lv 12 komt dus alle nadruk te liggen op de onreinheid van de moederniet op die van het kind. Dit is des te opvallender omdat het uit Psalm 51:5 en Job 14:4 overduidelijk is dat binnen de gewone, menselijke situatie ook het kind vanaf zijn geboorte met verontreiniging bezoedeld was. Dus nog een vraag:

• Bevat ook dit aspect wellicht een verborgen betekenis?

Met het oog op al deze kwesties ligt het voor de hand de oplossing te zoeken in de uitspraak van de apostel Paulus volgens Hebreeën 10:1, namelijk dat de Wet een schaduw heeft van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf. Van de zelfde strekking derhalve als de apostel eerder had verklaard in Kolossenzen 2:17 > Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe.

Laten we ons daarom verdiepen in de profetische beelden van Leviticus hoofdstuk 12.


In dat geval moest zij 7 dagen onrein zijn, en daarna - op de 8e dag - werd het vlees van zijn voorhuid besneden. De besnijdenis dateerde uit de tijd van Abraham die de besnijdenis ontving als een zegel van de rechtvaardigheid van zijn geloof. In Romeinen 4:11 formuleerde Paulus het aldus:

En hij ontving een teken, namelijk de besnijdenis, als een zegel van de rechtvaardigheid door het geloof dat hij in zijn onbesneden staat bezat, opdat hij de vader zou kunnen zijn van allen die geloof hebben terwijl zij onbesneden zijn, opdat hun rechtvaardigheid zou worden toegerekend.

Hiermee verklaarde Paulus definitief dat Abraham de geestelijke vader wordt van allen die geloof hebben; dus ook van personen uit de Heidenvolken die geen natuurlijke Israëlieten zijn en ook niet besneden. Wanneer wij in deze wereldperiode (aeon), ook wel aangeduid als de Gemeente-eeuw, geloof oefenen in Gods voorziening van zijn Zoon als de Messias en Loskoper - precies zoals Abraham geloof stelde in Gods belofte van het Zaad - kunnen en mogen wij het vertrouwen koesteren dat ook ons rechtvaardigheid zal worden toegerekend, precies zoals Abraham dat mocht ervaren. Genesis 15:5-6.

Toen YHWH God in Abrahams tijd de besnijdenis instelde als het teken van het Verbond dat hij met die patriarch had gesloten, gaf hij aan Abraham te kennen dat dit ook voor zijn zaad na hem zou gelden. Zie: Genesis 17:9-14.
Het is dan ook niet vreemd om in Exodus 12:48 en Jozua 5:2-7 te constateren dat de besnijdenis een vereiste binnen de Mozaïsche wetgeving werd. Vergelijk Johannes 7:22.

Voor ons is natuurlijk de vraag van belang: Wat is de tegenbeeldige betekenis van de besnijdenis? Gezien het feit dat Abraham de geestelijke vader is geworden van allen die geloof hebben in Messias Jezus - ook al waren zij eens buiten Israël en derhalve Heidenen of mensen uit de natiën - mogen wij verwachten dat de besnijdenis in haar tegenbeeldige betekenis wordt teruggevonden binnen de christelijke gemeente, aangezien die gemeente voor het merendeel is samengesteld uit gelovigen met een Heidense achtergrond. En dat blijkt inderdaad het geval te zijn.

In Filippenzen 3:3 bevestigde Paulus die opvatting door zonder omwegen te verklaren:
Wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en roemen in Messias Jezus en niet in vlees vertrouwen stellen, hoewel ik eveneens redenen heb tot vertrouwen in vlees.

In christenen komt volgens deze uitspraak de werkelijkheid van de besnijdenis tot uitdrukking. Bij ons, zegt Paulus, bij de leden van de christelijke gemeente. Tegelijkertijd maakt hij goed duidelijk dat in hun geval die besnijdenis het resultaat is van de werkzaamheid van de heilige geest in hun leven. Hoe? Doordat die als het ware - niet letterlijk uiteraard - bij hen hun oude lichaam der zonde wegsnijdt. Vandaar dat Paulus stelt dat christenen voortaan hun vertrouwen niet meer in het vlees stellen.
Het Bijbelgedeelte dat gedetailleerd op de ware besnijdenis als de christelijke werkelijkheid ingaat, is ongetwijfeld Kolossenzen 2:11-12.
Volgens het Grieks waarin Paulus schreef luiden die verzen (zoveel mogelijk letterlijk weergegeven):

In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias, mede begraven met hem in de doop. In wie jullie ook mede opgewekt werden door het geloof van de werking Gods die hem uit doden opwekte.

Hier wordt de kern geraakt van wat wij christelijke theologie zouden kunnen noemen. Duidelijk zal zijn dat christenen in Messias Jezus datgene bezitten wat de besnijdenis aan werkelijke waarde heeft. In hem hebben zij, speciaal degenen onder hen met een Heidense achtergrond, weliswaar niet de lichamelijke besnijdenis die met handen gedaan wordt en die slechts een uiterlijke ceremonie is, maar de innerlijke of geestelijkebesnijdenis.

Terwijl door de joodse besnijdenis alleen een deel van het lichaam – dat als onrein gold – werd weggenomen, neemt de geestelijke besnijdenis als het ware het vleselijk lichaam geheel weg. Met het vleselijk lichaam wordt dan gedoeld op het zondige in de mens, de erfenis van Adam die in ons lichaam huist. In Romeinen 6:6 had Paulus hieromtrent al eerder informatie verstrekt, met de woorden:

Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan de paal werd gehangen opdat het lichaam der zonde buiten werking gesteld zou worden, zodat wij niet langer in dienstbaarheid aan de zonde zijn.

Uiteraard een sublieme gedachte. De werkelijkheid van de besnijdenis houdt voor een christen in dat zijn onreine van Adam overgeërfde toestand wordt 'weggesneden'. Het lichaam der zonde wordt a.h.w. vernietigd doordat – door de werking van Gods geest – de zondige begeerten niet langer de overhand hebben in de christen, zodat hij voortaan voor rechtvaardigheid kan leven.  
Ons oude, ongelovige, blinde, opstandige IK en zijn gebruik van het lichaam voor zonde, wordt in de tegenbeeldige besnijdenis – zonder handen, maar door de geest – geëlimineerd.
Terloops stellen we nog vast dat in vers 11 deze geestelijke vorm van besnijding door Paulus wordt aangeduid met de uitdrukking de besnijdenis van de Messias.

Wil dit zeggen dat ook bij Messias Jezus de zondige oude mens moest worden verwijderd? Daarvan kon uiteraard geen sprake zijn, want toen Gabriël aan Maria Jezus’ geboorte aankondigde, doordat heilige geest over haar zou komen, vermeldde hij expliciet: Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd. 
Dat niettemin ook hij op de 8e dag werd besneden, was niet alleen conform de Wet (Galaten 4:4), maar verschafte tevens een beeld van zijn offer waarbij zijn leven in het vlees voor het aangezicht van God zou worden afgesneden. 

Volgens Hebreeën 10:5 had God hem een lichaam bereid, maar dit gebeurde met de bedoeling dat hij dit lichaam zou afleggen in de dood om het zondeoffer voor de reiniging te kunnen verschaffen. En juist om die reden wordt de christelijke besnijdenis de besnijdenis van de Messias genoemd.

In 2Kor 5:21 heeft Paulus ook nog het volgende geschreven over deze specifieke rol die door Jezus werd vervuld: Degene die geen zonde kende, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt.
En in het bijzonder die uitspraak, waarin duidelijk wordt hoezeer Gods Zoon plaatsvervangend voor ons is opgetreden, maakt de hele kwestie van de besnijdenis van de Messias nog helderder. YHWH God had notitie genomen van de onreinheid van het vlees van de hele mensheid en legde die als het ware op zijn Zoon. Toen deze dan ook zijn leven aflegde in een offerandelijke dood, werd daarmee principieel de gehele onreinheid van de mensenwereld 'weggesneden' in de besnijdenis van de Messias.

En dan nog iets: door zijn dood moest die zondeloze Zoon van God noodzakelijkerwijs een opstanding ontvangen uit de doden. En dat feit verkondigde Petrus dan ook op de bekende Pinksterdag en daarna als het meest opvallende kenmerk van het pas gestichte christendom: Maar God wekte hem op door de smarten van de dood te ontbinden, want het was niet mogelijk dat hij daardoor blijvend werd vastgehouden (Hn 2:24).

Overigens leidt dit tot de conclusie dat christenen tezamen met hem, hun Heer, zullen worden opgewekt. Zie Kolossenzen 3:3, 4 als één van de vele schriftbewijzen waarin deze waarheid voor ons wordt bevestigd. Het is eenvoudig de logische consequentie van het feit dat de leden van de christelijke gemeente besneden zijn in de besnijdenis van de Messias.

Wanneer we vervolgens ook vers 12 beschouwen (van Ks 2), dan wordt duidelijk dat het tegenbeeld van de besnijdenis bij de christen samenhangt met een nieuwe geboorte. En daarbij wordt de doop in het beeld betrokken. Waarom? Omdat de letterlijke onderdompeling in water diepe symbolische betekenis heeft, precies zoals vers 12 ook impliceert: Tezamen met de Messias wordt de christen dan als het ware begraven; met hem vervolgens levend gemaakt en uit de dood opgewekt, zoals vers 13 te kennen geeft:

En jullie, doden zijnde in de overtredingen en de onbesnedenheid van jullie vlees, jullie maakte hij mede levend tezamen met hem, terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf. 

In Romeinen hoofdstuk 6 had Paulus dit beeld al eerder uitgewerkt; ook toen in het licht van de christelijke doop. Zie Romeinen 6:3-7 >>

Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat - evenals Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen. Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding. Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan een paal werd gehangenopdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn. Want hij die stierf, is rechtens vrij van de zonde.

Op grond van dit alles zou men de christelijke doop een vorm van graflegging kunnen noemen. De oude mens wordt in het water begraven; de nieuwe rijst eruit op. En dit alles in een geestelijke gemeenschap met Gods Zoon Jezus.
Een ieder die in het huidige christelijke tijdperk zijn hoop op redding in hem heeft gesteld, leeft ook in volkomen gemeenschap met hem.
We kunnen daarom het volgende concluderen:

Christenen leven in volkomen gemeenschap met hun Heer en dat maakt hen tot een nieuwe schepping.
Stimulerend is Paulus’ verklaring hierover in 2 Korinthiërs 5:16, 17 >>

Dientengevolge kennen wij van nu af niemand naar het vlees 
[want het vleselijke element in ons is immers 'weggesneden' in de besnijdenis van de Messias]. 
Ook al hebben wij Messias naar het vlees gekend, dan kennen wij hem nu stellig niet meer zo. Indien iemand daarom in Messias is, dan is hij een nieuwe schepping; de oude dingen zijn voorbijgegaan. Zie! Nieuwe dingen zijn ontstaan.

De enige andere Schriftplaats waarin van de nieuwe schepping melding wordt gemaakt, vinden wij in Galaten 6:15-16.

Want noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods.

Conclusie: De Schrift is eenduidig wat betreft het tegenbeeld van het in Leviticus 12 genoemde mannelijk kind, t.w.: Het Gemeentelichaam van Messias Jezus, de Christelijke, hemelse Gemeente. Verwijzend naar die Gemeente, schreef Paulus (in Fp 3:3): Wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en roemen in Messias Jezus.


Hier verschijnt niet plotseling een andere vrouw!
Integendeel, Leviticus 12 impliceert immers dat dezelfde vrouw hetzij een mannelijk, hetzij een vrouwelijk kind baart. Maar wie is dan die Vrouw?
Het Bijbelse antwoord luidt: In de typologie van dat hoofdstuk vertegenwoordigt zij Vrouwe Sion, of het gehele Israël Gods, zoals hierboven genoemd in Gl 6:15-16.

Maar om direct elk misverstand daarover uit de weg te ruimen: Die bijzondere term vertegenwoordigt méér dan het vanouds uitverkoren volk Israël!
In het boek Galaten vinden we, naast Gl 6:15-16, verdere aanknopingspunten voor die conclusie, vooral in hoofdstuk 4, waarin als sluitstuk door Paulus de bekende allegorie betreffende de twee vrouwen, Sara en Hagar, wordt behandeld (Gl 4:21-31).
In die allegorie hanteert de apostel vooral de Bijbelse uitdrukkingswijze waarbij de leden van een collectief de kinderen van een 'moeder' heten.
In vers 25 gaf Paulus aan in welke situatie de stad Jeruzalem met haar 'kinderen' in zijn dagen geestelijk verkeerde:

De Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië, maar beantwoordt aan het Jeruzalem [van] thans, want ze verkeert met haar kinderen in slavernij.

Het zal duidelijk zijn dat de apostel doelde op de situatie der Joden binnen het Judaïsme van de Eerste eeuw. Die Joden die hun Messias hadden verworpen en die hun eigen religieuze traditie krachtens het Wetsverbond wilden bestendigen, konden zowel met Jeruzalem, de moeder, als met haar kinderen, de afzonderlijke leden, worden vereenzelvigd
In het volgende vers echter, Galaten 4:26, signaleert de apostel dat christenen ook een "moeder" hebben:

Het Jeruzalem [van] boven daarentegen is vrij, hetwelk is onze moeder. 
In vers 31 dit beeld aanvullend met de toevoeging:
Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije

De apostel verwijst naar een Jeruzalem-boven en een Jeruzalem-beneden; het laatste als dat aardse, tegenwoordige Jeruzalem dat met haar kinderen in slavernij verkeert. Maar lezen we zorgvuldig verder in zijn allegorie dan kunnen wij aan de hand van de vv 25 en 26 niet anders concluderen dat er - in de uiteindelijke vervulling - feitelijk slechts sprake is van één moeder en dus van één Jeruzalem, namelijk de Tempelstad Nieuw Jeruzalem dat de 'moeder' wordt van al Gods vrije kinderen, zowel van de christelijke, hemelse gemeente als van de aardse, tot herstel gebrachte joodse gemeente:

Het Jeruzalem [van] boven echter is vrij, hetwelk is onze moeder. Want er staat geschreven: "Verheug je, Onvruchtbare die niet baart; barst uit en roep, jij die geen barensweeën hebt, want de kinderen van de Verlatene zijn talrijker dan van haar die de echtgenoot heeft".

Hierin nu vinden we de sleutel om tot een goed begrip van de tegenbeelden van Leviticus 12 te komen: de ene vrouw die een mannelijk maar ook een vrouwelijk kind kan baren. Waarom?
De oude, joodse gemeente wordt in het OT geregeld geassocieerd met Vrouwe Sion (Jeruzalem). Door echter een beroep te doen op Jesaja 54 - wanneer hij wijst op de moeder van christenen - rekent Paulus het Jeruzalem van boven eveneens als Vrouwe Sion (Jeruzalem). Maar beschouwen wij oplettend wat er in de context van Js 54:1 volgt, dan kunnen we slechts tot één conclusie komen: In Jesaja 54 gaat het profetisch primair over het oude Israel maar dan hersteld: 

De moeder, de vrije Vrouw, op wie Paulus zich beroept als zijnde onze moeder, dat wil zeggen de 'moeder' van christenen, is niemand anders dan de Onvruchtbare die niet baarde. Maar, zoals gezegd, is die Vrouw in de profetie van Jesaja 54 in de eerste plaats de moeder van hersteld Israël.

Wat Paulus daarom in de allegorie doet is zich de vrijheid veroorloven - uiteraard onder de inspirerende kracht van Gods geest- om Vrouwe Sion van Jesaja 54 te vereenzelvigen met het Jeruzalem-boven en zodoende de vrije Vrouw ook tot de 'moeder' van de christenen te maken.
Maar nogmaals, gelezen in context heeft de onvruchtbare, verlaten vrouw, zij die een tijd lang verstoten was en daarom zielsbedroefd in haar weduwschap, primair betrekking  op YHWH Elohim’s eigen vrouw Israël die hij, na haar eerst verstoten te hebben, weer terugneemt. Een en ander geheel naar het patroon waarop ook Hosea zijn aanvankelijk verstoten vrouw Gomer moest terugnemen (Js 54:1-10Hs 1:2-32:19-203:1-5).

Vanaf vers 11 in Jesaja 54 neemt Vrouwe Sion de kenmerken van een Stad aan, en de manier waarop dat profetisch door Jesaja wordt beschreven doet onmiddellijk denken aan de wijze waarop in de Openbaring de toekomstige heerlijkheid van Nieuw Jeruzalem wordt geschilderd, 
de stad met de fundamenten (Op 21:9-21Hb 11:10).
In Jesaja 54 werd daarvan dus een voorglimp verschaft (Js 54:11-13).
In de allegorie lijkt het of Paulus melding maakt van twee Jeruzalems, maar dat is slechts wat het iemand op het eerste gezicht toeschijnt. Uiteindelijk gaat het slechts om één Vrouwe Sion, om één stad Jeruzalem: het Nieuwe Jeruzalem van de Openbaring.

En dat is uiteraard geheel in lijn met de vroegere situatie zoals die binnen Israël bestond: de ene stad Jeruzalem, of het ene Sion dat het centrum van de natie vormde. Dáár bevond zich vanaf koning David de zetel van het (typologische) Messiasrijk, en dáár ook was de centrale plaats van aanbidding gevestigd: de (eveneens typologische) luisterrijke tempel, gebouwd door Davids zoon Salomo.
In de Openbaring zien we dat alles terug in de ene tempelstad Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Millenniumrijk van de Messias.

Bijgevolg zien we in Jesaja 54 de heerlijkheid die het hemelse deel van Nieuw Jeruzalem zal hebben, weerspiegeld in de heerlijkheid van het toekomstige aardse Jeruzalem, het deel van de Stad waarmee aards Israël vereenzelvigd wordt. Zeker, in de allegorie voert Paulus twee vrouwen ten tonele en hij verbindt die vrouwen ook met twee Verbonden: Sara met het Abrahamitische Verbond en Hagar met het Wetsverbond. Maar beide vrouwen worden wél geassocieerd met het ene Jeruzalem.
Voor een vollediger bespreking van de allegorie der twee vrouwen verwijzen wij de lezer naar: De Allegorie

In beide gevallen is zij het type van het Israël Gods, maar in twee aspecten zoals hierboven uitvoerig werd beredeneerd:
¹ Het Jeruzalem dat boven is, het Jeruzalem dat de moeder is van christenen, en
² het Jeruzalem van beneden, het Jeruzalem van etnisch Israël, dus van het joodse volk, maar dan naar de profetie van Js 54 in een herstelde verhouding tot haar God YHWH, de Heilige van Israël (vers 5).

Dat Jeruzalem-aards in tegenbeeldige zin kan worden gelijkgesteld met het vrouwelijk kind, kan worden afgeleid uit de allegorie in Ezechiël 16, het hoofdstuk waarin YHWH God een bijzonder thema uitwerkt: Israël, voorgesteld als een vrouwelijke baby, werd door hem gevonden in het open veld:

En het woord van YHWH kwam verder tot mij, en luidde: Mensenzoon, maak Jeruzalem haar verfoeilijkheden bekend. En gij moet zeggen: Dit zegt de Heer YHWH tot Jeruzalem: “Je oorsprong en je geboorte waren uit het land van de Kanaäniet. Je vader was de Amoriet en je moeder een Hethitische. En wat je geboorte betreft, op de dag dat je werd geboren, werd je navelstreng niet afgesneden, en in water werd je niet gewassen, en ter reiniging werd je ook niet ingewreven met zout, en al helemaal niet in windsels gewikkeld. Geen oog voelde leed over je om bij jou uit medelijden een van deze dingen te doen. Je werd weggeworpen op de oppervlakte van het veld uit afschuw van je ziel, op de dag dat jij werd geboren. Toen ik voorbij kwam en je te zien kreeg, trappelend in je bloed, zei ik tegen je in je bloed: Leef! Ja, ik zei tegen je in je bloed: Leef!
Tot een zeer grote menigte heb ik je gemaakt, als het gewas op het veld. Je groeide op en je kwam tot grote schoonheid. De beide borsten waren stevig ontwikkeld en je haar groeide weelderig, maar je was naakt en bloot.
Toen kwam ik voorbij en kreeg je te zien, en zie! je tijd was de tijd voor liefkozingen. Daarom spreidde ik toen mijn slip over je uit en bedekte je naaktheid en daarop zwoer ik je en ging een verbond met je aan’, spreekt de Heer YHWH, ’en zo werd je van mij’.
  

Die verhouding is inderdaad een bijzonder opvallend element in Leviticus 12.
Ze doet zich immers tweevoudig voor. De 7 dagen tot aan de besnijdenis worden verdubbeld, maar vervolgens ook nog eens de volgende 33 dagen; die worden verdubbeld tot 66.
In Bijbelse termen gesproken betekent dit dat de zaak volkomen vaststaat bij de [ware] God. Vergelijk Gn 41:32 in verband met Farao’s tweevoudige droom; daarbij vooral denkend aan de tegenbeeldige vervulling.

Maar in eerste instantie was het kennelijk Gods bedoeling dat door de letterlijke toepassing van deze wettelijke vereisten een heel belangrijke waarheid zou worden ingeprent. Welke?
De periode van 40 dagen bij de geboorte van een jongetje, maar vooral de periode van 80 dagen van onreinheid als er een meisje werd geboren, moest Israëlitische mannen en vrouwen er wel toe brengen stil te staan bij de rampzalige erfenis van Adam: in zonde bij de moeder ontvangen, in dwaling voortgebracht onder pijnlijke barensweeën (Psalm 51:5 en Genesis 3:16).

Dit bewustzijn zou nog verdiept worden door de verplichting van het brengen van het zondeoffer aan het einde van de 40 respectievelijk de 80 dagen.
Welnu, door dit alles werd niet alleen de dringende behoefte aan het volkomen zondeoffer – dat alle onreinheid voorgoed zou wegnemen – aangetoond, maar ook dat de periode waarin men in onreinheid verkeerde verlengd zou kunnen worden indien men het juiste onderscheidingsvermogen zou ontberen in verband met het ware offer. Zeker wanneer men in gebreke blijft zich de kracht van datgene wat volkomen kan reinigen ten nutte te maken. In dat geval mocht dan – op grond van de schaduw – een pijnlijke verlenging, ja, een verdubbeling van de periode verwacht worden, voordat de definitieve reiniging plaats vond.

Met deze interpretatie van de tegenbeeldige werkelijkheden in gedachte, kwamen wij als vanzelfsprekend uit bij
a. het verzoenend offer van Messias Jezus, en
b. de twee Jeruzalems van Galaten 4:25 en 26.

Dus komen we nu toe aan de vraag: Hoe kan de verhouding 1:2 geschiedkundig in de tijd worden gesitueerd?
Ons antwoord: Het jaar 49/50 AD (of 4055 AM) lijkt het scharnierende jaar te zijn geworden. Want waarom verkeerde in de Eerste eeuw het tegenwoordige Jeruzalem van het Judaïsme met haar kinderen in slavernij, terwijl het Jeruzalem dat boven is zich met haar kinderen – de leden van de christelijke gemeente – in grote vrijheid verheugde? (Galaten 4:31 en 5:1)?
Het antwoord ligt voor de hand: de Joden hadden als natie hun Messias verworpen, christenen daarentegen hadden hem aanvaard.

Welnu, in het jaar 49/50 AD werd de (tijdelijke) breuk tussen YHWH God en zijn Vrouw-natie Israël officieel schriftelijk vastgelegd. Hoe?
In de verslagen in het Bijbelboek Handelingen, volgens de hoofdstukken 13-15, wordt de zaak toegelicht.
Zo lezen we in hoofdstuk 13 wat er in Pisidisch Antiochië plaats vond tijdens de Eerste zendingsreis van de apostel Paulus, samen met Barnabas; een onderneming overigens die door Gods aandrijvende kracht van zijn geest op gang was gebracht (Hn 13:1-4):

De volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord van de Heer te horen. Toen de Joden de menigten gewaar werden, werden zij met jaloezie vervuld en wederspraken lasterlijk al wat door Paulus werd gezegd. Daarom zeiden Paulus en Barnabas, terwijl zij met vrijmoedigheid spraken: „Het was noodzakelijk dat het woord van God eerst tot u werd gesproken, maar nu gij het verstoot en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zie, wij wenden ons tot de Heidenen. Want zo heeft de Heer ons bevolen: ’Ik heb u aangesteld als een licht der Heidenen, opdat gij tot redding zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde’”.
Toen de Heidenen dit hoorden, verheugden zij zich en gingen het Woord van de Heer verheerlijken, en zovelen als er bestemd waren voor het eeuwige leven, werden gelovigen. Bovendien verbreidde het woord van de Heer zich in het gehele land. Maar de Joden hitsten de achtenswaardige, godvrezende vrouwen op, alsook de voornaamste mannen van de stad, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en wierpen hen buiten hun grenzen
(Hn 13:44-50)

Daarna, in het jaar 49/50 AD, tijdens het apostelconvent te Jeruzalem - waaromtrent Handelingen 15 de bijzonderheden verhaalt - werd de nieuwe situatie officieel bekrachtigd. De algemene conclusie waartoe gezamenlijk werd besloten kwam hierop neer dat God nu zijn aandacht had verlegd naar de Heidenvolken, om uit hen een volk voor zijn naam te nemen.
Hieronder een impressie hoe die historisch samenkomst verliep:

Zij hoorden Barnabas en Paulus vertellen wat voor grote tekenen en wonderen God door hen onder de Heidenen had gedaan.
Nadat zij uitgesproken waren, antwoordde Jakobus en zei: „Mannen, broeders, hoort mij. Simeon heeft uiteengezet hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de Heidenen heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen. En hiermee stemmen de woorden van de Profeten overeen, zoals er geschreven staat: ‘Na deze dingen zal ik terugkeren en de hut van David, die vervallen is, herbouwen, en ik zal haar puinhopen herbouwen en haar weer oprichten, opdat zij die overblijven van de mensen, de Heer ernstig mogen zoeken, te zamen met mensen uit alle natiën, mensen die naar mijn naam zijn genoemd, zegt de Heer, die deze dingen doet, die vanouds bekend zijn’”.
(Hn 15:12-18)

Echter, om de zaak van de 1:2 verhouding helder te krijgen is het raadzaam ons eerst te verdiepen in het jaar 2084 AM. Waarom?
Welnu, dat is het jaar waarin YHWH God de belofte bekrachtigde die hij eerder aan de patriarch had gedaan: En in jouw zaad zullen alle Goyim van de aarde gezegend worden.
Hoe? Door het sluiten van een plechtig, officieel Verbond zoals blijkt uit de beschrijving daarvan in Genesis, hoofdstuk 15.

Blijft uiteraard nog de vraag: Hoe wordt het jaar 2084 AM chronologisch verkregen? Antwoord: Door terug te rekenen naar de schepping van Adam. In de studie Wanneer werd Adam geschapen en begon de Anno Mundi tijdrekening?  is dat gedaan. Zie daarvoor onder Terugtellen naar de Exodus en Abraham

Dus, terwijl de oorsprong lag bij Abraham en bij het Verbond met hem in het jaar 2084 AM, bleek het jaar 4055 AM (49/50 AD) het jaar te zijn waarin het tegenbeeld van de 40 dagen duidelijk werd. Toen, in dat jaar van het apostelconvent, waren er 1971 jaar verstreken sinds het verbond met Abraham was bekrachtigd (4055 minus 2084).
Dat het uitgangspunt inderdaad 2084 AM moet zijn, werd voor ons allen bevestigd in de Galatenbrief.
Bewijzen aanvoerend dat met het beslissende offer van Jezus Messias de offercultus volgens de inzettingen van de Thorah tot een einde kwam, deelt de goddelijk geïnspireerde Paulus ons ook nog het volgende mee:

Aangezien de Schrift voorzag dat God de Heidenvolken tengevolge van geloof rechtvaardigt, maakte ze tevoren goede tijdingen aan Abraham bekend: “In jou zullen alle Heidenvolken gezegend worden”, zodat zij die uit geloof zijn gezegend worden met de gelovige Abraham… Dat echter niemand bij God wordt gerechtvaardigd binnen Thorah [is] duidelijk: “De rechtvaardige, uit geloof zal hij leven”… De Messias kocht ons los van de vloek der Wet doordat hij voor ons een vloek werd, want er staat geschreven: "Vervloekt een ieder die aan een hout hangt", opdat de zegen van Abraham in Messias Jezus tot de Heidenvolken zou komen, opdat wij de Belofte van de geest door het geloof zouden ontvangen… Want indien de erfenis uit [de] Thorah [is], [is] zij niet langer uit [de] Belofte. Aan Abraham echter heeft God door [de] Belofte zijn gunst bewezen… Dit nu wil ik zeggen: Een wilsbeschikking die tevoren door God rechtsgeldig was gemaakt, wordt door Thorah die na vier honderd en dertig jaar is ontstaan, niet krachteloos gemaakt om de Belofte teniet te doen.


Tussen het Verbond en de Exodus, toen aan Israël de Thora werd gegeven (in 2514 AM), waren dus 430 jaar verstreken (2514 minus 430 = 2084).

Het is zeker waar dat reeds vóór 49 AD individuele personen uit het Heidendom de christelijke gemeente waren binnengekomen. Onder hen waren de Romeinse centurion Cornelius en de Ethiopische kamerheer.
Echter, vanaf dat jaar werd de Heidenen massaal de mogelijkheid geboden om tot geloof te komen en 'toegevoegd' te worden aan de hemelse gemeente (Hn 2:41).

Dit kwam kort daarvoor al aan het licht toen Paulus en Barnabas in Lystra de heidense bevolking aldaar duidelijk maakten dat de Heidenen - nadat zij door YHWH God gedurende vele eeuwen, vanaf de Spraakverwarring, aan zichzelf waren overgelaten - inderdaad binnen Gods gezichtsveld waren gekomen om de boodschap omtrent verlossing en redding te vernemen: In de voorbije generaties heeft hij al de Heidenen hun eigen wegen laten gaan (Hn 14:16).


Wat betekenen alle hierboven opgesomde gegevens voor Israël-aards, Gods Vrouw-natie?
Rekening houdend met de verhouding 1:2, op basis van de verlengde reinigingsprocedure voor een geboren dochter, t.w. van 40 tot 80 dagen, zullen de Joden (als natie) moeten wachten tot 2021 AD (of 6026 AM) voordat de tegenbeeldige reiniging ook voor hen realiteit wordt (49/50 + 1971 = 2021 AD of 4055 + 1971 = 6026 AM).
En die conclusie spoort volledig met andere goddelijke voorspellingen omtrent Israëls te verwachten herstel in Gods gunst en zij, bijvoorbeeld, zullen ervaren wat Jeremia profeteerde: Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonden niet meer gedenken (Jr 31:34). 

Wat betreft de besluiten die tijdens dat gedenkwaardige apostelconvent, in het midden van de Eerste eeuw, werden genomen, lezen we specifiek dat de apostel Paulus – in het gezelschap van Silas – die beslissingen overbrachten aan de gemeenten die zij tijdens Paulus’ Tweede zendingsreis (vanaf het jaar 50 AD) bezochten:

En toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden (Hn 16:4).

Met het oog daarop is het zeker geen toeval dat

1.) voor Israël-aards reiniging zal plaats vinden vanaf 2021 AD. Waarom?
Want dan zal Israël zich qua tijd bevinden op de helft van de laatste Jaarweek, de 70ste, het tijdstip dat met name gekenmerkt zal zijn door de (her)oprichting van het Davidische koninkrijk.

Zie de studie over Daniëls Jaarwekenprofetie, in het bijzonder vanaf Daniël 9:27.
Daarin wordt aannemelijk gemaakt dat in het midden van de laatste ‘Week’ de Tijden der Heidenen tot een einde komen, of vervuld worden, wat tevens inhoudt dat er een einde komt aan het vertreden van Jeruzalem, een uitdrukking die eveneens verwijst naar de (her)oprichting van het ‘koninkrijk voor Israël’ (Lk 21:20-24 en Hn 1:6).
Maar nogmaals attenderen we de lezer vooral op de studie Confusion of Tongues and the Seven Times.

2.) tijdens de discussies op het apostelconvent van 49/50 AD (4055 AM) precies dat onderwerp centraal kwam te staan.
Zoals we hierboven al zagen verwees Jakobus, Jezus’ halfbroer - één van de echte kinderen van Jozef en Mariam – bij die gelegenheid naar de prachtige dingen die Paulus en Barnabas, door de ondersteunende kracht van Gods geest, onder de Heidenen tot stand hadden gebracht:

“En hiermee stemmen de woorden van de Profeten overeen, zoals er geschreven staat: ‘Na deze dingen zal ik terugkeren en de hut van David, die vervallen is, herbouwen, en ik zal haar puinhopen herbouwen en haar weer oprichten, opdat zij die overblijven van de mensen, de Heer ernstig mogen zoeken, tesamen met mensen uit alle natiën, mensen die naar mijn naam zijn genoemd, zegt de Heer, die deze dingen doet, die vanouds bekend zijn’”.

Nogmaals, hoewel het herstel van het Davidische koninkrijk pas zal komen op de helft van de 70e Jaarweek, zinspeelde Jakobus juist in 49/50 AD op dat moment - natuurlijk niet toevallig, maar door Gods geest geleid – door te wijzen op Amos' profetie. Vanzelfsprekend kende YHWH Elohim exact het doel en de uitkomst van de verhouding 40:80, en tevens dat het resultaat daarvan voor zijn vanouds uitverkoren volk Israël moest komen in 6026 AM, 1971 jaar na het jaar van het apostelconvent!

3.) in het verslag over Simeon in Lukas 2 - met de unieke verwijzing naar de regeling van Leviticus 12 - we profetisch exact de geschiedkundige volgorde vernemen van de gebeurtenissen zoals die volgens de 1:2 verhouding voor het volk Israël geschiedkundig zouden verlopen:

En zie, er was een mens in Jeruzalem wiens naam [was] Simeon, en deze mens [was] rechtvaardig en bedachtzaam, in afwachting van Israëls vertroosting, en heilige geest was op hem. En hem was van Godswege geopenbaard door de heilige geest, geen dood te zien voordat hij de Messias van de Heer gezien zou hebben. En hij kwam in de geest de tempel binnen. En toen de ouders het jongetje Jezus binnenbrachten om naar het gebruik van de Wet betreffende hem te doen, nam ook hij het in de armen en hij zegende God en zei: Nu laat gij, Meester, uw slaaf in vrede gaan naar uw woord, want mijn ogen hebben uw redding gezien, welke gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken:
Een licht tot ontsluiering der Heidenvolken en een heerlijkheid van uw volk Israël… En Simeon zegende hen en zei tot Mariam, zijn moeder: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en [het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt; ook zal door je eigen ziel een zwaard gaan, opdat de overwegingen uit vele harten blootgelegd worden (Lk 2:27-35).

Simeon profeteerde dat het kind dat hij op dat moment in zijn armen hield, zou dienen tot de val van velen in Israël, maar ook dat naderhand juist velen door hem zouden opstaan. En dat laatste mag zeker in 6026 AM verwacht worden.
En precies zoals de apostel Paulus later zou doen tijdens zijn betoog in de synagoge te Pisidisch Antiochië (Hn 13:47), beriep ook Simeon zich op Jesaja’s profetie betreffende het toekomstig handelen door de voornaamste Persoon onder Gods Knechtnatie Israël:

Het is te gering dat jij mij tot een Knecht zou zijn om de stammen van Jakob weer op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen. Ik heb je ook tot een licht voor de Heidenvolken gegeven, opdat mijn redding mag reiken tot het einde der aarde (Js 49:6).

Voor meer details over dit uiterst belangrijke thema, verwijzen we de lezer naar
alsook naar de Engelstalige studie:


Hieronder zijn enkele kernachtige gedeelten overgenomen uit een goed gedocumenteerde en Bijbels onderbouwde visie die dateert uit de periode kort na de oprichting van de Joodse Staat in 1948 :

“ Een golf van geestdrift en ontroering voer door de harten van het Joodse volk bij het bekend worden van de proclamatie van 14 Mei 1948 in Tel Aviv. Tr middernacht werd de Staat Israël in het leven geroepen. Een vrije, onafhankelijke Joodse staat in het oude vaderland! Wie had dat ooit kunnen geloven!
Zeker, de Joden hadden er reeds lang, eigenlijk de eeuwen door, altijd hoopvol naar uitgezien. Bij elke Pesachviering, ieder jaar opnieuw, hadden zij over de gehele wereld elkaar toegewenst: "Het volgend jaar in Jeruzalem." In Jeruzalem zelf aangevuld met de woorden: "maar in een vrij Jeruzalem!" Een onverwoestbaar optimisme had hen steeds doen blijven hopen, dat toch eens de lange ballingschap zou wijken voor de terugkeer.

Van 1880 af viel er een steeds toenemende beroering onder het Joodse volk waar te nemen. De moord op de tsaar Alexander II van Rusland deed een golf van Pogroms (Jodenmoorden) gaan over dat land. Van toen af begon de massale vlucht naar Amerika.

Maar uit diezelfde tijd dateren ook de eerste doelbewuste pogingen tot het vormen van de Joodse nederzetting in Palestina, teneinde het verlaten land te koloniseren. Nog voor het einde der eeuw had er een gebeurtenis plaats, waardoor de Joodse nationale verwachtingen een meer vaste vorm aannamen. De Weense journalist Theodor Herzl, ontsteld over de antisemitische ondergrond van het beruchte eerste Dreyfusproces te Parijs, publiceerde in 1896 zijn in visionaire trant geschreven boek "Der Judenstaat".

Dit had een geweldige uitwerking. Reeds het volgende jaar opende Herzl te Basel het eerste wereldcongres der Zionisten, dat als doel der Zionistische beweging stelde het scheppen van een publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodse volk in Palestina. Veel aandacht schonk de wereld daar vooreerst niet aan. Een Joodse staat in het door Turkije beheerste en door erosie en verwaarlozing zo onvruchtbaar geworden land leek al te zeer op een ijdel droombeeld, dat toch voor geen verwezenlijking ooit vatbaar zou zijn.
Herzl zelf had echter een vooruitziende blik.

En zo is dan inderdaad op 15 mei 1948 voor Joods besef een einde gekomen aan het derde galoeth, de derde ballingschap. Als eerste galoeth rekenen de Joden het verblijf der vaderen in Egypte. Het tweede was de Babylonische ballingschap. Het derde galoeth begon met de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 AD, en eindigde nu met de uitroeping van de staat Israël. Wagenwijd heeft deze jonge staat haar poorten voor de terugkerende zonen van het oude volk opengezet en bij duizenden stromen zij dagelijks toe. Zij hebben het gevoel van na lange en smartelijke omzwervingen eindelijk "thuis" gekomen te zijn, thuis in het eigen vaderland, thuis in het oude vertrouwde Erets Jisraël (land Israëls). Zij hopen op een gelukkiger toekomst, terwijl hun leiders dromen van een zegenrijke taak, een heilige roeping, die Israël alsnog te vervullen heeft tot heil van heel de mensheid.
In welk licht moeten wij dan echter de Staat Israël zien?

Als de Bijbel de terugkeer van Israël en zijn nationaal herstel in Palestina voorspeld heeft, terwijl toch de tegenwoordige terugkeer, omdat die in ongeloof geschiedt, niet de vervulling van die profetie kan zijn, hoe moeten wij dan over die terugkeer oordelen?
Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. De tegenwoordige terugkeer draagt Gods goedkeuring niet. Het herstel van de Joodse staat mag dan wel onder Gods toelating geschied zijn, maar is niet naar Gods wil. Het is niet alleen een terugkeer in ongeloof, maar ook in besliste ongehoorzaamheid, ja in opstand tegen God!
Want waarom is Israël uit zijn land verjaagd? Is dat alleen maar onder druk van bepaalde politieke omstandigheden geschied, of is het volk door God daaruit verdreven? De Bijbel licht ons daar voldoende over in. De verwoesting van Jeruzalem en de tempel en de wegvoering in het jaar 70 was de straf Gods voor het verwerpen van de Messias en van het Evangelie, na de opstanding van de Heer hun door zijn apostelen gepredikt:

En de koning (= God) werd toornig, en hij zond zijn legers uit (de Romeinse soldaten) en verdelgde die moordenaars en stak hun stad (= Jeruzalem) in brand (Mt 22:7).

De Romeinse soldaten onder Titus, die Jeruzalem veroverden, de Joden uitmoordden, en de stad in brand staken, volbrachten dus, zonder het te weten, de wil van God.
De Hand, die eens Israël het land der vaderen uitdreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat het zich bekeert en Messias Jezus als Verlosser aanvaardt. Het vijfmaal herhaalde woord van de profeet is ook heden van kracht: Om dit alles keert zijn toorn niet af, maar zijn hand is nog uitgestrekt. Js 5:259:11, 16, 2010:4.
En nu wensen zij terug te keren naar Palestina, hun oude woonplaats. Erkennen, om welke reden zij van daar door God verjaagd werden, willen zij niet.

Reeds heeft een vreselijke ramp de Europese Joden getroffen. Miljoenen zijn vermoord. Dat is niet buiten God omgegaan! Gezien de feiten, kunnen wij gevoegelijk zeggen: Indien de Joden tijdig de "vrijstad" waren binnengegaan, indien zij Christenen waren geworden (d.w.z. de Messias als hun verlosser hadden aangenomen), dan zou hun in het algemeen dit lot bespaard zijn gebleven.
Op ontzettende wijze is gebleken, dat zij "buiten de vrijstad" niet veilig zijn. Dit is trouwens in de verlopen eeuwen telkens weer gebleken; elke Jodenpogrom, elke nieuwe moordpartij, was er het bewijs van! Doch wat nu, als zij het ook nog gaan wagen, naar hun oude huis en land terug te keren!?
Gods gedachten daaromtrent zijn overduidelijk. Als de doodslager zich buiten de grenzen van de vrijstad waagde, had de bloedwreker het volste recht, hem te doden.

=================================================

Tot zover deze verwijzing. Interessant is om te zien dat de auteur van dit stukje de situatie van de huidige Zionistische Joden die zich reeds in het land Israël hebben gevestigd en die aldus het voornemen van God trotseren, plaatst in het licht van het profetische beeld der toevluchtssteden uit Numeri hoofdstuk 35.
Als volk deelt etnisch Israël immers in de bloedschuld met betrekking tot de dood van haar Messias, hun voornaamste broeder, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is! Zie maar Petrus’ visie daarop in Handelingen 2:36 > Deze Jezus die jullie aan een paal hebben gehangen! 
Gelukkig voor hen stelde Petrus naderhand volgens Handelingen 3:17 echter ook het volgende vast: En nu, broeders, ik weet dat jullie in onwetendheid hebben gehandeld, evenals jullie regeerders.

De Joden werd daarom toch de gelegenheid geboden bescherming te zoeken tegen de Bloedwreker in de tegenbeeldige toevluchtsstad door zich aldaar onder de hoede te plaatsen van de ware hogepriester Messias Jezus. Als natie heeft Israël dat tot nu toe nagelaten. Integendeel, velen van hen blijken zo vermetel om naar hun eigen gebied terug te keren vóór de dood van de hogepriester.

en vooral ook

-.-.-.-


Geen opmerkingen: